Vrouwen worden vóór 1949 nooit uitdrukkelijk van het stemrecht uitgesloten. De grondwet van 1831 kent het stemrecht voor de Kamer toe aan "de ingezetenen, die de bij de kieswet bepaalde belasting betalen". Nergens staat dat het enkel om mannen gaat. [ 1 ] HOOGHE, M., "Kiesrecht en democratisering in België, 1831-1998. De nieuwe tekst van artikel 8 G.W. in historisch perspectief", T.B.P., 1999/9, p.593. Blijkbaar wordt het als evident beschouwd dat vrouwen niet mogen stemmen.
Dat past in de tijdsgeest. In 1830 hebben gehuwde vrouwen weinig rechten: juridisch staan ze op hetzelfde niveau als een minderjarig kind. De strijd voor het stemrecht voor vrouwen kan daarom niet los gezien worden van de algemene strijd voor de juridische en economische gelijkheid van de vrouw. Maar ook politieke motieven zijn zeer belangrijk: de liberale en socialistische partijen vrezen dat vrouwen, onder invloed van de clerus, vooral voor de katholieke partij zullen stemmen en verzetten zich daarom lang tegen vrouwenstemrecht.
Terwijl voor mannen algemeen meervoudig stemrecht wordt ingevoerd in 1893, en algemeen enkelvoudig stemrecht in 1919, moeten vrouwen wachten tot 1949 vooraleer ze voor de eerste keer kunnen stemmen voor nationale verkiezingen. Dankzij de deelname van vrouwen aan de parlementsverkiezingen stijgt het aantal kiezers van 28% van de bevolking naar 58% van de bevolking, een enorme sprong. In 1981 volgt nog een sprong tot bijna 70% van de bevolking door de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd voor vrouwen en mannen van 21 naar 18 jaar.
Dit hoofdstuk is volledig gewijd aan de evolutie van de rechten van de vrouw, met bijzondere aandacht voor het stemrecht voor vrouwen.