2-244/10

2-244/10

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

12 DECEMBER 2000


Wetsvoorstel betreffende de euthanasie


AMENDEMENTEN


Nr. 136 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 3bis(nieuw)

Een artikel 3bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 3bis. ­ Artikel 72 van het Strafwetboek, opgeheven door de wet van 15 mei 1912, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 72. ­ Onverminderd de toepassing van artikel 71, kan de wet de bijzondere omstandigheden omschrijven waarin de noodtoestand kan worden ingeroepen. »

Verantwoording

1. Artikel 2 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt : « Het recht van eenieder op leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van tenuitvoerlegging van een vonnis dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld. »

De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft uitdrukkelijk erkend dat dit artikel voor de overheid niet alleen een negatieve onderhoudsverplichtingen inhoudt, maar ook een positieve prestatieverplichting, namelijk de plicht voor de overheid om het leven te beschermen. (ECRM, 12 juli 1978, nr. 7154/75, DR, 14, blz. 31).

Telkens wanneer er van levensbeëindiging sprake is, is artikel 2 aldus in het geding. Wanneer de overheid in gebreke blijft om aangepaste maatregelen te nemen teneinde een imminente bedreiging van het leven af te wenden, of de daders van een levensberoving te vervolgen, kan hij wegens schending van het EVRM worden veroordeeld.

2. Het « recht op leven » behoort de mens niet toe. De mens kan er geen afstand van doen. (Zie Velaers, J., Het leven, de dood en de grondrechten. Juridische beschouwingen over zelfdoding en euthanasie, in « Over zichzelf beschikken ? Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood », Maklu, 1996, blz. 477.)

In juridische termen betekent dit dat het grondrecht op leven van « openbare orde » is. De strafrechterlijke bescherming van het leven is dat eveneens. De mens kan door zijn instemming geen strafrechtelijke immuniteit creëren voor degene die hem van zijn leven berooft. De toestemming van het slachtoffer is geen rechtvaardigingsgrond. Artikel 2 EVRM alsdusdanig interpreteren dat het geen grond verschaft om de individuele persoon te verbieden zichzelf van het leven te benemen en een ander te vragen hem daarbij behulpzaam te zijn, gaat voorbij aan dit openbare orde-karakter.

De Raad van Europa verwoordt dit uitdrukkelijk in haar aanbeveling 1418 (1999) nopens de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden.

De Raad vraagt er uitdrukkelijk dat de lidstaten :

« 9.c) het absolute verbod op het opzettelijk beëindigen van het leven van ongeneeslijke zieke en stervende personen te bekrachtigen, aangezien :

i) het recht op leven, met name wat ongeneeslijk zieken en stervenden betreft, wordt gewaarborgd door alle lidstaten overeenkomstig artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat bepaalt : « niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd »;

ii) de door de ongeneeslijke zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven nooit een juridische grond mag zijn voor zijn dood door toedoen van een derde;

iii) de door een ongeneeslijk zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven op zich nooit een wettelijke rechtvaardiging kan zijn voor handelingen die bedoeld zijn om de dood tot gevolg te hebben ».

3. Sommigen stellen dat wanneer men actief opzettelijk levensbeëindigend handelen (« euthanasie ») beoordeelt in het licht van het EVRM, men dan niet alleen aandacht moet besteden aan artikel 2 van het EVRM dat voor de Staat een plicht inhoudt om het leven te beschermen, maar ook aan artikel 3 dat uitdrukkelijk stelt dat niemand aan een onmenselijke of vernederende behandeling kan worden onderworpen.

Men kan zich uiteraard de vraag stellen of het lijden van een ongeneeslijke zieke kan worden beschouwd als een « onmenselijke en vernederende behandeling » waarvoor de Staat verantwoordelijk is. Is het lijden immers niet uitsluitend te wijten aan de ziekte, aan de « condition humaine » ?

Anderzijds kan men bijtreden dat, wanneer de absolute strafbaarstelling van euthanasie onrechtstreeks tot gevolg heeft dat sommige patiënten die onmenselijk lijden en waarvoor geen andere pijnstillende middelen of palliatieve zorgen baten, niet op hun verzoek uit dit lijden worden verlast, dit vanuit dit juridisch oogpunt als een onmenselijke handeling kan worden beschouwd.

De Staat staat aan het einde van een mensenleven dus voor een dilemma. Vanuit het EVRM heeft hij een dubbele verplichting : enerzijds het leven beschermen (artikel 2 EVRM) en anderzijds de mens van onmenselijke en vernederende behandelingen vrijwaren (artikel 3 EVRM). Wanneer een stervende patiënt onmenselijk lijdt en dit lijden niet kan worden verlicht met pijnstillers of palliatieve zorgen, maar alleen door euthanaserend handelen, is het voor de Staat onmogelijk de beide grondrechten ­ de bescherming van het leven en het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen ­ te verzoenen.

