2-1390/2

2-1390/2

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

17 DECEMBER 2002


Ontwerp van programmawet 1


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 319

In het voorgestelde artikel 15 het derde lid vervangen als volgt :

« Het bedrag van deze bijdrage wordt door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegd. Het mag niet lager zijn dan de kostprijs van het outplacement dat de werknemer niet heeft genoten, vermeerderd met een bedrag dat is bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de Nationale Arbeidsraad. Bij ontstentenis van een voorstel, bepaalt de Koning het bedrag van de verhoging bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Bij ontstentenis van een collectieve arbeidsovereenkomst, wordt het bedrag van de bijdrage bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Nationale Arbeidsraad. »

Verantwoording

Artikel 16 van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers benadrukt terecht dat het bedrag moet worden bepaald in overleg met de sociale partners.

In die geest werd bij de NAR CAO nr. 82 van 10 juli 2002 gesloten, die bij koninklijk besluit algemeen verbindend werd verklaard. Artikel 12 van die CAO bepaalt dat de bijdrage 1 500 euro bedraagt.

Enerzijds is er geen enkele reden om een voorrecht dat welbewust aan de sociale partners werd toegekend, op losse schroeven te zetten.

Anderzijds zet het ontwerp van programmawet, door in te gaan tegen artikel 12 van de CAO, eigenlijk de hele CAO op losse schroeven.

Nr. 2 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 321

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Indien er bij de RVA reserves zijn opgebouwd bij het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen zou het verstandiger zijn die reserves rechtstreeks te gebruiken voor de PWA's en hun doelgroep (dit wil zeggen langdurig werklozen en mensen met een leefloon). Bijvoorbeeld :

­ indexering van het bedrag dat wordt toegekend aan de PWA-werknemer;

­ opleiding voor die werknemer.

De voorgestelde maatregel maakt deel uit van het kunst- en vliegwerk van de regering om de moeilijkheden bij het knopen doorhakken in het kader van de begroting 2003, te verdoezelen.

Nr. 3 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 83

Aan dit artikel een § 7 toevoegen, luidende :

« § 7 De tegemoetkoming waarin § 1 voorziet, wordt ook ingevoerd voor kinderen die recht hebben op gewaarborgde kinderbijslag zoals bepaald in de wet van 20 juli 1971 wanneer de rechthebbende aangeworven is in een inschakelingsprogramma via een onderneming voor sociale economie zoals bepaald in artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en in de artikelen 60, § 7, en 61 van de organieke wet betreffende de OCMW's van 8 juli 1976. »

Verantwoording

Het is de bedoeling ouders die gewaarborgde kinderbijslag genieten, maar die zijn opgenomen in een programma voor inschakeling in het arbeidsproces dat op federaal niveau georganiseerd wordt, een tegemoetkoming te garanderen in de opvangkosten voor een structuur van buitenschoolse opvang, voor de opvang van zieke kinderen, voor spoedeisende opvang of voor flexibele opvang.

Nr. 4 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 84

In dit artikel de eerste volzin vervangen als volgt :

« Artikel 83 treedt in werking op 1 januari 2007. »

Verantwoording

De wijzigingen aan de financiering van de buitenschoolse opvang, de flexibele opvang, de spoedeisende opvang en de opvang van zieke kinderen door het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten zal belangrijke gevolgen hebben inzake inkomensderving.

Bij het vastleggen van de nieuwe middelen voor de gemeenschappen door middel van de Lambermontakkoorden, werd bepaald dat die nieuwe middelen slechts in 2007 beschikbaar zullen zijn. Daarom stelt dit amendement voor de inwerkingtreding van de bepalingen die de financiering door het FCUD wijzigen, tot die datum uit te stellen.

Nr. 5 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 87bis (nieuw)

Een artikel 87bis (nieuw) invoegen luidende :

« Art. 87bis. ­ De uitbreiding van het recht op kinderbijslag bedoeld in artikel 47 voor de kinderen geboren voor 1 januari 1996 treedt in werking op 1 januari 2005.

Verantwoording

Het invoeren van een verschillende behandeling tussen kinderen jonger en ouder dan zeven jaar op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet is begrijpelijk om budgettaire en administratieve redenen. Het is echter belangrijk dat die discriminatie in de tijd beperkt blijft.

Het invoeren van een streefdatum op 1 januari 2005 is ook een bemoedigend signaal voor de ouders.

Nr. 6 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 90bis (nieuw)

Een artikel 90bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 90bis. ­ § 1. ­ Artikel 50quinquies van de gecoördineerde wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, opgeheven bij koninklijk besluit nr. 131 van 30 december 1982, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 50quinquies. ­ Elk kind dat recht heeft op een maandelijkse kinderbijslag, ontvangt eenmaal per jaar, op het ogenblik van de betaling van de kinderbijslag van de maand augustus, eveneens een aanvullende forfaitaire toelage voor het begin van het schooljaar ten bedrage van :

75 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 6 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;

125 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 13 jaar en minder dan 18 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;

200 euro indien het kind op 1 oktober ingeschreven is in een door de gemeenschappen georganiseerde of erkende instelling voor hoger onderwijs of in een van de officiële universiteiten van het land.

De Koning bepaalt de bijkomende uitvoeringsregels van deze maatregel alsmede de wijze waarop deze bedragen geïndexeerd worden. »

§ 2. In artikel 50septies van dezelfde wetten, worden de woorden « 47 of 50ter » vervangen door de woorden « 47, 50ter of 50quinquies ».

§ 3. Artikel 2, eerste lid, van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, gewijzigd door de wetten van 17 maart 1993 en 6 april 1995, wordt aangevuld met een 4º, luidende : « 4º een toelage voor het begin van het schooljaar ».

§ 4. In het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt een artikel 22ter ingevoegd, luidende :

« Art. 22ter. ­ Elk kind dat recht heeft op een maandelijkse kinderbijslag, ontvangt eenmaal per jaar eveneens een aanvullende forfaitaire bijslag voor het begin van het schooljaar ten bedrage van :

75 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 6 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;

125 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 13 jaar en minder dan 18 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;

200 euro indien het kind op 1 oktober ingeschreven is in een door de gemeenschappen georganiseerde of erkende instelling voor hoger onderwijs of in een van de officiële universiteiten van het land.

De Koning bepaalt de bijkomende uitvoeringsregels.

§ 5. ­ Artikel 1, zevende lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, gewijzigd door de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met een 5º, luidende :

« 5º de toelage voor het begin van het schooljaar. »

Verantwoording

Bij het begin van het schooljaar ondervinden vele gezinnen financiële moeilijkheden wanneer ze schoolbenodigdheden of andere dingen die verband houden met de start van het schooljaar, moeten aankopen of vernieuwen.

Ook al blijft de kosteloosheid van het onderwijs het principe en moet ons onderwijs daarop gestoeld blijven, toch zijn er nog altijd een aantal eenmalige uitgaven, die elk jaar in de maand augustus wel terugkeren (stiften, schriften, boekentas, schoolabonnement, kleren, fiets, inschrijving voor buitenschoolse cultuur- en sportactiviteiten, ...).

Elk gezin krijgt te maken met hetzelfde probleem. De basisuitgaven voor de start van een schooljaar zijn hoog en sommige gezinnen kunnen deze moeilijk bekostigen. Het gevaar bestaat dan ook dat men keuzen moet maken en dat sommige kinderen misschien moeten afzien van een inschrijving voor buitenschoolse activiteiten als sport, muziek- of danslessen of van een abonnement op een tijdschrift, een pedagogische internetsite, ... Deze situatie kan dus aanleiding geven tot een nog grotere sociale uitsluiting.

Uit een onderzoek van de Ligue des Familles, blijkt dat 31 % van de ondervraagde gezinnen in de Franse Gemeenschap verklaren moeilijkheden te ondervinden om alle uitgaven te bekostigen die verbonden zijn aan het schoolbezoek van hun kind.

Elk kind moet, omdat het een kind is, aanspraak kunnen maken op een minimale financiële steun voor deze eenmalige uitgaven, zonder onderscheid op basis van de persoonlijke financiële toestand van zijn ouders. Wij hebben dus gekozen voor een algemene toelage voor het begin van het schooljaar, waarvan het bedrag voor elk kind gelijk zou zijn, ongeacht de persoonlijke, financiële of beroepstoestand van zijn ouders.

Kinderen van 6 tot 18 jaar hebben automatisch recht op deze toelage voor het begin van het schooljaar. De toelage zal samen met de kinderbijslag van de maand augustus betaald worden. Voor de studenten van het hoger en universitair onderwijs wordt de toelage uitgekeerd op voorwaarde dat een inschrijvingsattest wordt voorgelegd.

Nr. 7 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 134bis (nieuw)

Een nieuw artikel 134bis invoegen, luidende :

« Art. 134bis. ­ Artikel 6, § 2, tweede lid, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen wordt aangevuld als volgt :

« 4º de leden van dezelfde religieuze gemeenschap als de aanvrager. »

Verantwoording

De leden van de religieuze gemeenschappen worden sinds de inwerkingtreding van de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen gediscrimineerd ten opzichte van personen die in rusthuizen verblijven.

Bij de toepassing van die wetgeving zal voortaan immers onderscheid worden gemaakt tussen personen die in een rusthuis verblijven en die als alleenstaanden worden beschouwd, en leden van religieuze gemeenschappen, die worden beschouwd als een « feitelijk gezin », en voor wie alle inkomens worden samengeteld en gedeeld door het aantal personen die tot die gemeenschap behoren.

Die bepaling dreigt heel nadelig te worden voor leden van religieuze gemeenschappen. De inkomensgarantie voor ouderen wordt immers slechts toegekend na een onderzoek van het inkomen en op voorwaarde dat het inkomen van de aanvrager en van de personen met wie hij een « gezin » vormt een bepaalde bovengrens niet overschrijdt. Aangezien de leden van de religieuze gemeenschappen worden beschouwd als leden van een « feitelijk gezin », zullen de inkomens van al die leden worden samengevoegd en gedeeld door het aantal leden. Dat veroorzaakt een discriminatie met andere situaties van gemeenschapsleven, zoals het verblijf in rusthuizen. Het is ook een fundamentele wijziging voor hen die tot de inwerkingtreding van de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen de regeling gewaarborgd inkomen voor ouderen hebben genoten en die zo als alleenstaanden werden beschouwd.

Ook andere wetten, zoals de wet betreffende de maximumfactuur, hebben de leden van de religieuze gemeenschappen beschouwd als alleenstaanden.

Met dit amendement wil men voorkomen dat er een duale wettelijke behandeling bestaat, al naargelang het gaat om het recht op inkomensgarantie voor ouderen of om het recht op de maximumfactuur.

Nr. 8 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 134ter (nieuw)

Een nieuw artikel 134ter invoegen, luidende :

« Art. 134ter. ­ A. In artikel 7, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, de tweede volzin vervangen als volgt :

« Alle bestaansmiddelen en pensioenen, van welke aard of oorsprong ook, waarover belanghebbende of de persoon waarmee hij een huishouding vormt, beschikt. »

B. § 2 van hetzelfde artikel doen vervallen.

Verantwoording

Volgens artikel 7 van deze wet hangt de uitkering van de inkomensgarantie voor ouderen af van het totaal van alle bestaansmiddelen waarover het huishouden beschikt.

Ook al bepaalt § 2 van artikel 7 van de wet dat het totaal van de in § 1 bedoelde bestaansmiddelen gedeeld wordt door het aantal personen die deel uitmaken van het huishouden, het principe staat in de wet. De wet gaat uit van de veronderstelling dat een persoon die de inkomensgarantie wil genieten, over de inkomens van de personen met wie hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, kan beschikken om zijn bestaan te verzekeren.

Het amendement voert een meer geïndividualiseerde aanpak in en houdt voor de toekenning van de inkomensgarantie alleen rekening met de bestaansmiddelen en pensioenen van de aanvrager en van de personen met wie hij een huishouden vormt.

Het begrip « persoon met wie hij een huishouden vormt » is ingegeven door de wetgeving op en de reglementering inzake tegemoetkomingen aan gehandicapten die recht hebben op sociale bijstand.

Voor dit amendement gelden ook praktische redenen : de economische, sociale en familiale toestand van de samenlevingsvorm waarvan de aanvrager deel uitmaakt, kan talrijke wijzigingen ondergaan. De bestaanszekerheid van de aanvrager (en van de personen met wie hij samenleeft) is beter gegaranderd wanneer de uitkering niet afhangt van de inkomens van alle gezinsleden.

De wet zoals hij nu is opgesteld, kan grote gevolgen hebben voor de keuzes over de manier van leven in families waarin ouderen het gevoel krijgen de mensen met wie zij samenleven, tot last te zijn.

In zijn advies van 12 januari 2001 wees het bureau van de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen erop dat deze wet de zwakkeren ervan zal weerhouden om samen te gaan wonen, wat jammer is omdat het isolement net een van de grootste problemen is. Verder in het advies staat nog dat deze hervorming het recht van de burger aantast om vrij zijn eigen levenswijze te kiezen.

Dit amendement stelt een betere verdeling van de inkomensgarantie voor, die de familiale solidariteit zal bevorderen.

Nr. 9 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 134quater (nieuw)

In titel II een Hoofdstuk 6bis (nieuw) invoegen onder het opschrift « Zilverfonds », dat bestaat uit een artikel 134bis, luidende :

« Artikel 134bis ­ In artikel 24 van het wetsontwerp tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, wordt volgend lid ingevoegd :

« Bij ontstentenis van een begrotingssurplus of bij een ontoereikend begrotingssurplus, wordt elk jaar op de algemene uitgavenbegroting een minimumbedrag van 600 miljoen euro ingeschreven, na aftrek van het reeds uitgekeerde begrotingssurplus. Dit bedrag evolueert jaarlijks op basis van het gemiddelde van de bijkomende kosten zoals ze in artikel 3, 1º, voor de tien jaren na het lopende jaar werden vastgesteld ».

Verantwoording

Het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) en het Planbureau hebben eind 2001 de demografische vooruitzichten voor België tegen 2050 berekend. Die cijfers wijzen op een veroudering van de bevolking, die gepaard gaat met een stijging van de levensverwachting (84 jaar in 2050 voor de mannen, 89 voor de vrouwen), een lichte daling van het geboorte cijfer (-3 % tegen 2050), en een stijging van het sterftecijfer (+ 24 %).

Uit de analyse van die statistische vooruitzichten blijkt een daling in de leeftijdsgroep onder de 40 jaar tegen 2050 (8 % voor de groep van 0-19 jaar en 12 % voor de groep van 20-39 jaar). De babyboomers van de jaren 50 zullen echter de groep van 60 tot 79 jaar sterk ondersteunen tot in 2033 (stijging van 38,3 %). De oudste generatie (80-plussers) zal in aantal verdrievoudigen tegen 2050.

Bovendien zal de verhouding van 93 bejaarden op 100 jongeren in 2000 oplopen tot 169 op 100 in 2050. Volgens dezelfde redenering zal de verhouding van 40 bejaarden op 100 actieven oplopen tot 69 op 100 in 2050.

Een van de grootste uitdagingen voor de toekomst is ongetwijfeld de vergrijzing, waarvan de gevolgen op de openbare financiën 3,1 % van het bruto nationaal product (BBP) zouden bedragen, of een bijkomende last van 8,2 miljard euro tegen 2030.

Tot 2010 zullen de begrotingsgevolgen van de vergrijzing nog vrij beperkt blijven, maar vanaf het einde van het decennium zullen de pensioenuitgaven (+3,1 % van het BBP tussen 2010 en 2030) en de uitgaven voor gezondheidszorg (+1,3 % van het BBP) gevoelig stijgen, en niet gecompenseerd worden door de verminderde uitgaven voor de werkloosheid (-0,5 % van het BBP) en de kinderbijslag (-0,2 % van het BBP).

Daarom moet men de periode tussen nu en 2010 te baat nemen om voldoende reserves aan te leggen teneinde zo goed mogelijk voorbereid te zijn op de aangekondigde demografische schok.

Krachtens de wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds is voortaan een nieuw organiek fonds « Diverse niet-fiscale ontvangsten bestemd voor het Zilverfonds » opgenomen in afdeling 51 ­ Overheidsschuld. Het doel ervan is de geldsommen in te zamelen die vervolgens door de Staat zullen worden toegewezen aan een nieuwe instelling met rechtspersoonlijkheid, het Zilverfonds, dat de statutaire taak heeft om reserves aan te maken en te beheren teneinde de bijkomende pensioenuitgaven tussen 2010 en 2030 te kunnen financieren.

De inkomsten van het Zilverfonds komen, enerzijds, van de begrotingsoverschotten, de overschotten van de sociale zekerheid, de niet-fiscale inkomsten en de beleggingsopbrengsten van het Zilverfonds.

Het is echter belangrijk aan de burgers te waarborgen dat elk jaar een minimumbedrag verplicht gestort zal worden om het Zilverfonds aan te vullen.

Zoals Pierre Pestiau, professor economie aan de Ulg, vastgesteld heeft, beschikt het huidige Zilverfonds echter over heel weinig middelen om de leefbaarheid van het pensioenstelsel veilig te stellen.

Door de beslissing over het toe te kennen bedrag te koppelen aan de raming van het begrotingsoverschot laat men overwegingen op korte termijn voorgaan ten koste van de lange termijn, met het risico dat men niet de structurele inspanningen zal leveren om de meerkosten van de vergrijzing tussen 2010 en 2030 op te vangen.

Bijgevolg lijkt het absoluut noodzakelijk dat de verplichtingen op lange termijn inzake de stijving van het Zilverfonds vastgesteld worden, zodat de opeenvolgende regeringen verplicht worden zich eraan te houden, door te bepalen dat een bedrag van minstens 600 miljoen euro gestort wordt ongeacht de budgettaire toestand van het land.

Aangezien het aantal gepensioneerden met 100 000 zal stijgen tijdens het huidige decennium, en met 800 000 tussen 2010 en 2030, moet ook het bedrag dat aan het Fonds gestort wordt, jaarlijks aangepast worden aan de raming, op basis van een gemiddelde over de volgende 10 jaar, van de meerkosten van de verschillende wettelijke pensioenstelsels, van de socialezekerheidstelsels van werknemers en zelfstandigen en van het stelsel van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, in het bijzonder wanneer zij afhangen van de demografische evolutie, zodat het fonds de nodige middelen krijgt om de vergrijzing het hoofd te bieden.

Een gemiddelde over tien jaar biedt het voordeel dat de jaren na 2010, waarin de stijging van kosten van de vergrijzing het grootst zal zijn, geleidelijk aan in rekening gebracht kunnen worden.

Nr. 10 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 189bis (nieuw)

Een artikel 189bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 189bis. ­ A. Artikel 25 van koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt aangevuld als volgt :

« Wanneer de langstlevende echtgenoot echter vóór de pensioenleeftijd een overlevingspensioen geniet en daarnaast een door de Koning toegestane beroepsbezigheid uitoefent, geniet hij in geval van onvrijwillige werkloosheid of ziekte, ofwel een werkloosheidsuitkering, ofwel een ziekte- of invaliditeitsuitkering, of nog enige daarmee gelijkgestelde uitkering die berekend is op het bedrag van de bezoldiging van de toegestane arbeid die als grondslag gediend heeft voor de inning van de sociale bijdragen.

De cumulatie van het overlevingspensioen, enerzijds, en de werkloosheidsuitkering of de ziekte- of invaliditeitsuitkering, anderzijds, mag een door de Koning bepaald maximumbedrag niet overschrijden. »

B. Het eerste lid van artikel 30bis van koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt aangevuld als volgt :

« Wanneer de langstlevende echtgenoot vóór de pensioenleeftijd een overlevingspensioen geniet en daarnaast een door de Koning toegestane beroepsbezigheid uitoefent, geniet hij in geval van onvrijwillige werkloosheid of ziekte, ofwel een werkloosheidsuitkering, ofwel een ziekte- of invaliditeitsuitkering, of nog enige daarmee gelijkgestelde uitkering die berekend is op het bedrag van de bezoldiging van de toegestane arbeid die als grondslag gediend heeft voor de inning van de sociale bijdragen.

De cumulatie van het overlevingspensioen, enerzijds, en de werkloosheidsuitkering of de ziekte- of invaliditeitsuitkering anderzijds mag een door de Koning bepaald maximumbedrag niet overschrijden. »

Verantwoording

Artikel 25 van koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers bepaalt dat, uitgezonderd in de gevallen bepaald door de Koning, het overlevingspensioen slechts betaalbaar is indien de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent en geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid.

Het amendement strekt ertoe een einde te maken aan de onrechtvaardigheid dat mensen die een overlevingspensioen genieten en een wettelijk toegestane beroepsbezigheid uitoefenen, hun inkomen sterk zien dalen doordat zij arbeidsongeschikt of werkloos worden.

De inhoud van dit amendement is in de Kamer ingediend als wetsvoorstel en werd meermaals in de commissie voor Sociale Aangelegenheden ter sprake gebracht.

Nr. 11 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 229bis (nieuw)

Een artikel 229bis (nieuw) invoegen luidende :

« Art. 229bis. ­ Het eerste lid van artikel 21 van koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 wordt aangevuld als volgt :

« Elk voorschrift moet de beschrijving van het geneesmiddel bevatten zoals bepaald is in de « Internationaal Non-proprietary name » (INN-naam). »

Verantwoording

Een volwaardig beleid om het gebruik van generische geneesmiddelen te promoten is slechts haalbaar indien het ten aanzien van degenen die ze voorschrijven, een verplichting zal inhouden. Dit amendement strekt er dus toe in koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de geneeskunst voor de voorschrijver (arts, tandarts) de verplichting op te nemen de international non-proprietary name te vermelden op het voorschrift van het geneesmiddel. Die verplichting verbiedt niet de naam van de specialiteit aan te duiden.

Doordat de arts wordt verplicht om op het voorschrift de INN-naam (International non-proprietary name) te noteren, zal hij er evenwel beter op letten om generische geneesmiddelen voor te schrijven.

Die verplichting voor de arts is des te belangrijker daar de tegemoetkoming van het RIZIV in de kosten van het geneesmiddel op basis van de richtprijs wordt vastgesteld.

Nr. 12 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 230

In § 3, eerste lid van het voorgestelde artikel 25, de woorden « kinderen jonger dan 16 jaar » vervangen door de woorden « minderjarige kinderen »

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe de leeftijdsgrens 16 jaar te schrappen en een gelijke behandeling in te voeren voor alle minderjarige kinderen.

Nr. 13 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 231

In het tweede lid van dit artikel de woorden « 10 % » vervangen door de woorden « 50 % ».

Verantwoording

Door slechts te voorzien in een symbolische terugbetaling van 10 % en de patiënt dus nog 90 % van de kosten te laten dragen, biedt deze bepaling geen oplossing voor het probleem van de ontoereikende tegemoetkoming voor medisch materiaal dat wel degelijk waardevol en nuttig is.

De invoering van het remgeld in de maximumfactuur biedt geen oplossing, aangezien slechts een beperkte bevolkingsgroep (ongeveer 5 %) in aanmerking komt voor die maximumfactuur. Voor alle andere patiënten houdt de maatregel een forse verhoging van het remgeld in voor ingrepen die medisch gezien noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn.

Nr. 14 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 239

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 239. ­ In artikel 27 van dezelfde wet, tussen de woorden « Technische raad voor de diagnostische middelen en de verzorgingsuitrusting » en de woorden « Technische Raad voor inplanten », de woorden « een Technische raad voor bandages, orthesen en uitwendige prothesen » invoegen. »

Verantwoording

Volgens de memorie van toelichting wil het wetsontwerp aan de nieuwe commissie dezelfde bevoegdheden toekennen als aan de technische raden van de ziekteverzekering. Er is dan ook geen reden waarom zij een andere samenstelling en werkwijze zouden hebben, en om een specifieke commissie in te stellen naar het voorbeeld van de Geneesmiddelencommissie.

Nr. 15 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 243

In het 1º van dit artikel de woorden « die de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt » doen vervallen.

Verantwoording

De leeftijdsgrens van 16 jaar is een willekeurig criterium dat discriminerend is voor minderjarigen die ouder zijn dan 16.

Nr. 16 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 253bis (nieuw)

Een artikel 253bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 253bis. ­ In artikel 213, tweede lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt het cijfer « 45 » vervangen door het cijfer « 50. »

Verantwoording

Dit amendement wil het uitkeringspercentage voor alleenstaande invaliden verhogen van 45 % tot 50 %. Die verhoging blijkt nodig, gelet op de bijzondere toestand en de precaire omstandigheden waarin alleenstaande invaliden kunnen leven.

Nr. 17 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 253ter (nieuw)

Een artikel 253ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 253ter. ­ Artikel 225, § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen als volgt :

« Onder beroepsactiviteit als bedoeld in de §§ 1 en 2, dient te worden verstaan iedere bezigheid die, naargelang van het geval, een inkomen als bedoeld in artikel 23, § 1, 1º, 2º of 4º, of in artikel 228, § 2, 3º en 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid die wordt uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie. Nochtans wordt met dit inkomen, alsook met de hiervoor bedoelde pensioenen, renten, tegemoetkomingen en uitkeringen slechts rekening gehouden indien het totale bedrag ervan meer is dan 745,3487 euro per maand; dit bedrag is gekoppeld aan spilindexcijfer 103,14 van kracht op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) en wordt aan de schommelingen van het prijsindexcijfer aangepast overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel 237. »

Verantwoording

De invaliden, gezinshoofden, van wie de personen ten laste een inkomen ontvangen dat boven 623,57 euro ligt, verliezen het statuut van gerechtigde met persoon ten laste en ontvangen een lagere uitkering als samenwonende.

De invaliden die samenwonen met een beroepsactieve echtgenoot, ontsnappen aan die « straf » door een vermindering van de arbeidsprestaties van de beroepsactieve echtgenoot. Zulks druist in tegen de bevordering van een actieve welvaartstaat, waarin ook de echtgenoot van een invalide de mogelijkheid moet krijgen zich in zijn werk te ontplooien en evengoed een financiële bijdrage tot het gezinsinkomen te leveren.

Wanneer de echtgenoot een vervangingsinkomen ontvangt, kan de invalide die straf evenwel niet ontlopen. Een stijging van het vervangingsinkomen van de echtgenoot met enkele centen kan volstaan om het gezinsinkomen met 275 euro per maand te doen dalen, en dat voor iemand die het met een zeer lage uitkering moet stellen. Het probleem rijst ook voor de invaliden die samenwonen met een invalide, werkloze of gepensioneerde echtgenoot. Dat is des te pijnlijker daar de straf het gevolg is van een regeringsmaatregel die erop gericht was het inkomen van de invaliden, de werklozen of de gepensioneerden te verhogen.

Dit amendement heeft de bedoeling een oplossing aan te reiken voor de meest acute problemen. In de toekomst zullen andere verhogingen noodzakelijk blijken om het inkomensplafond af te stemmen op de herwaardering van de uitkeringen.

Nr. 18 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 259

In dit artikel in de Franse tekst de benaming « Centre fédéral d'expertise des soins de santé » vervangen door de woorden « Centre fédéral de connaissance des soins de santé ».

Verantwoording

Deze benaming stemt beter overeen met de Nederlandse naam en beantwoordt aan de doelstellingen en de opdrachten van het centrum.

Nr. 19 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 264

In dit artikel het 1º en het 7º doen vervallen.

Verantwoording

De technologische evaluatie bepaald in het 1º en het diepgaand onderzoek van de nomenclatuur zijn taken die reeds zijn toevertrouwd aan de Wetenschappelijke Raad als gedefinieerd in artikel 19 van de gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Nr. 20 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 270

A. Artikel 270, § 1, zesde lid aanvullen als volgt :

« en mag niet in dienst zijn noch een wedde ontvangen van een verzekeringsmaatschappij, een ziekenhuis, een zorginstelling of van een farmaceutische bedrijf ».

B. Paragraaf 2 van hetzelfde artikel vervangen als volgt :

« § 2. De vergoedingen van de voorzitter en de vergoedingen en de presentiegelden van de leden van de raad van bestuur en van de experts zijn die welke in het RIZIV gelden. »

Verantwoording

A. De onafhankelijkheid van de voorzitter van het kenniscentrum moet gevrijwaard blijven. De belangengroepen moeten op een afstand worden gehouden.

B. Er is geen reden om een onderscheid te maken tussen de vergoedingen betaald door het kenniscentrum en die betaald door het RIZIV.

Nr. 21 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 272

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 272. ­ De personeelsformatie is samengesteld uit maximum 20 leden van niveau 1. »

Verantwoording

Er moet vermeden worden dat het Kenniscentrum een te grote structuur wordt die alle soepelheid zou verliezen.

Nr. 22 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 273

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Er is geen enkele reden om af te wijken van de regel van de mobiliteit van de ambtenaren.

Nr. 23 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 381

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Deze wetsbepaling in ontwerp strekt ertoe op te treden tegen de OCMW's als de asielzoeker ervoor opteert om niet te verblijven op het grondgebied van de gemeente die wordt aangewezen krachtens artikel 54 van de wet van 15 december 1980. Die maatregel zal ertoe leiden dat de OCMW's worden aangezet op die asielzoekers dwang of druk uit te oefenen om hun woonplaatskeuze te wijzigen, ofschoon die mensen vrij hun woonplaats mogen vestigen in de gemeente van hun keuze.

Een wetswijziging is overbodig als het de bedoeling is op te treden tegen die OCMW's die asielzoekers ertoe aanzetten of dwingen zich niet op het grondgebied van de gemeente te vestigen.

Zopas werd immers voorzien in een versterking van de bewijslast inzake het aanbieden van een woning, wil het betrokken OCMW in aanmerking komen voor de integrale terugbetaling van de maatschappelijke dienstverlening. De OCMW's zijn voortaan verplicht het ministerie een geïndividualiseerd dossier te bezorgen, met het bewijs dat een beschikbare en goedkope woning werd aangeboden én met de redenen waarom de asielzoeker heeft geweigerd op dat aanbod in te gaan (zie terzake de circulaires van 24 juni en 23 juli 2002). Zo die bewijzen niet kunnen worden geleverd, blijft de terugbetaling beperkt tot 50 % (in plaats van een integrale terugbetaling).

Voorts maakt het vigerende artikel 5, § 2bis, van de wet van 5 april 1965 het mogelijk op te treden tegen de OCMW's « wanneer een lid of een personeelslid van het centrum of de betrokken gemeenten rechtstreeks of onrechtstreeks, hetzij door beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of macht, hetzij door niet op te treden of anderszins, kandidaat-vluchtelingen waarvoor het centrum bevoegd is systematisch ertoe aangezet of gedwongen heeft het grondgebied van de gemeente te verlaten of zich in een andere gemeente te vestigen ».

Als het ministerie vermoedt dat de wet niet in acht wordt genomen, dient het de nodige controles uit te voeren en desnoods sancties op te leggen.

Zo kan het gebeuren dat een OCMW :

­ in een « blanke » gemeente is gelegen;

­ of geen lokaal opvanginitiatief heeft ontplooid;

­ minder dan 5 % kandidaat-politiek vluchtelingen telt die maatschappelijke dienstverlening ontvangen en op het grondgebied van de gemeente verblijven. Zelfs als een OCMW aan die drie aspecten tegelijk beantwoordt, mag dat nog geen reden zijn om zulks automatisch als een bewijs van schuld van het OCMW aan te merken.

Die drie elementen mogen louter aanwijzingen zijn die een inspectie wettigen, maar een sanctie kan alleen worden opgelegd als uit die inspectie blijkt dat het OCMW geen wettige gronden kan aanvoeren om op die manier te hebben gehandeld.

Michel BARBEAUX.

Nr. 24 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het lijkt ons niet aangewezen een poging tot minnelijke schikking voor die materie verplicht te maken, aangezien de artikelen 731 tot 734 van het Gerechtelijk Wetboek verhuurder en huurder reeds de mogelijkheid bieden zich tot de vrederechter te wenden om tot een minnelijke schikking te komen. Die mogelijkheid lijkt ons te verkiezen boven de verplichting van onderhavig ontwerp. In heel wat situaties is de poging tot minnelijke schikking immers overbodig (indien de hoofdvordering werd voorafgegaan door briefwisseling tussen advocaten, door een poging tot minnelijke schikking via de advocaat, door opeenvolgende ingebrekestellingen, ...). In dat geval veroorzaakt ze nodeloze extra kosten voor de eiser.

Tevens dreigt die oproeping tot verplichte minnelijke schikking de vredegerechten te overbelasten.

Bovendien lijkt die verplichting ons in strijd met artikel 30 van de handelshuurwet, dat bepaalt dat de eiser, alvorens een vordering in te stellen, de toekomstige verweerder tot minnelijke schikking kan doen oproepen. Opnieuw gaat het om een mogelijkheid en niet om een verplichting.

Wat de uithuiszetting betreft ten slotte, bepaalt de wet dat het OCMW van de woon- of verblijfplaats van de huurder, wanneer het op de hoogte wordt gebracht van een vordering tot uithuiszetting, met de verhuurder over een minnelijke oplossing kan onderhandelen.

Nr. 25 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 376 (titel V, hoofdstuk 1)

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 1.

Nr. 26 VAN MEVROUW NYSSENS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 24)

Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)

In het voorgestelde eerste lid van artikel 1344septies, de woorden « Voor de huur van woningen » vervangen door de woorden « Voor de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder ».

Verantwoording

Het in de Kamer aangenomen amendement nr. 170 had tot doel verwarring te voorkomen met andere wettelijke bepalingen, zoals de bepalingen met betrekking tot de handelshuur. De woorden « Voor de huur van woningen » ruimen die verwarring echter niet helemaal uit de weg. Het lijkt noodzakelijk te vermelden dat de verplichte poging tot minnelijke schikking alleen geldt voor huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder. Zij geldt dus niet voor de handelshuur, waarvoor er een mogelijkheid tot minnelijke schikking in artikel 30 van de wet op de handelshuur is voorzien.

Nr. 27 VAN MEVROUW NYSSENS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 24)

Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)

In het voorgestelde tweede lid van artikel 1344septies, na de woorden « tot stand komt », invoegen de woorden « binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoek ».

Verantwoording

Het derde lid van het voorgestelde artikel 1344septies legt termijnen vast inzake de indiening van het verzoek ten gronde (een maand na de datum van het proces-verbaal waaruit de ontstentenis van schikking blijkt).

De wet legt echter geen termijn vast voor de procedure van minnelijke schikking als dusdanig. Om te voorkomen dat de poging tot verplichte minnelijke schikking door de huurder gebruikt wordt als vertragingsmanoeuvre, dient men duidelijk te stellen dat de aanvrager in ieder geval een verzoek ten gronde kan indienen indien er binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoek tot minnelijke schikking, geen schikking tot stand is gekomen.

Dat houdt in dat de termijn van de schikking vastgesteld is op vijftien dagen, na welke periode er een proces-verbaal van ontstentenis van schikking moet worden opgemaakt, indien de poging tot minnelijke schikking met een sisser is afgelopen.

