Wie in 1831 wil deelnemen aan de parlementsverkiezingen, moet in de eerste plaats voldoende belasting betalen. Dat stelsel heet het cijnskiesrecht en het principe wordt ingeschreven in artikel 47 van de toenmalige Grondwet. Dit artikel verwijst ook naar de kieswet waarin de aard en de hoeveelheid van deze belasting, binnen de grenzen die de Grondwet zelf bepaalt, wordt verduidelijkt.
"De Kamer van Volksvertegenwoordigers bestaat uit de afgevaardigden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, die de bij de kieswet bepaalde belasting betalen; deze belasting mag niet meer dan 100 gulden rechtstreekse belastingen, noch minder dan 20 gulden bedragen." [ 1 ] www.dbnl.org - link zie voetnoot.
Over dit artikel zijn heel veel parlementaire debatten gevoerd. Mogelijk is dit het meest besproken artikel van de Grondwet.
Bron: Archief van de Kamer van volksvertegenwoordigers
Deze keuze voor een kiesrecht gebaseerd op belastingen heeft tot gevolg dat bij de verkiezingen van 1831 slechts 1,1% van de Belgische inwoners of 46.000 van de 4 miljoen inwoners een stem uitbrengen. De rijkere burgers dus.
Van de Belgen heeft 99% in 1831 dus geen enkele rechtstreekse invloed op de politieke beslissingen.
Kiezers geven veelal de voorkeur aan vertegenwoordigers uit hun eigen rangen. En zo is de Kamer van volksvertegenwoordigers in 1831 samengesteld uit 74 katholieke en 50 liberale politici, allen begoede burgers. Geen spoor van werklieden of arbeiders. De Senaat is samengesteld uit 51 leden en is heel elitair: om senator te kunnen worden moet je een jaarlijkse belasting van minstens 1.000 florijnen of gulden betalen. Wie niet aan deze en nog andere voorwaarden voldoet, kan geen kandidaat voor de Senaat zijn.
Eerst een Grondwet, dan een Koning en dan verkiezingen
Eedaflegging van Leopold I op 21 juli 1831, Gravure van Gustave Simonau, 1832