4. De legitimering van euthanasie in uitzonderlijke gevallen is dus geen kwestie van zelfbeschikking, van persoonlijke vrijheid, van morele autonomie. Ze kan volgen uit de onmogelijkheid voor de Staat om in, een aantal situaties, twee grondrechten tegelijkertijd te beschermen.

Voor dit conflict van grondrechten biedt het EVRM zelf geen oplossing. Van een principiële voorrang van het ene grondrecht op het andere is geen sprake.

Dit conflict van grondrechten beantwoordt echter aan de juridische figuur van de noodtoestand, zoals die ook in het Belgisch strafrecht bekend is. Er is een noodtoestand wanneer de strafwet wordt geschonden ter vrijwaring van een rechtsgoed dat « hoger » is dan het door de overtreden strafbepaling beschermde rechtsgoed. (Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1991, I, blz. 201). Wie een rechtsgoed redt, ten koste van een ander, doch minder waardevol, rechtsgoed, handelt niet wederrechtelijk, voorzover het delictueel gedrag het enige middel was om het hoger rechtsgoed te vrijwaren (Dupont, L. en Verstraeten, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Acco, blz. 229).

Het Hof van Cassatie heeft deze theorie uitdrukkelijk erkend in haar arrest van 13 mei 1987 :

« Overwegende dat het arrest op grond van die feitelijke toedracht van de zaak zonder de artikelen 71 of 458 van het Strafwetboek te schenden, heeft kunnen beslissen dat de door verweerder aangevoerde noodtoestand moest in aanmerking genomen worden, aangezien verweerder, gelet op de respectieve waarde van de met in elkaar conflict verkerende plichten en gelet op de dreiging van een ernstig kwaad voor anderen, redenen had om te oordelen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang, dat hij verplicht of gerechtigd was vóór alle andere te beschermen, geen andere weg openstond dan de feiten te plegen die hem worden verweten. »

In de concrete context van het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een geneesheer op verzoek van de betrokkenen, veronderstelt « noodtoestand » dat de arts een gewetensprobleem heeft; bijzondere omstandigheden plaatsen hem in een conflict van plichten : de plicht het leven te eerbiedigen versus de plicht bijstand te verlenen en te helpen tot het uiterste. Wegens de bijzondere omstandigheden ­ bijvoorbeeld ondraaglijk lijden en falen van alle symptoomcontrole ­, kan helpen en bijstaan in een concreet geval betekenen : levensbeëindigend handelen, dus iets doen dat strijdig is met de eerste plicht. De arts zal hier oordelen en afwegen en in deze beoordeling kan hij in geweten menen dat de hoger genoemde bijzondere omstandigheden voldoende ernstige redenen zijn om uitzonderlijk te kiezen in dit geval voor de tweede plicht.

Het weze opgemerkt dat noodtoestand dus betrekking heeft op een gewetensprobleem in hoofde van de arts (in tegenstelling tot het begrip « noodsituatie » in de abortuswet van 1990, waar de noodsituatie betrekking heeft op een fysische of psychische toestand van de zwangere vrouw, die deze vrouw als zodanig percipieert.

Het louter subjectieve inroepen door de patiënt van een subjectief aangevoelde noodsituatie, gevolgd door procedurele handelingen, kan echter niet volstaan om euthanasie van haar strafbaar karakter te ontdoen : de arts moet zich, in het licht van de toestand van de patiënt, werkelijk in een noodtoestand bevinden vooraleer hij de bescherming van het leven prijsgeeft omwille van de waardigheid van het menselijk sterven van de patiënt. Staatsraad Messine sprak tijdens de hoorzittingen terecht dat de « raisons » een belangrijker rol spelen dan de « conditions ». Ook professor Adams stelde duidelijk dat het strafrecht meer is dan een doel-middel alleen : het meet zich ook een moreel oordeel aan en legt de algemene ethische norm vast. Euthanasie is geen « gewone » handelingsoptie temidden van andere medische handelingen. Indien dat wel het geval zou zijn, dan zou de arts een verzoek tot euthanasie niet mogen weigeren. Omdat euthanasie geen gewone handelingsoptie is, moet het verbod van euthanasie in het strafrecht worden behouden.

5. Artikel 2 EVRM sluit, vanuit haar samenlezing met artikel 3 EVRM evenwel niet uit dat er wetgevend kan opgetreden worden met betrekking tot het euthanaserend handelen. Om artikel 2 EVRM te respecteren, kan de strafbaarstelling van euthanasie niet worden opgeheven, maar de wetgever kan wél het conflict van de grondrechten vervat in artikel 2 en 3 EVRM juridisch vorm geven, door de hieraan corresponderende rechtsfiguur van de « noodtoestand » in het kader van het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek van de betrokkene nader te omschrijven. Dit is de strekking van het wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde (Stuk Senaat, nr. 2-160/1) en van het in het kader van huidig wetsvoorstel neergelegde amendement nr. 113.