Nr. 28 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 479 (titel XVII, hoofdstuk 6)

Het voorgestelde artikel 6, § 2, 3º, aanvullen als volgt :

« De minderjarige mag in geen geval worden opgesloten. »

Verantwoording

Niet alle niet-begeleide minderjarigen zijn het slachtoffer van mensenhandelaars of van netwerken die hen uitbuiten. Velen verdwijnen omdat ze bang zijn voor uitzetting. Ze moeten noodgedwongen onderduiken en vallen dan ten prooi aan de mensenhandelaars.

Minderjarigen opsluiten is hen straffen terwijl ze geen misdrijf hebben gepleegd. Overwegingen in verband met het migrantenbeleid primeren dan op het hogere belang van het kind, waarnaar het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind verwijst.

Opsluiting veroorzaakt zware psychische trauma's. De Vaste Commissie voor kindermishandeling, ingesteld bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 maart 1998 inzake hulpverlening aan mishandelde kinderen, schreef in haar advies nr. 3/99 over de problemen van mishandeling waarmee minderjarige vluchtelingen worden geconfronteerd, dat hun verblijf in een gesloten centrum onvermijdelijk ernstige psychische littekens nalaat en dat gesloten centra geen plaats zijn voor kinderen.

De beste manier om de minderjarige te beschermen, is zijn situatie te legaliseren en zijn rechten te vrijwaren. Het illegale of onzekere statuut van de minderjarige is immers de belangrijkste, en zelfs de enige oorzaak van de risico's die hij loopt (zie de studie van de Internationale Organisatie voor migratie, « Trafficking in unaccompanied minors for sexual exploitation in the European Union », Verslag van de IOM, mei 2001, blz. 67).

De ontworpen tekst zorgt ervoor dat de niet-begeleide minderjarige een voogd krijgt, alsook juridische bijstand en psychologische, medische en sociale begeleiding. Dat is ongetwijfeld een grote vooruitgang. In het belang van de minderjarige moet evenwel worden geopteerd voor een uitbreiding van de bestaande opvangstructuren veeleer dan voor de oprichting van nieuwe, beveiligde gesloten centra.

Nr. 29 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 479 (titel XVII, hoofdstuk 6)

Na het eerste lid van het voorgestelde artikel 28, een nieuw lid invoegen, luidende :

« Als het in het eerste lid bedoelde besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, niet uiterlijk op 31 augustus 2003 is goedgekeurd, treedt dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 29, in werking op 1 september 2003. »

Verantwoording

Aangezien Child Focus op 1 september 2003 zijn taken inzake de bescherming van minderjarige asielzoekers stopzet, is het noodzakelijk om in de wet zelf de datum van 1 september 2003 te bekrachtigen als datum van inwerkingtreding van de dienst Voogdij waarin deze titel voorziet.

Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen moet ten laatste op 1 januari 2003 in Belgisch recht zijn omgezet. Artikel 16 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten zo spoedig mogelijk maatregelen moeten nemen om de nodige vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarigen die tijdelijke bescherming genieten, te verzekeren door wettelijke voogdij of indien nodig door vertegenwoordiging door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of door iedere andere vorm van passende vertegenwoordiging. Het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (stuk Kamer, nr. 50-2044 en 2045), dat in de Kamer is goedgekeurd, zet deze richtlijn om in Belgisch recht. Aangezien zowel de richtlijn als het ontwerp verwijzen naar de inrichting van een voogdijstelsel, moet de dienst Voogdij op zijn vroegst op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 september 2003 in werking zijn.

Clotilde NYSSENS.

Nr. 30 VAN DE HEER de CLIPPELE

Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1344septies vervangen als volgt :

« Binnen acht dagen na het verzoek roept de rechter de partijen op te verschijnen voor minnelijke schikking. Wanneer binnen een maand na het verzoek geen minnelijke schikking tot stand komt en een partij haar vordering ten gronde voor de rechter wenst te brengen, handelt zij overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk. »

Verantwoording

De procedure van de minnelijke schikking bestaat reeds inzake het uitvoerend beslag op onroerende goederen (artikel 59 van de wet van 4 augustus).

Die minnelijke schikking bleek nodig omdat de procedure van het uitvoerend beslag op onroerende goederen zonder tegenspraak verloopt voor de beslagrechter. Het was dus noodzakelijk in een procedure op tegenspraak te voorzien alvorens tot het uitvoerend beslag over te gaan.

Voor de minnelijke schikking inzake huurovereenkomsten van woningen gaat het er anders aan toe, aangezien elk geschil reeds op tegenspraak wordt behandeld. De vrederechter roept beide partijen op, hoort ze en spreekt zich uit.

De procedure van minnelijke schikking inzake huurovereenkomsten van woningen is dus verwant met een dubbele rechtspleging voor dezelfde rechter.

Wat de termijnen betreft :

Om het evenwicht tussen de partijen te behouden, moet er dus een termijn worden bepaald.

Wat het uitvoerend beslag op onroerend goed betreft, zijn de termijnen die van een kortgeding (artikel 1647 van het Gerechtelijk Wetboek).

Bij de pacht is de termijn van oproeping door de rechter acht dagen (artikel 1345 van het Gerechtelijk Wetboek).

Artikel 375 van de programmawet over de huurovereenkomsten van woningen bevat geen termijn.

Bijgevolg kan een rechter een minnelijke schikking maandenlang tegenhouden zonder dat hij zijn beslissing hoeft te motiveren.

Het lijkt dus redelijk een uiterste termijn voor die minnelijke schikking te bepalen.

Op te merken valt eveneens dat na de mislukking van de minnelijke schikking, er een tweede procedure volgt voor dezelfde vrederechter, nu ten gronde, waarbij partijen de kans krijgen hun argumenten uiteen te zetten.

Olivier de CLIPPELE.

Nr. 31 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 11

In het voorgestelde artikel 7bis, § 3 vervangen als volgt :

« § 3. In afwijking van § 1 is de medewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1966 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen. Hij kan zich vrijwillig onderwerpen aan dit besluit overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden. »

Verantwoording

Door het regeringsontwerp wordt de medewerkende echtgenote vanaf 2006 in principe verplicht onderworpen aan het volledige sociaal statuut der zelfstandigen. Het merendeel van de betrokkenen zal daar evenwel geen pensioenvoordeel uit halen. Vaak zal men immers minstens een derde van een volledige beroepsloopbaan moeten gepresteerd hebben opdat de som van de twee alleenstaandenpensioenen hoger zou zijn dan het gezinspensioen op naam van de hoofdzelfstandige.

Om daarmee rekening te houden heeft de regering in een uitzondering voorzien voor die medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluiting verplicht wordt minstens 50 jaar oud zijn. Deze uitzondering gaat evenwel niet ver genoeg. Ook wie nog geen 50 jaar is en onvoldoende eigen loopbaanjaren heeft gepresteerd in het verleden, heeft geen voordeel bij een verplicht stelsel. Derhalve stellen wij voor de uitzonderingsregeling uit te breiden tot alle medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluitingsplicht ingaat (1 januari 2006) minstens 40 jaar oud zijn.

Ook de bepaling die de Koning de mogelijkheid geeft situaties te bepalen « waarin de medewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 toch onderworpen is aan de bepalingen van § 1 » wordt geschrapt. Indien uitzonderlijk iemand toch voordeel zou hebben bij een onderwerping aan het volledig sociaal statuut, dan kan hij altijd aansluiten op vrijwillige basis. Deze bepaling is derhalve overbodig en daarom stellen wij voor ze te schrappen.

Nr. 32 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 12

Het laatste lid van dit artikel vervangen als volgt :

« Voor de berekening van de bijdragen die verschuldigd zijn door een zelfstandige die geholpen wordt door een aan dit besluit onderworpen medewerkende echtgenoot worden de beroepsinkomsten van het refertejaar verminderd met het percentage van dat inkomen dat ingevolge artikel 33 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan de medewerkende echtgenoot wordt toegewezen. »

Verantwoording

De regeling zoals voorgesteld in het ontwerp van programmawet is nodeloos ingewikkeld : de medewerkende echtgenoot betaalt voorlopige bijdragen, die later worden geregulariseerd. De hoofdzelfstandige betaalt in principe zijn gewone bijdragen, berekend op het inkomen van drie jaar tevoren (referte-inkomen), maar die bijdragen worden verminderd met het inkomen waarop de medewerkende echtgenoot voorlopige bijdragen betaalt. Dat houdt in dat op het moment dat de voorlopige bijdragen voor de medewerkende echtgenoot worden geregulariseerd ook op de bijdragen van de hoofdzelfstandige een regularisatie moet worden toegepast. Deze regeling zal dan ook aanleiding geven tot een heleboel nodeloze herzieningen, hetgeen de transparantie geenszins ten goede komt. Ze strookt dan ook niet met de doelstelling van de regering om de bijdragestructuur in het sociaal statuut der zelfstandigen te vereenvoudigen.

Ons voorstel komt erop neer om de bijdragen van de medewerkende echtgenoot die onderworpen is aan het volledige sociaal statuut te berekenen op het referte-inkomen van de hoofdzelfstandige. Dat inkomen kan dan verdeeld worden over de twee echtgenoten, zoals voorzien door artikel 33 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Voordeel is dat, behalve in situaties van beginactiviteit van de hoofdzelfstandige, er definitieve bijdragen kunnen worden vastgesteld en regularisaties overbodig worden. Maar ook in periodes van beginactiviteit van de hoofdzelfstandige is het beter het inkomen over de twee partners te verdelen; ook in die gevallen is bij regularisatie van voorlopige bijdragen de situatie transparanter.

Nr. 33 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 14

Het 1º van dit artikel vervangen als volgt :

« § 1. De zelfstandigen in de zin van artikel 1 van dit besluit, die de voorwaarden vervullen bepaald door de Koning, kunnen een verzekeringscontract sluiten teneinde hetzij een aanvullend rustpensioen, hetzij een aanvullend rustpensioen en een aanvullend overlevingspensioen ten voordele van de overlevende echtgenoot te vormen. »

Verantwoording

Ons amendement strekt ertoe ook de medewerkende echtgenoten die enkel onderworpen zijn aan de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen, te kunnen laten deelnemen aan het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. Daarom werd het eerste deel van deze bepaling (dat deze categorie van medewerkende echtgenoten uitsluit van het vrij aanvullend pensioen) weggelaten.

Dat was overigens ook de intentie van de wetgever, toen die met ingang van 1 april 1999 de wettelijke mogelijkheid creëerde voor de medewerkende echtgenoot om een vrij aanvullend pensioen te sluiten. Bij ontstentenis van uitvoeringsbesluiten bleef deze wettelijke bepaling evenwel zonder gevolg.

Nr. 34 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 16

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 33 vervangen als volgt :

« Deze bezoldigingen bedragen in principe 50 % van het netto bedrag van de beroepsinkomsten van de werkzaamheid die met behulp van de echtgenoot wordt uitgeoefend, behoudens indien de prestaties van de medewerkende echtgenoot hem kennelijk recht geven op een kleiner deel. »

Verantwoording

In de meeste familiale zelfstandige ondernemingen leveren man en vrouw een gelijkwaardige bijdrage tot het resultaat van de onderneming. In het kader van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen lijkt het dan ook aangewezen het inkomen uit de onderneming op gelijke wijze over de twee huwelijkspartners te verdelen. Dat moet het uitgangspunt zijn van de nieuwe regeling.

In afwijking op dit algemene principe van gelijke verdeling van de inkomsten over beide partners kan mogelijk ook een kleiner percentage van het inkomen aan de medewerkende echtgenoot worden toegekend, in functie van de reële inbreng van deze medewerkende echtgenoot.

Nr. 35 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 36

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 36. ­ De artikelen 9 tot en met 14 treden in werking op 1 januari 2003. »

Verantwoording

De oorspronkelijke tekst voorzag dat de artikelen « 9 tot 14 » op hogervermelde datum in werking traden. Daardoor was voor artikel 14 geen inwerkingtredingsdatum voorzien.

Nr. 36 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 37

In § 3 van dit artikel de woorden « voor 1 januari 1956 » vervangen door de woorden « voor 1 januari 1966 ».

Verantwoording

Door het regeringsontwerp wordt de medewerkende echtgenote vanaf 2006 in principe verplicht onderworpen aan het volledig sociaal statuut der zelfstandigen. Het merendeel van de betrokkenen zal daar evenwel geen pensioenvoordeel uit halen. Vaak zal men immers minstens een derde van een volledige beroepsloopbaan moeten gepresteerd hebben opdat de som van twee alleenstaandenpensoenen hoger zou zijn dan het gezinspensioen op naam van de hoofdzelfstandige.

Om daarmee rekening te houden heeft de regering in een uitzondering voorzien voor die medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluiting verplicht wordt minstens 50 jaar oud zijn. Deze uitzondering gaat evenwel niet ver genoeg. Ook wie nog geen 50 jaar is en onvoldoende eigen loopbaanjaren heeft gepresteerd in het verleden, heeft geen voordeel bij een verplicht stelsel. Derhalve stellen wij voor de uitzonderingsregeling uit te breiden tot alle medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluitingsplicht ingaat (1 januari 2006) minstens 40 jaar oud zijn.

Door deze wijziging blijft voor de medewerkende echtgenoot die ook na 2005 niet verplicht onderworpen is aan het volledige sociaal statuut der zelfstandigen artikel 86 van het Wetboek op de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing.

Nr. 37 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 38

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 38. ­ Artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie vervangen door volgende bepaling :

« § 2. In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt het rustpensioen tot en met de maand waarin de belanghebbende de pensioenleeftijd bereikt, verminderd met 5 % per jaar vervroeging. Vanaf de maand volgend op die waarin belanghebbende de pensioenleeftijd bereikt, wordt deze vermindering opgeheven. »

Verantwoording

Het ontwerp van programmawet voorziet in een opheffing van de vermindering van het pensioen van zelfstandigen wegens vervroeging (5 % per jaar vervroeging) voor wie op de ingangsdatum van het pensioen al een volledige pensioenloopbaan heeft.

Bij de werknemerspensioenen is deze vermindering reeds afgeschaft in 1991. Bij de zelfstandigen is ze nog altijd van toepassing. Ook deze maatregel houdt de bestaande discriminatie bijna volledig in stand. Er zijn immers maar heel weinig zelfstandigen die op het moment van vervroegde pensionering een volledige pensioenloopbaan hebben. En ook de regering weet dat, vermits ze maar 420 000 euro in de begroting heeft voorzien voor deze maatregel.

Met ons voorstel willen we een billijke regeling voorstellen waarvan alle zelfstandigen kunnen genieten.

Het liefst willen wij onmiddellijk een volledige afschaffing van de vermindering wegens vervroeging in de pensioenregeling voor de zelfstandigen. Als verantwoordelijke partij begrijpen wij evenwel dat zulks veel geld zal kosten en dat in de budgettaire context van vandaag een meerjarenplan nodig is om dit te realiseren. Daarom wil dit amendement alvast een eerste stap zetten tot het wegwerken van een aanstootgevende discriminatie.

Ons voorstel behoudt de bestaande vermindering wegens vervroeging, maar heft ze opnieuw op vanaf het moment dat de pensioengerechtigde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Zo zal bijvoorbeeld een mannelijke zelfstandige die op 60 jaar met vervroegd pensioen gaat tussen zijn zestigste en vijfenzestigste jaar een verminderd pensioen genieten (verminderd met 25 %), maar zal die vermindering ongedaan gemaakt worden van zodra betrokkene de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Op die manier behoudt de regelgeving nog voldoende stimulans aan de zelfstandige om actief te blijven, maar wordt de zelfstandige die door omstandigheden verplicht wordt om met vervroegd pensioen te gaan (bij een faillissement bijvoorbeeld) niet voor zijn gehele leven gestraft.

Deze problematiek maakte ook reeds het voorwerp uit van mijn wetsvoorstel tot wijziging van artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (opheffing van de vermindering wegens vervroeging van het rustpensioen bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd).

Nr. 38 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

(Subamendement op amendement nr. 37)

Art. 38

Het laatste lid van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Voor het geval ons amendement op artikel 38 van het ontwerp van programmawet (waarin wij voorstellen de penalisatie van het vervroegd pensioen op te heffen vanaf het moment dat de gepensioneerde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt) niet zou aanvaard worden, willen wij de bepaling waarin gesteld wordt dat « voor de toepassing van lid 2 worden de jaren gelijktijdig gepresteerd in verschillende stelsels slechts één maal gerekend » schrappen.

Wie gedurende jaren in meerdere stelsels pensioenrechten gevormd heeft, heeft daarvoor ook volwaardige sociale bijdragen betaald. De rechtvaardigheid vereist dan ook dat deze jaren in beide stelsels worden meegeteld om te zien of aan de voorwaarde van volledige loopbaan voldaan is.

Nr. 39 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 39

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 39. ­ Artikel 16, derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, wordt aangevuld met volgende beepaling :

« Vanaf de maand volgend op die waarin de belanghebbende de pensioenleeftijd zoals vermeld in het eerste lid bereikt, wordt deze vermindering opgeheven. »

Verantwoording

Het ontwerp van programmawet voorziet in een opheffing van de vermindering van het pensioen van zelfstandigen wegens vervroeging (5 % per jaar vervroeging) voor wie op de ingangsdatum van het pensioen al een volledige pensioenloopbaan heeft.

Bij de werknemerspensioenen is deze vermindering reeds afgeschaft in 1991. Bij de zelfstandigen is ze nog altijd van toepassing. Ook deze maatregel houdt de bestaande discriminatie bijna volledig in stand. Er zijn immers maar heel weinig zelfstandigen die op het moment van vervroegde pensionering een volledige pensioenloopbaan hebben. En ook de regering weet dat, vermits ze maar 420 000 euro in de begroting heeft voorzien voor deze maatregel.

Met ons voorstel willen we een billijke regeling voorstellen waarvan alle zelfstandigen kunnen genieten.

Het liefst willen wij onmiddellijk een volledige afschaffing van de vermindering wegens vervroeging in de pensioenregeling voor de zelfstandigen. Als verantwoordelijke partij begrijpen wij evenwel dat zulks veel geld zal kosten en dat in de budgettaire context van vandaag een meerjarenplan nodig is om dit te realiseren. Daarom wil dit amendement alvast een eerste stap zetten tot het wegwerken van een aanstootgevende discriminatie.

Ons voorstel behoudt de bestaande vermindering wegens vervroeging, maar heft ze opnieuw op vanaf het moment dat de pensioengerechtigde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Zo zal bijvoorbeeld een mannelijke zelfstandige die op 60 jaar met vervroegd pensioen gaat tussen zijn zestigste en vijfenzestigste jaar een verminderd pensioen genieten (verminderd met 25 %), maar zal die vermindering ongedaan gemaakt worden van zodra betrokkene de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Op die manier behoudt de regelgeving nog voldoende stimulans aan de zelfstandige om actief te blijven, maar wordt de zelfstandige die door omstandigheden verplicht wordt om met vervroegd pensioen te gaan (bij een faillissement bijvoorbeeld) niet voor zijn hele leven gestraft.

Met ons amendement op artikel 51 van het ontwerp van programmawet hadden we reeds artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 aangepast. Met dit amendement passen we ook artikel 16 aan. Dit artikel bevat de overgangsbepalingen in de periode tussen 1997 en 2009, waarin de pensioenleeftijd voor vrouwen geleidelijk wordt opgetrokken tot 65 jaar. Hierdoor wordt de vermindering van het pensioen wegens vervroeging voor vrouwen ongedaan gemaakt vanaf het moment dat zij de wettelijke pensioenleeftijd zoals bepaald door hogervermeld artikel 16 bereiken.

Nr. 40 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

(Subamendement op amendement nr. 39)

Art. 39

Het laatste lid van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit is een subsidiair amendement. Voor het geval ons amendement op artikel 39 van het ontwerp van programmawet (waarin wij voorstellen de penalisatie van het vervroegd pensioen op te heffen vanaf het moment dat de gepensioneerde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt) niet zou aanvaard worden, willen wij de bepaling waarin gesteld wordt dat « voor de toepassing van het tweede lid worden de jaren gelijktijdig gepresteerd in verschillende stelsels slechts één maal gerekend » schrappen.

Wie gedurende jaren in meerdere stelsels pensioenrechten gevormd heeft, heeft daarvoor ook volwaardige sociale bijdragen betaald. De rechtvaardigheid vereist dan ook dat deze jaren in beide stelsels worden meegeteld om te zien of aan de voorwaarden van volledige loopbaan voldaan is.

Nr. 41 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 44

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 1 aanvullen met een derde lid, luidend als volgt :

« Er wordt een pensioenreglement opgesteld door het ministerie van Middenstand, op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen, waarin duidelijk wordt bepaald uit welke vastgestelde waarborgen een aanvullend pensioen voor zelfstandigen en een sociaal aanvullend pensioen voor zelfstandigen moet bestaan. Dit reglement moet deel uitmaken van de algemene en bijzondere voorwaarden van het verzekeringscontract en moet opgesteld worden door de verzekeringsonderneming. »

B. Het derde lid van § 2 vervangen als volgt :

« De maximumbijdragevoet mag evenwel 15 % niet overschrijden van het bedrijfsinkomen vastgesteld binnen de grenzen van een drempel en een plafond bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen. »

C. Dezelfde § 2 aanvullen met een vijfde lid, luidend als volgt :

« De zelfstandigen kunnen inhaalbijdragen storten voor het aanvullend pensioen die betrekking hebben op de zelfstandige beroepsactiviteit voor de verlopen jaren, voor zover de bijdrage voor elk verlopen jaar de in artikel 57, § 2, derde lid, bedoelde grens niet te boven gaat. De Koning bepaalt, op de gezamenlijke voordracht van de ministers die bevoegd zijn voor de Financiën, Middenstand en Pensioenen, de wijze waarop de inhaalbijdragen worden ingevorderd. »

Verantwoording

A. Net zoals voor het bestaande systeem van de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen zou het nuttig zijn wettelijk slechts in een beperkt aantal formules te voorzien zowel wat betreft de gewone als de sociale aanvullende pensioenen. Het nadeel dat de keuzevrijheid van de klant hierdoor wordt beperkt weegt niet op tegen de veiligheid en de transparantie die een dergelijke regeling biedt. Enerzijds wordt immers door reeds vooropgestelde formules de controle van de Controledienst vergemakkelijkt waardoor deze effectiever kan plaatsvinden. Anderzijds kan de klant een veel betere keuze maken tussen de verschillende verzekeringsinstellingen omdat zij dezelfde vergelijkbare producten aanbieden.

B. Zelfs met de verhoging van de maximale jaarlijkse bijdragen voor het vrij aanvullend pensioen met 15 % wordt niet voldaan aan de huidige noden van de zelfstandigen. Meer zelfs, indien voor de aanvullende pensioenopbouw voor de zelfstandigen een algemene regeling wordt uitgewerkt naar analogie met de wet op de aanvullende pensioenen voor werknemers (WAP), dan moeten ook op fiscaal vlak de inspanningen doorgetrokken worden teneinde een rechtvaardige harmonisering te bewerkstelligen tussen de statuten van werknemers en zelfstandigen. Om de zelfstandige dus volgens zijn eigen behoeften en middelen zelf aan aanvullende pensioenopbouw te laten doen en op die wijze een pensioen te kunnen laten opbouwen dat gelijkwaardig is aan dat wat een werknemer kan opbouwen, dient de wettelijk vastgestelde jaarlijkse maximumpremie opgetrokken te worden van 7 % naar 15 %.

Deze problematiek maakt ook het voorwerp uit van ons wetsvoorstel nr. 2-683 tot wijziging van artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.

C. Momenteel is het voor zelfstandigen onmogelijk bijdragen voor het aanvullend pensioen te betalen met betrekking tot de jaren van zelfstandige activiteit uit het verleden. Het is echter eigen aan een zelfstandige activiteit dat het inkomen van de zelfstandige sterk kan fluctueren. Daarom moet het voor de zelfstandige mogelijk zijn premies te betalen voor het verleden. Op die manier krijgt hij de mogelijkheid om bijdragen te betalen voor de jaren waarin hij omwille van zijn inkomen niet kon deelnemen of voor de jaren waarin hij wegens een zware investeringslast, ofwel geen bijdrage heeft kunnen storten, ofwel een bijdrage die lager was dan de maximale bijdragevoet omdat op dat ogenblik zijn inkomen het niet toeliet hogere bijdragen te betalen.

Deze problematiek maakt ook het voorwerp uit van ons wetsvoorstel nr. 2-683 tot wijziging van artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.

Nr. 42 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 45

Dit artikel aanvullen als volgt :

« Dit geldt eveneens indien de zelfstandige deelneemt aan een aanvullende pensioenvoorziening voor het personeel van het bedrijf waarin hij zijn beroepsbezigheid als zelfstandige uitoefent. »

Verantwoording

Hoewel in de memorie van toelichting van het voorontwerp bij artikel 89 impliciet wordt gesteld dat de cumul tussen een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen en een vennootschapsbijdrage in een groepsverzekering/individuele pensioentoezegging mogelijk is, bevat het eigenlijke voorontwerp geen enkele bepaling waarin de cumul expliciet wordt toegelaten. Eveneens wijst het eigenlijke artikel 89 van het voorontwerp in de richting van toelaatbaarheid omdat dit artikel een wijziging aanbrengt in artikel 59 van het Wetboek van inkomstenbelastingen waardoor de toekenningen die in aanmerking komen voor de 80 %-beperking worden uitgebreid tot de pensioenen die zijn gevormd met de bijdragen voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. Omdat niemand gebaat is bij een nieuwe rechtsonzekerheid daaromtrent is het aangewezen in artikel 45 van de programmawet de cumulmogelijkheid expliciet te vermelden.

Nr. 43 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 48

Paragraaf 1, 2º, van dit artikel vervangen als volgt :

« 2º de variabele elementen, inclusief de gegarandeerde intrestvoet, waarmee bij de berekening van de bedragen onder 1º rekening wordt gehouden. »

Verantwoording

In de algemene uiteenzetting van de memorie van toelichting van het ontwerp wordt duidelijk gesteld dat de zelfstandige bij de keuze van zijn pensioenformule de keuze heeft tussen een product met of zonder tariefgarantie. Voor producten met tariefgarantie wordt tegen bepaalde vastgestelde stortingen een toekomstige vaste prestatie vooropgesteld. Artikel 61, § 1, 2º, stelt dat de variabele elementen, eigen aan de pensioenformule, jaarlijks aan de klant worden meegedeeld, waarbij impliciet wordt verondersteld dat bij de berekening van de toekomstige vaste prestaties daarmee rekening moet worden gehouden. Omdat via een koninklijk besluit op elk tijdstip de gegarandeerde intrestvoet voor dergelijke pensioenformules kan gewijzigd worden is het noodzakelijk dat artikel 61, § 1, 2º, met zo een bepaling wordt aangevuld om misverstanden daaromtrent in de toekomst te vermijden.

Nr. 44 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 51

A. Aan het eerste lid van dit artikel de volgende woorden toevoegen :

« , voor zover hij minstens vijf jaar heeft deelgenomen aan de pensioenovereenkomst. »

B. Hetzelfde artikel aanvullen met een vierde lid, luidend als volgt :

« Bij een stopzetting van de zelfstandige activiteit kan de betrokkene, indien hij minstens 42 maanden heeft deelgenomen aan een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen, de pensioenovereenkomst individueel verderzetten en dit ten belope van 1 500 euro per jaar. Dit is enkel mogelijk indien de betrokkene niet deelneemt aan een aanvullende pensioenregeling op bedrijfsniveau. »

Verantwoording

A. Zonder het recht van de mogelijke overdracht van reserves aan te tasten, is het toch noodzakelijk om een bijkomende voorwaarde bij deze overdrachten op te leggen. Wanneer klanten jaarlijks hun pensioenovereenkomst kunnen stopzetten om hun reserves over te dragen naar een andere instelling, dan heeft dit onvermijdelijk implicaties voor de beleggingspolitiek van de verzekeringsondernemingen. Er moet dan immers worden geopteerd voor een risicovollere kortetermijnbeleggingspolitiek, terwijl de klanten het meest zijn gebaat en de grootste waarborgen genieten bij een langetermijnbeleggingshorizon. Daarom is het aangewezen een bufferperiode van vijf jaar in te bouwen vooraleer de zelfstandige zijn reserves kan overdragen naar een andere pensioeninstelling. Zijn fundamenteel recht op overdracht wordt hiermee niet aangetast, vooral omdat hij nog steeds over de mogelijkheid beschikt om tijdens die periode van vijf jaar zijn betalingen stop te zetten. Een verplichting tot betaling voor deze laatste vijf jaar kan hem immers door het vrije systeem van bijdragebetalingen niet worden opgelegd.

B. Indien de wetgever met dit wetsontwerp de harmonisatie van de aanvullende pensioenregelingen voor zelfstandigen en werknemers beoogt, dan moeten beide systemen ook op het vlak van een individuele voortzetting dichter bij elkaar worden gebracht. De ratio legis waarom een werknemer bij het veranderen van werkgever zonder pensioenregeling zijn aanvullend pensioen individueel mag verderzetten, gaat zeker op voor de zelfstandigen, gelet op de grote discrminatie in de wettelijke pensioenopbouw tussen werknemers en zelfstandigen. Het is aangewezen om zowel het jaarlijkse bedrag als de voorwaarden, zoals de afwezigheid van een aanvullende pensioenregeling op het nieuwe bedrijfsniveau, over te nemen uit de wet op de aanvullende werknemerspensioenen teneinde discussies betreffende ongelijkheden in regelingen te vermijden.

Nr. 45 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 63

Dit artikel aanvullen met een tweede lid, luidend als volgt :

« Artikel 64, tweede lid, is enkel van toepassing op het deel van de reserves, gevormd door de bijdragen die werden betaald na de datum van inwerkingtreding van dat artikel. »

Verantwoording

Iedere verzekeringsonderneming heeft door de jaren heen een beleggingsstrategie aangewend in functie van enerzijds de hem ter beschikking gestelde bijdragen en anderzijds de gewaarborgde rendementen op de financiële markten. Dit alles wordt gecontroleerd door de Controledienst der verzekeringen om misbruiken op dit vlak te voorkomen. Wanneer nu echter een groot aandeel van de opgebouwde reserves door de klanten wordt opgeëist, dan ondergaat de portefeuillestructuur van de pensioeninstelling ingrijpende veranderingen, die ten koste kunnen gaan van de andere verzekerden. Vandaar dat deze overdracht van de reserves slechts toegelaten mag worden voor deze die zijn opgebouwd met bijdragen betaald na inwerkingtreding van de wet. Op die manier kunnen de pensioeninstellingen bij hun toekomstige beleggingen rekening houden met de kans op overdracht van reserves.

Nr. 46 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 65

In dit artikel de woorden « één jaar » vervangen door de woorden « drie jaar ».

Verantwoording

De memorie van toelichting bij het ontwerp van programmawet stelt dat de formele aanpassing van de bestaande pensioenovereenkomsten dient te zijn beëindigd uiterlijk drie jaren na de datum van inwerkingtreding van dit artikel. In de wettekst zelf wordt gesteld dat dit dient gebeurd te zijn uiterlijk één jaar na de datum van inwerkingtreding.

Het is onze bedoeling memorie en wet op mekaar af te stemmen. Een termijn van drie jaren voor de aanpassing van de bestaande overeenkomsten lijkt ons realistisch.

Nr. 47 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 70

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 70. ­ Artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 maart 1981, wordt vervangen als volgt :

« Art. 52bis. ­ De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, moeten de bijdragen, verschuldigd met toepassing van de programmawet van ... ontvangen. Zij maken de bijdragen over aan de door de betrokken zelfstandigen gekozen pensioeninstelling. »

Verantwoording

De sociale verzekeringsfondsen zijn en blijven het best geplaatst om de bijdragen voor het vrij aanvullend pensioen te ontvangen, want zij kennen het inkomen en kunnen de inning van het VAPZ op de meest efficiënte manier organiseren. Zodoende zal het sociaal verzekeringsfonds een belangrijke doch beperkte rol blijven spelen ten gevolge van de controle op de betaling van de wettelijke bijdragen en de hoogte van het inkomen. De bijdragen kunnen alleen betaald worden als de sociale bijdragen betaald zijn. Deze gegevens worden beheerd door de sociale verzekeringsfondsen. Het sociaal verzekeringsfonds is derhalve de aangewezen partner voor het innen van de bijdrage omwille van de noodzaak de bijdrage te toetsen aan het bedrag van het inkomen en de betaling van de wettelijk opgelegde bijdrage.

Nr. 48 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 71bis (nieuw)

Aan titel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, onderafdeling 10, een vijfde punt « Wijziging van het Wetboek van successierechten » toevoegen, bevattende het artikel 71bis (nieuw), luidende als volgt :

« Art. 71bis. ­ In artikel 8, zesde lid, van het Wetboek van successierechten wordt een nieuw punt 3bis toegevoegd, luidende :

« 3bis op de renten en kapitalen die, met uitzondering van de pensioenregelingen behorend tot de derde pijler, door de zelfstandigen ten eigen titel zijn gevestigd ten behoeve van de overlevende echtgenoot van de overledene of, bij gebreke, ten behoeve van zijn kinderen die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van een aanvullend pensioenplan of tot uitvoering van een groepsverzekering voor bedrijfsleiders. »

Verantwoording

Op vandaag zijn uitsluitend de uitkeringen in het kader van aanvullende pensioenen van werknemers (tweede pijler) vrijgesteld van successierechten. Er moeten dus geen successierechten betaald worden op de uitgekeerde kapitalen of rentes, mits aanwezigheid van de volgende voorwaarden :

1. de uitbetaling van de rente of het kapitaal moet gebeuren in uitvoering van een bindend reglement, hetzij van een groepsverzekering, hetzij van een pensioenfonds;

2. de verzekering tegen het risico overlijden wordt onderschreven door de werkgever ten behoeve van de werknemer;

3. de uitkering dient te gebeuren aan de overlevende echtgenoot of aan de kinderen tot 21 jaar.

Deze vrijstelling geldt op vandaag evenwel niet wanneer :

1. de uitkeringen afkomstig zijn van stortingen die hoger zijn dan die welke door het reglement zijn voorgeschreven. Bij groepsverzekeringen gaat dit dan om de beruchte 80 %-regel;

2. de uitkeringen afkomstig zijn van stortingen vrijwillig betaald door de werknemer in het kader van een individuele pensioenovereenkomst of in het kader van een individuele voortzetting van een groepsverzekering;

3. de uitkeringen afkomstig zijn van individuele pensioentoezeggingen;

4. de uitkeringen in het kader van groepsverzekeringen voor bedrijfsleiders met een zelfstandigenstatuut betaald worden.

Om ook de uitkeringen van zelfstandigen, in het kader van een vrij aanvullend pensioen, vrij te stellen van successierechten, dringt zich dus een aanvulling op van artikel 8 van het Wetboek van successierechten, in de zin van een nieuw punt 3bis.

Gezien het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen in de toekomst een vergelijkbare wettelijke regeling krijgt als het aanvullend pensioen voor werknemers, is het niet meer dan normaal ook hier een vrijstelling van successierechten te voorzien. Deze wijziging niet doorvoeren, zou een discriminatie inhouden. Om de discriminatie weg te werken wordt voorgesteld artikel 8 van het Wetboek van successierechten aan te passen, zodat de kapitalen of renten voortkomend uit een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen vrijgesteld worden van successierechten.