Tijdens de hoorzittingen werd deze idee van de noodtoestand door verschillende sprekers benaderd.

­ Professor Vermeersch stelde aldus :

« Ik vind dat een interessante gedachte omdat ze een compromis inhoudt door, enerzijds, te stellen dat het in onze samenleving belangrijk is dat het beginsel « u zult niet doden » in de strafwet blijft, maar door, anderzijds ook voldoende middelen ter beschikking te stellen om op het terrein tegemoet te kunnen komen aan ondraaglijke, onheilzame of onbehandelbare situaties. (...) Ik kan u daarin wel volgen, maar wat zeker niet mag blijven staan, is dat men alleen in die gevallen de noodtoestand mag inroepen. Een noodtoestand moet in een particulier geval altijd kunnen worden ingeroepen. »

­ Professor Schotsmans :

« De gemakkelijkste formule lijkt te zijn dat men met twee soorten kwaad wordt geconfronteerd, daaraan niet kan ontsnappen en uiteindelijk kiest voor het minste kwaad. Als ethicus kan ik daar tamelijk goed mee leven, omdat het ook een klassiek voorbeeld is uit de oude moraal, namelijk de confrontatie met twee evenwaardige onwaarden. Je kan nooit echt goed kiezen. »

­ Professor Vincent :

« Voor mij moet er meer nadruk komen te liggen op de noodtoestand (...). In bepaalde gevallen moet de noodtoestand kunnen voorgaan. Wij moeten dan blijk geven van realisme en een zienswijze huldigen die wellicht niet geruststellend maar wel nuchter is : een aantal personen heeft er soms belang bij te kunnen sterven. Voor hen is dat misschien de beste oplossing. Wanneer iemand aan het eind van zijn leven komt en geen enkele relatie meer kan opbouwen, niet meer gelukkig kan zijn, is het beter dat hij er mee kapt. Moet men dan toestaan mensen te doden ? Ik denk van niet. Heel weinig artsen verwachten die toestemming hier te krijgen. »

­ De heer Dalcq :

« Het enige positieve wat een wet kan inbrengen is een bepaling van het begrip noodtoestand waarmee een arts akkoord kan gaan. Zowel de arts als de patiënt hebben daar baat bij. »

­ Staatsraad Messine :

« U hebt me gevraagd of het wenselijk is de noodtoestand op te nemen als verschoningsgrond in het Strafwetboek door de bepaling ervan grotendeels af te stemmen op wat het Hof van Cassatie sedert jaren zegt. Brengt dat meer klaarheid ? Volgens mij wel, waarom ook niet ? »

Bij de juridische experts schaarden ook magistraat Panier en professor Adams zich achter de idee van de noodtoestand, maar wezen er op, hierbij Velaers citerend, dat « wanneer de wetgever zelf in een bijzondere regeling voorziet voor de noodtoestand bij euthanasie, hij daarmee impliciet doch duidelijk de toepassing van de algemene leer over de noodtoestand heeft willen uitsluiten, tenzij hij dat uitdrukkelijk anders zou bepalen ». (Panier : « Il doit rester des zones de cette problématique que ce texte-là ne rencontre pas, d'où mon souci de ne pas trop utiliser la catégorie juridique à laquelle le texte semble aujourd'hui faire appel, pour-être me situer davantage dans une autre catégorie, de manière telle que l'on puisse encore, dans d'autres hypothèses, invoquer l'état de nécessité ou d'autres notions similaires. »)

Een andere opmerking, van staatsraad Messine, stelt echter dat het objectiveren van de noodtoestand niet strookt met het principe van de noodtoestand als dusdanig, en eigenlijk evenzeer neerkomt op een wettelijk voorschrift (« autorisation de la loi »).

6. Het huidig voorgesteld amendement wil op juridisch-technisch coherente wijze de aangehaalde opmerkingen van de gehoorde juristen ontmoeten.

a) Evenwel dient onmiddellijk opgemerkt dat het nader omschrijven (of objectiveren) van de noodtoestand geenszins gelijk te stellen valt met een wettelijk voorschrift (« autorisation de la loi ») zoals bedoeld in artikel 70 van het Strafwetboek.

Ook al wordt voorzien in een objectivering van de voorwaarden die het mogelijk maken om de noodtoestand as such in te roepen, de uitoefening van dit recht om de noodtoestand in te roepen, zoals gedefinieerd in rechtsleer en rechtspraak, is géén voorwerp van een dergelijke objectivering : de controle van de rechter beperkt zich dus in geen geval tot een formele controle van de omschreven grondvoorwaarden en zorgvuldigheidsvereisten van de euthanasie. Door de omschrijving van de noodtoestand wordt enkel aangegeven dat in de situaties zoals beschreven, men zich in een situatie van noodtoestand kàn bevinden : de afweging tussen de twee « rechtsgoederen » waartussen wordt gekozen gebeurt immers steeds door de arts, op het ogenblik van de concrete feiten, maar het is uiteindelijk de rechter die over het waardenconflict zal beslissen. De voorgestelde omschrijving van de noodtoestand dient dan ook begrepen te worden als een « richtsnoer » voor de beoordelende rechter en resulteert aldus impliciet ook in een zekere rechtszekerheid voor de arts.