Nr. 49 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 75

In het voorgestelde 7º, op de derde regel, tussen de woorden « programmawet van ... » en « met uitzondering ... » de woorden « alsook de bijdragen die zijn gedaan in het kader van de individuele voortzetting van de pensioenovereenkomst zoals bedoeld in artikel 64, vierde lid, » invoegen.

Verantwoording

Om de individuele voortzetting van bijdragen voor gewezen zelfstandigen mogelijk te maken is het noodzakelijk dat het Wetboek van inkomstenbelastingen wordt aangepast zodat ook deze bijdragen als beroepskost kunnen worden afgetrokken. Deze bepaling wordt het best in het wetboek expliciet vermeld om toekomstige discussies betreffende de aftrekbaarheid van deze individuele voortgezette bijdragen te vermijden. Een identieke bepaling werd ook in het Wetboek van inkomstenbelastingen ingevoegd voor de individuele voortzetting in de pensioenovereenkomst door werknemers (WAP).

Nr. 50 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Art. 80

In dit artikel, op de vierde regel de woorden « de Raad » vervangen door de woorden « de Commissie ».

Verantwoording

In artikel 61 (vroeger 74) van dit wetsontwerp wordt uitdrukkelijk gesteld dat de commissie voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen wordt opgericht als een adviesorgaan met als opdracht advies te verstrekken over de besluiten die in uitvoering van deze wet worden opgenomen. De commissie is dus niet alleen het adviesorgaan bij uitstek; het is in de eerste plaats opgericht om de uitvoeringsbesluiten inzake dit wetsontwerp vorm te gaan geven. Bovendien zou het ondemocratisch zijn de uitvoeringsbesluiten te laten adviseren door een orgaan dat enkel is samengesteld met vertegenwoordigers van de bevoegde ministeries en de Controledienst voor de verzekeringen, terwijl de commissie bestaat uit vertegenwoordigers van alle belangengroepen.

Nr. 51 VAN DE HEER STEVERLYNCK EN MEVROUW THIJS

Artt. 82bis en 82ter (nieuw)

Aan titel II, hoofdstuk 1, een « Afdeling 5. Arbeidsongeschiktheid en invaliditeit » toevoegen, bevattende de artikelen 82bis en 82ter (nieuw), luidende als volgt :

« Art. 82bis. ­ In het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen wordt een artikel 12quater ingevoegd, luidende :

« Art. 12quater. ­ De zelfstandige vrouw of de meewerkende echtgenote, die zich in de periode van haar zwangerschap of na de bevalling laat bijstaan of vervangen door een werkkracht, heeft recht op vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid gedurende de periode van één jaar, met ingang tussen de vaststelling van de zwangerschap en de vermoedelijke datum van de bevalling.

Indien de vervanging een cursist betreft, ontvangt deze een vervangingsvergoeding, in analogie met het leercontract. »

Art. 82ter. ­ In de artikelen 23 en 23bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen worden volgende wijzigingen aangebracht :

­ In artikel 23, eerste lid, van het voornoemd koninklijk besluit worden de woorden « gedurende een periode van hoogstens zes maanden » geschrapt.

­ Artikel 23bis, derde lid, van het voornoemd koninklijk besluit wordt vervangen door volgende bepaling :

« De toestemming van de adviserende geneesheer mag pas na het verstrijken van het tijdvak van primaire niet-vergoedbare ongeschiktheid worden verleend. »

Verantwoording

Art. 82bis. ­ Opdat moederschapsrust voor een vrouwelijke zelfstandige of meewerkende echtgenote effectief in de praktijk haalbaar zou zijn, dient voorzien te worden in een vervangingsregeling voor de zelfstandige vrouwen en de meewerkende echtgenote tijdens de periode van zwangerschap en na de bevalling. De voorgestelde regeling houdt in dat zij bij aanwerving van een arbeidskracht of stagiair ­ om in de vervanging van haar arbeid te voorzien of om haar in haar arbeid (gedeeltelijk) bij te staan ­ van overheidswege ondersteund wordt. Meer bepaald heeft zij bij aanwerving van een beroepskracht gedurende de periode van één jaar ­ met ingang tussen de vaststelling van de zwangerschap en de datum van de vermoedelijke bevalling ­ recht op vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Indien de vervanging een cursist betreft, ontvangt deze een vervangingsvergoeding, in analogie met het leercontract. De termijn van één jaar laat toe dat de vervanger indien nodig zich in voldoende mate kan voorbereiden en inwerken in de activiteit. Aldus kan hij of zij de zelfstandige vrouw bijstaan of vervangen in de periode van haar zwangerschap, tijdens de bevallingsrust, tijdens de periode van borstvoeding en bij afwezigheid wegens andere zorgtaken gedurende het betreffende jaar. Zoals voor andere moeders zijn zorgtaken voor zelfstandige moeders niet altijd te plannen. Voor zelfstandige vrouwen zijn er momenteel weinig mogelijkheden tot vervanging.

Waar andere vervangingsregelingen kaderen in het creëren van (tijdelijke) werkgelegenheid en daarvoor de nodige middelen krijgen, moet voorliggend voorstel tevens opgevat worden als een werkgelegenheidsmaatregel die een gezinsvriendelijke werkorganisatie en werkgelegenheidspolitiek kan waarmaken, ook voor zelfstandigen.

Art. 82ter. ­ Eerder hadden wij via een amendement al een artikel 95bis ingevoerd. Dit amendement voert een artikel 95ter in, om voor zelfstandigen een systeem van permanente deeltijdse arbeidsongeschiktheid in te voeren.

Een arbeidsongeschikte werknemer mag, mits toestemming van de adviserende geneesheer, zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor onbepaalde tijd cumuleren met een beperkte beroepsactiviteit (artikel 100, § 2, gecoördineerde wet van 14 juli 1994). Daarbij is het van geen belang of het gaat om de voorheen als werknemer uitgeoefende beroepsactiviteit of om een andere activiteit.

Ook in het stelsel van de zelfstandigen is een « begeleide werkhervatting » mogelijk. De arbeidsongeschikte zelfstandige kan dan, mits toestemming van de adviserende geneesheer, zijn uitkeringen behouden en toch een beroepsactiviteit hervatten :

­ Gedurende ten hoogste 6 maanden indien hij een andere beroepsactiviteit hervat, hetzij als zelfstandige of helper, hetzij in een andere hoedanigheid (artikel 23 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen).

­ Gedurende 6 maanden, maar verlengbaar tot hoogstens 18 maanden, indien hij dezelfde beroepsactiviteit gedeeltelijk hervat (artikel 23bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, zoals gewijzigd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 november 2000).

Daarna dient de zelfstandige de hervatte bezigheid stop te zetten of zijn uitkeringen te laten vallen.

De zeer beperkte periode van begeleide werkhervatting stimuleert de arbeidsongeschikte zelfstandige daarom allerminst opnieuw beroepsactief te worden. De strenge regeling vormt een rem op de herinschakeling in het beroepsleven en wie het dan toch probeert, moet na een vrij korte periode kiezen : ofwel opnieuw volledig gaan werken ofwel opnieuw volledig terugvallen op de uitkering en stoppen met werken. Een tussenweg is er niet. Het valt dan ook niet te verwonderen dat velen kiezen voor de zekerheid van hun uitkering. De huidige regeling houdt de arbeidsongeschikte zelfstandige als het ware in de sociale zekerheid. Ook vanuit maatschappelijk standpunt is dit geen goede zaak. De als het ware « opgelegde » inactiviteit leidt op termijn tot sociale uitsluiting, wat op zijn beurt negatieve effecten heeft op het genezingsproces. Een verschillende behandeling naargelang het gaat om het hervatten van dezelfde beroepsbezigheid of een andere activiteit (een verschil dat door artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 november 2000, dat de maximumtermijn verlengde van 12 tot 18 maanden, nog groter geworden is) lijkt in dit kader niet langer gerechtvaardigd. Zeker in het licht van de doelstelling op de stelsels van werknemers en zelfstandigen beter op mekaar af te stemmen. Het wordt dan ook de hoogste tijd deze discriminatie af te schaffen.

Met dit amendement willen wij ook voor zelfstandigen de mogelijkheid inbouwen om zonder beperking in de tijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering te cumuleren met een beroepsbezigheid. Onder begeleiding van de medische adviseur van het ziekenfonds wordt dan ook voor zelfstandigen een « permanente deeltijdse arbeidsongeschiktheid » mogelijk, zoals dat al langer bestond voor de werknemers.

Deze problematiek maakte ook reeds het voorwerp uit van mijn wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 23 en 23bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, onlangs neergelegd in de Senaat.

Nr. 52 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Titel IIbis (nieuw)

Een titel IIbis « Instelling van het ouderschapsverlof » bevattende de artikelen 257bis tot quinquies (nieuw) invoegen, luidende :

Art. 257bis

Hoofdstuk IV, afdeling 5 van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 wordt aangevuld met een onderafdeling 6 luidende als volgt :

« Onderafdeling 6 : recht op ouderschapsverlof

Art. 107ter. ­ § 1. Naar aanleiding van de geboorte of de adoptie van een kind hebben de werknemers bedoeld in artikel 99, die ouder zijn van een rechtgevend kind, samen recht op een ouderschapsverlof van twaalf maanden per kind.

Dit recht op ouderschapsverlof bestaat uit een niet-overdraagbare periode van drie maanden per kind voor elk van de ouders en uit een overdraagbare periode van vijf maanden per kind, welke wordt aangevuld met een bijkomende maand, indien beide ouders minimum drie maanden ouderschapsverlof opnemen. Dit ouderschapsverlof kan worden opgenomen in ononderbroken periodes van minimaal één maand.

§ 2. Het recht bedoeld in § 1 wordt toegekend :

­ naar aanleiding van de geboorte van een kind uiterlijk tot het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt;

­ naar aanleiding van de adoptie van een kind, gedurende een periode van acht jaar die loopt vanaf de inschrijving van het kind als deel uitmakend van het gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar de werknemer zijn verblijfplaats heeft.

Wanneer het kind voor ten minste 66 % getroffen is door een vermindering van lichamelijke of geestelijke geschiktheid in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag, wordt het recht op ouderschapsverlof toegekend uiterlijk tot het kind twaalf jaar wordt.

§ 3. De Koning kan andere personen die effectief instaan voor de opvoeding van het in § 2 bedoelde kind gelijkstellen met een ouder bedoeld in § 1 en dit volgens de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt.

Art. 107quater. ­ De werknemers bedoeld in artikel 107ter kunnen in het kader van het recht op ouderschapsverlof voorzien in artikel 107ter de uitvoering van hun arbeidsovereenkomst volledig schorsen zoals bedoeld bij artikel 100 of hun arbeidsprestaties halftijds verder zetten zoals bedoeld bij artikel 102.

Art. 107quinquies. ­ De werknemers die gebruik maken van het recht bedoeld in artikel 107ter hebben recht op een forfaitaire uitkering waarvan het bedrag en de toekenningsvoorwaarden worden bepaald door de Koning.

Het bedrag van de uitkering stemt voor een volledige schorsing van de loopbaan minimaal overeen met het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen voorzien in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad voor een werknemer van minstens 21 jaar die normale voltijdse arbeidsprestaties levert. De werknemers die hun arbeidsprestaties halftijds verder zetten ontvangen de helft van dit bedrag.

Art. 107sexies. ­ De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof. »

Art. 257ter

In artikel 100, eerste lid, tweede zin, van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 worden de woorden « of in geval van een beroep op artikel 107ter, » ingevoegd tussen de woorden « Behalve in geval van een beroep op artikel 100bis » en de woorden « of ingeval het een werknemer betreft ».

Art. 257quater

In artikel 102, § 1, eerste lid, tweede zin, van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 worden de woorden « of in geval van een beroep op artikel 107ter, » ingevoegd tussen de woorden « Behalve in geval van een beroep op de bepalingen van artikel 102bis » en de woorden « of ingeval het een werknemer betreft ».

Art. 257quinquies

In artikel 104bis, § 1, eerste lid, van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 wordt tussen de eerste en de tweede zin de volgende zin ingevoegd : « De vrijstelling geldt ook voor de werkgevers van kleine en middelgrote ondernemingen die minder dan 10 werknemers tewerkstelden op 30 juni van het voorgaand burgerlijk jaar die, in geval van een beroep op artikel 107ter, overgaan tot de vervanging van de werknemer. »

Verantwoording

1. Ouderschapsverlof : het huidige stelsel

Sinds 1 januari 1998 hebben werknemers uit de privé-sector een recht op ouderschapsverlof van drie maanden per kind dat de leeftijd van vier jaar niet bereikt heeft. Het gaat om een individueel recht van zowel de vader als de moeder, dat niet overdraagbaar is. De maatregel is uitgebouwd ter ondersteuning van de gezinnen, met als bedoeling de combinatie van gezin en arbeid te vergemakkelijken en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen.

Daarmee werd uitvoering gegeven aan richtlijn 96/34/EG van de Raad van de Europese Unie inzake ouderschapsverlof, waarbij « aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen ».

In de schoot van de Nationale Arbeidsraad goten de sociale partners deze richtlijn in de CAO nr. 64 van 29 april 1997. Deze overeenkomst voert een recht in op ouderschapsverlof voor een periode van drie maanden. De CAO voorziet ook in de mogelijkheid om, mits akkoord tussen de betrokkenen, de drie maanden verlof op te nemen in gedeeltes of in een deeltijdse arbeidsregeling.

Daarnaast heeft de vorige federale regering, onder impuls van minister Miet Smet, het initiatief genomen om het ouderschapsverlof aantrekkelijker te maken. Zij deed dat door middel van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 waarbij het ouderschapsverlof werd opgenomen in het systeem van de loopbaanonderbreking. Op die manier kan de werknemer een uitkering ontvangen en een aangepaste sociale bescherming genieten tijdens zijn verlof. Deze vergoeding bedraagt sedert oktober 1998, 20 400 frank per maand (voor een voltijdse onderbreking) en 10 200 frank per maand (voor een halftijdse onderbreking). In principe dient de werknemer tijdens zijn afwezigheid steeds te worden vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of een daarmee gelijkgestelde persoon. Op de vervangingsplicht bestaan een reeks uitzonderingen.

De werknemer heeft de keuze omtrent de manier waarop hij zijn recht op ouderschapsverlof wenst aan te wenden : op basis van de CAO nr. 64 of het koninklijk besluit van 29 oktober 1997.

Tussen deze twee bepalingen zijn er evenwel een aantal belangrijke verschillen : ouderschapsverlof op basis van CAO nr. 64 wordt niet vergoed ­ en is dus in feite een vorm van onbetaald verlof ­, maar kan, mits akkoord van de werkgever, in gedeelten en/of met een vermindering van arbeidsprestaties worden opgenomen; bij ouderschapsverlof op basis van het koninklijk besluit wordt wél voorzien in een onderbrekingsuitkering, maar het verlof kan enkel voor een aaneengesloten periode van drie maanden (voltijds) of van zes maanden (halftijds) worden opgenomen, en dus niet in gedeelten of met een vermindering van arbeidsprestaties.

We willen hierbij vermelden dat door de Belgische optie om het ouderschapsverlof uit te bouwen tot een individueel (niet overdraagbaar) recht, niet enkel een gezinsvriendelijke, maar ook een roldoorbrekende man/vrouw-maatregel is genomen.

2. Ouderschapsverlof in België : de praktijk

Twee jaar na de invoering van het ouderschapsverlof, kunnen we stellen dat het systeem meer en meer ingeburgerd raakt en dat bij heel wat ouders met jonge kinderen het besef groeit dat zij er recht op hebben. Dit blijkt althans uit de cijfers : waren er in oktober 1998 in totaal 680 mensen die een uitkering voor ouderschapsverlof kregen, dan was dat aantal een jaar later reeds tot 7 217 opgelopen, waarbij 6 852 vrouwen (95 %) en 365 mannen (5 %) (Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, Directie statistieken en publicaties).

Een enquête over zorgarbeid, in het voorjaar van 1999 uitgevoerd door de KAV bij haar kernleden, bevestigt deze trend (Het gaat beter als we de zorg verdelen ­ Rapport Zorgarbeid, een onderzoek bij KAV-kernleden, september 1999, 59 blz.). Bij een grote meerderheid van de respondenten (78 %) was de vraag te horen naar meer flexibiliteit op maat van het gezin. Recht op deeltijdse arbeid en verlenging van ouderschapsverlof behoorden tot de top-vijf van de aangehaalde maatregelen om betaalde arbeid aan te passen aan de gezinsnoden. Hiermee zetten de bestuursleden meteen ook de toon : indien ouders opteren om tijdelijk zelf geheel of gedeeltelijk de zorg van hun kinderen op te nemen, dan moet dit kunnen.

In een andere enquête, in april 1998 uitgevoerd door de Bond van grote en jonge gezinnen bij vijfduizend ouders met een kind van drie tot vier maanden, werd gepeild naar de motieven voor het al dan niet opnemen van het ouderschapsverlof (Ons gezin is een duobaan, Ouderschapsverlof ­ een onderzoek bij ouders met jonge kinderen, Europees cofinancieringsproject van de Bond van grote en van jonge gezinnen « Lanceren van een gezinsdialoog over taalverdeling », uitgevoerd met de financiële steun van minister Miet Smet, september 1998, 81 blz.).

We vermelden hierbij dat deze enquête slechts enkele maanden na het in voege treden van het ouderschapsverlof werd uitgevoerd en dat de ouderschapsvergoeding op dat moment varieerde van 12 066 frank (voor gezinnen met één kind) tot 14 363 frank (bij drie kinderen of meer).

Van de 568 respondenten die voor ouderschapsverlof in aanmerking kwamen, hadden er 30 (5 %) het verlof ook daadwerkelijk opgenomen. Hierbij waren er slechts drie mannen. Als hoofdmotief voor het nemen van ouderschapsverlof werd de opvang van de kinderen aangeduid (76 %). Andere redenen waren : een te kort bevallingsverlof (24 %), het feit dat het verlof een recht is (21 %) en problemen met het vinden van (betaalbare) kinderopvang (9 %).

Naar de toekomst toe zeiden 36 % van de respondenten dat ze nog gebruik wensen te maken van ouderschapsverlof. Vooral vrouwen denken eraan ooit ouderschapsverlof te zullen opnemen (44 % van de vrouwen); bij mannen ziet een kleine meerderheid (20 %) het nemen van ouderschapsverlof als een reële mogelijkheid.

Ook hier blijkt de opvoeding van de kinderen de belangrijkste reden te zijn (genoemd door 66 % van de respondenten). Vooral het aspect « tijd » wordt als een belangrijke factor ervaren (in alle rust kinderen kunnen opvoeden, meer tijd maken voor het gezin, meer tijd voor zichzelf), alsook het belang dat ouders spelen bij de opvoeding (pedagogische argumenten). Bij respondenten die (nog) geen gebruik hadden gemaakt van ouderschapsverlof bleken vooral financiële overwegingen (37 %) te spelen. Maar ook redenen die verbonden zijn met de functie of het bedrijf (25 %) zijn belangrijke belemmerende factoren. Zo verklaarden respondenten geen ouderschapsverlof te nemen omdat hun functie het niet toelaat (teveel verantwoordelijkheid), omdat de vervanging problematisch zou zijn (kosten-baten voor het opleiden van een nieuwe werkkracht), of omdat men negatieve gevolgen vreest zodra men terug is (onder andere weinig promotiekansen).

Financiële redenen en motieven verbonden met de functie of het bedrijf werden veel meer door mannen genoemd dan door vrouwen. Vrouwen bleken, meer dan mannen, gekozen te hebben voor een andere oplossing (loopbaanonderbreking, deeltijdse arbeid, vermindering van arbeidsuren, ...). Dit bevestigt dat het vooral de vrouwen zijn die het probleem van de combinatie van gezin en arbeid oplossen.

64 % van de respondenten gaven aan ook in de toekomst (waarschijnlijk) geen beroep te zullen doen op ouderschapsverlof. De aangevoerde redenen stemmen overeen met de redenen waarom de respondenten ouderschapsverlof niet in overweging hebben genomen. Hierbij scoort opnieuw de financiële overweging het hoogst (38 %). 51 % van de respondenten verklaarden wél ouderschapsverlof te zullen nemen indien de financiële nadelen verkleinen.

3. Ouderschapsverlof in Europa

De meeste Europese lidstaten hebben, ter uitvoering van de Europese richtlijn, het recht op ouderschapsverlof opgenomen in hun nationale wetgeving. De wijze waarop dit is gebeurd verschilt van land tot land.

De duur van het verlof varieert van drie maanden (het minimum) (waaronder België en Griekenland), zes maanden (Denemarken, Italië en Nederland), achttien maanden (Zweden), twee jaar (Duitsland, Portugal en Oostenrijk) tot drie jaar (waaronder Spanje, Frankrijk en Finland).

De meeste landen voorzien in een vergoeding, hetzij een forfaitair bedrag, hetzij een inkomensgebonden vergoeding, hetzij een combinatie van beide. Enkel België, Denemarken, Griekenland en Nederland beschikken over een individueel recht. In de andere lidstaten gaat het om een gezinsrecht, dat wil zeggen dat het recht op ouderschapsverlof toegekend wordt aan het gezin en dat het gezin kan beslissen wie het verlof opneemt. Sommige lidstaten voorzien in een extra-stimulans voor vaders.

Van alle lidstaten van de Europese Unie hebben de Scandinavische landen het meest uitgebreide systeem (in termen van financiële regeling en flexibiliteit). Dit zijn dan ook de landen waar mannen het meest actief deelnemen aan het systeem.

Zweden voerde het ouderschapsverlof al in 1974 in. De modaliteiten van het verlof werden meermaals aangepast, waaronder een langere duur (van 180 tot 450 dagen) en een voordeliger salariscompensatieregeling (tot 90 %). Het Zweedse systeem voorziet één maand van het verlof exclusief voor de moeder en één maand exclusief voor de vader. De overige maanden zijn wisselbaar tussen vader en moeder.

Buiten de Europese Unie neemt vooral Noorwegen het voortrouw. Daar kunnen ouders sedert 1993 kiezen tussen 42 weken volledig betaald ouderschapsverlof of 52 weken met een vergoeding van 80 %. Van die 42 of 52 weken zijn er vier uitdrukkelijk voor de vader gereserveerd (een zogenaamd « vaderschapsquotum) : als deze de vier weken niet opneemt, worden ze afgetrokken van het totale aantal weken het gezin recht heeft. De resultaten bleven niet uit : in 1995 maakte 70 % van de vaders van de regeling gebruik (na een voorzichtig begin van 4 % in 1993).

4. De krachtlijnen van het wetsvoorstel

Dit voorstel kadert in een breder streven van de CD&V ­ gesteund door een ruim maatschappelijk draagvlak ­ om gezinnen met kinderen de nodige ondersteuning te bieden en hen in staat te stellen om een verantwoorde keuze te maken op het vlak van de combinatie van gezin en arbeid.

De arbeidsdruk en de stress die voortvloeien uit het steeds moeilijker combineren van werk en privé-leven is immers het grootst bij gezinnen met kinderen.

Wij zijn van oordeel dat het ouderschapsverlof de aangewezen maatregel is om gezinnen in staat te stellen op een evenwichtige manier te kiezen voor het combinatiemodel. Het belang ­ en de aantrekkingskracht ­ van het ouderschapsverlof ligt precies in het feit dat deze maatregel ouders toelaat om tijd te besteden aan opvoedings- en zorgtaken binnen het gezin, terwijl de band met hun arbeidssituatie behouden blijft en hun kansen op de arbeidsmarkt worden gevrijwaard. Vooral voor vrouwen betekent dit een beperking van het risico op vervreemding van het arbeidsgebeuren, terwijl mannen via deze maatregel kunnen worden gestimuleerd om gezinsverantwoordelijkheden op te nemen.

Het ouderschapsverlof wil aldus uitdrukkelijk de gelijkheid tussen vrouwen en mannen bevorderen zowel op de arbeidsmarkt als bij de verdeling van de gezins- en zorgtaken. Daarom willen wij met dit voorstel het ouderschapsverlof verder uitbouwen tot een aantrekkelijk en geheel eigen stelsel voor gezinnen met kinderen. Ook vanuit gezinsorganisaties, zoals de Bond van grote en jonge gezinnen (zie memorandum aan de federale regering, volksvertegenwoordigers en senatoren, juni 1999, blz. 16), politieke vrouwenorganisaties, zoals de CD&V-werkgroep Vrouw en Maatschappij (zie « De toekomst is vrouwelijk », Actieplan wetgevende verkiezingen 1999, blz. 26), vrouwenbewegingen, zoals KAV (zie « Het gaat beter als we de zorg verdelen », september 1999, blz. 43-44), als vanuit de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen (zie advies nr. 21 van 12 maart 1999 omtrent ouderschapsverlof) wordt hiervoor gepleit.

Ons voorstel bevat de volgende krachtlijnen met het oog op een verruiming en een verbetering van het ouderschapsverlof :

1. de vergoeding voor het ouderschapsverlof wordt verhoogd tot het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen;

2. de duur van het ouderschapsverlof wordt opgetrokken tot één jaar per kind voor beide ouders samen;

3. er wordt een extra stimulans ingebouwd voor zorgende vaders;

4. de vervangingsplicht wordt afgeschaft;

5. het ouderschapsverlof kan in gedeelten opgenomen worden;

6. het ouderschapsverlof kan worden opgenomen tot het kind maximum acht jaar is.

1. De vergoeding voor het ouderschapsverlof wordt verhoogd

De vergoeding voor het ouderschapsverlof moet worden verhoogd tot een bedrag dat minimaal overeenkomt met het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen voor een werknemer van minstens 21 jaar die voltijdse arbeidsprestaties levert. Momenteel bedraagt dit minimummaandinkomen 44 208 frank.

Ook al werd de vergoeding voor het ouderschapsverlof in oktober 1998 opgetrokken tot 20 400 frank, toch blijft dit bedrag onvoldoende voor vele werknemers. Vooral alleenstaanden maken weinig of geen gebruik van ouderschapsverlof omdat zij dit financieel niet aankunnen. Een verhoging van de vergoeding achten wij noodzakelijk om te verhinderen dat het ouderschapsverlof enkel wordt opgenomen door gezinnen die zich de gevoelige daling van het gezinsinkomen wel kunnen veroorloven. Bovendien kan het een bijkomende stimulans zijn (vooral voor mannen) om in het systeem te stappen.

In deze zin kan de vergoeding voor het ouderschapsverlof beschouwd worden als een soort « opvoedingsbonus » die de echte keuzevrijheid van ouders waarborgt om al dan niet de opvoeding van kinderen te combineren met een beroepsloopbaan.

2. De duur van het ouderschapsverlof wordt opgetrokken en er wordt een extra stimulans ingebouwd voor zorgende vaders

In Europees perspectief bekeken, is de duur van het ouderschapsverlof in België relatief kort. Ons land heeft geopteerd voor een duur van drie maanden, dit is de termijn die als minimum werd opgegeven in de richtlijn over ouderschapsverlof van de Raad van de Europese Unie. De meeste Europese landen voorzien in een (veel) langere termijn. Daartegenover staat dat in België het stelsel van loopbaanonderbreking werd ingevoerd, dat aan werknemers de mogelijkheid biedt om hun beroepsactiviteit gedurende een bepaalde tijd geheel of gedeeltelijk te schorsen om nadien hun vroegere betrekking in de onderneming weer op te nemen.

Hoewel de rechten op loopbaanonderbreking aanzienlijk werden uitgebreid, bestaat er nog geen absoluut recht op loopbaanonderbreking omwille van gezinsredenen.

Daarom pleiten wij voor een verhoging van de duur van het ouderschapsverlof.

Wij willen hierbij voortbouwen op de huidige regeling die aan ouders het recht geeft op drie maanden ouderschapsverlof voor eenzelfde kind. Het gaat om een onoverdraagbaar, persoonlijk recht : indien één van de ouders die drie maanden niet opneemt, gaan deze verloren voor het gezin.

In ons voorstel blijven de drie maanden ouderschapsverlof in hoofde van elk van beide ouders behouden. Deze worden aangevuld met een bijkomende vijf maanden ouderschapsverlof, die vrij kunnen worden opgenomen door de vader of door de moeder. Indien beide ouders minimum drie maanden ouderschapsverlof opnemen, heeft het gezin bovendien recht op een maand extra verlof, dat vrij kan worden opgenomen door de vader of door de moeder.

Bijgevolg kunnen beide ouders samen twaalf maanden ouderschapsverlof opnemen, op voorwaarde evenwel dat elk van beide ouders gebruik maken van hun onoverdraagbaar recht op drie maanden ouderschapsverlof.

Deze maatregel moet gezien worden als een uitdrukkelijke stimulans naar mannen toe : hiermee willen we hen aanzetten tot het opnemen van zorgarbeid voor kinderen. Vandaar ons voorstel om de duur van het ouderschapsverlof weliswaar uit te breiden, wat ten goede komt voor het hele gezin, maar om daarbij de nadruk te leggen op de zorgplicht van vaders. Wij willen hierdoor een mentaliteitswijziging teweeg brengen, waarbij het voor vaders normaal wordt om verlof op te nemen voor de opvoeding van het kind.

In ons voorstel voorzien we ook in de mogelijkheid om het ouderschapsverlof open te stellen voor werknemers die niet de ouder zijn van het kind, maar die effectief instaan voor de opvoeding van het kind. We denken hierbij concreet aan de feitelijke opvoedingssituatie in bijvoorbeeld nieuw samengestelde gezinnen of andere samenlevingsvormen.

3. Wij pleiten ook voor de afschaffing van de vervangingsplicht.

Om recht te hebben op een uitkering dient de werknemer die ouderschapsverlof opneemt tijdens de duur van de onderbreking in principe te worden vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of daarmee gelijksgestelde persoon. Deze vervanging is niet verplicht wanneer het een werknemer betreft van een kleine en middelgrote onderneming met minder dan tien werknemers of wanneer de werkgever op objectieve wijze aan het bevoegde werkloosheidsbureau van de RVA kan aantonen dat er geen enkele vervanger beschikbaar is voor de werknemer.

Het gebeurt echter dikwijls dat werknemers, die hun recht op ouderschapsverlof wensen uit te oefenen, van hun werkgever te horen krijgen dat zij niet kunnen vervangen worden, veelal omdat er geen vervangers te vinden zijn. Vaak leidt dit ertoe dat de werknemer uiteindelijk beslist om het ouderschapsverlof dan toch maar niet op te nemen. Wij zijn van oordeel dat, vermits ouderschapsverlof een recht is, werknemers optimaal moeten kunnen gebruik maken van hun recht. Daarom willen wij afstappen van de vervangingsplicht. Dit neemt niet weg dat het de werkgever vooralsnog vrij staat om de werknemer te vervangen. Direct of indirect zullen dan ook kansen aan werklozen geboden worden, zodat terugverdieneffecten verwacht mogen worden. Om de organisatorische problemen te compenseren die in sterkere mate kunnen voorkomen bij kleine en middelgrote ondernemingen, wordt evenwel voorzien dat bij een vervanging van de werknemer die ouderschapsverlof neemt, kleine en middelgrote ondernemingen aanspraak kunnen maken op een vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die verschuldigd zijn voor deze vervanging.

4. Het ouderschapsverlof moet in gedeelten kunnen opgenomen worden

Werknemers moeten de mogelijkheid hebben om het ouderschapsverlof ofwel volledig, ofwel in ononderbroekn periodes van minimaal één maand op te nemen, met behoud van het recht op een vergoeding. Hierbij hebben ze de keuze tussen een volledige schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of het halftijds verder zetten van de arbeidsprestaties. Het kunnen opnemen van het ouderschapsverlof in gedeelten is om verschillende redenen belangrijk. Het biedt het voordeel dat de continuïteit van en de band met het werk meer wordt gewaarborgd dan wanneer men gedurende langere tijd afwezig is. Vermits het vooralsnog vooral vrouwen zijn die ouderschapsverlof opnemen, zou dit vooral hen ten goede komen. We denken dat de mogelijkheid om het ouderschapsverlof in gedeelten op te nemen ook drempelverlagend kan werken, in het bijzonder voor mannen.

Wellicht zullen ze eerder geneigd zijn om ouderschapsverlof op te nemen indien ze niet ­ zoals nu het geval is ­ gedurende drie volle maanden (of halftijds gedurende zes maanden) afwezig zijn. Bovendien kunnen gezinnen met een lager inkomen op die manier het inkomensverlies spreiden in de tijd.

5. Het ouderschapsverlof moet kunnen opgenomen worden tot het kind maximum acht jaar is of gedurende een periode van acht jaar ingeval van adoptie

De huidige leeftijdsgrens van vier jaar is te beperkend. De opvangmoeilijkheden voor kinderen nemen vaak toe vanaf de leeftijd van vier jaar. Daarom pleiten wij ervoor om, conform de Europese Richtlijn inzake ouderschaspsverlof, de leeftijdsgrens op te trekken tot acht jaar.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 257bis

Dit artikel voegt een recht op ouderschapsverlof in in hoofdstuk IV, afdeling V, van de herstelwet van 22 januari 1985. Hierdoor krijgt het ouderschapsverlof een wettelijke basis, waar het voorheen een koninklijk besluit als grondslag had.

Artikel 107ter omschrijft het principe en de modaliteiten van dit recht.

Overeenkomstig de eerste paragraaf komt het recht op ouderschapsverlof in hoofde van de werknemers tot stand naar aanleiding van de geboorte of de adoptie van hun kind. Iedere ouder heeft recht op een ouderschapsverlof van drie maanden, die onoverdraagbaar zijn. Deze periode kan worden aangevuld met een bijkomende vijf maanden ouderschapsverlof, die wél overdraagbaar zijn en bijgevolg vrij kunnen worden opgenomen door de vader of door de moeder. Indien beide ouders minimum drie maanden ouderschapsverlof opnemen, komt er bovenop deze vijf maanden nog een extra maand ouderschapsverlof. Van deze twaalf maanden kunnen dus maximaal negen maanden door één en dezelfde ouder worden opgenomen. Het staat de werknemer vrij om het ouderschapsverlof in gedeelten op te nemen, zij het in ononderbroken periodes van minimaal één maand.

Paragraaf twee omschrijft de leeftijdsvoorwaarden met betrekking tot het kind. Het ouderschapsverlof kan opgenomen worden tot het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt. Voor een kind met een handicap van minstens 66 % wordt die leeftijdsgrens opgetrokken tot twaalf jaar.

Paragraaf twee geeft de Koning de mogelijkheid om het recht op ouderschapsverlof open te stellen voor werknemers die effectief instaan voor de opvoeding van het kind, zonder de ouder te zijn van dit kind.

Overeenkomstig artikel 107quater kan de werknemer in het kader van het recht op ouderschapsverlof hetzij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig schorsen, hetzij zijn arbeidsprestaties halftijds verder zetten.

Artikel 107quinquies regelt de vergoeding voor het ouderschapsverlof : voor een volledige schorsing van de loopbaan stemt deze minimaal overeen met het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimuminkomen van een werknemer van minstens 21 jaar die normale voltijdse arbeidsprestaties levert; bij halftijdse arbeidsprestaties ontvangt de werknemer de helft van dit bedrag.