Net zoals de rechtspraak in concrete gevallen een omschrijving heeft gegeven aan de « noodtoestand », heeft ook de wetgever hier reeds in voorzien. Aldus bepaalt artikel 37 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt :

« Bij het vervullen van zijn opdrachten van bestuurlijke of gerechtelijke politie kan elke politieambtenaar, rekening houdend met de risico's die zulks meebrengt, geweld gebruiken om een wettig doel na te streven dat niet op een andere wijze kan worden bereikt.

Elk gebruik van geweld moet redelijk zijn en in verhouding tot het nagestreefd doel.

Aan elk gebruik van geweld gaat een waarschuwing vooraf, tenzij dit gebruik daardoor onwerkzaam zou worden. »

Het gebruik van geweld door politieambtenaren komt essentieel neer op een toepassing van de noodtoestand, waarvan de voorwaarden nader worden omschreven in dit artikel 37. Ook hier is een waardenconflict in het geding : indien de politieambtenaar zélf meent dat het geweld de enige manier is om een bepaald wettig doel na te streven, en er geen enkele andere manier is om dit te bereiken (en zodus inbreuk te plegen op bijvoorbeeld het verbod slagen en verwondingen), bevindt hij zich in de hypothese van de noodtoestand. De wet bevestigt overigens uitdrukkelijk deze afweging in hoofde van de politieambtenaar : « rekening houdend met de risico's die zulks meebrengt »; « als het wettig doel niet op een andere wijze kan worden bereikt ».

De omschrijving van de noodtoestand in de wet is dus geenszins gelijk te stellen met het wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 70 van het Strafwetboek : waar bij de (omschreven) noodtoestand uiteindelijk nog steeds de rechter dient te oordelen of het waarden- of plichtsconflict inderdaad kan leiden tot een rechtvaardiging van de strafbare daad, betreft het « wettelijk voorschrift » enkel een toetsing of de wettelijk voorziene tegennorm tegenover de oorspronkelijke verbodsregel aanwezig is. In de woorden van staatsraad Messine : bij de « (omschreven) noodtoestand » betreft het de beoordeling van de raisons, bij het « wettelijk voorschrift » de toetsing van de conditions.

b) Teneinde de juridisch-technische problemen op te lossen, wordt daarom voorgesteld in het Strafwetboek uitdrukkelijk te bepalen dat de (jurisprudentieel ontwikkelde) rechtsfiguur van de noodtoestand inderdaad kan omschreven worden (zonder dat dit aan het wezenlijke juridisch karakter van de noodtoestand een wijziging aanbrengt).

Deze omschreven noodtoestand is aldus een duidelijke indicatie voor de rechter om in concrete situaties te oordelen of de noodtoestand is vervuld; tegelijkertijd biedt ze een mate van rechtszekerheid voor diegene die zich in deze concrete situaties op de noodtoestand wenst te beroepen.

De toevoeging « onverminderd de toepassing van artikel 71 », maakt het mogelijk dat in uitzonderlijke situaties alsnog de gemeenrechtelijke rechtvaardigingsgronden zoals bepaald in dit artikel 71 van het Strafwetboek kunnen worden ingeroepen. De jurisprudentiële figuur van de noodtoestand is een toepassing van deze bepaling.

Nr. 137 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 5, de woorden « of van zijn gemandateerde » doen vervallen.

Verantwoording

Het is onaanvaardbaar dat een gemandateerde een euthanasieverzoek opstelt of de rechten van een patiënt daadwerkelijk « uitoefent », zo de patiënt niet in staat was zelf een schriftelijk verzoek op te stellen of te ondertekenen.

Nr. 138 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

De voorgestelde § 4 doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 67, 3 en 4.

Nr. 139 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

De voorgestelde § 3 aanvullen met een 7º (nieuw), luidend als volgt :

« 7º de situatie van de patiënt beoordelen samen met een verantwoordelijke, aangeduid door het ethisch comité van de verzorgingsinstelling of een derde persoon, niet-arts, aangewezen in overleg met de patiënt, voorkomend op een pluralistisch, multidisciplinair samengestelde lijst, opgemaakt door de provinciale raad van de Orde van geneesheren, ingeval de patiënt een thuiszorgbehandeling geniet. »

Verantwoording

Een externe doorlichting van het overleg is noodzakelijk, nu de geneesheren en verzorgers vaak zo betrokken zijn in de situatie van hun patiënten dat het voor hen moeilijk is om afstand te nemen.

Een verantwoordelijke van het ethisch comité van de instelling of een derde persoon kan deze taak van « voorbijganger » op zich nemen.

Nr. 140 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

De voorgestelde § 3 aanvullen met een 8º (nieuw), luidend als volgt :

« 8º zich ervan overtuigen dat de patiënt, na deze informatie te hebben verkregen, zijn verzoek hernieuwt. »

Verantwoording

Het is noodzakelijk dat de patiënt, die op de hoogte werd gebracht van de adviezen van de tweede arts, de palliatief deskundige, het verplegend team, de eventuele mededelingen van zijn naasten en de doorlichting door de ethicus, de mogelijkheid krijgt over zijn verzoek te reflecteren. Pas als hij zijn verzoek opnieuw uitdrukt, zijn alle zorgvuldigheidsvereisten nageleefd, waarop de arts zich in een noodtoestand kan bevinden.

Nr. 141 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 3, het 4º aanvullen als volgt : « en hun advies vragen. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van dit advies. »

Verantwoording

Het contact met het medisch team beperkt zich volgens het voorstel tot een vrijblijvend onderhoud. Ook zij dienen echter een adviserende en rapporterende rol te spelen. De huidige bepaling geeft geen enkele waarborg en is een loutere formaliteit.

Nr. 142 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

De voorgestelde § 3 aanvullen met een 3ºbis (nieuw), luidend als volgt :

« 3ºbis. het advies vragen van een palliatief deskundige met betrekking tot de naleving van de voorwaarden bedoeld in § 1. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van dit advies. »

Verantwoording

Het is noodzakelijk dat ook een palliatief deskundige zich uitspreekt over de grondvoorwaarden waarbij een arts zich in een noodtoestand kan bevinden teneinde een euthanaserende handeling te stellen.

Nr. 143 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 3, het eerste lid van het 3º vervangen door de volgende bepaling :

« 3º een andere arts raadplegen over de naleving van de voorwaarden bedoeld in § 1. De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier en stelt een verslag op van zijn bevindingen. »

Verantwoording

De geraadpleegde arts dient volgens het voorstel enkel te rapporteren over het voortdurende, ondraaglijk en niet te lenigen karakter van de pijn of de nood. Deze rapportageverplichting dient er dus enkel in te bestaan de subjectieve gevoelens van de patiënt te notuleren. Het is evenwel noodzakelijk dat de tweede geneesheer tevens adviseert over de vervulling van de grondvoorwaarden om een euthanaserende daad te kunnen stellen.

Nr. 144 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s. ­ subsidiair amendement op amendement nr. 143).

Art. 3

In de voorgestelde § 3, 3º, eerste lid, de woorden « of nood » doen vervallen.

Nr. 145 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

De voorgestelde § 3 aanvullen met een 2ºbis, luidend als volgt :

« 2ºbis zich vergewissen dat er naar heersend medisch inzicht geen enkele andere mogelijkheid is om de pijn van de patiënt te behandelen en zijn waardigheid te waarborgen. »

Verantwoording

Vooraleer een arts, bij het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek van de patiënt, zich in een noodtoestand kan bevinden dient hij vast te stellen dat er volgens de stand van de huidige medische wetenschap geen enkele andere mogelijkheid is die de pijn van de patiënt kan verzachten of verder behandelen, alsmede dat alle mogelijkheden uitgeput zijn om de waardigheid van de patiënt in dit geval te waarborgen (bijvoorbeeld door palliatieve zorgverlening).

Nr. 146 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 3, 2º, de woorden « of nood » doen vervallen.

Nr. 147 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 3, 2º, tussen het woord « aanhoudende » en het woord « pijn », de woorden « , ondraaglijke en onbehandelbare » invoegen.

Verantwoording

De arts dient zich niet enkel te vergewissen van de aanhoudende pijn van de patiënt, maar tevens vaststellen dat deze pijn ondraaglijk en bovenal onbehandelbaar is.

Nr. 148 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 3, 1º, de woorden « alsook over de verschillende bestaande therapeutische mogelijkheden en mogelijkheden van palliatieve zorgverlening en over de gevolgen daarvan », vervangen door de woorden « alsook hem alle morele en medische, curatieve en palliatieve bijstand te verlenen die nodig is om zijn fysiek of geestelijk lijden te lenigen en zijn waardigheid te garanderen. Elke patiënt heeft recht op kwalitatief hoogstaande ononderbroken en palliatieve zorg ».

Verantwoording

De informatie die de arts aan de patiënt dient te verschaffen over therapeutische « alternatieven » en de « mogelijkheid » van palliatieve zorgverlening is al te vrijblijvend.