Artikel 107sexies biedt de Koning de mogelijkheid om nadere regelingen en uitvoeringsmogelijkheden te bepalen met betrekking tot het recht op ouderschapsverlof.

Artikel 257ter

De tweede zin van het eerste lid van artikel 100 van de herstelwet van 22 januari 1985 bevat het algemeen principe dat een werknemer die de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig schorst moet vervangen worden door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of daarmee gelijkgestelde persoon, maar voorziet tegelijkertijd in een aantal uitzonderingen op deze regel. Artikel 3 breidt deze uitzonderingen uit voor het geval beroep wordt gedaan op het recht op ouderschapsverlof.

Artikel 257quater

De tweede zijn van het eerste lid van artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 bevat het algemeen principe dat een werknemer die zijn arbeidsprestaties vermindert moet vervangen worden door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of daarmee gelijkgestelde persoon, maar voorziet tegelijkertijd in een aantal uitzonderingen op deze regel.

Artikel 4 breidt deze uitzonderingen uit voor het geval beroep wordt gedaan op het recht op ouderschapsverlof.

Artikel 257quinquies

Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ingeval een werkgever van een kleine en middelgrote onderneming met minder dan 10 werknemers een werknemer vervangt die ouderschapsverlof neemt.

Nr. 53 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Titel Vbis (nieuw)

Een titel Vbis « Wijziging van het koninklijk besluit van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het Rijkspersoneel. » (nieuw), met de artikelen 384bis tot quater (nieuw) invoegen, luidende :

Art. 384bis

In artikel 1 van het koninklijke besluit van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het Rijkspersoneel, vervangen bij het koninklijk besluit van 1 augustus 1975 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 juli 1993 wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :

« Ten hoogste twee derde van de leden van de commissie is van hetzelfde geslacht. »

Art. 384ter

In artikel 1bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 30 maart 1995, wordt tussen het derde en het vierde lid het volgende lid ingevoegd :

« Ten hoogste twee derde van de leden van de adviescommissie is van hetzelfde geslacht. »

Art. 384quater

In artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 augustus 1975, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :

« Ten hoogste twee derde van de leden van de examencommissie is van hetzelfde geslacht. »

Verantwoording

Op het vlak van gelijke kansen in de publieke sector werden talrijke federale initiatieven genomen. In 1990 introduceerde minister Smet, bevoegd voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen, een wettelijk kader voor een positieve actiebeleid in de federale publieke sector met het koninklijk besluit van 27 februari 1990 dat de fundamenten van dit beleid omvat en de structuren en methodes verduidelijkt. Positieve actie is een instrument om met behulp van een samenhangend pakket maatregelen gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen en feitelijke ongelijkheden weg te werken.

Dit koninklijk besluit werd later aangevuld door het koninklijk besluit van 24 augustus 1994 dat voorziet in een vrijstelling voor de positieve-actieambtenaar naar rato van de personeelssterkte van de instelling. De omzendbrief van 10 juli 1990 geeft aan hoe een gelijkekansenplan moet worden uitgewerkt. De omzendbrief van 20 april 1999 omvat de « Code van goede praktijk » voor het voeren van positieve acties in de federale overheidsadministraties.

Het uiteindelijke doel is een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen binnen de overheidssector.

In het kader van dit positieve-actiebeleid keurde de ministerraad van 25 juli 1997 een voorstel goed voor het opstellen van streefcijfers voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen in de federale ministeries. Begin 1998 werd, op initiatief van minister Smet, effectief gestart met het onderzoeksproject « Ken- en stuurgetallen. Instrument voor een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de federale ministeries. » (1). De bedoeling van dit onderzoek was voor het eerst een methodologie uit te werken en kwantitatieve doelstellingen op te stellen inzake de aanwezigheid van mannen en vrouwen in de federale ministeries.

Een analyse van de situatie in juni 1997 (2) geeft het volgende beeld. Mannen vormen de meerderheid onder de federale ambtenaren : gemiddeld zijn er in een federaal ministerie 45 % vrouwen. Op de hoogste niveaus (1 en 2+) zijn er slechts kleine minderheden van vrouwen, respectievelijk 26 % en 35 %. Vrouwen vinden we bovendien vooral op de laagste rangen van deze niveaus. In een aantal specifieke functies zijn er zelfs nauwelijks vrouwen aangesteld, bijvoorbeeld op het niveau van de diplomaten en op dat van de controleurs van financiën.

Bovendien zijn vrouwen relatief minder vaak statutair benoemd en vaker contractueel in dienst, wat hun doorstroming onmogelijk maakt. Uitgaand van een aantal hypothesen over te verwachten vacatures en de kansen die vrouwen nu krijgen berekenden de onderzoekers van het Instituut voor de Overheid hoe het over 5 jaar zal zijn gesteld. De conclusie was dat de vooruitgang zeer traag is. In 2002 zal nog geen 30 % van de ambtenaren op niveau 1 vrouw zijn. Op dit hoogste niveau zal het aantal vrouwen met een kleine 5 % stijgen.

Het rapport besluit met een reeks aanbevelingen om de administraties te vervrouwelijken. Die hebben betrekking op het gebruik van de methodologie voor ken- en stuurgetallen, op het algemeen positieve-actiebeleid, op de instroming en de doorstroming.

Voor dit amendement beperken we ons tot de aanbevelingen over de instroom van personeel.

Vastbenoemde ambtenaren in de federale ministeries worden gerekruteerd door het Vast Wervingssecretariaat. De toekomstige personeelsstructuur van de ministeries wordt in grote mate bepaald door de wervingsmethode en de wervingsresultaten van het VWS. Niemand wordt vastbenoemd rijksambtenaar zonder eerst te slagen voor een vergelijkend examen georganiseerd door het VWS.

De resultaten van het wervingsproces zijn dus de basis bij uitstek voor de statutaire personeelssamenstelling van de ministeries. Volgens de onderzoeksters is het dan ook uiterst belangrijk dat tijdens het gehele wervingsproces de gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen bewaakt wordt. De man/vrouw-verhoudingen op het einde van het wervingsproces beïnvloeden immers de globale man/vrouw-verhoudingen in de ministeries. De onderzoeksters besluiten, na een doorlichting van de werving bij het openbaar ambt op genderverschillen, dat meer vrouwen dan mannen afvallen op drie belangrijke momenten van het selectieproces : de inschrijving voor examens, het slagen voor examens, en de aanstelling na de examens (3). Er is dus een cruciale rol weggelegd voor het VWS dat in zijn wervingsbeleid meer aandacht moet besteden aan het genderaspect.

Eén van de concrete maatregelen betreft dan ook de samenstelling van de examenjury's. De samenstelling van een examenjury kan een belangrijke invloed op de aanwervingen hebben. Momenteel zijn weinig vrouwen in de jury's terug te vinden. Een evenwichtigere samenstelling van de examencommissies is daarom een aangewezen maatregel voor een objectieve selectie. Het is niet zo dat vrouwen vrouwelijke kandidaten automatisch gunstiger beoordelen. Maar vrouwen kunnen wel attenter zijn voor mogelijke genderstereotypering. Bovendien is de aanwezigheid van vrouwen in de jury's van psychologisch belang om de vrouwelijke kandidaten gerust te stellen en hen niet de indruk te geven in een uitsluitend mannelijke werkwereld terecht te komen. Ten slotte draagt de aanwezigheid van vrouwen in jury's ook bij tot een algemene mentaliteitswijziging daar zowel de mannelijke als de vrouwelijke kandidaten van in het begin leren functioneren in deze nieuwe cultuur en ook het vrouwelijke gezag leren erkennen.

Daarom wordt voorgesteld dat zowel in de overlegcommissie en de adviescommissie als in de examencommissies die, het KB van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het rijkspersoneel, alle op de een of andere manier te maken hebben met de aanwervings- en bevorderingsprocedures, ten hoogste twee derde van de leden van hetzelfde geslacht mag zijn.

Deze 1/3-2/3-regel is de algemene regel van de zogenaamde kritische aanwezigheid, die al voor talrijke andere organen wettelijk verplicht is, zoals de federale adviesorganen (wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in organen met adviserende bevoegdheid, zoals gewijzigd door de wet van 17 juli 1997), de adviesraden opgericht door de gemeente- en provincieraden (wet van 20 september 1998 voor een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de gemeentelijke en provinciale adviesraden), en de advies- en beheersorganen van de Vlaamse Gemeenschap.

De 1/3-2/3-regel wordt toegepast op de overlegcommissie voor de examens en vergelijkende examens, op de adviescommissie voor selectie en aanwerving en op de examencommissies zelf.

Hoewel de overlegcommissie en de adviescommissie vrij onregelmatig bijeenkomen, wordt de 1/3-2/3-regel ook op hen toegepast, enerzijds omwille van het principe zelf, anderzijds wegens de bevoegdheden van deze commissies. De overlegcommissie bestaat uit afgevaardigden van de representatieve vakbonden en adviseert over de organisatie van de examens. De adviescomissie bestaat vooral uit hoogleraren en formuleert wetenschappelijke adviezen omtrent selectiemethodes en -instrumenten en voorstellen om de gebruikte selectie- en aanwervingsprocedures eenvorming te maken of te verbeteren.

Er zijn twee soorten examencommissies : enerzijds commissies voor de vergelijkende wervingsexamens en examens voor overgang naar het hogere niveau en, anderzijds, commissies voor de examens voor verhoging in graad of voor verhoging van de weddenschaal. In dit wetsvoorstel wordt nu wettelijk vastgelegd dat elke jury (voor aanwerving, selectie, promotie, enz.) en dit op alle niveaus van het openbaar ambt ten hoogste voor tweede derde uit leden van hetzelfde geslacht mag bestaan.

Nr. 54 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Titel IIter (nieuw)

Een titel IIter (nieuw) « Wijziging van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek », met artikel 257sexies invoegen, luidende :

Art. 257sexies

In artikel 205, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 17 juli 1997, worden tussen de woorden « handel hebben gedreven, » en de woorden « deelgenomen hebben » de woorden « in eigen naam of als meewerkende echtgeno(o)t(e), » ingevoegd.

Verantwoording

Artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek legt de voorwaarden vast waaraan moet worden voldaan om tot werkend of plaatsvervangend rechter in handelszaken te kunnen worden benoemd.

Overeenkomstig dit artikel moet een kandidaat-rechter in handelszaken ten volle dertig jaar oud zijn en gedurende ten minste vijf jaar met ere handel hebben gedreven of deelgenomen hebben aan het beheer van een handelsvennootschap waarvan de hoofdvestiging zich in België bevindt of aan het bestuur van een representatieve professionele of interprofessionele organisatie uit de handel of de nijverheid.

Hoewel over het aantal vrouwelijke, respectievelijk mannelijke rechters in handelszaken geen precieze statistische gegevens voorhanden zijn, kan toch met zekerheid worden gesteld dat de groep vrouwelijke rechters in handelszaken slechts een kleine minderheid vormt.

Bij wijze van voorbeeld verwijzen we naar de situatie bij de rechtbank van koophandel van Kortrijk, waar slechts 3 vrouwen zitting hebben als rechter in handelszaken, op een totaal van 28 (10,7 %).

Die vaststelling dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de functie van rechter in handelszaken is niet enkel strijdig met het gelijkekansenbeginsel van vrouwen en mannen, maar staat ook in schril contrast met het toenemende belang van de vrouw in het economisch leven.

De jongste jaren is er een duidelijke aangroei van de vrouwelijke beroepsbevolking merkbaar. Uit statistieken blijkt dat met name het vrouwelijk ondernemerschap in de lift zit : in 1993 waren er bijvoorbeeld 203 690 vrouwelijke zelfstandigen, hetzij 27 % van de totale zelfstandige beroepsbevolking of bijna 30 000 meer dan in 1987.

Een andere groep beroepsactieve vrouwen die in het zelfstandig ondernemen een onmiskenbare bijdrage leveren tot het succes van de ondernemingen waarin zij actief zijn, zijn de meewerkende echtgenotes.

De meewerkende echtgeno(o)t(e) kan worden omschreven als de persoon die intensief, regelmatig en effectief bijstand verleent aan zijn/haar zelfstandige huwelijkspartner bij de uitoefening van diens beroepswerkzaamheid.

In ons rechtsbestel vinden we de meewerkende echtgeno(o)t(e) terug in de wet van 14 december 1989 inzake het sociaal statuut der zelfstandigen, die de meewerkende echtgeno(o)t(e) toestaat een beroep te doen op vrijwillige onderwerping, beperkt tot het stelsel van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, en in artikel 86 van het Wetboek van inkomstenbelastingen, dat het mogelijk maakt aan de meewerkende echtgeno(o)t(e) een « meewerkinkomen » toe te kennen.

Waar er geen discussie bestaat over de notie « meewerkende echtgeno(o)t(e) », is er wel onduidelijkheid over het precieze aantal meewerkende echtgenoten in België.

Aangezien meewerkende echtgenoten niet verplicht zijn een afzonderlijke inschrijving te nemen, maar bescherming genieten uit hoofde van het sociaal statuut van hun partner, komen zij als zodanig niet voor in de statistieken van de sociale zekerheidsstelsels.

Een uitzondering hierop vormt de mogelijkheid van meewerkende echtgenoten om zich vrijwillig te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid : in 1995 bleken 4 669 meewerkende echtgenoten van deze vrijwillige onderwerping gebruik gemaakt te hebben, waarvan 4 294 vrouwen en 375 mannen.

Op basis van de fiscale aangiften komen we tot een veel hoger aantal meewerkende echtgenoten. Zo blijkt dat in 1995 in ongeveer 180 000 belastingaangiften van de mogelijkheid gebruik werd gemaakt om, conform artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, een meewerkinkomen over te dragen aan « de echtgenoot die de andere echtgenoot in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid werkelijk helpt ».

Deze cijfers geven in elk geval aan dat het aantal meewerkende echtgenoten aanzienlijk is. Bovendien wordt geschat dat deze groep voor 98 % uit vrouwen bestaat; in de praktijk blijkt het inderdaad in de grote meerderheid van de gevallen de man te zijn die in een gezinsbedrijf titularis is van de beroepstitel (zelfstandige, handelaar, landbouwer) en is het zijn vrouw die hem als meewerkende echtgenote bijstaat.

Uit de dagdagelijkse realiteit blijkt dat deze meewerkende echtgenotes een belangrijke plaats innemen in het bedrijf van hun partners en dat een meerderheid zich daadwerkelijk heeft ontwikkeld tot mede-ondernemer.

Een onderzoeksrapport, met als titel « De vrouw in het zelfstandig ondernemen », dat eind 1993 werd afgerond na een onderzoek dat in opdracht van de minister voor Gelijke Kansen Miet Smet en onder leiding van professor Jan Degadt werd uitgevoerd door het KMO-Studiecentrum van de KU Brussel, in samenwerking met het Economisch Instituut voor KMO, verschaft ons een duidelijk beeld van de situatie van de meewerkende echtgenotes.

Uit dit rapport blijkt dat zeven van de tien meewerkende echtgenotes meer dan 30 uren per week voor het bedrijf werken, bijna de helft (49 %) zelfs 45 uur of langer.

We kunnen vaststellen dat meewerkende echtgenotes vooral de volgende werkzaamheden voor hun rekening nemen : rekeningen schrijven, kas opmaken en dagelijkse administratie, inclusief voorraadadministratie (82 %), inkoopactiviteiten zoals contacten met leveranciers, samenstellen en bepalen van het assortiment en beursbezoeken (74 %), verkoopactiviteiten zoals contacten met klanten, opdrachtgevers, het opstellen van advertenties en reclamefolders, het berekenen en vaststellen van verkoopprijzen of prijsopgaven (78 %), de boekhouding (60 %), regelen van belangrijke financiële en juridische zaken, invullen van officiële formulieren enz. (42 %), en personeelsaangelegenheden (43 %).

Meewerkende echtgenotes hebben een belangrijke stem in de bedrijfsvoering en het beleid. Ruim de helft tot soms driekwart beslist in belangrijke mate mee over beleid en investeringen. De betrokkenheid is het grootst bij de meest ingrijpende zaken voor het bedrijf, zoals beslissingen over gebouwen, leningen en verandering of uitbreiding van bedrijfsactiviteiten. Ruim de helft (53 %) beschouwt zichzelf als mede-ondernemer.

Met hun werk in het bedrijf leveren meewerkende echtgenotes een aanzienlijke bijdrage tot het gezinsinkomen. Bijna vier op de tien zorgen voor 25 à 50 % van het inkomen en nog eens vier op de tien zelfs voor 50 à 75 %.

Meewerkende echtgenotes zijn dus niet zomaar de grijze schaduw achter een zelfstandige echtgenoot. Integendeel, uit deze studie komen zij naar voor als gemotiveerde vrouwen die actief en met kennis van zaken deelnemen aan de organisatie en dagelijkse leiding van het bedrijf van hun partner en die zich door het opnemen van financieel-administratieve taken hebben ontwikkeld tot mede-ondernemer en ook naar buiten toe als zodanig worden beschouwd.

Desondanks blijkt het de gangbare praktijk te zijn om meewerkende echtgenoten, op basis van de huidige libellering van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek, niet te benoemen tot werkend of plaatsvervangend rechter in handelszaken. Vermits 98 % van de meewerkende echtgenoten vrouwen zijn, treft deze praktijk in hoofdzaak de meewerkende vrouwen.

Ofschoon vele vrouwen door hun inzet en beroepsactiviteit in het gezinsbedrijf evenveel beroepservaring hebben opgedaan als hun partner en blijk geven van een even onmiskenbaar ondernemerstalent, hebben zij bijgevolg niet de mogelijkheid om deze beroepskennis en beroepservaring te valoriseren als handelsrechter, enkel en alleen omdat men er van uitgaat dat enkel hun echtgenoot handel drijft en dat zij « slechts » meewerkende echtgenote zijn.

De indieners van deze amendementen menen dat het zowel op economische gronden als op grond van het recht op gelijkheid van vrouwen en mannen noodzakelijk is dat het ambt van werkend of plaatsvervangend rechter in handelszaken wordt opengesteld voor meewerkende echtgenoten en dat artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek in die zin dient te worden aangepast.

Nr. 55 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Titel IIquater (nieuw)

Een titel IIquater (nieuw) « Gebruik van de naam van de echtgenoot » met de artikelen 257septies tot decies invoegen, luidende :

Art. 257septies

In artikel 216, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt vóór het eerste lid het volgende lid ingevoegd :

« Iedere echtgenoot heeft het recht de naam van de andere echtgenoot te dragen of op de gebruikelijke wijze aan zijn of haar naam te doen voorafgaan of erop te laten volgen, onverminderd hetgeen hierna bepaald wordt inzake de beroepsbetrekkingen. »

Art. 257octies

Artikel 305 van hetzelfde wetboek, opgeheven bij de wet van 1 juli 1972, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 305. ­ Behalve wat de beroepsbetrekkingen betreft, behoudt iedere echtgenoot na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding het recht de naam van de andere echtgenoot te gebruiken overeenkomstig artikel 216, § 2. De andere echtgenoot kan tegen dit gebruik alleen opkomen als er geen levende afstammelingen zijn en om ernstige redenen, bij de rechtbank van eerste aanleg, en in spoedeisende gevallen bij de voorzitter van die rechtbank. »

Art. 257nonies

In artikel 628, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 24 juli 1978, wordt tussen het cijfer « 224, » en het cijfer « 1395 » het cijfer « 305, » ingevoegd.

Art. 257decies

Deze wet is van toepassing op de echtgenoten, zelfs indien hun huwelijk werd aangegaan vóór de inwerkingtreding van deze wet. Zij is tevens van toepassing op de voormalige echtgenoten, zelfs indien hun echtscheiding werd toegestaan of uitgesproken vóór de inwerkingtreding van deze wet.

Verantwoording

Tijdens het huwelijk behouden beide echtgenoten de naam die ze hebben op grond van hun afstamming.

Volgens een aloude gewoonte ­ bevestigd door de rechtspraak ­ heeft elke echtgenoot het recht de naam van de andere echtgenoot te gebruiken. In de beroepsbetrekkingen wordt dit gebruik geregeld door artikel 216, § 2, van het Burgerlijk Wetboek.

Overigens dragen de kinderen die voortkomen uit het huwelijk krachtens artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek de naam van de vader.

Bij echtscheiding vervallen de aanspraken op de familienaam van de andere echtgenoot, alhoewel hierover geen wettelijke regeling bestaat. In de praktijk bestaan er evenwel twee uitzonderingen.

Zo wordt in de rechtspraak en rechtsleer aangenomen dat de echtgenoten elkaar kunnen machtigen om ook na echtscheiding elkaars naam bij de beroepsuitoefening te gebruiken (Pintens, W., Naam, APR-reeks, Story, Gent, 1981, nr. 112). Volgens de rechtspraak en rechtsleer mag ook de ex-echtgenoot die onder de naam van zijn gewezen echtgenoot een zekere bekendheid heeft verworen als kunstenaar en daarop een intellectueel recht heeft verkregen, die naam verder gebruiken (Ballon, G.L., « Ik gaf mijzelf (g)een naam. Over anoniem en pseudoniem optreden in de openbaarheid », TPR, 1981, 567, nr. 8 en 538, nr. 15). Deze uitzonderingen worden strikt toegepast. Zo werd aan een uit de echt gescheiden vrouw het verbod opgelegd nog verder de naam van haar voormalige echtgenoot te gebruiken op straffe van een dwangsom bij iedere overtreding van het verbod (rechtbank van Brussel, 27 januari 1982, R.W., 1983-1984, blz. 2970).

In de praktijk zijn het (bijna) uitsluitend vrouwen die tijdens het huwelijk de naam van hun echtgenoot gebruiken.

Deze gewoonte is de jongste decennia gevoelig afgenomen. Dit heeft hoofdzakelijk te maken met het feit dat de zelfstandigheid van de partners in het huwelijk is toegenomen en dat steeds meer vrouwen deelnemen aan het economisch, sociaal en cultureel leven. Jonge gehuwde vrouwen kiezen er steeds meer voor om onder hun eigen familienaam door het leven te gaan.

Toch moeten we vaststellen dat nog heel wat gehuwde vrouwen in het burgerlijk en het beroepsleven de familienaam van hun echtgenoot gebruiken. Ofwel behoren zij tot een generatie waar dit de sociale norm was, ofwel hebben zij uitdrukkelijk gekozen om de familienaam van hun echtgenoot en dus ook van hun kinderen als « gezinsnaam » te gebruiken.

Zij vinden het vooral praktisch dat zij met betrekking tot de kinderen en de contacten met school, sportverenigingen, ... dezelfde naam als hun kinderen kunnen gebruiken.

Een echtscheiding heeft ingrijpende gevolgen voor de vrouwen die de naam van hun man gebruiken. Zij hebben zich immers met deze naam geïdentificeerd. Vele vrouwen blijken in hun omgeving niet of amper gekend te zijn onder hun eigen naam. Na de scheiding worden zij verplicht om een naam te dragen waarmee niemand uit hun omgeving vertrouwd is.

Tevens verliest de vrouw ten gevolge van de echtscheiding de zichtbare identificatieband met haar kinderen, terwijl deze band blijft voortduren voor de man die uit de echt gescheiden is. Het feit dat door de echtscheiding enkel moeders het recht verliezen om dezelfde naam te dragen als hun kinderen is een discriminatie in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Ook bij de kinderen geeft dit plotse verschil tussen hun naam en de naam van hun moeder aanleiding tot verwikkelingen in hun persoonlijk en familiaal leven.

Het probleem van de zichtbare identificeerbaarheid van de moeder met haar kinderen zou opgelost kunnen worden door de wetgeving betreffende de naam van het kind te wijzigen, door bijvoorbeeld als norm te stellen dat het kind een dubbele naam draagt waarbij de familienaam van de moeder aan die van de vader zou worden toegevoegd.

De indiener van dit amendement is voorstander van een dergelijke regeling, maar is zich ervan bewust dat dit een ruim maatschappelijk debat vergt; bovendien zou dit geen oplossing bieden voor tal van problemen die zich thans reeds voordoen.

De naam van een persoon als identificatiemiddel en als uitdrukking van verbondenheid met een familie wordt geacht deel uit te maken van zijn of haar privé- en gezinsleven en wordt aldus beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, arrest-Burghartz t./Zwitserland, 22 februari 1994, § 24). Het recht op een privé-leven en een gezinsleven tussen een ouder en zijn of haar kind wordt niet beëindigd bij de echtscheiding van een echtpaar (Velu, J. en Ergec, R., La Convention européenne des droits de l'homme, Brussel, Bruylant, 1990, nr. 671). Ten slotte kan een verschil in behandeling dat uitsluitend gebaseerd is op basis van het geslacht enkel in geval van bijzonder dwingende redenen in overeenstemming zijn met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, gecit. arrest en arrest-Schuler-Zgraggen t./Zwitserland, 24 juni 1993, § 67).

Teneinde dit probleem te regelen heeft een aantal landen van de Europese Unie aan de uit de echt gescheiden echtgenoten het recht toegekend om de naam van hun ex-echtgenoot te dragen, overeenkomstig de nationaal geldende gebruiken. Zo is de Nederlandse wetgeving wat betreft het dragen van de naam gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel van de vader en de moeder ten opzichte van hun kinderen. Aan de uit de echt gescheiden vrouw die niet hertrouwd is wordt immers het recht toegekend de naam van haar man te voeren en dit recht kan haar niet worden ontnomen, zolang er kinderen uit haar huwelijk in leven zijn (artikel 9 van het nieuwe Nederlandse Burgerlijk Wetboek).

Dit amendement beoogt echtgenoten die tijdens het huwelijk de naam van de andere echtgenoot hebben gebruikt het recht te geven om, zo zij dit wensen, deze naam verder te gebruiken. Dit recht houdt de band zichtbaar tussen deze ouder en de kinderen en voorkomt pijnlijke en ongerieflijke identificatieproblemen.

Het amendement doet geen afbreuk aan de bestaande regeling inzake het gebruik van de naam van de (ex-) echtgenoot in de beroepsbetrekkingen. Tijdens het huwelijk blijft de regeling die vervat is in het huidige artikel 216 van het Burgerlijk Wetboek van kracht. Na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding kunnen de voormalige echtgenoten elkaar machtigen elkaars naam verder te blijven gebruiken overeenkomstig de thans geldende gebruiken.

Het amendement is niet van toepassing op de wettelijk samenwonenden. De gevolgen van de wettelijke samenwoning zullen immers worden bepaald door artikel 1477 van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning. Artikel 216 van het Burgerlijk Wetboek hoort niet bij de artikelen die van overeenkomstige toepassing werden verklaard op de wettelijke samenwoning.

Nr. 56 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Titel IIquinquies

Een titel IIquinquies (nieuw) « Emancipatie-effecten rapportage », met de artikelen 257undecies tot quindecies invoegen, luidende :

Art. 257indecies

Wetsontwerpen en wetsvoorstellen worden aan de hand van een emancipatie-effectrapport getoetst op hun verschillende impact op vrouwen en mannen en op de mate waarin gelijke kansen van vrouwen en mannen worden bevorderd of ondermijnd.

Art. 257duodecies

Elk wetsontwerp wordt op het ogenblik van indiening bij het federale parlement vergezeld van een emancipatie-effectrapport, voorzover de voorgenomen beslissing het belang van vrouwen en mannen op een verschillende wijze zou kunnen raken.

De regering kan hiervan afwijken mits opgave van de redenen voor het ontbreken van een emancipatie-effectrapport.

Onverminderd het eerste en het tweede lid, beslist de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat tot het opmaken van een emancipatie-effectrapport wanneer, bij de bespreking van een wetsontwerp of wetsvoorstel, ten minste een derde van de leden van de betrokken vergadering dit vraagt.

Art. 257terdecies

Het in artikel 3 bedoelde emancipatie-effectrapport moet ten minste de volgende informatie verstrekken :

1º het beschrijven van het beleidsvoornemen, met een analyse van de huidige situatie van vrouwen en mannen met betrekking tot het beleidsterrein en van de mate waarin het beleidsvoornemen met deze, eventueel voor vrouwen en mannen verschillende, situatie rekening houdt;

2º het inschatten van de effecten van het beleidsvoornemen op vrouwen en mannen en van de mate waarin deze effecten gelijke kansen van vrouwen en mannen bevorderen of ondermijnen;

3º het formuleren van voorstellen om negatieve effecten van het beleidsvoornemen op te vangen en om gelijke kansen te bevorderen.

Voor de uitvoering van de emancipatie-effectrapportage kan een beroep worden gedaan op hetzij de federale administratie, hetzij personen, instellingen of organisaties gespecialiseerd in de gender- of gelijkekansenthematiek.

Art. 257quaterdecies

Artikel 10 van de wet van 6 april 1995 houdende inrichting van de parlementaire overlegcommissie bedoeld in artikel 82 van de Grondwet en tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt aangevuld met een § 3, luidende :

« § 3. Wanneer de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers of de voorzitter van de Senaat beslist dat voor een bij zijn kamer aanhangig wetsvoorstel of wetsontwerp een emancipatie-effectrapport dient te worden opgemaakt, wordt dit emancipatie-effectrapport ten laatste de dag na die waarop de voorzitter die om het rapport heeft verzocht het heeft ontvangen, ter kennis gebracht van de voorzitter van de andere assemblee.

Beslist de voorzitter van de Senaat tot het opmaken van een emancipatie-effectrapport, dan worden de termijnen bedoeld in de artikelen 78 tot 80 van de Grondwet en in deze wet geschorst.

Hetzelfde geldt wanneer de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers beslist tot het opmaken van een emancipatie-effectrapport in het kader van artikel 81 van de Grondwet.

Deze schorsing neemt een einde de dag na die waarop de voorzitter die om het emancipatie-effectrapport heeft verzocht, dit rapport ter kennis brengt van de voorzitter van de andere assemblee. »

Art. 257quindecies

Deze wet treedt in werking de eerste dag van de zesde maand volgend op die gedurende welke ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Verantwoording

De voorbereiding op de 21e eeuw vergt de ontwikkeling van een nieuw partnerschap tussen vrouwen en mannen. Zij moeten volwaardig en op voet van gelijkheid kunnen deelnemen aan alle aspecten van het economische, politieke, sociale, gezins- en culturele leven.

Een gelijkekansenbeleid betreft bijgevolg niet alleen vrouwen, maar eveneens mannen en de samenleving in haar geheel.

We kunnen vaststellen dat de leefsituatie van vrouwen en mannen in vele opzichten verschillend is : vrouwen stellen andere prioriteiten dan mannen, ze organiseren hun leven op een verschillende manier, ze hebben nog steeds ongelijke toegang tot het besluitvormingsproces en tot het arbeidsproces, zij dragen meestal het grootste deel van de verantwoordelijkheid voor de gezinstaken, enz.

Vaak wordt bij de ontwikkeling van het beleid geen rekening gehouden met deze gender-dimensie, maar wordt een eenzijdig perspectief gehanteerd, waarbij de positie van mannen als uitgangspunt en norm wordt beschouwd. De zogenaamde doorsnee-burger, die de beleidsmakers voor ogen hebben, blijkt aldus in de meeste gevallen op maat te zijn gemaakt van een doorsnee-man, met een gezin en een voltijdse baan. Met de eigen, verschillende leefsituatie, behoeften, noden en mogelijkheden van vrouwen wordt te weinig of geen rekening gehouden.

Dit heeft tot gevolg dat beleidsmaatregelen die op het eerste gezicht sekseneutraal lijken in de praktijk een verschillende impact hebben op vrouwen en mannen. Vaak komt het beleid niet in dezelfde mate tegemoet aan de behoeften van vrouwen en mannen en resulteert dit, onbewust en ongewild, in het bestendigen of zelfs versterken van bestaande ongelijkheden tussen vrouwen en mannen.

Men kan tal van voorbeelden aanreiken die aantonen dat een gender-dimensie kan worden onderkend op alle beleidsdomeinen.

Een recent voorbeeld is de hervorming van de werknemerspensioenen die tijdens de vorige zittingsperiode werd doorgevoerd. Vanuit diverse hoeken ­ onder andere het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen van de Senaat en de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen ­ werd het standpunt verdedigd dat het onaanvaardbaar is een formele gelijkheid te willen invoeren in de werknemerspensioenen, zonder rekening te houden met de feitelijke ongelijkheden die de vrouwen blijven treffen in de tewerkstelling en de sociale zekerheid. Vrouwen hebben bijvoorbeeld nog altijd minder kansen op de arbeidsmarkt en het gemiddelde loon van vrouwen is lager dan dat van mannen. Hun pensioenen liggen gemiddeld 30 % lager dan die van mannen. Bovendien hebben vrouwen, wegens het discontinu verloop van hun loopbaan en het atypisch werk (tijdelijk werk, deeltijds werk) dat zij verrichten, dikwijls problemen om aan de vereisten die gelden om recht te hebben op het minimumpensioen, te voldoen. We kunnen ons dan ook terecht de vraag stellen of de hervorming er in zijn huidige vorm zou gekomen zijn indien er vooraf een grondige analyse had plaatsgevonden van de gevolgen van deze hervorming voor de vrouwelijke doelgroep.

In de vreemdelingenwet en de asielprocedure vinden we een ander voorbeeld. Het hanteren van een eenzijdig ­ op mannen toegespitst ­ beeld van de politiek vluchteling kan ertoe leiden dat het vluchtelingenbeleid anders uitpakt voor vrouwen dan voor mannen. Een in 1997 door de Nederlandstalige Vrouwenraad uitgevoerde analyse bracht aan het licht dat vrouwelijke vormen van verzet in de asiellanden moeilijker worden (h)erkend als politieke daad, omdat deze activiteiten en gedragingen niet beantwoorden aan het « klassieke » (mannelijk) beeld van verzet. De weigering om asiel te verlenen aan vrouwen die religieus-maatschappelijke normen overtreden is hiervan een klassiek voorbeeld.

De indieners van dit amendement menen dan ook dat het belangrijk is dat beleidsvoornemens zouden worden geformuleerd rekening houdend met een gender-perspectief en zouden worden doorgelicht op hun impact op vrouwen én op mannen.

Zij pleiten voor de invoering op federaal niveau van een emancipatie-effectrapport, een beleidsinstrument dat op alle beleidsdomeinen kan worden toegepast en aan de hand waarvan wordt nagegaan wat de gevolgen zijn van een wetsontwerp of wetsvoorstel, en dit zowel voor vrouwen als voor mannen.

De indieners kozen voor de term « emancipatie-effectrapport », omdat dit begrip courant wordt gebruikt in het wetenschappelijke en politieke jargon in Nederland en ook in Vlaanderen ingang heeft gevonden. Inhoudelijk komt dit begrip overeen met het meer academische « gender-effectrapport », waarbij het « gender »-concept de culturele definitie omvat van vrouwen en mannen, van vrouwelijkheid en mannelijkheid.

De emancipatie-effectrapportage is een hulpmiddel dat beleidsmakers in staat moet stellen om de, vaak verborgen, onbewuste en onopzettelijke scheve gender-dimensie in beleidsvoornemens bloot te leggen en om een beleid te ontwikkelen dat minder eenzijdig gericht is op de behoeften van mannen, maar dat integendeel rekening houdt met de verschillende behoeften van vrouwen en mannen. Aan de hand van deze rapportage kan tussen de regels door worden gelezen wie nu eigenlijk de burger is waarvoor beleid gemaakt wordt.

Doordat de emancipatie-effectrapportage probeert om de normatieve onderbouw van beleid bloot te leggen en meer aandacht besteedt aan de diverse behoeften en levenssituaties in de bevolking, komt het instrument uiteindelijk allen ten goede. Het beleid dat zo tot stand komt is niet enkel een vrouwvriendelijker beleid, het is een beleid dat evenwichtiger en bijgevolg efficiënter is, waarin iedere burger zich kan terugvinden.

Dit voorstel voor de instelling van een emancipatie-effectrapport komt tegemoet aan de toenemende vraag om te « mainstreamen ». Het uitgangspunt van mainstreamen is het benaderen van alle beleidsdomeinen vanuit een gender-perspectief met de bedoeling om gelijke kansen voor vrouwen en mannen te realiseren, op alle niveaus en in alle activiteiten en maatregelen.

Het belang van mainstreaming blijkt zeer duidelijk uit het slotdocument ­ het Actieplatform ­ van de Vierde Wereldvrouwenconferentie te Peking (1995). In verschillende hoofdstukken van dit document worden de regeringen opgeroepen om « een actief en zichtbaar beleid te bevorderen, gericht op mainstreaming van een gender-perspectief in alle beleidsmaatregelen en programma's zodat, alvorens beslissingen worden genomen, een analyse wordt gemaakt van de effecten ervan op respectievelijk vrouwen en mannen ».

Door de ondertekening van dit slotdocument heeft België zich er bijgevolg toe verplicht zijn beleid te bekijken vanuit een gender-perspectief. Het door de indieners voorgestelde emancipatie-effectrapport is hiertoe een geschikt instrument.

Ook op Europees vlak wordt de noodzaak om te mainstreamen erkend.

Het integreren van een gelijkekansenperspectief in het beleid neemt een belangrijke plaats in in het vierde communautair actieprogramma op middellange termijn voor gelijke kansen tussen vrouwen en mannen van de Europese Commissie.

Ook in een mededeling van 21 februari 1996 [COM(96) 67] legt de Europese Commissie de klemtoon op het uitwerken van een concrete politiek van mainstreaming, als strategie om de gelijkheid van vrouwen en mannen te realiseren.

Vermelden we nog dat in het kader van de Raad van Europa een groep van experten belast is met het uitwerken van methodes om een mainstreaming te doen.

Het opstellen van een theoretisch kader en het uitwerken van een concrete methodiek van mainstreaming aan de hand van een emancipatie-effectrapport maakte reeds het voorwerp uit van tal van wetenschappelijke onderzoeken in binnen- en buitenland.

Zo werden onlangs in eigen land de resultaten bekendgemaakt van een onderzoek over het emancipatie-effectrapport als instrument voor een gelijkekansenbeleid dat, in opdracht van de Vlaamse minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid, werd uitgevoerd door prof. dr. Alison Woodward en Petra Meier.

Artikel 257undecies onderwerpt beleidsvoornemens van de federale wetgever, in casu wetsontwerpen en wetsvoorstellen, aan een doorlichting van hun effecten op vrouwen en mannen door middel van een emancipatie-effectrapport. Het aanvaarden dat vrouwen en mannen gelijke partners zijn, betekent dat het beleid rekening moet houden met de uitgangssituatie van zowel vrouwen als mannen. De emancipatie-effectrapportage stelt de beleidsmakers in staat om de, vaak verborgen, onbewuste en onopzettelijke scheve gender-dimensie in beleidsvoornemens bloot te leggen en weer recht te trekken en om zo een evenwichtiger en bijgevolg efficiënter beleid te formuleren.

Artikel 257duodecies bepaalt in welke gevallen een emancipatie-effectrapport dient te worden opgemaakt.

Het eerste lid stelt dat een emancipatie-effectrapport verplicht is voor alle wetsontwerpen die door regeringsleden worden ingediend in het Parlement, voorzover de voorgenomen beslissing het belang van vrouwen en mannen op een verschillende wijze zou kunnen raken.

Het tweede lid maakt het voor de regering mogelijk om hiervan af te wijken en een wetsontwerp niet te laten vergezellen door een emancipatie-effectrapport, op voorwaarde dat de redenen voor het ontbreken van een emancipatie-effectrapport worden opgegeven.

Het derde lid bepaalt dat, niettegenstaande het eerste en het tweede lid, de Kamer van volksvertegenwoordigers of de Senaat het recht hebben te vragen dat voor een ingediend wetsontwerp of wetsvoorstel een emancipatie-effectrapport wordt opgemaakt, wanneer ten minste een derde van de leden hierom verzoekt.

Artikel 257terdecies beschrijft de stappen bij het uitvoeren van een emancipatie-effectrapport :

Eerst dient het beleidsvoornemen te worden beschreven om de gender-dimensie bloot te leggen. Daarbij wordt nagegaan in welke mate bij het formuleren van het beleidsvoornemen verwezen wordt naar de huidige situatie van vrouwen en mannen en naar eventuele seksegebonden verschillen in de maatschappij. Ook wordt gekeken of bij de formulering van doelstelling, inhoud en doelgroep rekening gehouden werd met deze verschillen.

Een tweede stap is het inschatten van de effecten van het beleidsvoornemen op vrouwen en mannen. Dit gebeurt op twee vlakken, namelijk de seksegebonden discriminerende perceptie die het beleidsvoornemen zou kunnen beïnvloeden en versterken, en de seksegebonden discriminerende uitwerkingen die het beleidsvoornemen in de praktijk zou kunnen hebben.

Ten slotte dienen voorstellen te worden geformuleerd om negatieve effecten op te vangen en om gelijke kansen te bevorderen.

Artikel 257quaterdecies

Als de voorzitter van een kamer beslist tot de opmaak van een emancipatie-effectrapport voor een bij zijn kamer aanhangig ontwerp of voorstel, dan moet het rapport ook ter bespreking in de kamer kunnen worden gebruikt. Voor de zogenaamde optioneel bicamerale wetsontwerpen voorziet de Grondwet in strikte termijnen van behandeling. Het is daarom noodzakelijk ­ net zoals dat het geval is wanneer het advies van de Raad van State werd gevraagd ­ te voorzien in de schorsing van deze termijnen.

Nr. 57 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Titel IVter (nieuw)

Een titel IVter « Kindereffectenrapport » (nieuw) met de artikelen 374ter tot septies invoegen, luidende :

« Art. 374ter

Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :

1º het Verdrag : het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20 november 1989;

2º het kind : elke persoon jonger dan achttien jaar;

3º de regering : de federale regering;

4º het kindeffectrapport : een openbaar document dat de situatie van het kind in zijn onmiddellijke omgeving beschrijft en de te verwachten gevolgen van een voorgenomen beslissing en de alternatieven ervoor.

Art. 374quater

Het regeringsbeleid wordt overeenkomstig de bepalingen van deze wet getoetst aan de naleving van het Verdrag.

Art. 374quinquies

Bij elk wetsontwerp ingediend bij een Wetgevende Kamer wordt een kindeffectrapport gevoegd, wanneer de voorgenomen beslissing kennelijk het belang van het kind rechtstreeks raakt.

Voor het opstellen van het kindeffectrapport kan de regering een beroep doen op haar administratie of een overeenkomst sluiten met één of meer in effectrapportage gespecialiseerde centra.

Art. 374sexies

Het kindeffectrapport moet ten minste de volgende informatie bevatten :

1. het effect op het kind van een voorgenomen beslissing;

2. alternatieven voor de voorgestelde beslissing, inzonderheid een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen van de beslissing te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;

3. een opgave van de opgelopen moeilijkheden bij het verzamelen van de vereiste informatie.

Art. 374septies

Deze wet treedt in werking de eerste dag van de zesde maand volgend op die gedurende welke ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Verantwoording

In het begin van deze eeuw verscheen in Zweden het boek De eeuw van het kind van de hand van de schrijfster Ellen Key (Barnets Århundrade, Albert Bonniers Förlag, Stockholm, 1900). In dit boek blikt de auteur vooruit op de twintigste eeuw als de eeuw waarin kinderen de eerste prioriteit zijn in de maatschappij en waarin politici en beleidsmakers met aandacht de impact van hun beslissingen op kinderen onderzoeken.

Nu, bij de start van een volgende eeuw, moeten we echter vaststellen dat de verwachtingen van Ellen Key slechts zeer gedeeltelijk gerealiseerd werden. Want, zijn we al ten zeerste verheugd met de grote aandacht die momenteel aan de rechten van het kind wordt besteed, en betekende het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 een historische mijlpaal en een belangrijke stap naar een volwaardig statuut voor het kind, toch blijken beleidsmensen er maar niet in te slagen het kind ook effectief te « zien ». Hierdoor worden nog al te vaak beleidsbeslissingen genomen die slechts een zeer geringe positieve impact hebben op het welzijn van kinderen of die, erger nog, kinderen helemaal niet ten goede komen.

Ook op het federaal niveau stelt men zich bij de besluitvorming nog al te zelden volgende vragen :

Hoe worden kinderen geraakt door budgettaire of sociale maatregelen ? Welke plaats krijgt het kind in het asielbeleid ? Wat is de invloed van het verkeersbeleid op de mobiliteit en de veiligheid van kinderen ? Wat zijn de gevolgen van een beslissing voor de gezondheid van kinderen ?

Nochtans kunnen we het beleid slechts zelden echt « kind-neutraal » noemen. Zelfs beleidsdomeinen of -beslissingen die op het eerste zicht geen impact hebben op kinderen, zullen bijna altijd op één of andere manier, in positieve of in negatieve zin, de leefwereld van kinderen beïnvloeden.

Om zicht te krijgen op die effecten is het ook noodzakelijk om het beleid te bekijken vanuit een « kindsvisie » en om het te toetsen aan zijn kindvriendelijkheid. Deze kindertoets houdt in dat bij de besluitvorming een analyse moet worden gemaakt van de gevolgen van een wetsontwerp voor de totale leefsituatie van het kind.

Vanuit die optiek pleiten wij voor het invoeren van een kindeffectrapport. Dat rapport dient te worden opgemaakt bij ieder wetsontwerp dat bij het Federaal Parlement wordt ingediend, voor zover de voorgenomen beslissing kennelijk het belang van het kind rechtstreeks raakt.

Met dit kindeffectrapport geeft de federale regering concrete uitvoering aan de realisatie van artikel 3 van het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind. Het uitgangspunt van dit artikel, dat het corpus vormt van het hele Verdrag, is dat de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen bij alle maatregelen die betrekking hebben op het kind.

De concrete uitwerking van dit basisprincipe veronderstelt dat bij de uitbouw van het beleid verschillende mogelijke oplossingen worden in overweging genomen en het voorwerp vormen van een kindertoets, waarna men de voorkeur geeft aan die maatregel die het best de belangen van het kind waarborgt.

Het kindeffectrapport komt ook tegemoet aan de aanbeveling van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen om « in de fase van de beleidsontwikkeling een kinderrechteneffectenrapportage te organiseren om alle effecten van welbepaalde maatregelen op de rechten van kinderen te bestuderen. Het gaat om een extra middel om ook in de besluitvorming de houding aan te moedigen om meer rekening te houden met kinderen » (Kinderen stellen ons vragen, Eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen, 23.X.1997, blz. 26).

De aanzet tot het instellen van een kindeffectrapport, als hulpmiddel voor het kind- en dus ook mensvriendelijk maken van het beleid, is in 1997 gegeven op Vlaams niveau. Het leidde tot de goedkeuring, op 15 juli 1997, van het decreet houdende instelling van het kindeffectrapport en de toetsing van het regeringsbeleid aan de naleving van de rechten van het kind.

We onderschrijven de visie van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen dat een kinderrechteneffectenrapportage moet mogelijk zijn op alle beleidsniveaus en voor alle beslissingen waarvan aangenomen moet worden dat ze een impact kunnen hebben op kinderen en hun rechten (Kinderen stellen ons vragen, blz. 27). Dit initiatief wil hiertoe een aanzet zijn op het federale niveau.

Met het oog op de duidelijkheid en de uniformiteit dient te worden geopteerd voor een zo groot mogelijke gelijkvormigheid tussen de kindeffectrapportages op alle beleidsniveaus, zowel wat de opzet als wat de invulling betreft.

Artikel 374ter herinnert aan de opdracht van de federale regering om de in het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind erkende rechten in praktijk te brengen en te realiseren. Deze opdracht vereist de constante aandacht voor de belangen en de rechten van kinderen alsook de volgehouden politieke wil om ze daadwerkelijk te vrijwaren en te beschermen.

De in het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind erkende rechten vormen zo een toetsingscriterium dat universeel aanvaard is. Het kindeffectrapport is dus een beleidsinstrument voor de uitvoerende macht waarbij er a priori naar gestreefd wordt om maximaal tegemoet te komen aan de bepalingen van het Verdrag en daadwerkelijk rekening te houden met de plaats van kinderen in de samenleving.

Aangezien het Verdrag inzake de rechten van het kind een zogenaamd comprehensief karakter vertoont, en bijgevolg gericht is op de bescherming van kinderen op alle domeinen, dient ook het uitvoeren van de kindertoets in de fase van de beleidsontwikkeling op een allesomvattende wijze te gebeuren, rekening houdend met de leefsituatie van het kind, als subject, als betrokken partij en als medeparticipant in de samenleving, in al zijn aspecten.

Artikel 374quater bepaalt als algemeen principe dat elk wetsontwerp bij indiening in het Parlement vergezeld moet zijn van een kindeffectrapport voor zover de beslissing een aanwijsbaar belang van het kind raakt.

Het tweede lid van het artikel betreft de concrete opmaak van het kindeffectrapport.

Artikel 374quinquies bepaalt de inhoud van het kindeffectrapport. Bij het onderzoek naar de inhoud, de draagwijdte en de gevolgen van een beslissing dienen steeds de belangen van het kind en de eerbiediging van de rechten van het kind, zoals opgenomen in het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind, als leidraad te worden gehanteerd. Wanneer verschillende alternatieven voorhanden zijn dient de voorkeur te gaan naar die beslissing die het best de belangen en de rechten van het kind waarborgt.

Artikel 374sexies bevat een overgangstermijn van zes maanden om de federale regering in staat te stellen haar opdracht, zoals bepaald in dit wetsvoorstel, voor te bereiden en uit te voeren.

Sabine de BETHUNE.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 58 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Art. 309

In dit artikel de woorden « 1 425 000 EUR » vervangen de woorden « 3 000 000 EUR ».

Verantwoording

UNIZO, de Unie van zelfstandige ondernemers, ontwikkelde enige tijd terug een actieplan voor een doeltreffender financiering van de kleine en middelgrote ondernemingen. De ondernemingsorganisatie baseerde het actieplan op de resultaten van een bevraging bij 343 KMO's, zowel starters als groeiers, naar hun relatie met hun bank en hun eventuele problemen bij het vinden van kredieten. 76 % van de ondervraagde KMO's zegt geen grote problemen te ondervinden in hun relatie met de bank. Toch zegt 37 % van de KMO's nu meer moeilijkheden te ondervinden voor het afsluiten van een krediet dan vroeger.

Uit de enquête blijkt dat 67 % van de ondernemers de versterking van het Participatiefonds belangrijk vinden. Deze kredietinstelling van de federale overheid kent voordelige achtergestelde leningen toe, maar is beperkt in haar activiteiten wegens een beperkte dotatie vanuit de overheid.

CD&V vraagt meer financiële middelen voor het Participatiefonds om voluit zijn rol te kunnen spelen als risicofinancier bij startende en jonge bedrijven en bij groei-KMO's. Dit is op zich een maatregel die de creatie van tewerkstelling in de hand werkt, en dus een sociale maatregel.

Vandaar dat een financiering van het Participatiefonds vanuit het globaal beheer te rechtvaardigen is. Er kan bovendien worden op gewezen dat de alternatieve financiering voor de zelfstandigen relatief minder speelt. Vandaar dat een extra stimulans gerechtvaardigd is.

Nr. 59 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Art. 312

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De bijzondere machtiging die aan de Koning wordt gegeven voldoet niet aan de voorwaarden die terzake door de rechtspraak worden gesteld.

De bevoegdheid tot het bepalen van de nadere regelen en voorwaarden voor de terugvordering van onverschuldigde bedragen is verregaand, en dient :

­ nader omschreven te worden;

­ beperkt te worden in de tijd;

­ gekoppeld te worden aan de bekrachtiging door de wetgever.

Nr. 60 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Art. 319

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zoals de Raad van State terecht opmerkt moet uitgeklaard worden of de bijdrage een belasting, retributie, socialezekerheidsbijdrage of administratieve geldboete is (stuk Kamer, nr. 50-2124/2, blz. 468, advies van de Raad van State).

Tijdens de bespreking in de Kamer had de minister het over een deelname in de administratiekosten, en dus een soort retributie. Dit is een manifeste verkeerde kwalificatie. Er is geen enkele rechtstreekse band tussen de bijdrage en de geleverde prestatie enerzijds, en het aanwenden van de middelen gebeurt niet in het voordeel van een individualiseerbare bijdrageplichtige.

Een correcte kwalificatie is van belang voor de grenzen van de delegatie aan de Koning, en bijgevolg voor de wettelijkheid van de delegatie.

Nr. 61 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

(Subamendement op amendement nr. 60)

Art. 319

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 15 aanvullen met de woorden « , na advies van de Nationale Arbeidsraad ».

Verantwoording

De Nationale Arbeidsraad wijst er in een schrijven van 4 december 2002 aan de minister van Werkgelegenheid op dat de huidige wettelijke bepalingen een onderscheid maken tussen een basisbijdrage, die bij een algemeen verbindend te verklaren collectieve arbeidsovereenkomst moet worden vastgesteld, en een aanvullend bedrag, bij koninklijk besluit te bepalen op voorstel van de Nationale Arbeidsraad, ingeval de werkgever zijn wettelijke outplacementverplichtingen niet naleeft.

In huidig ontwerp van programmawet, stelt de NAR, « worden zowel de vaststelling van de basisbijdrage als deze van het aanvullend bedrag aan de Koning toevertrouwd zonder dat de Raad daarover moet worden geraadpleegd.

De Raad is van oordeel dat die wijziging, indien zij door het Parlement wordt goedgekeurd, tot gevolg heeft dat de overheid rechtstreeks tussenkomt in de recent gesloten collectieve arbeidsovereenkomst nr. 82, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 20 september 2002. Daarmee zou het Parlement een belangrijk element wijzigen van de context waarin de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 82 werd gesloten, met het risico dat aldus het bereikte inherente evenwicht van deze CAO wordt verstoord.

De Raad heeft geen kennis van de motieven die ten grondslag liggen aan de voorgestelde wijzigingen. »

In het verslag van de Kamercommissie antwoordt de minister enkel dat « de verzoeken om toelichting bij de tekst zoals ze door de Nationale Arbeidsraad werden geformuleerd zullen worden beantwoord in de uitvoeringsbesluiten bij de wet ». Deze motivering overtuigt niet.

Het is daarom wenselijk het advies van de Nationale Arbeidsraad bij de vaststelling van kwestieuze bedragen wettelijk in te schrijven.

Nr. 62 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Art. 320

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording van amendement nr. 60 van de heer Vandenberghe c.s. op artikel 319.

Nr. 63 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Art. 340

In dit artikel de woorden « tijdens een aantal kwartalen » vervangen door de woorden « tijdens het aantal kwartalen gelijk aan de duur van de werkloosheidsperiode ».

Verantwoording

Door met geïndividualiseerde beperkingen van toekenningsduur te werken, wordt het systeem onnodig ingewikkeld en weinig transparant. Het was nochtans de bedoeling naar een vereenvoudiging en beperking van het aantal regelingen inzake vermindering van de socialezekerheidsbijdragen te gaan.

Hugo VANDENBERGHE.
Sabine de BETHUNE.
Mia DE SCHAMPHELAERE.

Nr. 64 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE C.S.

Titel XIIIbis (nieuw)

Een titel XIIIbis (nieuw) « Aanvulling van artikel 442bis van het Strafwetboek » invoegen met artikel 479bis :

« Art. 479bis. ­ Artikel 442bis, tweede lid, van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 30 oktober 1998, wordt aangevuld als volgt :

« Indien die persoon overleden is zonder een klacht te hebben ingediend of zonder daarvan te hebben afgezien, kan de vervolging niet geschieden dan op klacht van een erfgenaam tot en met de derde graad. »

Verantwoording

Onze maatschappij is zeer gevoelig geworden voor pesterijen. Onlangs heeft het Parlement daarover een nieuwe wetgeving aangenomen (4). Die regelgeving blijkt echter leemten te bevatten. Ze is enkel van toepassing op arbeidsomstandigheden en bovendien blijft het bestaande misdrijf belaging nog steeds een klachtmisdrijf. Dat impliceert dat het openbaar ministerie enkel kan vervolgen wegens belaging en die kwalificatie kan in vele gevallen van pesterijen toegepast worden indien het slachtoffer zelf klacht indient. Indien het slachtoffer echter overlijdt vooraleer klacht te hebben neergelegd, bijvoorbeeld omdat hij zelfmoord pleegt als gevolg van de pesterijen, is vervolging niet meer mogelijk.

De minister van Justitie bevestigde naar aanleiding van een interpellatie van de hoofdindienster op 13 juni 2002 dat de nieuwe wetgeving geen bevredigend antwoord biedt op die vraag. Belaging blijft, zoals volgt uit artikel 442bis van het Strafwetboek, een eenvoudig klachtmisdrijf.

Een aanpassing van het Strafwetboek is dus nodig om de nabestaanden het recht te geven om namens het slachtoffer klacht in te dienen. De indieners steunen op artikel 450 van het Strafwetboek inzake laster en eerroof. Net als belaging zijn laster en eerroof klachtmisdrijven, maar de nabestaanden hebben het recht om na het overlijden van het slachtoffer zelf klacht in te dienen. Men moet immers vermijden dat daders die zich schuldig maken aan ernstige vormen van mentaal geweld dat in bepaalde gevallen het slachtoffer tot zelfmoord kan dwingen vrijuit zouden kunnen gaan. De aanvulling van artikel 442bis van het Strafwetboek is op zich vrij eenvoudig en zal in de toekomst pijnlijke situaties voor de naasten van het slachtoffer vermijden.

Nr. 65 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE C.S.

Titel IIsexies (nieuw)

Een titel IIsexies (nieuw) « Statuut van de thuisassistent » invoegen met de artikelen 257sedecies tot vicies septies :

« Art. 257sedecies. ­ In artikel 1, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt het woord « dienstboden » vervangen door het woord « thuisassistenten ».

Art. 257septies decies. ­ Artikel 5 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 17 juli 1985, wordt vervangen als volgt :

« Art. 5. ­ De arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent is de overeenkomst waarbij de werknemer, thuisassistent, zich verbindt tegen loon en onder het gezag van een werkgever-natuurlijke persoon, hoofd- of handenarbeid te verrichten die verband houdt met de huishouding of het gezin van de werkgever. »

Art. 257octies decies. ­ In titel V van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Artikel 108 wordt als volgt vervangen :

« Art. 108. ­ Het arbeidsrechtelijk statuut van de thuisassistent wordt bepaald bij koninklijk besluit. »

2º Het opschrift van titel V en de artikelen 109 tot 118 worden opgeheven.

Art. 257novies decies. ­ De arbeid die verricht wordt door een thuisassistent kan uitgevoerd worden in het kader van een arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent, zoals bedoeld in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en die gesloten is tussen de betrokken thuisassistent en een individuele werkgever-natuurlijke persoon.

Deze arbeid kan ook verricht worden via een door de bevoegde overheid erkende intermediaire structuur waarbij de thuisassistent een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met deze dienst.

Deze erkende dienst wordt als werkgever beschouwd.

Art. 257vicies. ­ Artikel 31, § 1, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, waarvan de huidige tekst het eerste lid zal vormen en gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« De arbeid die verricht wordt door werknemers verbonden met een arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent, zoals bedoeld in artikel 5 van de wet van 3 juli 1978, ten behoeve van gezinnen en dit via een door de bevoegde overheid erkende intermediaire structuur, wordt niet als een verboden terbeschikkingstelling beschouwd. »

Art. 257vicies semel. ­ De Koning neemt de nodige maatregelen om het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders aan te passen en om een sociaal statuut voor de thuisassistent uit te werken.

Art. 257vicies bis. ­ In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Paragraaf 2, gewijzigd bij de wet van 7 november 1987, wordt vervangen als volgt :

« In de zin van dit besluit wordt als werkgever beschouwd, de natuurlijke persoon die een thuisassistent in dienst neemt teneinde hoofd- of handenarbeid te verrichten die verband houdt met de huishouding of het gezin van de werkgever en die personen ten laste heeft zoals bepaald in het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Ook de door de bevoegde overheden erkende intermediaire structuur, die thuisassistenten in dienst neemt met de bedoeling hen ter beschikking te stellen van individuele gezinnen met het oog op de uitoefening van gezinstaken, wordt voor de toepassing van dit besluit als werkgever beschouwd. »

2º Paragraaf 3, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen als volgt :

« De werknemer bedoeld in § 1 wordt in dienst genomen met een arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent teneinde hoofd- of handenarbeid te verrichten die verband houdt met de huishouding of het gezin van de werkgever. »

Art. 257vicies ter. ­ Het artikel 104, 6º, van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, wordt vervangen als volgt :

« 6º 50 % van de bezoldigingen toegekend of betaald door een belastingplichtige met personen ten laste aan een thuisassistent, met inbegrip van de op die bezoldigingen verschuldigde wettelijke of reglementaire sociale bijdragen;

onder bezoldigingen toegekend of betaald aan een thuisassistent worden ook begrepen de door de intermediaire structuur, die erkend is door de bevoegde overheden, afgeleverde en betaalde betalingsattesten voor de aan individuele gezinnen verstrekte diensten door middel van thuisassistenten die in dienst zijn van deze intermediaire structuur. »

Art. 257vicies quater. ­ Artikel 112 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 juli 1994, wordt vervangen als volgt :

« Art. 112. ­ § 1. Voor de aftrek van de in artikel 104, 6º, vermelde bezoldigingen toegekend of betaald aan een thuisassistent, kan per betaalperiode van het loon slechts de bezoldiging toegekend aan één thuisassistent in aanmerking worden genomen. In de loop van hetzelfde inkomstenjaar kunnen wel verscheidene thuisassistenten die achtereenvolgens tewerkgesteld zijn, in aanmerking komen voor de in artikel 104, 6º, bedoelde aftrek.

§ 2. De voorwaarde vermeld in § 1 geldt niet wanneer de tewerkstelling van de thuisassistenten gebeurt via de diensten aangeboden door een door de bevoegde overheid erkende intermediaire structuur. »

Art. 257vicies quinquies. ­ Artikel 132 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 juli 1994, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2 luidende :

« § 2. De in de § 1, 1º tot 5º, vermelde toeslag wordt verdubbeld voor de belastingplichtigen die geen vermindering verkrijgen van de bezoldiging toegekend of betaald aan een thuisassistent, voorzien in artikel 104, 6º, en voor zover een van de partners of de alleenstaande ouder als hoofdzakelijke dagtaak het vervullen van de gezinstaken op zich neemt.

De Koning bepaalt hoe in dit geval het bewijs dient geleverd te worden. »

Art. 257vicies sexies. ­ De Koning is belast met de uitvoering van deze wet.

Art. 257vicies septies. ­ Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 juli 2003.

Verantwoording

Dit amendement heeft tot doel de gezinstaken én de verwachtingen van kandidaat-werknemers voor deze taken een betere maatschappelijke erkenning en omkadering te geven door het uitwerken van een volwaardig statuut voor de « thuisassistent ». Immers, vandaag stelt men vast dat er voor slechts een klein gedeelte van dienstboden of huisbedienden een maatschappelijke erkenning bestaat onder de vorm van een uitgewerkt statuut. Tegelijk wordt met dit voorstel de kostprijs voor de gezinnen verminderd door te voorzien in een fiscale aftrekbaarheid. Er wordt ook in een fiscale compensatie voorzien voor gezinnen die ervoor opteren om zelf in te staan voor de gezinstaken. Bovendien wordt voor de allereerste keer het onderscheid tussen arbeiders (dienstboden) en (huis) bedienden bewust weggelaten en wordt een uniform geïntegreerd statuut voor de thuisassistent uitgewerkt.

In een eerste gedeelte geven wij een summiere beschrijving van de huidige regelgeving. In het tweede gedeelte wordt de hierboven vermelde doelstelling meer concreet ingevuld.

1) Huidige wetgeving

1. Dienstboden en huisbedienden

In de bestaande reglementering kent men « dienstboden » en « huisbedienden ».

Een dienstbode is een werknemer die zich verbindt tegen loon onder het gezag van de werkgever, in hoofdzaak huishoudelijke handenarbeid te verrichten in verband met de huishouding van de werkgever of van zijn gezin.

Een huisbediende is een werknemer die zich verbindt tegen loon onder het gezag van de werkgever hoofd- of handenarbeid uit te voeren binnen het onroerend goed (binnenshuis of buiten het huis) voor de privé-behoeften van de werkgever of van diens gezin. Alle dienstboden zijn huisbedienden, maar niet alle huisbedienden zijn dienstboden : bijvoorbeeld gouvernantes, kinderoppas, privé-secretarissen, verplegers, privé-chauffeur, ...

2. Onderworpenheid aan de sociale zekerheid

a) dienstboden

(Voor de dienstboden moet verwezen worden naar artikel 18 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders).

Er moet een onderscheid gemaakt worden naargelang de dienstbode al dan niet inwoont :

­ de tewerkstelling van een inwonende dienstbode is, ongeacht het aantal gepresteerde uren, altijd onderworpen aan RSZ-bijdragen;

­ de tewerkstelling van een niet-inwonende dienstbode is niet aan de RSZ onderworpen indien de dienstboden « geen 4 uren per dag bij eenzelfde werkgever noch 24 uren per week bij een of meerdere werkgevers tewerkgesteld is ».

Bij de beoordeling van de tweede voorwaarde (24 uren per week) mag bovendien slechts rekening gehouden worden met de dagelijkse prestaties bij één werkgever die ten minste 4 uren omvatten.

Voorbeeld :

een dienstbode werkt alleen bij werkgever A volgens onderstaand schema :

Maandag
­
Lundi
Dinsdag
­
Mardi
Woensdag
­
Mercredi
Donderdag
­
Jeudi
Vrijdag
­
Vendredi
Zaterdag
­
Samedi
8 3 8 3 7 3

Voor wat de onderworpenheid van de sociale zekerheid betreft mag alleen rekening gehouden worden met de prestaties per dag die ten minste 4 uren omvatten. Derhalve mogen slechts de prestaties van maandag, woensdag, en vrijdag in aanmerking genomen worden, dit is in totaal 23 uur. De tewerkstelling is niet aan de sociale zekerheid onderworpen, ook al werkt de dienstbode de facto 32 uren.

Voorbeeld :

een dienstbode werkt bij twee werkgevers volgens onderstaand uurrooster :

Maandag
­
Lundi
Dinsdag
­
Mardi
Woensdag
­
Mercredi
Donderdag
­
Jeudi
Vrijdag
­
Vendredi
Zaterdag
­
Samedi
A 8 3 8 3 7 3
B ­ 3 ­ 4 ­ 3

Rekening houdende met de prestaties van ten minste 4 uur bij werkgever A (= 23 uren) en werkgever B (4 uren) wordt de grens van 24 uren breikt. Er dient dus een aangifte aan de sociale zekerheid te gebeuren door de beide werkgevers voor het geheel van het loon en voor alle prestaties.

b) huisbedienden

Voor huisbedienden kan men zich beroepen op artikel 16 van het voormeld koninklijk besluit van 28 november 1969.

« Aan de toepassing van de wet worden onttrokken, de werknemers die occasionele arbeid verrichten, evenals hun werkgever uit hoofde van de tewerkstelling van die werknemers. Wordt beschouwd als arbeid, de arbeid verricht voor de behoeften van het huishouden van de werkgever of van zijn gezin en voor zover die arbeid niet meer bedraagt dan acht uren per week bij één of verschillende werkgevers. »

c) Bemerking

Uit de drempels, vervat in de hierboven aangehaalde artikelen (artikel 18 én artikel 16 van het koninklijk besluit van 28 november 1969), resulteert dat de overgrote meerderheid van de dienstboden en ook een belangrijk aantal huisbedienden niet ressorteren onder de toepassing van de socialezekerheidswetgeving voor loontrekkenden.

De betrokken werknemers die arbeid verrichten in de thuishulp hebben in de meeste gevallen dan ook geen sociaal statuut en bijgevolg ook geen sociale bescherming. Wanneer men aan de arbeid die verricht wordt ten behoeve van de gezinnen een grotere maatschappelijke waardering wil geven, moet in elk geval een minimale sociale bescherming worden uitgewerkt.

3. Vermindering van socialezekerheidsbijdragen ­ koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de SZ-bijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden.

De werkgevers-natuurlijke personen die sinds 1 januari 1980 niet onderworpen geweest zijn aan de sociale zekerheid wegens tewerkstelling van dienstboden kunnen een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bekomen. Mogelijks waren ze wel onderworpen uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die geen dienstbode of huisbediende zijn !

De werknemer die als dienstbode of huisbediende in dienst wordt genomen, moet op het ogenblik van de aanwerving minstens 6 maanden :

­ ofwel uitkeringsgerechtigde volledig werkloze zijn;

­ ofwel het bestaansminimum genieten.

Deze voorwaarden zijn vrij streng zodat slechts voor weinig dienstboden of huisbedienden een vermindering van sociale bijdragen zal kunnen toegekend worden (cf. infra).

De werkgever, die in aanmerking komt, wordt vrijgesteld van alle werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, met uitzondering van de bijdragen voor jaarlijkse vakantie en betaald educatief verlof.

De vermindering wordt toegepast op het volledig loon voor de volledige duur van de arbeidsovereenkomst maar voor slechts één enkele dienstbode of huisbediende. De RSZ-bijdragen-vermindering is niet beperkt in de tijd !

Nochtans, wanneer de arbeidsovereenkomst van die werknemer een einde neemt, wordt de vermindering behouden zo binnen de 3 maanden na het einde van de overeenkomst de werkgever een andere dienstbode of huisbediende aanwerft die aan de voorwaarden voldoet.

Indien de werknemer ontslagen wordt en recht heeft op een vergoeding wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst, mag op deze vergoeding geen vermindering van werkgeversbijdragen toegepast worden.

De werkgever moet in zijn aangifte aan de RSZ de juiste identiteit van de werknemer vermelden en aan de hand van een attest van de RVA (C63) of het OCMW bewijzen dat deze aan de voorwaarden voldoet.

Opmerking :

De normale bijdragen van dienstboden zijn :
werkgever : 23,91 % (+ 9,98 %) 33,85 %
werknemer : 13,07 %

De vermindering voor dienstboden bedraagt : 17,87 %; rest : 15,98 %.