Deze « of »-« of »-benadering reduceert palliatieve zorgverlening tot een mogelijkheid, geen preventief aanbod op basis van een wettelijk erkend recht op palliatieve zorg. De informatieverlening verwordt op die manier tot een loutere formaliteit.

Nr. 149 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 2, de woorden « In voorkomend geval vermeldt deze schriftelijke verklaring dat de patiënt niet in staat is te tekenen en waarom » doen vervallen.

Verantwoording

Indien de patiënt zelf geen schriftelijke verklaring meer kan tekenen, bepaalt het voorstel dat de schriftelijke verklaring vermeldt waarom de patiënt niet kan tekenen en waarom.

Dit houdt dus in dat de schriftelijke verklaring zal worden opgesteld door een derde (de arts ? de getuige ?) en door hem zal worden ondertekend.

Deze regeling biedt geen zekerheid met betrekking tot de werkelijke wilsintentie van de patiënt, en creëert het gevaar dat een schriftelijke verklaring (en dus zijn verzoek) aan de patiënt wordt « opgedrongen ».

Nr. 150 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

De voorgestelde § 1, eerste lid, aanvullen met een vierde streepje, luidend als volgt :

« ­ er naar heersend medisch inzicht geen enkele andere mogelijkheid is om de pijn van de patiënt te behandelen en zijn waardigheid te waarborgen; »

Verantwoording

Vooraleer een arts, bij het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek van de patiënt, zich in een noodtoestand kan bevinden dient hij vast te stellen dat er volgens de stand van de huidige medische wetenschap geen enkele andere mogelijkheid is die de pijn van de patiënt kan verzachten of verder behandelen, alsmede dat alle mogelijkheden uitgeput zijn om de waardigheid van de patiënt in dit geval te waarborgen (bijvoorbeeld door palliatieve zorgverlening).

Nr. 151 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

De voorgestelde § 1, eerste lid, aanvullen met een vijfde streepje, luidend als volgt :

« ­ elke morele medische, curatieve en palliatieve bijstand die nodig is om het fysiek of geestelijk lijden van de patiënt te lenigen en zijn waardigheid te waarborgen, aan de patiënt werd verleend; »

Verantwoording

Het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek van de patiënt kan slechts een ultimum remedium zijn.

De arts die zich op de noodtoestand wil beroepen dient dan ook vast te stellen dat de patiënt effectief elke mogelijke bijstand werd verleend om zijn fysiek of geestelijk lijden te lenigen en zijn waardigheid te waarborgen.

Pas indien blijkt dat deze niet volstaan, kan de uitzonderlijke daad van het opzettelijk levensbeëindigend handelen een noodtoestand uitmaken voor de arts.

Nr. 152 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In het voorgestelde § 1, derde streepje, de woorden « en ondraaglijke » vervangen door de woorden « ondraaglijke en onbehandelbare ».

Nr. 153 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

Aan de voorgestelde § 1, derde streepje, de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) het woord « terminale » invoegen tussen de woorden « medisch uitzichtloze » en het woord « toestand »;

B) de woorden « of nood » doen vervallen;

C) de bepaling aanvullen met volgende woorden : « , en er voldoende zwaarwichtige medische redenen zijn om het verzoek in overweging te nemen ».

Verantwoording

A. De toelichting bij het amendement nr. 14 geeft aan dat onder « medisch uitzichtloze toestand » dient te worden begrepen dat de geneeskunde geen curatieve behandelingen meer kan voorstellen. Aldus wordt euthanasie van toepassing geacht op patiënten van wie niet verwacht wordt dat zij binnen afzienbare tijd gaan sterven; het volstaat dat een ongeneeslijk zieke patiënt in een situatie van « ondraaglijke nood » verkeert opdat de voorwaarden met betrekking tot de conditie van de patiënt vervuld zijn. Een persoon die lijdt aan een niet te behandelen depressie, maar geenszins wordt geacht binnenkort te sterven, of een niet-terminaal gehandicapt persoon, voor wie in de huidige stand van de wetenschap geen remedie kan worden aangeboden tot leniging van deze handicap, die naar eigen subjectief aanvoelen « in ondraaglijke nood » verkeert, kunnen volgens het voorstel aldus verzoeken om « euthanasie ».

Euthanasie gaat in weze enkel en alleen over de lijdende patiënt die wordt geconfronteerd met het nadere levenseinde en de vaststelling dat de arts, met de medische middelen waarover hij beschikt, niet meer afdoend kan optreden om deze fysieke nood te lenigen. De hoorzittingen bevestigden dat het hierbij om een uitzonderlijke hypothese gaat, waarbij euthanasie als ultimum remedium kan worden toegepast ingevolge het vrijwillig, herhaald, bewust, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt. Het is een situatie waarin ook het zorgcomfort van de palliatieve behandeling deze uitzichtloosheid niet kan opheffen, en waarbij de patiënt kan verzoeken dat hij in deze terminale fase niet op een ontluisterende en pijnlijke, maar op een waardige manier kan sterven en afscheid nemen.

Essentieel gaat euthanasie dus over mensen « die aan het sterven zijn ». Wie euthanasie begrijpt als een middel voor mensen die, louter vanuit een subjectief aanvoelen, en zich hierbij beroepend op een algemeen zelfbeschikkingsrecht, stellen : « ik wil sterven » ontkent het precieze karakter van « euthanasie ». Deze laatste hypothese is geen « euthanasie », maar « hulp bij, of delegatie van zelfdoding ».

Immers is het de arts, die als beoefenaar van de genees-kunde, kan besluiten dat indien geen enkele curatieve of palliatieve medische behandeling de fysiek lijdende patiënt nog kan helpen, hij kan ingaan op het verzoek van deze patiënt om hem op medisch verzorgde manier een waardig sterven mogelijk te maken, in zoverre hij meent dat deze plicht in de concrete omstandigheden belangrijker is dan zijn plicht om het leven te beschermen. Euthanasie is aldus een medische handeling, zij het een uitzonderlijke.

Tijdens de hoorzittingen drukte onder andere dokter Philippart (Orde van Geneesheren) uit dat de voorwaarde van ongeneeslijke ziekte (al dan niet terminaal) op zich genomen onaanvaardbaar is. In dezelfde zin klinken de verklaringen van dokter Clumeck, dokter Vincent en de verklaring van 58 palliatieve zorgverleners.

De heer Vandeville waarschuwt voor ontsporingen door beide situaties op eenzelfde lijn te plaatsen. Wat betreft het psychisch lijden dat uitzichtloos is, wijst dokter Mullie op de mogelijkheden van de palliatieve verzorging, professor Schotsmans doelt op de noodzakelijke intermenselijkheid die deze problemen moet kunnen benaderen. Ook mevrouw Kempeneers (Vereniging van mentaal gehandicapten) drukte haar vrees uit voor een gelijkschakeling.

Door wettelijk mogelijk te maken dat een ongeneeslijke ziekte, bij hypothese in een niet-terminale situatie, volstaat om een zogezegd « euthanaserende daad » uit te voeren, laat men het zelfbeschikkingsmodel primeren op het medische beoordelingsmodel en de medische noodzaak (hulp bij zelfdoding is immers geen medische noodzaak, en hoegenaamd niet als antwoord op een ongeneeslijke ziekte of een ondraagbaar lijden).

Om deze redenen dient het begrip « uitzichtloze medische situatie » te worden aangevuld met « terminale ».

B. De « nood » op zich mag niet volstaan als voldoende voorwaarde om euthanaserend handelen te rechtvaardigen.

Hulp bij zelfdoding, of delegatie van zelfdoding voor niet-terminale patiënten, voor patiënten die enkel psychisch lijden, is geen medische handeling : zij vindt niet plaats in een conflict van plichten in hoofde van de arts, maar is er alleen en exclusief op gericht het leven te beëindigen, zo de patiënt erom verzoekt. Dit is niet de taak van de arts.

Het is onaanvaardbaar dat de maatschappij als antwoord op het subjectieve « lijden aan het leven » de mogelijkheid tot euthanasie (correcter : delegatie van zelfdoding) aanbiedt en hierbij in een straffeloosheid voorziet, zelfs als dit gebeurt door een arts.

C. Het volstaat uiteraard niet dat vastgesteld wordt dat de patiënt in een medisch uitzichtloze terminale situatie verkeert; tevens dient de arts overtuigd te zijn dat er voldoende zwaarwichtige medische redenen zijn om het verzoek van de patiënt te overwegen. Pas in deze hypothese kan een arts zich in de noodtoestand bevinden.

Nr. 154 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 1, eerste streepje, de woorden « of een ontvoogde minderjarige » doen vervallen.

Nr. 155 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

Aan de voorgestelde § 1, volgende wijzigingen aanbrengen :

A) In de aanhef tussen de woorden « wanneer hij » en de woorden « vaststelt dat », het woord « tegelijkertijd » invoegen.

B) In het tweede lid tussen de woorden « voorwaarden en procedures » en de woorden « heeft nageleefd », het woord « cumulatief » invoegen.

Verantwoording

Het is noodzakelijk dat de arts àlle voorwaarden cumulatief naleeft : er mag geen verwarring ontstaan dat de ene voorwaarde minder belangrijk zou zijn dan de andere. Enkel indien een arts werkelijk alle voorwaarden heeft nageleefd, kan hij zich in een noodtoestand bevinden.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 156 VAN MEVROUW van KESSEL EN DE HEER THISSEN

(Subamendement op amendement nr. 72 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen)

Art. 3

Aan de voorgestelde § 1, inleidende zin, volgende wijzigingen aanbrengen :

1) Tussen het woord « patiënt » en het woord « handelingen », het woord « opzettelijk » invoegen.