De vermindering voor een huisbediende niet-dienstbode bedraagt : 32,35 % (de normale bijdragen voor huisbediende zijn 38,39 % + 9,98 % = 48,37 %).

rest : 48,37 % - 32,35 % = 16,02 % als het een arbeider betreft.

rest : 32,39 %- 32,35 % = 0,04 % als het een bediende betreft (de werkgever staat zelf in voor de betaling van het vakantiegeld).

4. Fiscale aftrek bij de aanwerving van huispersoneel

De wet van 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad 20 augustus 1986) voorziet in de mogelijkheid om de aan een huisbediende betaalde of toegekende bezoldigingen onder bepaalde voorwaarden en binnen zekere grenzen van de gezamenlijke netto-inkomsten af te trekken (artikel 13, 1º en 3º).

De voorwaarden zijn als volgt bepaald :

In principe komen alle natuurlijke personen in aanmerking die aan de personenbelasting of aan de belasting der niet-verblijfhouders onderworpen zijn. Bovendien moet de belastingplichtige zich bij de RSZ laten inschrijven als werkgever van huispersoneel; de inschrijving moet de eerste in die hoedanigheid zijn sinds 1 januari 1980.

Het personeelslid dat in dienst wordt genomen, moet een huisbediende (of dienstbode) zijn : de huisbediende moet bij zijn indienstneming sedert ten minste 6 maanden ofwel uitkeringsgerechtigde volledig werkloze zijn, ofwel het voordeel genieten van een beslissing tot toekenning van het bestaansminimum.

De voorwaarden zijn in dit verband identiek aan die welke voorzien zijn wat de vermindering van sociale bijdragen voor dienstboden of huisbedienden betreft. Slechts een beperkt aantal thuishelpers geven dan ook in hoofde van de werkgever recht op een fiscale aftrek.

Slechts de bezoldiging die betrekking heeft op één huisbediende (of dienstbode) komt in aanmerking; bovendien moet de bezoldiging ten minste 110 000 frank per belastbaar tijdperk bedragen en aan de RSZ onderworpen zijn.

Wij hebben hoger reeds aangegeven dat een zeer beperkt aantal dienstboden en ook een klein aantal huisbedienden aan de sociale zekerheid onderworpen is.

De aftrek wordt voor ieder belastbaar tijdperk beperkt tot 50 % van de eerste 440 000 frank loonkost (werkgevers- en werknemersbijdragen voor de RSZ inbegrepen).

Opmerking :

Het recht op aftrek blijft behouden na de beëinbdigige van de arbeidsovereenkomst van een huisbediende, indien de werkgever binnen een termijn van drie maanden een andere huisbediende in dienst neemt die eveneens aan de gestelde voorwaarden voldoet. De inschrijving als werkgever bij de RSZ kan in de tussenperiode geschrapt zijn; bij hernieuwing hoeft zij niet meer de eerste in die hoedanigheid te zijn sinds 1 januari 1980.

5. Evaluatie huidige wetgeving

Uit de kwartaalgegevens 1999 van de RSZ blijkt dat het aantal begunstigden voor koninklijk besluit nr. 483 inderdaad eerder beperkt is tot ongeveer 180.

2) Het statuut van de thuisassistent

De bestaande mogelijkheden inzake de invulling van gezinstaken houden onvoldoende rekening met de wensen en verwachtingen van de kandidaat-werknemers (zij willen immers ook rechten opbouwen in de sociale zekerheid) enerzijds, én met de vraag van de gezinnen naar betaalbare en maatschappelijk aanvaarde huishoudhulp, anderzijds.

De maatschappelijke erkenning van de taken die in een gezin moeten uitgevoerd worden kan onder meer tot uiting komen door een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen en een fiscale aftrek toe te staan aan de gezinnen die een thuisassistent in dienst nemen. Voor de gezinnen die zelf de gezinstaken op zich nemen, kan er een specifieke fiscale regeling worden toegekend onder de vorm van een verhoging van de belastingvrijstelling voor personen ten laste. Aldus worden alle gezinnen op voet van gelijkheid behandeld. Voor de thuisassistent zelf wordt een sociaal statuut uitgewerkt. Daarnaast is het door hen verdiend inkomen ook een belastbaar inkomen.

De twee hierboven omschreven doelstellingen, namelijk enerzijds rekening houden met de gerechtvaardigde verwachtingen van de kandidaat-thuisassistenten en anderzijds de erkenning van de in de gezinnen bestaande maar op vandaag in een onvoldoende mate beantwoorde vraag naar betaalbare hulp bij de gezinstaken, kunnen als volgt gerealiseerd worden :

1. De in de socialezekerheidsreglementering voorziene bijzondere regelingen voor dienstboden en huisbedienden (artikelen 16 en 18 van het koninklijk besluit van 28 november 1969) worden geïntegreerd met het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 : er bestaat nog slechts één enkel stelsel, dit van de thuisassistent.

2. Dit statuut heeft de volgende specifieke kenmerken :

1º er is te allen tijde een aangifte aan de RSZ verplicht en dit ook voor arbeidsprestaties met een eerder geringe omvang. De vrije hoge drempels (zie hoger) die in de huidige reglementering zijn opgenomen, verdwijnen. Hierdoor vallen nagenoeg alle thuisassistenten onder de toepassing van de sociale-zekerheidsregeling voor loontrekkenden.

2º de bijdragen aan de RSZ zijn beperkt tot de deeltakken waarvoor met toepassing van het koninklijk besluit nr. 483 socialezekerheidsbijdragen dienen betaald te worden en dit zonder dat de betrokken thuisassistent 6 maanden werkloos is of het bestaansminimum geniet. Als voorwaarde wordt gesteld dat er in het gezin personen ten laste (kinderen of andere personen ten laste, zoals bijvoorbeeld ascendenten) zijn.

De vermindering van sociale bijdragen geldt ook voor de door de bevoegde overheden erkende intermediaire structuur (zie verder).

Dit houdt in dat voor alle thuisassistenten de in realiteit te betalen socialezekerheidsbijdragen beperkt zijn tot 15,98 % in het geval het vakantiegeld via de RJV betaald wordt.

Wanneer het hoofdzakelijk gaat over intellectuele arbeid wordt het vakantiegeld door de werkgever betaald.

Er wordt voorgesteld de verschuldigde socialezekerheidsbijdrage te heffen op een forfaitair dagloon van 750 frank per dag. Dit bedrag stemt ongeveer overeen met drie uren arbeid per dag. Elke werkgever waarvoor prestaties worden verricht dient deze sociale bijdrage via zijn kwartaalaangifte te betalen.

3º Door het feit dat er socialezekerheidsbijdragen betaald worden, zullen aan de thuisassistent bepaalde socialezekerheidsrechten kunnen toegekend worden en wordt hun arbeid maatschappelijk erkend.

De kandidaat-thuisassistenten die in deze regeling stappen, kunnen rechten opbouwen in de volgende deeltakken van de sociale zekerheid :

­ rust- en overlevingspensioen voor werknemers (een pensioen dat berekend wordt op het forfaitair dagloon);

­ ziekte-uitkering (gebaseerd op het forfaitair dagloon) en dit na het respecteren van de voorziene wachttijd;

­ werkloosheid na het vervullen van de geldende wachttijd;

inzake jaarlijkse vakantie wordt in rechten voorzien gebaseerd op het in het vakantiedienstjaar of het vakantiejaar toegekende forfaitair dagloon. Dit vakantiegeld wordt betaald door de werkgever of door de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.

Het is wellicht aangewezen om alleen voor die deeltakken in de sociale zekerheid, die voorzien in een vervangingsinkomen, rechten te openen. Wat kinderbijslagen betreft en ook voor gezondheidszorgen zullen in de meeste gevallen reeds prestaties toegekend worden via het gezin waarvan de kandidaat-dienstbode of -huisbediende deel uitmaakt.

4º Het aan de thuisassistent uitgekeerde loon en de betaalde RSZ-bijdragen zijn fiscaal aftrekbaar in de personenbelasting en dit overeenkomstig de voorwaarden in artikel 13, 1º en 3º, van de wet van 4 augustus 1986 (Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1986). Er wordt evenwel geen voorwaarde gesteld inzake het werkloos zijn van de thuisassistent.

De fiscale aftrekbaarheid geldt alleen voor gezinnen met personen ten laste (kinderen of andere personen ten laste, zoals bijvoorbeeld ascendenten).

Ook wordt de voorwaarde weggelaten dat bezoldiging per belastbaar tijdperk ten minste 110 000 frank moet bedragen. De voorwaarde wordt wel behouden dat slechts 50 % van de loonkost fiscaal aftrekbaar is maar zonder plafondbedrag.

De fiscale aftrekbaarheid dient in elk geval het niveau te bereiken dat voorzien is in het kader van de PWA-regeling. De fiscale aftrekbaarheid van (een gedeelte van) de door het gezin gedragen loonkost heeft tot doel de gezinstaken maatschappelijk te erkennen en ook betaalbaar te houden.

Bovendien wordt voor de gezinnen die zelf instaan voor de gezinstaken ook een fiscale compensatie toegekend.

Deze compensatie wordt concreet ingevuld onder de vorm van een verdubbeling van de belastingvrije som voor personen ten laste voor gezinnen waar geen thuisassistent is aangenomen en waar één van de partners of de alleenstaande ouder als hoofdzakelijke dagtaak het vervullen van de gezinstaken op zich neemt.

5º Het inkomen dat verdiend wordt door de individuele thuisassistent is belastbaar en wordt aan de belastingadministratie aangegeven. In ruil hiervoor wordt aan de thuisassistent een maatschappelijke erkenning gegeven.

6º De regeling staat ook open voor kandidaat-thuishelpers die officieel niet omschreven zijn als werkzoekende of werkloze. Deze regeling richt zich ook tot personen die een herintreding op de arbeidsmarkt wensen, op werklozen die geschorst zijn op basis van artikel 80 van de werkloosheidsreglementering en op al wie in deze regeling wenst te stappen.

7º De hierboven aangehaalde bijzondere socialezekerheidsregeling en de fiscale aftrekbaarheid zou ook moeten gelden in het geval een intermediaire structuur de thuisassistenten in dienst neemt en ze ter beschikking stelt van de gezinnen.

In dit geval wordt de sociale en fiscale administratie volledig ten laste genomen door deze door de gemeenschappen erkende diensten.

Er dient in dit geval wel een aanpassing aangebracht te worden aan de wet van 24 juli 1987 inzake de terbeschikkingstelling van personeel ten behoeve van derden om te voorkomen dat het individuele gezin als werkgever beschouwd wordt in de sociale en de fiscale reglementering.

Het door de erkende dienst opgestelde betalingsbericht vormt de basis voor de fiscale aftrekbaarheid voor het individuele gezin. De door deze diensten aan de gezinnen aangerekende tarieven dienen rekening te houden met de vermindering van sociale bijdragen en met de draagkracht van de individuele gezinnen.

8º Het in deze regeling omschreven sociaal en fiscaal regime biedt voordelen voor alle betrokken actoren :

De gezinnen kunnen gebruik maken van een betaalbaar aanbod van hulp voor gezinstaken waarbij de te voeren administratie, wanneer gebruik gemaakt wordt van de diensten van de erkende intermediaire structuren, door een derde organisatie wordt overgenomen.

De gelijkheid tussen de gezinnen blijft gerespecteerd omwille van het feit dat ook een fiscale compensatie wordt toegekend aan de gezinnen die zelf instaan voor het vervullen van de noodzakelijke gezinstaken.

De thuisassistenten kunnen herintreden op een maatschappelijk erkende arbeidsmarkt en rechten creëren in een aantal deeltakken van de sociale zekerheid, wat hun sociale positie ook een meer stabiele basis geeft.

De overheid erkent dat dit systeem aan een bij de gezinnen bestaande behoefte naar betaalbare hulp tegemoet komt en ontvangt een socialezekerheids- en fiscaal inkomen in ruil voor deze maatschappelijke erkenning.

De artikelen 257sedecies, septies decies en octies decies brengen de nodige aanpassingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten aan. De arbeidsovereenkomst voor dienstboden wordt vervangen door de arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent. Het arbeidsrechtelijk statuut van de thuisassistent wordt bepaald bij koninklijk besluit.

Artikel 257novies decies geeft aan dat de arbeid verricht door de thuisassistent kan kaderen in een arbeidsovereenkomst afgesloten met een individuele werkgever-natuurlijke persoon. Het betreft hier dus een arbeidsovereenkomst die gesloten wordt met een individueel gezin.

Er wordt ook in de mogelijkheid voorzien dat thuisassistenten kunnen aangeworven worden door de door de gemeenschappen erkende diensten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de reeds erkende diensten voor gezins- en bejaardenhulp. Werken met een dergelijke intermediaire structuur biedt als voordeel dat alle sociale en fiscale administratie door deze erkende dienst kan opgevolgd worden.

Teneinde in dit verband geen moeilijkheden te hebben bij toepassing van de wet van 24 juli 1987 inzake de terbeschikkingstelling van werknemers wordt erin voorzien dat het indienstnemen van thuisassistenten bij een erkende intermediaire structuur niet beschouwd wordt als een verboden terbeschikkingstelling. Dit is de bedoeling van artikel 257vicies.

Artikel 257vicies semel legt de wettelijke basis om in het koninklijk besluit van 28 november 1969 de nodige aanpassingen voor een aangepast sociaal statuut voor de thuisassistent aan. Hier moet onder meer bepaald worden voor welke deeltakken van de sociale zekerheid er bijdragen verschuldigd zijn. Ook dient hier de forfaitaire berekeningsbasis (750 frank/dag) opgenomen te worden.

Artikel 258vicies bis wijzigt de tekst van het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 inzake de vermindering van de werkgeversbijdragen bij de indienstneming van dienstboden.

Zoals reeds gesteld in de toelichting is het de bedoeling dat de vermindering van sociale bijdragen kan toegepast worden voor alle thuisassistenten en dit zonder dat er in dit verband een voorwaarde gesteld is inzake een zekere duur van bijvoorbeeld werkloos zijn, enz.

Hierdoor zullen alle gezinnen, die werkgever zijn van een thuisassistent, een beperkte socialezekerheidsbijdrage betalen voor zover zij personen ten laste (kinderen of anderen, bijvoorbeeld ascendenten) hebben.

Deze vermindering van sociale zekerheidsbijdragen geldt ook voor de intermediaire structuur die thuisassistenten in dienst neemt teneinde hen ter beschikking te stellen van individuele gezinnen.

Artikel 259vicies ter heeft tot doel de aan de thuisassistent betaalde bezoldiging en de hierop verschuldigde sociale bijdragen fiscaal aftrekbaar te maken in de personenbelasting en dit voor gezinnen met personen ten laste.

In dit verband wordt geen voorwaarde gesteld inzake het werkloos zijn van de thuisassistent.

Ook wordt de voorwaarde weggelaten dat de bezoldiging per belastbaar tijdperk ten minste 110 000 frank moet bedragen.

De voorwaarde wordt wel behouden dat slechts 50 % van de loonkost fiscaal aftrekbaar is, maar zonder plafondbedrag.

Er geldt alleen een fiscale aftrek in de personenbelasting. Dit wil zeggen dat deze bepalingen slechts gelden voor de individuele gezinnen-werkgever. Ook de sommen die door het gezin betaald zijn aan de hogervermelde intermediaire structuur zijn voor 50 % fiscaal aftrekbaar.

Er mag immers geen onderscheid gemaakt worden tussen gezinnen die zelf rechtstreeks een thuisassistent in dienst nemen en gezinnen die gebruik maken van de door de erkende diensten aangeboden thuisassistenten.

Artikel 257vicies quater bepaalt dat per gezin slechts het loon van één thuisassistent fiscaal aftrekbaar is.

De voorwaarde dat slechts de bezoldigingen toegekend aan één thuisassistent in aanmerking komen voor fiscale aftrek, geldt niet wanneer gebruik gemaakt wordt van de diensten van een intermediaire structuur omdat hier de wisselingen inzake de persoon van de thuisassistent veel frequenter zullen zijn.

Het is ook mogelijk dat een gezin in de loop van eenzelfde kalenderjaar (inkomstenjaar) achtereenvolgens verschillende thuisassistenten tewerkstelt. Het enige wat door artikel 10 onmogelijk gemaakt wordt, is de aftrek van de bezoldiging voor verscheidene thuisassistenten die op hetzelfde ogenblik prestaties leveren.

Wat de gelijktijdigheid betreft, wordt verwezen naar de betaalperiode van het loon.

Artikel 257vicies quinquies bepaalt dat de gezinnen welke geen vermindering krijgen voor de bezoldiging toegekend of betaald aan een thuisassistent of voor de sommen betaald aan een erkende intermediaire structuur, ook een fiscale compensatie krijgen. Deze compensatie wordt uitgewerkt onder de vorm van een verdubbeling van de belastingvrije som voor personen ten laste (dit wil zeggen kinderen en andere personen ten laste zoals bijvoorbeeld ascendenten).

Als voorwaarde wordt gesteld dat één van de partners of de alleenstaande ouder als hoofdzakelijke dagtaak het vervullen van de gezinstaken op zich neemt. Bij koninklijk besluit dient bepaald te worden hoe in dit verband het bewijs kan geleverd worden.

Mia DE SCHAMPHELAERE.
Hugo VANDENBERGHE.
Erika THIJS.
Sabine de BETHUNE.

Nr. 66 VAN MEVROUW de BETHUNE C.S.

Titel IIsepties (nieuw)

Een titel IIsepties (nieuw) « Aanvulling van het Burgerlijk Wetboek met bepalingen inzake het zorgouderschap » invoegen met de artikelen 257vicies octies tot 257vicies novies :

« Art. 257vicies octies. ­ In boek I van het Burgerlijk Wetboek wordt een titel IXbis ingevoegd, die de artikelen 387ter en 387quater omvat, luidende :

« Titel IXbis. Het zorgouderschap

Art. 387ter. ­ Indien de ouders niet samenwonen en één van hen het kind niet langer daadwerkelijk opvoedt, kan de vrederechter in het belang van het kind op verzoek van een ouder en een andere dan die ouder, de rechten en plichten van het ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk toekennen aan de ouder en een andere dan de ouder gezamenlijk, op voorwaarde dat er een bijzondere affectieve band bestaat tussen het kind en de andere dan de ouder en de ouder en de andere dan de ouder gedurende een onafgebroken periode van twee jaar voorafgaand aan het inleiden van de vordering daadwerkelijk samen voor het kind zorg hebben gedragen.

Indien een andere dan de ouder op grond van het eerste lid gezamenlijk het ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk uitoefent, is deze in elk geval verplicht naar evenredigheid van de eigen middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind.

Het verzoek bedoeld in het eerste lid wordt ingeleid overeenkomstig de artikelen 1034bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 387quater. ­ Indien de verstandhouding tussen de ouder en de andere dan de ouder ernstig verstoord is, beveelt de rechter, op verzoek van een van de partijen, de te nemen maatregelen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag, bedoeld in artikel 387ter. De andere dan de ouder is verplicht naar evenredigheid van de eigen middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind. »

Art. 257vicies novies. ­ In artikel 394 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 29 april 2001, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :

« De vrederechter hoort in elk geval de andere dan de ouder die op grond van artikel 387ter het gezamenlijk ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk uitoefent, voor zover deze niet als voogd is aangewezen op grond van artikel 392. »

Verantwoording

Situering

Wetenschappelijke projecties leren dat het aantal huishoudens in Vlaanderen de komende vijftien jaar gestaag zal aangroeien. De gezinsverdunning houdt aan. Er komen meer kleinere gezinnen. De huishoudenomvang daalt van 2,59 personen in 1991 naar 2,27 in 2016. Van de 400 000 bijkomende huishoudens zouden er 350 000 singels zijn. Het aantal alleenstaanden met kinderen stijgt met 60 000. De gehuwden blijven in totaal ongeveer status quo, maar er zouden meer kinderloze koppels komen.

Het probleem met deze cijfers is dat het feitelijk samenleven wordt onderschat. Dit is een gevolg van het feit dat de projecties steunen op de wettelijke woonplaats. Het samenwoningsgedrag van uit elkaar gevallen koppels met kinderen bepaalt de huishoudens waarin heel wat kinderen de komende jaren zullen opgroeien. We weten dat mensen minder makkelijk huwen, sneller uit elkaar gaan en vaker ongehuwd samenleven, dat er meer nieuw samengestelde gezinnen zijn.

Meer kinderen zullen opgroeien in gezinnen met een ouder en een zorgouder ­ vaak de partner van de ouder. Het huwelijk blijft de belangrijkste gezinsvorm waarbinnen kinderen opgroeien ­ en verdient daarom bijkomende ondersteuning ­ maar is niet de enige plaats. Meer nieuw samengestelde gezinnen zullen in de toekomst instaan voor de opvoeding van kinderen. De engagementen van de zorgouder kunnen nogal eens verschillen. Vaak speelt ook de andere wettelijke ouder nog een beperkte rol. De maatschappij is gekenmerkt door een veelheid aan samenlevingsvormen.

In nieuw samengestelde gezinnen zijn relaties tussen kinderen, zorgende ouders en niet-zorgende juridische ouders complex. Biologisch, juridisch en feitelijk ouderschap zitten niet altijd meer bij één en dezelfde persoon.

Het aangepaste kader om de complexe relatie tussen kinderen en zorgouders te ondersteunen bestaat niet in onze wetgeving. Heel wat mensen zorgen voor kinderen (van bijvoorbeeld hun partner), maar kunnen weinig of geen rechten of plichten opnemen jegens die kinderen. Voor kinderen en zorgouders is in die situaties geen zekerheid, ook niet wanneer de nieuwe relaties tussen partners worden beëindigd.

Er moet eerst en vooral zekerheid komen voor kinderen in alle gezinnen en families. Ook in anders samengestelde gezinnen staat het belang van het kind voorop. De nieuwe partner van vader of moeder (hetero of holebi, een grootouder, een pleegouder, ... nemen vaak heel wat opvoedende taken over de kinderen op zich. De nieuw opgebouwde affectieve band tussen de niet-biologische zorgouder en het kind verdient wettelijke bescherming. Voor christen-democraten is de ondersteuning van alle gezinnen en families gemeenschapsvormend. Voor de indieners wordt een verbonden samenleving van onderuit opgebouwd. Zij willen daarom dat een wettelijke regeling bescherming biedt aan de opgebouwde zorgrelaties.

Zorgouderschap : een soepel systeem van gezamenlijk gezag

In Nederland bestaat sinds enige tijd de regeling van het gezamenlijk gezag. Dit statuut laat toe dat een ouder en diens partner samen het gezag over het kind opnemen, voor zover de ouder alléén het gezag over het kind had.

Het nadeel van het Nederlandse systeem, dat reeds als voorbeeld diende voor voorstellen in het Belgisch parlement, is dat het een vrij strak regime vormt dat weinig soepelheid biedt. Er is vereist dat een ouder gedurende een relatief lange periode juridisch alleen met het ouderlijk gezag belast was. In de praktijk is aan deze voorwaarde vaak niet voldaan, zelfs wanneer sprake is van een duurzame zorgrelatie tussen het kind en bijvoorbeeld de nieuwe partner van de ouder of een grootouder.

De indieners pleiten voor een soepel systeem, dat resoluut vertrekt vanuit het belang van het kind in de concrete situatie.

De voorwaarde dat een ouder gedurende een lange periode alleen het ouderlijk gezag juridisch uitoefende, wordt niet gesteld. Daartoe werd in het verleden veelal de tussenkomst van de rechter vereist. Dit is in de praktijk vaak een hinderpaal omdat de feitelijke situatie niet altijd overeenkomt met de juridische. Het besef dat de juridische bescherming van de concrete situatie nodig is komt soms later. Bovendien is de voorwaarde van het alleen belast zijn met het ouderlijk gezag te strikt. Vaak behoudt de andere (niet-zorgende) ouder een bepaalde zeggenschap over het kind, bijvoorbeeld als gevolg van een echtscheiding. Dit laatste kan niet beletten dat een zorgouder het kind effectief mee opvoedt en daarom een juridisch statuut wil.

Wanneer de ouders niet samenwonen en één van hen de daadwerkelijke opvoeding van het kind niet langer waarneemt, moet in het belang van het kind een zorgouder rechten en plichten van het ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk kunnen opnemen. Desgevallend kunnen bepaalde rechten en plichten ook aan de niet-zorgende ouder ontnomen worden. De zorgende ouder en de derde ­ vaak een nieuwe partner van die zorgende ouder ­ kunnen in dat geval gezamenlijk het ouderlijk gezag geheel of gedeeltelijk uitoefenen.

Voorwaarde is dat er een bijzondere affectieve band tussen het kind en de zorgouder bestaat. Dit criterium is reeds opgenomen in de wettelijke regeling van het recht op persoonlijk contact. De indieners wensen zich te richten naar het daar gehanteerde criterium.

Andere voorwaarde is dat beide zorgouders gedurende een onafgebroken periode van twee jaar voorafgaand aan het inleiden van de vordering daadwerkelijk samen zorg hebben gedragen voor het kind. Dit is een feitelijke kwestie, waarbij de zorgrelatie het louter occasionele overstijgt en een duurzaam karakter moet vertonen.

Grootouders en familieleden

Ook bijvoorbeeld grootouders kunnen toetreden tot het statuut. In de praktijk staan zij of andere familieleden in voor de daadwerkelijke opvoeding en verzorging van het kind. In die zin kunnen ook zij zorgouders zijn. De voorgestelde regeling kan ook hier een soepel en aangepast antwoord bieden, zonder dat de nodige waarborgen voor de ouders verloren gaan.

Voogdij en erfenis

De zorgouder kan op dit ogenblik zelf reeds aangewezen worden door de overblijvende ouder als testamentair voogd of als voogd na het openvallen van de voogdij.

In dit verband wensen de indieners de verplichting in te bouwen tot het horen van de zorgouder op het ogenblik van het openvallen van de voogdij, voor zover de zorgouder niet zou zijn aangewezen als voogd door de ouder.

Ook de erfrechtelijke gevolgen van het vooroverlijden van een zorgouder kunnen in het belang van het kind geregeld worden via testament binnen de perken van het beschikbare gedeelte. De indieners achten het niet wenselijk dat terzake wordt ingegrepen op het reservatair erfrecht.

In dit verband is het wel raadzaam voor zorgrelaties verminderde tarieven qua successie toe te passen. Hiertoe werd in het Vlaams parlement een voorstel van decreet ingediend (stuk nr. 793/1).

Verstoorde verstandhouding

Een scheidingsregeling wordt in de wet ingeschreven. Bepaalde verbintenissen lopen door nadat partners uiteengaan. De rechter kan op ieder ogenblik in het belang van het kind ingrijpen.

Indien de verstandhouding tussen beide zorgouders ernstig verstoord is, kan de rechter maatregelen nemen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag.

De andere dan de ouder is verplicht naar evenredigheid met de eigen middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind.

De juridische regeling van het zorgouderschap is een geschikt antwoord op nieuwe evoluties binnen onze Vlaamse families. Het biedt zekerheid, creëert duurzaamheid en maatschappelijke verbondenheid en brengt respect op voor opgenomen verantwoordelijkheid ongeacht de samenstelling van het gezin. Aan de fundamentele regeling van ouderlijke afstamming wordt niet geraakt, noch worden de nodige waarborgen voor de oorspronkelijke ouders opgegeven.

De basisartikelen van de nieuwe regeling worden ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek via een nieuwe titel IXbis, met als opschrift « Het zorgouderschap ».

De toepasbaarheid van de regeling rond het zorgouderschap is voor de ouder van het kind aan de voorwaarde gekoppeld dat de ouders niet samenwonen, en dat één van hen de daadwerkelijke opvoeding van het kind niet langer waarneemt. Dit is uiteraard een feitenkwestie. Dit houdt in dat de ouder zich niet langer dagelijks of regelmatig met de opvoeding van het kind inlaat. Het occasioneel opnemen van bepaalde opvoedkundige taken valt hier niet onder.

De rechten en plichten van het ouderlijk gezag over het kind worden gezamenlijk geheel of gedeeltelijk toegekend aan de ouder en een andere dan de ouder. De rechter beschikt hier over een ruime appreciatiemarge, waardoor de voorgestelde regeling voldoende soepel is om de geschikte oplossing te treffen voor de concrete situatie. Het is bijgevolg niet ondenkbaar dat de ouder die zich niet langer bekommert om de dagelijkse opvoeding van het kind, in meer of mindere mate mee het ouderlijk gezag blijft uitoefenen, zo dit in het belang van het kind is.

Als voorwaarde voor de zorgouder (en de ouder die zich wel nog daadwerkelijk om de opvoeding van het kind bekommert) wordt gesteld dat hij of zij een bijzondere affectieve band heeft met het kind en gedurende een onafgebroken periode van twee jaar voorafgaand aan het inleiden van de vordering daadwerkelijk zorg heeft gedragen voor het kind samen met een ouder.

Het criterium van de bijzondere affectieve band is hetzelfde als bedoeld in artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek.

Het samen daadwerkelijk zorg dragen voor het kind vereist dat een ouder en de zorgouder (andere dan de ouder) zich dagelijks of regelmatig met de opvoeding van het kind inlaten. Bovendien dienen zij dit samen te doen. Dit zal in de praktijk betekenen dat veelal sprake is van de vorming van een nieuw gezin. Ook hier zal het occasioneel opnemen van bepaalde opvoedkundige taken niet volstaan.

Het is belangrijk erop te wijzen dat het belang van het kind voor de rechter de uiteindelijke toetssteen is.

Het verzoek tot het toepassen van de regeling moet uitgaan van een ouder en een andere dan die ouder. Deze formulering is bewust breed gekozen, opdat ook bijvoorbeeld grootouders zouden kunnen in aanmerking komen.

De zorgouder neemt via het zorgouderschap minimaal een aantal verplichtingen op zich. Dit vormt een van de essentiële kenmerken van het instituut. De andere dan de ouder is bijgevolg in elk geval verplicht, naar evenredigheid van de eigen middelen, mee te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting ook hier na de meerderjarigheid van het kind door. De indieners kiezen hier duidelijk voor een verband van rechten en plichten.

Deze verbintenissen lopen desgevallend door, ook na de verstoring van de verstandhouding tussen de zorgende ouders. Evenwel kan de rechter in het belang van het kind bepaalde maatregelen treffen in het kader van een « scheidingsregeling ».

De bevoegdheid wordt toegekend aan de vrederechter, aangezien die ­ als laagdrempelige buurtrechter ­ op termijn de familierechter bij uitstek moet worden. Dit betekent uiteraard een herschikking van diens bevoegdheden.

Het verzoek wordt ingeleid overeenkomstig de bepalingen van artikel 1034bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Er wordt gekozen voor een tegensprekelijk debat. Dit moet de rechten van de ouders van het kind in elk geval veiligstellen.

Sabine de BETHUNE.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 67 VAN MEVROUW de BETHUNE C.S.

Titel XVIII (nieuw)

Een titel XVIII (nieuw) « Instelling van een betaalde borstvoedingspauze » invoegen met de artikelen 512 tot 513 :

« Art. 512 (nieuw). ­ In de arbeidswet van 16 maart 1971 wordt een artikel 39ter ingevoegd, luidende :

« Art. 39ter. ­ De werkneemster die haar kind borstvoeding geeft, heeft per dag recht op twee uur borstvoedingspauze tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.

Om gerechtigd te zijn op het behoud van loon moet de werkneemster de werkgever vooraf op de hoogte stellen en een geneeskundig attest voorleggen waaruit blijkt dat zij haar kind borstvoeding geeft. »

« Art. 513 (nieuw). ­ De werkgever die een werkneemster tewerkstelt, die een beroep doet op artikel 39ter van de arbeidswet heeft recht op een belastingkrediet ten belope van 100 % van de loonkost die overeenstemt met de duur van de borstvoedingspauze. »

Verantwoording

1. Inleiding

In taal van wetenschappelijke studies is gewezen op de voordelen van borstvoeding voor moeder en kind. Internationale organisaties, zoals de Wereldgezondheidsorganisatie en Unicef, hebben in het verleden aanbevelingen geformuleerd voor de wereldwijde promotie en ondersteuning van borstvoeding.

Niettemin blijkt uit cijfers dat de borstvoeding in België laag scoort. Dit houdt verband met het ontbreken in ons land van een borstvoedingscultuur, die er in Scandinavische landen wél is. Enerzijds bestaan er nog te weinig ondersteunende voorzieningen, waardoor veel werkende moeders het moeilijk hebben om borstvoeding te combineren met een baan; anderzijds wordt er onvoldoende informatie gegeven over borstvoeding, wat resulteert in een ontoereikende voorlichting, opleiding en motivering van artsen en verpleegkundigen en in een gebrekkige ondersteuning en voorlichting van zwangere vrouwen en jonge moeders.

Wij zijn van oordeel dat borstvoeding een vrije keuze van de moeder moet blijven, maar dat moeders die borstvoeding willen geven aangemoedigd moeten wordenn en daartoe in optimale omstandigheden de mogelijkheid moeten krijgen. De uitbouw van een wettelijk kader is daartoe een belangrijke vereiste.

Vanuit de vaststelling dat heel wat moeders ook na het hervatten van de arbeid de borstvoeding wensen verder te zetten, menen wij dat er nood is aan een wettelijke regeling die de combinatie van arbeid en borstvoeding onderbouwt. Vandaar ons voorstel dat voorziet in twee uur betaalde borstvoedingspauze of arbeidsduurvermindering per dag, tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.

2. Het belang van borstvoeding

Uit verschillende wetenschappelijke studies blijkt dat borstvoeding alle kwaliteiten van een verantwoord en gedifferentieerd voedingspatroon verenigt. Gewezen wordt onder meer op de grote biologische waarde van moedermelk, de zeer goede verteerbaarheid en de bescherming tegen diverse infectieziekten en allergieën. Het geven van borstvoeding heeft bovendien ook een affectieve waarde en leidt tot een vlugger herstel van de moeder.

Ook de Wereldgezondheidsorganisatie en Unicef wijzen al jaren op de heilzame werking van borstvoeding. In de Innocenti Verklaring (augustus 1990) stellen zij dat borstvoeding, om optimaal te zijn, zes maanden zou moeten duren. Idealiter zou het kind daarna verder borstvoeding moeten krijgen ­ terwijl het geschikte vaste voeding krijgt ­ tot de leeftijd van twee jaar en eventueel later.

3. Borstvoeding in België

Uit twee onderzoeken die in april 1996 parallel werden uitgevoerd in Nederlandstalig en Franstalig België blijkt dat amper 56 % van de vrouwen in Vlaamse en 68 % in de Franstalige kraamafdelingen borstvoeding geven.

Na ongeveer drie maanden ­ het tijdstip waarop de meeste buitenshuis werkende moeders de arbeid hervatten ­ daalt het percentage baby's dat borstvoeding krijgt met ongeveer 20 %. Amper 10 % van de moeders geeft na zes maanden nog borstvoeding.

Uit deze cijfers blijkt dat de criteria van de WGO en Unicef bijlange niet worden gehaald en dat te weinig Belgische zuigelingen lang genoeg moedermelk krijgen om optimaal te kunnen genieten van de voordelen van borstvoeding.