2) Tussen de woorden « die het » en het woord « overlijden », het woord « rechtstreeks » invoegen.

Verantwoording

De voorgestelde libellering omvat ook bepaalde medische beslissingen met betrekking tot het leven. Er moet worden gepreciseerd dat het om het opzettelijk en rechtstreeks levensbeëindigend handelen gaat op verzoek van de patiënt.

Ingrid van KESSEL.
René THISSEN.

Nr. 157 VAN DE HEREN DUBIÉ EN GALAND

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 2, eerste volzin, de woorden « die niet met de patiënt verwant is » vervangen door de woorden « die geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt ».

Verantwoording

De meerderjarige getuige wiens aanwezigheid in artikel 3, § 2, wordt geëist, mag geen enkel direct of indirect, patrimoniaal of ander materieel voordeel hebben bij het overlijden van de persoon die om euthanasie heeft gevraagd.

Dit amendement heeft vooral betrekking op patiënten die verblijven in een ziekenhuis of een bejaardentehuis, waarvan de eigenaars of zaakvoerders een materieel voordeel kunnen hebben bij hun overlijden. Helaas is deze hypothese niet louter denkbeeldig en economische uitwassen moeten absoluut worden voorkomen.

Nr. 158 VAN DE HEREN DUBIÉ EN GALAND

(Subamendement op amendement nr. 15 van mevrouw Leduc c.s.)

Art. 4

In het vierde lid, tweede volzin, de woorden « van wie er minstens een niet met de patiënt verwant is » vervangen door de woorden « van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt ».

Verantwoording

De meerderjarige getuigen wier aanwezigheid in artikel 4, vierde lid, wordt geëist, mogen geen enkel direct of indirect, patrimoniaal of ander materieel voordeel hebben bij het overlijden van de persoon die om euthanasie heeft gevraagd.

Dit amendement heeft vooral betrekking op patiënten die verblijven in een tehuis, waarvan de eigenaars of zaakvoerders een materieel voordeel kunnen hebben bij hun overlijden. Helaas is deze hypothese niet louter denkbeeldig en economische uitwassen moeten absoluut worden voorkomen.

Josy DUBIÉ.
Paul GALAND.

Nr. 159 VAN MEVROUW DE ROECK C.S.

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux)

Art. 3

Aan het voorgestelde artikel 3 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) In de eerste zin van § 1 de woorden « vaststelt dat » vervangen door de woorden « er zich van verzekerd heeft dat ».

B) In de eerste zin van § 3, 2º, de woorden « zich vergewissen van » vervangen door de woorden « zich verzekeren van ».

Jacinta DE ROECK.
Jan REMANS.
Jeannine LEDUC.
Philippe MONFILS.
Myriam VANLERBERGHE.

Nr. 160 VAN MEVROUW de T' SERCLAES

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de laatste zin van de voorgestelde § 1, na de woorden « voorwaarden en procedures heeft nageleefd », de woorden « alsook de vereiste aangifte heeft gedaan » toevoegen.

Nathalie DE T' SERCLAES.

Nr. 161 VAN DE HEER GALAND

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In § 1, eerste streepje, van de Franse tekst, de woorden « la formation » vervangen door de woorden « l'expression ».

Verantwoording

Dit subamendement strekt ertoe in de Franse tekst een ongelukkig gekozen term te vervangen.

Paul GALAND.

Nr. 162 VAN MEVROUW de T' SERCLAES

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 2 vernummeren tot § 4;

B. Paragraaf 3 vernummeren tot § 2;

C. Paragraaf 4 vernummeren tot § 3.

Verantwoording

Het op schrift stellen van het verzoek kan beter gebeuren aan het einde van de dialoog tussen de patiënt en de arts.

Dit schriftelijk verzoek volstaat op zich niet als bewijs van het verzoek. Het kan slechts een bijkomend element zijn, maar geen afdoend bewijs vormen.

Nathalie DE T' SERCLAES.

Nr. 163 VAN DE HEER DALLEMAGNE EN MEVROUW NYSSENS

(Subamendement op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s.)

Art. 3

In de voorgestelde § 1, eerste streepje, van de Franse tekst het woord « formation » vervangen door het woord « formulation ».

Verantwoording

Het woord « formulation » is taalkundig juister.

Bovendien verwijst dit woord in de Franse tekst rechtstreeks naar het volgende streepje, waar bepaald wordt dat « la demande est formulée de manière [...] répétée et persistante ».

Georges DALLEMAGNE.
Clotilde NYSSENS.

Nr. 164 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subamendement op amendement nr. 73)

Art. 3

In de voorgestelde § 1, derde streepje, tussen het woord « ondraaglijk » en het woord « lijden », de woorden « en onbehandelbaar » invoegen.

Mia DE SCHAMPHELAERE.