Dit lage borstvoedingscijfer heeft verschillende oorzaken. Ten eerste is er de vaststelling dat we in België nog steeds niet kunnen spreken van een « borstvoedingscultuur », de inzet van overheidsinstellingen, zoals Kind en Gezin, en niet-gouvernementele organisaties, zoals de Vereniging voor begeleiding en bevordering van borstvoeding (VBBB), ten spijt. Er is onvoldoende informatie over en aandacht voor borstvoeding in de opvoeding, in het onderwijs en in opleidingen in de gezondheidszorg. Zwangere vrouwen en jonge moeders worden nog te weinig aangemoedigd om borstvoeding te geven en de begeleiding in kraamafdelingen is vaak ontoereikend.

Flesvoeding daarentegen wordt al jaren gepromoot. Volgens de Vereniging voor begeleiding en bevordering van borstvoeding (VBBB) is de babyvoeding verregaand gecommercialiseerd en weet de industrie veel vrouwen te overtuigen kunstmatige babyvoeding te geven.

We hopen dat de oprichting, bij wet van 30 maart 1999, van een Nationaal Comité voor de borstvoeding, de eerste stap is naar een borstvoedingsvriendelijker cultuur. Het is de bedoeling dat dit comité een allesomvattende kijk zou krijgen op de problemen die gebonden zijn aan borstvoeding. Daartoe kan het comité adviezen formuleren over alle door de federale overheid genomen of te overwegen beleidsmaatregelen inzake borstvoeding, de wijze evalueren waarop in kraamklinieken en elders het al dan niet uitsluitend geven van borstvoeding wordt bevorderd, cijfergegevens verzamelen over borstvoeding, overleg plegen met alle instanties die bevoegd zijn voor het beleid inzake borstvoeding en wetenschappelijke of andere initiatieven organiseren en ondersteunen die de bevordering van borstvoeding ten goede komen.

Een tweede belangrijke factor is het feit dat onze sociale wetgeving niet is aangepast aan de realiteit van borstvoeding.

De praktijk is dat moeders die na het zwangerschapsverlof borstvoeding wensen verder te zetten, thuis moeten blijven. Voor vrouwen die de arbeid hebben hervat en borstvoeding willen blijven geven bestaat er immers geen regeling in de Belgische sociale en arbeidswetgeving. Belgie kent trouwens nog steeds geen algemeen recht op borstvoedingsverlof. Borstvoedingsverlof kan slechts op twee manieren verkregen worden : ofwel als « profylactisch » borstvoedingsverlof, dat om medische redenen verplicht wordt opgelegd en waarbij de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 60 % van het begrensde loon ontvangt, ofwel op grond van een CAO, waarbij het borstvoedingsverlof meestal onbezoldigd is. De meeste moeders zijn dan ook verplicht hetzij een beroep te doen op loopbaanonderbreking of ouderschapsverlof, hetzij gewoon thuis te blijven, zonder enige vorm van uitkering. In het laatste geval gebeurt het wel frequent dat deze vrouwen ziekteverlof wordt toegekend, met een uitkering op kosten van de ziekteverzekering.

Met dit wetsvoorstel willen wij de combinatie van arbeid en borstvoeding wettelijk onderbouwen door de sociale wetgeving aan te passen voor werkende moeders die borstvoeding geven.

4. Ons voorstel : twee uur borstvoedingspauze per dag

Het combineren van arbeid met borstvoeding vraagt een grote inspanning en inzet van de moeder. Het is dan ook van groot belang dat een werkneemster die borstvoeding geeft niet alleen de tijd, maar ook de ruimte en de rust heeft om te voeden of te kolven.

Verschillende Europese landen zoals Luxemburg, Italië, Frankrijk, Nederland, Spanje en Oostenrijk, kennen een gelijkaardig systeem van betaalde borstvoedingspauze.

Met ons voorstel sluiten wij trouwens aan bij het advies nr. 20 van 13 maart 1998 van de Vaste Commissie arbeid van de Raad van gelijke kansen voor mannen en vrouwen betreffende borstvoedingspauzes, dat op 12 maart 1999 door de raad werd bevestigd.

In zijn advies stelde de raad vast dat België met de goedkeuring in juli 1990 van het Europees Sociaal Handvest (ondertekend te Turijn op 18 oktober 1961) het engagement op zich heeft genomen om uitvoering te geven aan het geheel van de bepalingen, inclusief artikel 8.3. Luidens dit artikel verplichten de overeenkomstsluitende partijen zich « om de onbelemmerde uitoefening van het recht van vrouwelijke werknemers op bescherming te waarborgen, te bepalen dat moeders die hun zuigelingen voeden daartoe voldoende tijd krijgen. » Dit werd steeds geïnterpreteerd als de verplichting te voorzien in betaalde borstvoedingspauzes.

Wij verwijzen ook naar het nieuwe Verdrag over moederschapbescherming dat op 15 juni 2000 door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) werd goedgekeurd.

Artikel 10 van dit verdrag bepaalt :

« 1. A woman shall be provided with the right to one or more daily breaks or a daily reduction of hours of work to breastfeed her child.

2. The period during which nursing breaks or the reduction of daily hours of work are allowed, their number, the duration of nursing breaks and the procedures for the reduction of daily hours of work shall be determined by national law and practice. These breaks or the reduction of daily hours of work shall be counted as working time and remunerated accordingly. »

België is dus gehouden zijn wetgeving aan te passen teneinde het verdrag te ratificeren.

Sabine de BETHUNE.

Nr. 68 VAN MEVROUW DE BETHUNE C.S.

Titel IIIbis (nieuw)

Een titel IIIbis (nieuw) « Actualisering en de humanisering van de wettelijke regeling rondom het levenloos geboren kind » invoegen met de artikelen 308bis tot octies.

« Art. 308bis. ­ Artikel 80bis, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 april 1999, wordt gewijzigd als volgt :

1º De eerste alinea wordt vervangen door volgende bepaling :

« Het levenloos geboren kind is de na een zwangerschapsduur van ten minste 140 dagen, of 20 weken postconceptie, ter wereld gekomen menselijke vrucht, welke na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft getoond.

Wanneer een kind levenloos geboren is maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levensloos kind op. »

2º In de tweede alinea wordt het vierde lid vervangen als volgt :

« 4º de naam, de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht. »

Art. 308ter. ­ In de artikelen 318, 320 en 326 van hetzelfde Wetboek wordt het cijfer « 180 » vervangen door het cijfer « 140 ».

Art. 308quater. ­ In het tweede lid van artikel 328, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, de woorden « indien dit afstammelingen heeft nagelaten » doen vervallen.

Art. 308quinquies. ­ De sociale rechten, die thans gelden vanaf 180 dagen zwangerschap, worden van toepassing in hoofde van het kind en van de ouders wanneer het kind geboren is na een zwangerschapsduur van ten minste 140 dagen postconceptie. De Koning wijzigt en coördineert de geldige regelgeving hiertoe. »

Art. 308sexies. ­ Elke gemeente dient een perceel van de gemeentelijke begraafplaats voor te behouden voor de begraving van foetussen geboren voor het bereiken van 140 dagen zwangerschap postconceptie in een ziekenhuis of ten huize.

Art. 308septies. ­ De ouders van een foetus ter wereld gekomen vóór 140 dagen zwangerschap postconceptie hebben het recht het stoffelijk overschot van de foetus te laten begraven of te laten cremeren.

De arts die dit vaststelt, is verplicht de ouders in kennis te stelen van dit recht. De beslissing van de ouders om het stoffelijk overschot van de foetus al dan niet te laten begraven dient op schrift te worden gesteld. Dit document wordt bij het medisch dossier van de moeder gevoegd.

« Art. 308octies. ­ Elk ziekenhuis heeft de plicht het stoffelijk overschot van een foetus te cremeren, tenzij de ouders het zelf hebben laten begraven of cremeren. Ziekenhuizen gaan een overeenkomst aan met een erkend crematorium voor de verbranding van het stoffelijk overschot van foetussen. De Koning bepaalt de modaliteiten van deze overeenkomst. »

Verantwoording

1. De krachtlijnen van het amendement

Op meerdere vlakken blijkt dat er een noodzaak is aan modernisering en humanisering van de wettelijke regeling over het levenloos geboren kind. Enerzijds vereist de evolutie van de neonatologie een aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidgrens. Anderzijds is er nood aan een humanisering van de huidige wetgeving om betrokken ouders bij te staan in het rouwproces en te waken over de waardigheid van het stoffelijk overschot van de foetus. Onder andere de zelfhulpgroep « Met Lege Handen » ijvert voor een humanisering van de wetgeving op verschillende vlakken.

Dit voorstel wil de huidige regeling op minstens zeven punten aanpassen :

· de definitie van levenloos geboren kinderen wettelijk vastleggen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek;

· de wettelijke levensvatbaarheidsgrens verlagen conform de huidige evolutie van de neonatalogie van 180 dagen naar 140 dagen postconceptie, hetgeen gelijk is aan 20 weken postconceptie of 22 weken postmenstruele leeftijd;

· het recht creëren voor de ongehuwde vader om zijn levenloos geboren kind te erkennen;

· het recht creëren de familienaam van het kind in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind op te nemen;

· een waardige behandeling garanderen van het stoffelijk overschot van een foetus geboren vóór de levensvatbaarheidsgrens :

­ het wettelijk verplicht maken van een perceel voor foetussen op elke gemeentelijke begraafplaats,

­ de wettelijke erkenning van het recht van de ouders om het stoffelijk overschot van de foetus te begraven of te cremeren en de informatieplicht van de artsen terzake;

­ de verplichte begraving of crematie van het stoffelijk overschot van de foetus door ziekenhuizen;

· de wijzigingen van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens consequent doortrekken naar alle relevante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, onder meer :

­ artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek, vermoeden van verwekking,

­ artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek, vermoeden van vaderschap,

­ artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, erkenning;

· de wijzigingen van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens consequent doortrekken naar alle relevante bepalingen in de sociale wetgeving.

1.1. Wettelijke definitie van het levenloos geboren kind

Dit wetsvoorstel wil de definitie van het « levenloos geboren kind » wettelijk vastleggen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek. Wij menen dat dit vereist is om redenen van rechtszekerheid en transparantie.

Thans is de definitie van het « levenloos geboren kind » opgenomen in de omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 13 december 1848 : « On considérera comme mort-né l'enfant sorti sans vie du sein de sa mère après le cent quatre-vingtième jour (sixième mois), de la gestation. »

De definitie die in dit wetsvoorstel wordt aangereikt richt zich naar de Nederlandse wetgeving, die recentelijk nog geamendeerd werd.

De Nederlandse wet op de lijkbezorging van 7 maart 1991 hanteert de volgende definitie : « Een doodgeborene is de na een zwangerschapsduur van ten minste vierentwintig weken ter wereld gekomen menselijke vrucht, welke na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft vertoond. »

1.2. Aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidgrens aan de evolutie in de neonatologie

De levensvatbaarheidgrens is in België juridisch bepaald op 180 dagen na de conceptie of ongeveer zes maanden zwangerschapsduur. Deze grens wordt wettelijk vastgelegd in de omzendbrief van 1 juli 1999, die voortbouwt op een vroegere omzendbrief van 13 december 1848. Deze juridische levensvatbaarheidgrens is echter totaal achterhaald door de feiten.

Dankzij evoluties in de neonatologie en in de verloskunde ligt de levensvatbaarheidgrens op 20 weken zwangerschapsduur, wat gelijk is aan 140 dagen postconceptie. Dat komt overeen met 22 weken postmenstruele leeftijd (PML), volgens de terminologie die gangbaar is in de medische wereld.

Deze evolutie in de neonatologie wordt bevestigd door dokter Devlieger, diensthoofd neonatologie van het UZ Gasthuisberg van de KULeuven, en dokter Vanhole, adjunct-kliniekhoofd neonatologie van hetzelfde universitaire ziekenhuis.

Bijzonder interessant zijn de resultaten van het nog niet-gepubliceerde wetenschappelijk onderzoek dat gevoerd werd onder leiding van professor Piet Vanhaesebrouck, voorzitter van de Belgische Vereniging van neonatologen en pediatrische intensivisten, in 17 van de 20 centra voor neonatale intensieve zorgen in ons land, in de periode van 1999-2000. Uit dit onderzoek blijkt dat 176 van de 525 kinderen, die tussen 22 en 26 weken PML geboren werden, levensvatbaar geboren werden en zich goed ontwikkelden.

Ook elders ter wereld zijn gevallen bekend van kinderen die levensvatbaar geboren worden na 22 weken PML en als gezonde baby's opgroei(d)en.

Deze grens van 22 weken PML of 20 weken postconceptie wordt in de wereld van de neonatologie algemeen aanvaard als de grens beneden dewelke een kind niet levensvatbaar kan geboren worden.

De Wereldgezondheidsorganisatie heeft zich trouwens reeds in 1975 duidelijk in die zin uitgesproken. Zij pleit uitdrukkelijk voor de officiële aangifte bij de bevoegde overheden van elk kind dat levenloos geboren wordt vanaf 22 weken PML of 20 weken postconceptie. « Devra être déclarée à l'état civil toute naissance d'enfant né vivant, quel que soit le poids de naissance ou la durée de gestation; et comme mort-né, toute mort foetale si le poids de naissance est égal ou supérieur à 500 g ou si la gestation est égale ou supérieures à 22 semaines complètes (154 jours) comptabilisées après la date des dernières règles. »

Om al deze redenen wil dit voorstel de wettelijke levensvatbaarheidsgrens in onze nationale wetgeving consequent verlagen van 180 dagen postconceptie naar 140 dagen postconceptie en in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek inschrijven.

Deze verlaging impliceert een aangifteplicht bij de burgerlijke stand voor alle kinderen geboren vanaf 140 dagen postconceptie. Vanaf die leeftijd is er ook een wettelijke plicht tot begraven of cremeren.

1.3. Erkenning door de ongehuwde vader

Vandaag kan een ongehuwde vader zijn levenloos geboren kind niet erkennen.

De erkenning door de ongehuwde vader wordt geregeld in artikel 319 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel bepaalt dat wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens het vermoeden van vaderschap bij een huwelijk, de vader het kind kan erkennen. Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de moeder vooraf toestemt. De erkenning kan geschieden in de akte van geboorte of bij authentieke akte, met uitsluiting van het testament (artikel 327 van het Burgerlijk Wetboek).

Artikel 328 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de erkenning kan geschieden ten gunste van een verwekt kind dan wel van een overleden kind indien dit afstammelingen heeft nagelaten. Wanneer een kind overleden is zonder afstammelingen na te laten, kan de vader het dus niet meer erkennen. De rechtspraak staat nochtans contra legem de erkenning toe van een kort na de geboorte (zonder afstammelingen) overleden kind, op grond van het morele belang van de erkenner (rechtbank van Gent, 13 februari 1992; rechtbank Leuven, RV 98/1291/A, 28 september 1998). Voor levenloos geboren kinderen wordt dit tot op heden niet aanvaard.

Ook de prenatale erkenning heeft slechts uitwerking in zoverre het kind levend en levensvatbaar wordt geboren. Dat werd bevestigd in een antwoord op de schriftelijke parlementaire vraag nr. 117 van senator De Loor van 23 mei 1991 (Vragen en Antwoorden, Senaat, 30 juli 1991).

Wanneer de ouders niet gehuwd zijn, kan de vader zijn levenloos geboren kind dus niet erkennen.

Deze regeling is strijdig met het huidig rechtsgevoelen en houdt minstens twee ongelijkheden in.

Deze bepaling is ten eerste tegenstrijdig met de mogelijkheid tot erkenning door de vader van een prematuur maar levend geboren kind dat kort na de geboorte overlijdt. Wanneer het kind levend geboren wordt, kan de vader zijn kind ook ná de geboorte erkennen en kan het koppel, indien het dat wenst, het kind de naam van de vader laten dragen. Indien het kind in levensgevaar is, moet deze erkenning vandaag in alle spoed gebeuren vóór het kind overlijdt. In de praktijk leidt dit tot dramatische toestanden, waarbij de ambtenaar van burgerlijke stand in allerijl naar het ziekenhuis wordt geroepen om de administratieve plichtplegingen nog tijdig te vervullen.

Ten tweede betreft het een verschil in behandeling tussen gehuwde ouders van een levenloos geboren kind en ongehuwde ouders van een levenloos geboren kind, ongeacht of een wettelijk samenlevingscontract werd gesloten of niet, wat uiteraard evenmin gerechtvaardigd is.

Er zijn principieel geen rechten of plichten verbonden aan de vermelding als vader of moeder van een levenloos geboren kind, maar deze erkenning heeft voor de ouders wel een grote morele waarde en moet als recht worden erkend.

Bovendien loopt deze regel achter op de huidige samenlevingsnormen. Niet alle koppels die samen kiezen voor kinderen gaan een huwelijksverbintenis aan. De ongelijkheden gelden voor alle ongehuwde koppels en voor diegenen die een samenlevingscontract hebben gesloten.

Dit wetsvoorstel wil dan ook de erkenning van een levenloos geboren kind mogelijk maken door de ongehuwde vader en tegelijk ook voor alle kinderen die ook na de geboorte overleden zouden zijn, ongeacht de leeftijd.

Dit gebeurt door een eenvoudige aanpassing van artikel 328, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, door de voorwaarde te schrappen dat een overleden kind afstammelingen heeft nagelaten om erkend te kunnen worden. Artikel 328, tweede lid, luidt dan als volgt : « De erkenning kan bovendien geschieden ten gunste van een verwekt kind, dan wel van een overleden kind. »

1.4. Vermelding van de familienaam in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind

Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat enkel « de voornamen van het kind » in de akte van aangifte van een levenloos kind kunnen worden vermeld. De familienaam van het kind wordt niet vermeld.

Het wetsvoorstel dat aan de basis lag van artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek voorzag nochtans in de mogelijkheid de naam én de voornaam op te nemen (wetsvoorstel van 5 mei 1997 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond, stuk Senaat, nr. 1-623/1).

In het amendement van de regering op dit wetsvoorstel werd het inschrijven van de familienaam niet overgenomen. Mogelijke problemen met rechtsgevolgen werden als argumentatie aangevoerd. De Vaste Commissie van de burgerlijke stand adviseerde namelijk om niet te voorzien in de vermelding van de naam. « De toekenning van de naam is naar Belgisch recht immers een gevolg van de afstamming, en bij een levenloos geboren kind is de afstamming niet altijd juridisch ingevuld » (stuk Senaat, nr. 1-623/2).

Professor Senaeve van het Instituur voor familierecht en jeugdrecht aan de KULeuven benadrukte in zijn advies aan de commissie voor de Justitie nochtans dat de opname van de naam en voornaam in de geboorteakte op zich geen enkel rechtsgevolg creëert. « Het is van louter psychologische aard, namelijk de wil tegemoet te komen aan de wens van de ouders van het levenloos geboren kind door de registratie van hun levenloos geboren kind met de vermelding van de door hen gekozen (voor)naam voor het kind. De facultatieve mogelijkheid om de naam van het doodgeboren kind op te nemen creëert geen enkel rechtsgevolg in hoofde van het kind, vermits het kind nooit rechtspersoonlijkheid zal hebben (het wordt niet levens en levensvatbaar geboren) en dus geen rechten of plichten kan verwerven » (verslag van de commissie voor de Justitie, stuk Senaat, nr. 1-623/4).

Het argument met betrekking tot het al dan niet opnemen van een familienaam van het doodgeboren kind overtuigt niet. Ook bij levend geboren kinderen is het mogelijk dat de afstamming niet vaststaat, zoals bij vondelingen, terwijl artikel 56 van het Burgerlijk Wetboek niettemin de vermelding van de naam en de voornaam van het kind voorschrijft (Bron : « De rechtspositie van het doodgeboren kind en zijn ouders », A. De Wolf, RW 1998-1999, nr. 7, 17 oktober 1998, blz. 209).

1.5. De waardige behandeling van het stoffelijk overschot van de vóór de levensvatbaarheidgrens geboren foetus

· Een perceel voor de begraving van foetussen in elke gemeente

De begraving van vóór de levensvatbaarheidgrens geboren foetussen wordt nu geregeld in de omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991. Hierin wordt de gemeente aanbevolen een perceel van de gemeentelijke begraafplaats voor te behouden voor de begraving van foetussen. De omzendbrief preciseert dat het perceel is voorbehouden voor de begraving van foetussen die in een ziekenhuis of ten huize geboren worden na een spontane abortus en vóór het bereiken van de zesde maand van de zwangerschap. Als de ouders er de wens toe uitdrukken, mag de foetus gecremeerd worden. In dit geval wordt de as in de hiertoe bestemde urne naar de wens van de ouders begraven ofwel uitgestrooid op dit perceel.

Deze regeling heeft reeds ingang gevonden in een aantal gemeenten. Dit wetsvoorstel wil het voorbehouden van een dergelijk perceel wettelijk verplicht maken in elke gemeente.

Dit perceeltje wordt in de volksmond « foetusweide » genoemd. De vereniging « Met lege handen » pleit voor een mooie symbolische naam voor de begraafplaats voor foetussen zoals « sterretjesweide ». Alvast een aanbeveling voor de bevoegde diensten van Binnenlandse Zaken en van de gemeentelijke overheden !

· Een informatieplicht voor artsen

Er bestaat in ziekenhuizen geen algemene regeling voor de behandeling van het stoffelijk overschot van de foetus die voor de levensvatbaarheidgrens geboren werd. De vereniging « Met lege handen » klaagt aan dat vele ouders zelfs niet weten wat er met hun kindje gebeurd is. Ouders die hun kindje verloren hebben, zijn op dat moment vaak te onzeker om uitleg te vragen.

Dit voorstel wil alle artsen, zowel ziekenhuis- als huisartsen, verplichten de ouders te informeren over hun recht het stoffelijk overschot van de foetus zelf te laten begraven of te laten cremeren.

· De verplichte crematie van het stoffelijk overschot van de foetus door de ziekenhuizen

Ook indien de ouders zelf niet kiezen voor begraving of crematie, moet het stoffelijk overschot van een foetus in een ziekenhuis met waardigheid behandeld worden. Dit kan niet worden overgelaten aan de willekeur van elk ziekenhuis maar een algemene verplichte regeling dringt zich op.

Dit wetsvoorstel wil ziekenhuizen de plicht opleggen het stoffelijk overschot van de foetus te cremeren. Hiertoe dienen zij een overeenkomst te sluiten met een erkend crematorium, waarvoor de Koning eventueel de nadere regels kan bepalen.

1.6. De consequente aanpassing van alle relevante wetsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek

De grens van 180 dagen wordt eveneens gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek bij het vermoeden van verwekking (artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek), het vermoeden van vaderschap (artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek) en de erkenning (artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek). Ook hier dient de levensvatbaarheidgrens te worden verlaagd van 180 dagen naar 140 dagen.

Het tijdvlak van vermoeden van verwekking wordt uitgebreid van 180 tot 300 dagen vóór de geboorte, tot 140 tot 300 dagen vóór de geboorte (artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek).

In de huidige stand van de wetgeving kan de nieuwe partner van de moeder het kind erkennen indien is 180 dagen na de ontbinding van het huwelijk geboren is (artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek). De verlaging van de levensvatbaarheidgrens vereist dat dit ook na een kortere termijn zou kunnen, met name vanaf 140 dagen na de ontbinding.

Het vaderschap kan worden betwist indien het kind geboren wordt minder dan 180 dagen na de verzoening van echtgenoten die een echtscheidingsprocedure begonnen waren, of minder dan 180 dagen na de hereniging van ouders die feitelijk gescheiden waren (artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek). De verlaging van de levensvatbaarheidgrens vereist dat het vaderschap slechts kan worden betwist indien het kind minder dan 140 dagen na de verzoening of de hereniging geboren wordt.

1.7. De consequente aanpassing van alle relevante wetsbepalingen in het sociaal recht

Het verlagen van de wettelijke levensvatbaarheidgrens heeft ook tot gevolg dat in hoofde van het kind en de ouders een recht geopend wordt op alle sociale rechten die in de huidige regeling voortvloeien uit de levensvatbaarheidgrens van 180 dagen, waaronder moederschapverlof, kraamgeld, vaderschapsverlof, klein verlet bij overlijden van een familielid.

Zo zal een werkneemster na een zwangerschap van minimaal 140 dagen postconceptie, kunnen genieten van moederschapbescherming met toepassing van artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 en van kraamgeld met toepassing van artikel 37bis van de wet van 19 december 1939. Tevens geldt artikel 27, § 2, van de wet van 11 juni 2001 inzake vaderschapsverlof voor de vader van een kind geboren na 140 dagen postconceptie.

De Koning krijgt de opdracht de geldige regelgeving hiertoe te wijzigen en te coördineren.

1.8. Het rouwproces van de houders van een levenloos geboren kind erkennen en ondersteunen

Het verlies van een kind is een erg aangrijpende gebeurtenis. In het geval van een levenloos geboren kind komt daarbij dat de betrokken ouders weinig herinneringen hebben aan hun kind. Een goede begeleiding en de erkenning van dit verdriet via gepaste juridische regelingen kunnen een hele steun zijn.

Het geven van een voornaam aan hun overleden kind is één van de manieren waarop ouders trachten om te gaan met het verlies. In die zin was de wetswijziging die in voege trad op 5 juli 1999 (zie verder) en die het mogelijk maakte de voorna(a)m(en) van het levenloos geboren kind in te schrijven in de akte van vertoning, een hele stap in de erkenning van het gebeuren rondom het levenloos geboren kind. Met de naamgeving wordt de identiteit erkend van het kind dat tot hun gezin behoort, hoe jong het ook was. Met het geven van een naam kan ook voorkomen worden dat voor de ouders zelf, maar ook voor de omgeving, het gebeurde als een non-event of als een miskraam wordt beschouwd, of dat achteraf in afstandelijke en neutrale termen over het overleden kind gesproken wordt.

Ook de overgangsmaatregel (zie verder) had in die zin voor veel betrokken ouders een grote betekenis. Veel ouders die vóór 5 juli 1999 een kind verloren door doodgeboorte hebben een beroep gedaan op de mogelijkheid met terugwerkende kracht de voornaam die zij hun kind wensten te geven alsnog in te schrijven in de destijds opgestelde akte van vertoning. Het juiste aantal van deze aangiften, met een overzicht van de geboortejaren, kon tot nu toe niet bekomen worden bij het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Maar uit een eerste bevraving blijkt dat er veel aangiften geweest zijn, en dat het evenzeer gaat om aktes van verschillende (tientallen) jaren vóór de inwerkingtreding van de wetgeving.

De vereniging « Met lege handen » ontving in het jaar dat de overgangsregel gold vele brieven van betrokken ouders. Het rouwproces bij een verlies van een geliefd persoon kan evolueren, maar blijft bestaan; het blijft een verlies. De mogelijkheid om dit rouwproces persoonlijk te uiten kan erg betekenisvol zijn. Het kunnen geven van een voornaam was een belangrijke stap.

Ook uit het doctoraatsonderzoek van de Nederlandse professor Christine Rosa Geerinck-Vercammen (Met een goed gevoel, proefschrift, 1998, Rijksuniversiteit Leiden), rondom onder meer rouwverwerking bij doodgeboorte, komt duidelijk naar voor dat de erkenning van het verlies en de eerste begeleiding op welke manier dan ook erg belangrijk zijn als eerste fundamenten in het rouwproces van de betrokken ouders en hun omgeving. In de praktijk worden de ouders in ziekenhuizen meestal begeleid bij dit overlijden en wordt, naargelang de leeftijd van overlijden, in de mogelijkheid voorzien een voet- of handafdruk of een foto te maken, of kunnen de ouders hun overleden kind nog even zien en vasthouden.

2. De geldende wetgeving

2.1. Beschrijving

Volgens de huidige wetgeving bestaat er een verplichte aangifte van het levenloos geboren kind vananf 180 dagen zwangerschap : wanneer een kind is overleden op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levenloos kind op (artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek). Deze akte wordt op zijn beurt ingeschreven in het register van de akten van overlijden. De ouders hebben de mogelijkheid om eventueel gekozen voorna(a)m(en) van het kind in de akte te vermelden. Een familienaam kan niet worden toegekend aan het kind. Er is een wettelijke plicht tot begraven of gecremeerd.

Indien de foetus levenloos ter wereld komt na een zwangerschapsduur van minder dan 180 dagen, is er geen aangifteplicht. Bijgevolg krijgt zij geen naam of voorna(a)m(en). In een omzendbrief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991 wordt aan gemeenten verzocht voor foetussen van minder dan 6 maanden een perceeltje te voorzien op begraafplaatsen. De naam van de foetus noch van de ouders mag vermeld worden.

Hierna volgt een toelichting bij de thans in ons land geldende regelgeving betreffende het statuut van het levenloos geboren kind.

Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek

· Dit artikel bepaalt dat wanneer een kind overleden is op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte opmaakt van aangifte van een levenloos kind (met dag, uur, plaats van de bevalling, geslacht van het kind; het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de moeder en de vader en van de aangever; de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht).

· Deze akte wordt ingeschreven in het register van de akten van overlijden.

· Door een overgangsmaatregel in de wet van 27 april 1999 tot invoeging van een artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek konden ouders van wie een kind levenloos geboren werd voor de inwerkingtreding van die wet binnen één jaar na de inwerkingtreding van de wet, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand vragen dat de voorna(a)m(en) van het kind alsnog werd(en) ingeschreven in de kant van de akte van aangifte van een levenloos geboren kind.

Omzendbrief van de ministerie van Justitie van 1 juli 1999 betreffende de invoeging van artikel 80bis. Kernpunten :

· De wet van 27 april 1999 heft het decreet van 4 juli 1806 op aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond.

· Wanneer het kind leeft op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand, de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, maar komt te overlijden vooraleer de geboorte wordt aangegeven, dienen een akte van geboorte en een overlijdensakte te worden opgemaakt, en geen akte van aangifte van een levenloos kind.

· De akte van aangifte van een levenloos kind wordt slechts opgemaakt indien de geboorte plaatsvindt meer dan zes maanden na de verwekking (dit is de zogenaamde 180-dagenregel). Ze wordt op haar dagtekening ingeschreven in het register van de akten van overlijden.

· In deze omzendbrief werd tenslotte de overgangsbepaling toegelicht van de wet van 27 april 1999 tot invoeging van een artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek.

Omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 13 december 1848 betreffende de inschrijving van levenloos geboren kinderen in een speciaal register. Kernpunten :

· Levenloos geboren kinderen mogen enkel in een register van overlijden en niet in het geboorteregister worden opgenomen.

· De definitie van een levenloos geboren kind en de « 180-dagenregel » is ingeschreven in deze omzendbrief : een levenloos geboren kind is een kind zonder leven uit de schoot van zijn moeder gekomen minstens 180 dagen na de verwekking. Een foetus van minder dan zes maanden wordt geen levenloos geboren kind geacht en kan niet ingeschreven worden in de registers van burgerlijke stand.

· Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek bouwt verder op deze omzendbrief. De omzendbrief van 1 juli 1999 betreffende de invoeging van artikel 80bis heeft eveneens de 180-dagenregel overgenomen.

Omzendbrief van de ministerie van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991 betreffende de begraving van foetussen van minder dan zes maanden. Kernpunten :

· In deze omzendbrief worden de gemeenten aangezet tot het voorzien van een perceeltje op de gemeentelijke begraafplaatsen voor foetussen van minder dan 180 dagen.

· De foetus mag begraven worden op verzoek van de ouders of van de geneesheer, zonder dat de naam van de foetus of van de ouders vermeld mag worden.

· De foetus mag gecremeerd worden als de ouders er de wens toe uitdrukken.

2.2. Historiek

De wettelijke regeling rondom een levenloos geboren kind, meer bepaald het opstellen van een akte van vertoning van een levensloos kind, bestaat sinds 1806. De recente wetswijziging van 1999 voorziet in de mogelijkheid (een) voorna(a)m(en) van het kind op te nemen in deze akte. De 180-dagen regel, daterend van 1848, wordt echter niet gewijzigd.

2.2.1. Origine

Het opstellen van de akte van vertoning van een levenloos kind werd wetelijk geregeld door het decreet van 4 juli 1806, dat in artikel 1 bepaalt : « Wanneer het lijk van een kind, waarvan de geboorte niet ingeschreven werd, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt vertoond, dan vermeldt die ambtenaar niet dat het kind overleden is, maar wel dat het hem levenloos vertoond werd. » Daarbij neemt de ambtenaar wel de namen, voornamen, het beroep en de woonplaats van de vader en de moeder op en het jaar, de dag en het uur waarop het kind « uitde schoot van zijn moeder » is gekomen, maar tekent hij nooit de naam en voornamen van het kind op. De akte wordt uiteindelijk ingeschreven in de registers van overlijden en de ambtenaar van de burgerlijke stand moet toelating geven om dit kind te begraven.

Bij de geboorte van een levenloze foetus na een zwangerschapsduur van minder dan 180 dagen, moeten geen getuigschriften worden opgesteld en worden bijgevolg ook geen akten opgesteld. (Omzendbrief van 13 december 1848 betreffende de inschrijving van levenloos geboren kinderen in een speciaal register.)

2.2.2. Wetswijziging

In de loop van de jaren 1996 tot 1998 werden drie wetsvoorstellen ingediend tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806.

· Wetsvoorstel van 5 mei 1997 tot wijziging van artikel 1 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-623-1).

· Wetsvoorstel van 17 juli 1997 tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-711-1).

· Wetsvoorstel van 19 februari 1998 tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-892-1).

Kinderen die levenloos geboren werden hadden volgens het decreet van 4 juli 1806 geen recht op een naam. De drie wetsvoorstellen wilden de ouders de mogelijkheid geven de naam van hun kind op te nemen in de akte van vertoning van een levenloos kind.

De Senaatscommissie van Justitie gebruikte het wetsvoorstel nr. 1-623/1 als grondslag voor de bespreking. Dit wetsvoorstel voorzag in de mogelijkheid de naam en de voorna(a)m(en) van het kind in de akte op te nemen indien de ouders dit wensen.

Er werden verschillende amendementen ingediend. De volgende tweee amendementen werden aangenomen :

Ten eerste het amendement van de regering van 13 mei 1997 (stuk Senaat, nr. 1-623/2). Dit amendement heft het decreet van 4 juli 1806 op en voet een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek in. De akte van aangifte van een levenloos kind zou wel de voorna(a)m(en), maar niet de naam van het kind vermelden.

Een tweede amendement, van mevrouw de Bethune c.s., voerde een overgangsbepaling in die ook aan de ouders van een in het verleden levenloos geboren kind de mogelijkheid gaf (een) voorna(a)m(en) te geven aazn hun kind binnen één jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet (stuk Senaat, nr. 1-623/3).

Het geamendeerde wetsvoorstel werd bekrachtigd in de wet van 27 april 1999 tot invoering van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek. Deze wet heft het decreet van 4 juli 1806 op. Op basis van deze wet kunnen de ouders van een levenloos geboren kind, geboren minstens 180 dagen na de verwekking, hun kind (een) voorna(a)m(en) geven.

In artikel 308bis, 1º wordt geopteerd om de definitie van een levenloos geboren kind wettelijk vast te leggen. De levensvatbaarheidsgrens wordt vastgesteld op 140 dagen na de conceptie en uitdrukkelijk opgenomen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek. Totnogtoe was die grens enkel bepaald in de omzendbrief van het ministerie van Justitie van 10 juni 1999 en van 13 december 1848.

Artikel 308bis, 2º, geeft de mogelijkheid aan de ouders om naast de voorna(a)m(en) van het kind ook een familienaam op te nemen in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind. Dit kan op zich geen rechtsgevolgen creëren. Het komt wel tegemoet aan de wens van de ouders bij de registratie van hun kind een familienaam op te nemen.

Artikel 308ter heeft als doel de wetgeving coherent te maken. De verlaagde levensvatbaarheidsgrens van 140 dagen na de conceptie wordt ook toegepast voor de andere relevante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek : artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek (vermoeden van verwekking) en artikelen 318 en 320 van het Burgerlijk Wetboek (vermoeden van vaderschap).

Artikel 308quater wil de erkenning van een levenloos geboren kind door de ongehuwde vader mogelijk maken.

Hiervoor wordt in artikel 328 van het Burgerlijk Wetboek de voorwaarde dat een overleden kind afstammelingen heeft nagelaten om erkend te kunnen worden geschrapt. Artikel 328, tweede lid luidt dan als volgt : « Zij kan bovendien geschieden ten gunste van een verwekt kind, dan wel van een overleden kind. »

Artikel 308quinquies stelt het principe dat alle sociale rechten die gelden in hoofde van de ouders van een levenloos geboren kind, waaronder moederschapsverlof, kraamgeld, vaderschapsverlof en klein verlet bij overlijden van een kind, van toepassing zijn op het kind levenloos geboren vanaf 140 dagen postconceptie. De Koning wijzigt en coördineert de geldende regelgeving hiertoe.

Artikel 308sexies legt aan elke gemeente de verplichting op een perceel te voorzien op de gemeentelijke begraafplaats, dat voorbehouden is voor de begraving van foetussen.

Artikel 308septies wil het bestaan van het perceel zoals beschreven in vorig artikel bekend maken aan de ouders die een kindje verliezen voor het levensvatbaar is. Ziekenhuizen worden hiertoe een informatieplicht opgelegd ten aanzien van de ouders over de mogelijkheid het stoffelijk overschot van de foetus te laten begraven of te laten cremeren.

Voor de instelling van deze informatieplicht wordt dezelfde logica gehanteerd als bij het wetsontwerp houdende regeling van de autopsie na het onverwachte en om medisch onverklaarbare redenen overlijden van een kind van minder dan één jaar, gestemd in de Senaat op 29 november 2001 (stuk Senaat, nr. 2-409).

Artikel 308octies wil een waardige behandeling van het stoffelijk overschot van de foetus garanderen. Indien de ouders het stoffelijk overschot van een foetus niet zelf begraven of cremeren, moiet het ziekenhuis zorgen voor de crematie. Ziekenhuizen worden verplicht hiertoe een overeenkomst te sluiten met een erkend crematorium.

Nr. 69 VAN MEVROUW DE BETHUNE C.S.

Titel II, hoofdstuk 14bis (nieuw)

In titel II, een hoofdstuk 14bis (nieuw) « Aanvulling van artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht, met een bepaling over het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes » invoegen met artikel 194bis.

« Art. 194bis. ­ Artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht, vervangen bij de wet van 22 maart 2001, wordt aangevuld met de volgende paragraaf :

« § 4. Bij het verstrijken van haar moederschapsverlof heeft een vrouwelijke militair, op haar vraag, recht op een borstvoedingsverlof van maximaal drie maanden met behoud van haar volledige loon. Het borstvoedingsverlof wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst.

Indien een vrouwelijke militair borstvoedingspauzes verkiest boven borstvoedingsverlof, of indien zij bij het verstrijken van het borstvoedingsverlof de borstvoeding gedeeltelijk wenst verder te zetten, heeft zij recht op twee uur per dag vrijstelling van activiteit tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt. Om gerechtigd te zijn op het behoud van loon stelt zij de korpscommandant vooraf op de hoogte en legt zij een geneeskundig attest voor waaruit blijkt dat zij haar kind borstvoeding geeft. »

Verantwoording

1. Inleiding

In tal van wetenschappelijke studies is gewezen op de voordelen van borstvoeding voor moeder en kind. Internationale organisaties zoals de Wereldgezondheidsorganisatie, UNICEF en haar partnerorganisatie WABA (World Alliance for Breastfeeding Action) zetten zich wereldwijd in voor de bescherming en de promotie van borstvoeding. Richtinggevend is de recente aanbeveling van de WGO. Met name werd in resolutie EB107.R16 over de voeding van zuigelingen en jonge kinderen, aangenomen tijdens de 54e Wereldgezondheidsvergadering op 19 mei 2001, aanbevolen borstvoeding te geven gedurende 6 maanden.

Het aantal borstvoedingen tot zes maanden bedraagt in België amper 10 %. Dat houdt verband met het ontbreken van een borstvoedingscultuur én van de nodige voorzieningen voor jonge moeders om borstvoeding met een baan te combineren.

Vanuit de vaststelling dat heel wat moeders ook na het hervatten van de arbeid borstvoeding wensen verder te zetten, menen wij dat er nood is aan een wettelijke regeling die de combinatie van arbeid en borstvoeding onderbouwt.

Vrouwen bij het militair personeel hadden tot vóór april 2001 recht op borstvoedingsverlof voor een periode van drie maanden na het verstrijken van het moederschapsverlof. Het voorliggend voorstel voorziet in een (her)invoering van dit recht en een bezoldiging ervan en daarnaast in het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag, tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.

2. Het belang van borstvoeding

We kunnen stellen dat het geven van borstvoeding een recht is voor moeder en kind. Het geven van borstvoeding heeft een belangrijke affectieve waarde, het versterkt de band tussen moeder en kind. Het geven van borstvoeding leidt ook tot een vlugger herstel van de moeder. Op het vlak van voedingswaarde blijkt uit verschillende wetenschappelijke studies dat borstvoeding alle kwaliteiten van een verantwoord en gedifferentieerd voedingspatroon verenigt. Gewezen wordt onder meer op de grote biologische waarde van moedermelk, de zeer goede verteerbaarheid en de bescherming tegen diverse infectieziekten en allergieën.

Door recente onderzoeken worden deze inzichten nog versterkt. Zo onderzoeken fabricanten van poedermelk bijvoorbeeld op welke manier het essentiële bestanddeel arachidonzuur of AA, dat met moedermelk wordt meegegeven, kan ontwikkeld worden om het vervolgens toe te voegen aan moedermelk (Het Belang van Limburg, van 4 oktober 2001). AA is een vetzuur dat de groei van het zenuwstelsel en de ontwikkeling van de hersenen bevordert. Een belangrijke ontwikkeling voor de verrijking van poedermelk voor die baby's die om bepaalde redenen geen borstvoeding krijgen, maar de onderzoeken onthullen tegelijk de voedingswaarde van moedermelk.

3. Het internationale kader inzake de combinatie van borstvoeding en betaalde arbeid

Zoals we stelden is borstvoeding een recht in het belang van moeder en kind. Verschillende internationale organisaties concretiseerden deze vaststelling via richtlijnen. De recente goedkeuring van de aanbeveling van de WGO « uitsluitend borstvoeding tot 6 maanden » maakte een einde aan de discussie « 4 tot 6 maanden » of « 6 maanden ». Na 6 maanden kan met bijvoeding begonnen worden, steeds afhankelijk van de gezondheid en noden van het kind.

Dit wil zeggen dat moeders die ervoor kiezen hun kind borstvoeding te geven, na het moederschapsverlof, dat in België 3 maanden bedraagt, over een recht op borstvoedingsverlof moeten kunnen beschikken voor een periode van 3 maanden. Daarnaast moeten zij kunnen beschikken over het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk om de borstvoeding verder te kunnen zetten of om moedermelk af te kolven.

Nationale beleidsinitiatieven om moeders in staat te stellen (uitsluitend) borstvoeding te geven tot hun kind 6 maanden oud is, werden eerder reeds aangemoedigd in de Innocenti Declaration on the Protection, Promotion and Support of Breastfeeding, het uitkomstdocument van de WGO/UNICEF-meeting over « Breastfeeding in the 1990's » (Venetië, 1 augustus 1990).

In de Innocenti-verklaring werd ook aangestuurd op de oprichting van nationale comités voor de promotie en de bescherming van borstvoeding (in België opgericht onder de benaming « Federaal Borstvoedingcomité », zie Belgisch Staatsblad van 2 december 1999) en de naleving van de « International Code of Marketing of Breast-Milk Substitutes », die onder meer betrekking heeft op reclame voor zuigelingenvoeding en het uitdelen van gratis stalen aan jonge moeders. Deze internationale code werd gedeeltelijk omgezet in de Europese richtlijn 91/321/EEG van 14 mei 1991 betreffende de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding. De Europese richtlijn werd op haar beurt gedeeltelijk omgezet in het koninklijk besluit van 27 september 1993 betreffende voedingsmiddelen voor bijzondere voeding.

België is tevens gehouden het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk te regelen in overeenstemming met het Europees Sociaal Handvest. België ratificeerde het Europees Sociaal Handvest op 16 oktober 1990. Daarmee heeft België het engagement op zich genomen om uitvoering te geven aan het geheel van de bepalingen, inclusief artikel 8.3.

Luidens dit artikel verplichten de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe, « om de onbelemmerde uitoefening van het recht van vrouwelijke werknemers op bescherming te waarborgen, te bepalen dat moeders die hun zuigelingen voeden daartoe voldoende tijd krijgen ».

Dat werd steeds geïnterpreteerd als de verplichting te voorzien in bezoldigde borstvoedingspauzes.

Wij verwijzen ten slotte ook naar het Verdrag over moederschapsbescherming dat op 15 juni 2000 door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO-conventie 183) werd goedgekeurd.

Artikel 10 van dit verdrag bepaalt :

« 1. A woman shall be provided with the right to one or more daily breaks or a daily reduction of hours of work to breastfeed her child.

2. The period during which nursing breaks or the reduction of daily hours of work are allowed, their number, the duration of nursing breaks and the procedures for the reduction of daily hours of work shall be determined by national law and practice. These breaks or the reduction of daily hours of work shall be counted as working time and remunerated accordingly. »

België is er dus toe gehouden zijn wetgeving aan te passen om het verdrag te kunnen ratificeren.

In haar antwoord op een vraag om uitleg van de indienster van het voorliggend wetsvoorstel (nr. 2-566, Handelingen 2-148, 18 oktober 2001) over de ratificatie van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie over de moederschapsbescherming antwoordde minister Onkelinx : « Het is duidelijk dat de Conventie van de Internationale Arbeidsorganisatie moet worden toegepast, zowel in de particuliere sector als in de openbare sector. » Volgens de minister zou voor de particuliere sector ­ en meer bepaald voor alle werkneemsters die vallen onder het IAO-verdrag, namelijk iedere vrouw die in het kader van een arbeidsbetrekking werkt onder het gezag van een andere persoon ­ het recht op borstvoedingsverlof via een collectieve arbeidsovereenkomst geregeld worden. Voor de openbare sector zou het recht op borstvoedingspauzes, aldus de minister, via een wetgevend initiatief gegarandeerd moeten worden.

Dit voorstel wil bijdragen tot een spoedige ratificatie van het IAO-verdrag over de moederschapsbescherming teneinde moeders het recht te geven op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes.

In dezelfde lijn van het IAO-verdrag verwijzen we naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) waarin onder « moederschap » het « tijdvak van de conceptie tot en met borstvoeding » verstaan wordt (5).

Ten slotte verwijzen we naar de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM(2000) 466] (6) betreffende de tenuitvoerlegging van Europese richtlijn 92/85/EEG over de bescherming van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (7). De Commissie beveelt in haar document onder meer een specifieke bescherming aan voor het vrouwelijk personeel van de politiediensten, het vrouwelijk militair personeel en voor vrouwen die andere specifieke activiteiten vervullen in de civiele bescherming (8).

4. Borstvoeding in België

Uit twee onderzoeken die in april 1996 parallel werden uitgevoerd in Nederlandstalig en Franstalig België blijkt dat amper 56 % van de vrouwen in Vlaamse en 68 % in Franstalige kraamafdelingen met borstvoeding starten na de geboorte.

Na ongeveer drie maanden ­ het tijdstip waarop de meeste buitenhuiswerkende moeders de arbeid hervatten ­ daalt het percentage zuigelingen dat borstvoeding krijgt tot ongeveer de helft van de geschetste percentages. Amper 10 % van de moeders geeft na zes maanden nog borstvoeding.

Dit lage borstvoedingscijfer in ons land heeft verschillende oorzaken.

Ten eerste is er de vaststelling dat we in België nog steeds niet kunnen spreken van een « borstvoedingscultuur », de inzet van overheidsinstellingen zoals Kind en Gezin en niet-gouvernementele organisaties ten spijt. Ondanks hun promotiecampagnes en persoonlijke begeleiding van jonge moeders is er op structurele basis onvoldoende informatie over en aandacht voor borstvoeding in de opvoeding, in het onderwijs en in opleidingen in de gezondheidszorg.

Een tweede belangrijke factor die het lage borstvoedingspercentage in ons land kan verklaren, is het feit dat onze sociale wetgeving niet is aangepast aan de realiteit van borstvoeding. België kent nog steeds geen algemeen recht op borstvoedingsverlof of borstvoedingspauzes. Borstvoedingsverlof kan slechts op twee manieren verkregen worden : ofwel als « profylactisch » borstvoedingsverlof dat om medische redenen verplicht wordt opgelegd en waarbij de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80 % van het begrensde loon ontvangt, ofwel op grond van een CAO, waarbij het borstvoedingsverlof meestal onbezoldigd is. De meeste moeders zijn dan ook verplicht hetzij een beroep te doen op loopbaanonderbreking of ouderschapsverlof, hetzij gewoon thuis te blijven, zonder enige vorm van uitkering. In het laatste geval gebeurt het wel frequent dat deze vrouwen ziekteverlof wordt toegekend, met een uitkering op kosten van de ziekteverzekering.

5. Historiek van het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij het militair personeel

Het recht op borstvoedingsverlof bestond voor vrouwen bij het militair personeel, maar werd afgeschaft zonder syndicaal overleg. Volgens minister Flahaut werden hiertoe de regelingen voor het openbaar ambt gevolgd, waar het recht op borstvoedingsverlof niet bestaat.

Deze afschaffing gaat in tegen de huidige opvattingen over het evenwicht tussen gezin en arbeid voor mannen en vrouwen en druist in tegen de inspanningen om tegemoet te komen aan specifieke situaties van vrouwen bij de Krijgsmacht.

Het recht op borstvoedingsverlof voor het vrouwelijk militair personeel was vóór de recente hervormingen geregeld in artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht. Hierdoor kon het vrouwelijk personeelslid op haar aanvraag, verlof wegens borstvoeding bekomen voor een periode van drie maanden na het verstrijken van het moederschapsverlof, tellende als werkelijk dienst, maar zonder bezoldiging.

In het voorontwerp van wet (versie van 18 juni 1997) inzake de rechtstoestanden van het militair personeel, dat op 11 september 1997 besproken werd met de vakorganisaties, voorzag artikel 91, § 4, eveneens in het recht op borstvoedingsverlof. De voorwaarden betroffen eveneens een maximumduur van drie maanden en gelijkstelling met een periode van werkelijke dienst zonder bezoldiging.

Het voorontwerp van wet inzake de rechtstoestanden van het militair personeel (stuk Kamer, nr. 50-975/1) dat voor advies werd voorgelegd aan de Raad van State, hernam eveneens dit recht, onder artikel 120, § 4.

Het advies van de Raad van State betreffende artikel 120 luidde als volgt :

« 1. Zowel de arbeidswet van 16 maart 1971 (artikel 39) als het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen (artikel 25) nemen geboorten van meerlingen in aanmerking. Wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht, kan het zwangerschapsverlof aldus ingaan vanaf de negende week vóór de vermoedelijke datum van de bevalling. Het is de Raad van State niet duidelijk om welke objectieve reden dat onderscheid niet in de ontworpen tekst wordt vermeld.

2. De regelingen betreffende het zwangerschapsverlof zijn ook aangepast om rekening te houden met de beschermingsmaatregelen die worden opgelegd in richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.

Zo wordt prenataal verlof verleend om zwangere werkneemsters die in dienstactiviteit zijn, in staat te stellen naar medische onderzoeken te gaan wanneer deze niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden. Dat verlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.

In de ontworpen bepalingen moet rekening worden gehouden met deze beschermingsmaatregelen. Dat geldt ook voor het nachtwerk dat vrouwen tijdens hun zwangerschap verrichten.

De ontworpen bepalingen moeten dienovereenkomstig op die verscheidene punten worden aangevuld. »

Het advies van de Raad van State stuurt dus niet aan op een schrapping van het recht op borstvoedingsverlof, integendeel, het pleit voor bijkomende bescherming van het moederschap, zoals prenataal verlof voor medische onderzoeken en de nodige bepalingen in verband met nachtwerk dat vrouwen tijdens hun zwangerschap verrichten.

Bovendien past het in dit verband te verwijzen naar de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM (2000) 466] betreffende de tenuitvoerlegging van de in het advies vermelde richtlijn 92/85/EEG. In het document van de Commissie wordt onder meer een specifieke bescherming aanbevolen voor het vrouwelijk personeel van de politiediensten, het vrouwelijk militair personeel en voor vrouwen die andere specifieke activiteiten vervullen in het kader van de civiele bescherming.

Paragraaf 4 van artikel 120 werd echter niet meer overgenomen in het regeringsontwerp van 22 november 2000 dat aan de leden van de commissie voor de Landsverdediging in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd voorgelegd. En dit gebeurde zonder overleg met de vakorganisaties. In antwoord op een vraag om uitleg van de indienster van het voorliggend wetsvoorstel (nr. 2-532, Handelingen, nr. 2-134, van 5 juli 2001) antwoordde minister van Landsverdediging Flahaut dat hiervoor het advies opgevolgd werd van de Raad van State, namelijk « volledig en eenvoudigweg het systeem van het openbaar ambt te volgen ».

In de wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel, die dateert van 22 maart 2001 en die op 7 april 2001 werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, wordt het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij het militair personeel dus niet meer opgenomen. Hiermee werd een verworven recht zonder overleg afgeschaft.

De enige mogelijkheid die er na april 2001 voor het vrouwelijk personeel rest is de aanvraag van ouderschapsverlof of een andere verlofregeling, zoals ook minister Flahaut antwoordde op de reeds aangehaalde vraag om uitleg : « Bien que le terme « congé d'allaitement » n'existe plus, le militaire féminin peut faire usage des mesures suivantes pour allaiter son enfant : congé parental, retraits temporaires d'emploi pour interruption de carrière, pour raisons familiales et par convenance personnelle. »

Dit antwoord is niet aanvaardbaar; ouderschapsverlof en de andere voorgestelde verlofregelingen bestaan om een andere reden. Ouderschapsverlof is een specifiek verlof dat een vader of moeder kan opnemen in een periode waarin zij het wenselijk achten meer tijd te kunnen besteden aan de zorg voor hun kind(eren). Het geven van borstvoeding is eveneens een expliciete keuze van de moeder, maar mag niet herleid worden tot een allerindividueelste keuze waar enkel moeders die het zich kunnen veroorloven of die de wettelijke voorziening krijgen hun arbeidstijd voor verminderen.

6. Ons voorstel : het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes tijdens het werk

Dit voorstel voorziet in de (her)invoering van het recht op borstvoedingsverlof van 3 maanden voor vrouwen bij het militair personeel, met een bezoldiging van 100 % van het loon. Borstvoedingsverlof is een specifiek verlof dat correct moet worden vergoed, in het belang van de gezondheid van moeder en kind. In de lijn van de bescherming van het moederschap van vrouwen in andere risicovolle beroepen moeten de vrouwelijke leden van het militair hun kind in optimale omstandigheden borstvoeding kunnen geven.

Ten tweede voorziet dit wetsvoorstel in de invoering van het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag tot het kind de leeftijd van één jaar bereikt heeft. Die pauzes moeten het voor een werkende moeder mogelijk maken de borstvoeding verder te zetten nadat ze haar werk heeft hervat na moederschaps- en eventueel borstvoedingsverlof. De pauze kan door de moeder gebruikt worden om het kind effectief borstvoeding te geven of om moedermelk af te kolven.

Het staat de moeder vrij om de periode van twee uur op te splitsen. Zo kan zij de borstvoedingspauze opsplitsen in twee pauzes van een uur of er voor opteren om een uur later toe te komen op het werk en het werk ook een uur vroeger te verlaten (wat neerkomt op een arbeidsduurverkorting, zoals voorgesteld in het nieuwe Verdrag op de moederschapsbescherming van de IAO). Bij de praktische invulling van het recht moet zowel rekening gehouden worden met de organisatorische realiteit van de onderneming als met de realiteit van de noden van het kind en van de werkende moeder. De periode van twee uur wordt beschouwd als arbeidstijd en wordt als dusdanig vergoed.

Nr. 70 VAN MEVROUW DE BETHUNE C.S.

Titel II, hoofdstuk 14, afdeling 3 (nieuw)

In titel II, in hoofdstuk 14, een afdeling 3 (nieuw) « Aanvulling van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, met een bepaling over het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes », toevoegen met artikel 194bis.

« Art. 194bis. ­ In hoofdstuk IX van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten wordt onder een afdeling 4 (nieuw), met als opschrift « Borstvoedingsverlof », een artikel 33bis ingevoegd, luidende :

« Art. 33bis. ­ Bij het verstrijken van hun moederschapsverlof hebben vrouwelijke personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten recht op een borstvoedingsverlof van maximaal drie maanden met behoud van hun volledige loon. Dit verlof wordt niet beschouwd als een afwezigheid om gezondheidsredenen en wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst.

Indien een vrouwelijk personeelslid borstvoedingspauzes verkiest boven borstvoedingsverlof, of indien zij bij het verstrijken van het borstvoedingsverlof de borstvoeding gedeeltelijk wenst verder te zetten, heeft zij recht op twee uur per dag vrijstelling van activiteit tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt. Om gerechtigd te zijn op het behoud van loon stelt het vrouwelijk personeelslid bij de lokale politie of bij de federale politie respectievelijk de zonechef of de directeur-generaal van het personeel vooraf op de hoogte en legt zij een geneeskundig attest voor waaruit blijkt dat zij haar kind borstvoeding geeft. »

Verantwoording

1. Inleiding

In tal van wetenschappelijke studies is gewezen op de voordelen van borstvoeding voor moeder en kind. Internationale organisaties zoals de Wereldgezondheidsorganisatie, UNICEF en haar partnerorganisatie WABA (World Alliance for Breastfeeding Action) zetten zich wereldwijd in voor de bescherming en de promotie van borstvoeding. Richtinggevend is de recente aanbeveling van de WGO. Met name werd in resolutie EB107.R16 over de voeding van zuigelingen en jonge kinderen, aangenomen tijdens de 54e Wereldgezondheidsvergadering op 19 mei 2001, aanbevolen borstvoeding te geven gedurende 6 maanden.

Het aantal borstvoedingen tot zes maanden bedraagt in België amper 10 %. Dat houdt verband met het ontbreken van een borstvoedingscultuur én van de nodige voorzieningen voor jonge moeders om borstvoeding met een baan te combineren.

Vanuit de vaststelling dat heel wat moeders ook na het hervatten van de arbeid borstvoeding wensen verder te zetten, menen wij dat er nood is aan een wettelijke regeling die de combinatie van arbeid en borstvoeding onderbouwt.

Vrouwen bij de rijkswacht en bij de gerechtelijke politie hadden tot vóór april 2001 recht op bezoldigd borstvoedingsverlof voor een periode van drie maanden na het verstrijken van het moederschapsverlof. Het voorliggend voorstel voorziet ten eerste in een (her)invoering van dit recht voor de vrouwelijke personeelsleden van het operationeel en het administratief en logistiek kader van de lokale en de federale politie. Ten tweede voorziet het in het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag, tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.

2. Het belang van borstvoeding

We kunnen stellen dat het geven van borstvoeding een recht is voor moeder en kind. Het geven van borstvoeding heeft een belangrijke affectieve waarde, het versterkt de band tussen moeder en kind. Het geven van borstvoeding leidt ook tot een vlugger herstel van de moeder. Op het vlak van voedingswaarde blijkt uit verschillende wetenschappelijke studies dat borstvoeding alle kwaliteiten van een verantwoord en gedifferentieerd voedingspatroon verenigt. Gewezen wordt onder meer op de grote biologische waarde van moedermelk, de zeer goede verteerbaarheid en de bescherming tegen diverse infectieziekten en allergieën.

Door recente onderzoeken worden deze inzichten nog versterkt. Zo onderzoeken fabricanten van poedermelk bijvoorbeeld op welke manier het essentiële bestanddeel arachidonzuur of AA, dat met moedermelk wordt meegegeven, kan ontwikkeld worden om het vervolgens toe te voegen aan moedermelk (Het Belang van Limburg van 4 oktober 2001). AA is een vetzuur dat de groei van het zenuwstelsel en de ontwikkeling van de hersenen bevordert. Een belangrijke ontwikkeling voor de verrijking van poedermelk voor die baby's die om bepaalde redenen geen borstvoeding krijgen, maar de onderzoeken onthullen tegelijk de voedingswaarde van moedermelk.

3. Het internationale kader inzake de combinatie van borstvoeding en betaalde arbeid

Zoals we stelden is borstvoeding een recht in het belang van moeder en kind. Verschillende internationale organisaties concretiseerden deze vaststelling via richtlijnen. De recente goedkeuring van de aanbeveling van de WGO « uitsluitend borstvoeding tot 6 maanden » maakte een einde aan de discussie « 4 tot 6 maanden » of « 6 maanden ». Na 6 maanden kan met bijvoeding begonnen worden, steeds afhankelijk van de gezondheid en noden van het kind.

Dit wil zeggen dat moeders die ervoor kiezen hun kind borstvoeding te geven, na het moederschapsverlof ­ dat in België 3 maanden bedraagt ­ over een recht op borstvoedingsverlof moeten kunnen beschikken voor een periode van 3 maanden. Daarnaast moeten zij kunnen beschikken over het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk om de borstvoeding verder te kunnen zetten of om moedermelk af te kolven.

Nationale beleidsinitiatieven om moeders in staat te stellen (uitsluitend) borstvoeding te geven tot hun kind 6 maanden oud is, werden eerder reeds aangemoedigd in de Innocenti Declaration on the Protection, Promotion and Support of Breastfeeding, het uitkomstdocument van de WGO/UNICEF-meeting over « Breastfeeding in the 1990's » (Venetië, 1 augustus 1990).

In de Innocenti-verklaring werd ook aangestuurd op de oprichting van nationale comités voor de promotie en de bescherming van borstvoeding (in België opgericht onder de benaming « Federaal Borstvoedingcomité », zie Belgisch Staatsblad van 2 december 1999) en de naleving van de « International Code of Marketing of Breast-Milk Substitutes », die onder meer betrekking heeft op reclame voor zuigelingenvoeding en het uitdelen van gratis stalen aan jonge moeders. Deze internationale code werd gedeeltelijk omgezet in de Europese richtlijn 91/321/EEG van 14 mei 1991 betreffende de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding. De Europese richtlijn werd op haar beurt gedeeltelijk omgezet in het koninklijk besluit van 27 september 1993 betreffende voedingsmiddelen voor bijzondere voeding.

België is tevens gehouden het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk te regelen in overeenstemming met het Europees Sociaal Handvest. België ratificeerde het Europees Sociaal Handvest op 16 oktober 1990. Daarmee heeft België het engagement op zich genomen om uitvoering te geven aan het geheel van de bepalingen, inclusief artikel 8.3.

Luidens dit artikel verplichten de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe « om de onbelemmerde uitoefening van het recht van vrouwelijke werknemers op bescherming te waarborgen, te bepalen dat moeders die hun zuigelingen voeden daartoe voldoende tijd krijgen ».

Dat werd steeds geïnterpreteerd als de verplichting te voorzien in bezoldigde borstvoedingspauzes.

Wij verwijzen ten slotte ook naar het Verdrag over moederschapsbescherming dat op 15 juni 2000 door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO-conventie 183) werd goedgekeurd.

Artikel 10 van dit verdrag bepaalt :

« 1. A woman shall be provided with the right to one or more daily breaks or a daily reduction of hours of work to breastfeed her child.

2. The period during which nursing breaks or the reduction of daily hours of work are allowed, their number, the duration of nursing breaks and the procedures for the reduction of daily hours of work shall be determined by national law and practice. These breaks or the reduction of daily hours of work shall be counted as working time and remunerated accordingly. »

België is er dus toe gehouden zijn wetgeving aan te passen om het verdrag te kunnen ratificeren.

In haar antwoord op een vraag om uitleg van de indienster van het voorliggend wetsvoorstel (nr. 2-566, Handelingen, nr. 2-148, 18 oktober 2001) over de ratificatie van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie over de moederschapsbescherming antwoordde minister Onkelinx : « Het is duidelijk dat de Conventie van de Internationale Arbeidsorganisatie moet worden toegepast, zowel in de particuliere sector als in de openbare sector. » Volgens de minister zou voor de particuliere sector ­ en meer bepaald voor alle werkneemsters die vallen onder het IAO-verdrag, namelijk iedere vrouw die in het kader van een arbeidsbetrekking werkt onder het gezag van een andere persoon ­ het recht op borstvoedingsverlof via een collectieve arbeidsovereenkomst geregeld worden. Voor de openbare sector zou het recht op borstvoedingspauzes, aldus de minister, via een wetgevend initiatief gegarandeerd moeten worden.

Dit voorstel wil bijdragen tot een spoedige ratificatie van het IAO-verdrag over de moederschapsbescherming teneinde moeders het recht te geven op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes.

In dezelfde lijn van het IAO-verdrag verwijzen we naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) waarin onder « moederschap » het « tijdvak van de conceptie tot en met borstvoeding » verstaan wordt (9).

Ten slotte verwijzen we naar de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM(2000) 466] (10) betreffende de tenuitvoerlegging van Europese richtlijn 92/85/EEG over de bescherming van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (11). De Commissie beveelt in haar document onder meer een specifieke bescherming aan voor het vrouwelijk personeel van de politiediensten, het vrouwelijk militair personeel en voor vrouwen die andere specifieke activiteiten vervullen in de civiele bescherming (12).

4. Borstvoeding in België

Uit twee onderzoeken die in april 1996 parallel werden uitgevoerd in Nederlandstalig en Franstalig België blijkt dat amper 56 % van de vrouwen in Vlaamse en 68 % in Franstalige kraamafdelingen met borstvoeding starten na de geboorte.

Na ongeveer drie maanden ­ het tijdstip waarop de meeste buitenhuiswerkende moeders de arbeid hervatten ­ daalt het percentage zuigelingen dat borstvoeding krijgt tot ongeveer de helft van de geschetste percentages. Amper 10 % van de moeders geeft na zes maanden nog borstvoeding.

Dit lage borstvoedingscijfer in ons land heeft verschillende oorzaken.

Ten eerste is er de vaststelling dat we in België nog steeds niet kunnen spreken van een « borstvoedingscultuur », de inzet van overheidsinstellingen zoals Kind en Gezin en niet-gouvernementele organisaties ten spijt. Ondanks hun promotiecampagnes en persoonlijke begeleiding van jonge moeders is er op structurele basis onvoldoende informatie over en aandacht voor borstvoeding in de opvoeding, in het onderwijs en in opleidingen in de gezondheidszorg.

Een tweede belangrijke factor die het lage borstvoedingspercentage in ons land kan verklaren, is het feit dat onze sociale wetgeving niet is aangepast aan de realiteit van borstvoeding. België kent nog steeds geen algemeen recht op borstvoedingsverlof of borstvoedingspauzes. Borstvoedingsverlof kan slechts op twee manieren verkregen worden : ofwel als « profylactisch » borstvoedingsverlof dat om medische redenen verplicht wordt opgelegd en waarbij de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80 % van het begrensde loon ontvangt, ofwel op grond van een CAO, waarbij het borstvoedingsverlof meestal onbezoldigd is. De meeste moeders zijn dan ook verplicht hetzij een beroep te doen op loopbaanonderbreking of ouderschapsverlof, hetzij gewoon thuis te blijven, zonder enige vorm van uitkering. In het laatste geval gebeurt het wel frequent dat deze vrouwen ziekteverlof wordt toegekend, met een uitkering op kosten van de ziekteverzekering.

5. Historiek van het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij de politiediensten

a) Het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij de rijkswacht

Sinds 1 januari 1995 hadden vrouwen bij de rijkswacht, krachtens artikel 59bis van de wet van 27 december 1973, recht op bezoldigd borstvoedingsverlof. Het betreffende artikel 59bis luidt als volgt : « Het lid van het beroepspersoneel dat in werkelijke dienst is, kan na de geboorte van een kind aanspraak maken op een ouderschapsverlof. Dit verlof moet worden genomen binnen het jaar na de geboorte van het kind. De duur ervan mag drie maanden niet overschrijden. Het vrouwelijk lid van het beroepspersoneel kan dit verlof evenwel slechts nemen na het verstrijken van het bevallingsverlof, bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971. Het ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd tenzij het wordt aangewend als borstvoedingsverlof. Het wordt voor het overige met een periode van werkelijke dienst gelijkgesteld. »

Dit verlof behelsde dus drie maanden, maar kon uitgebreid worden met een regeling voor onbetaald verlof. Daartoe kon het vrouwelijk personeelslid een aanvraag indienen tot het bekomen van een non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden bepaald bij artikel 26 van de wet van 27 december 1973.

b) Het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij de gerechtelijke politie

Vóór de eenmaking van de politiediensten hadden vrouwen bij de gerechtelijke politie recht op zes maanden bezoldigd borstvoedingsverlof. Dit recht gold sinds 1999 en was opgenomen in artikel 17 van het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de verloven en de afwezigheden van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten. Het betreffende artikel 17 bepaalde :

« De personeelsleden die in dienstactiviteit zijn kunnen bij de geboorte van een kind aanspraak maken op een ouderschapsverlof. De duur van dit verlof mag drie maanden niet overschrijden. Dit verlof moet genomen worden binnen het jaar na de geboorte van het kind. Het vrouwelijk personeelslid kan dit verlof pas nemen na het verstrijken van het bevallingsverlof zoals bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971. Het ouderschapsverlof wordt niet vergoed behalve wanneer het deel uitmaakt van het borstvoedingsverlof. Het wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. »

c) De afschaffing van het recht op borstvoedingsverlof bij de eenmaking van de politiediensten

Het recht op borstvoedingsverlof dat gold voor vrouwen bij de rijkswacht en bij de gerechtelijke politie verdween zonder grondige motivatie bij de eenmaking van de politiediensten, met ingang van 1 april 2001. In de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (Belgisch Staatsblad van 6 januari 2001) is het recht op borstvoedingsverlof niet meer opgenomen. Deze wet heeft de vroegere regelingen voor rijkswacht en politie vervangen, zonder de bepalingen omtrent borstvoedingsverlof over te nemen. Een sociale verworvenheid werd dus zonder overleg afgebouwd.

Bovendien vraagt het beroep van politieagente bijzondere maatregelen inzake de bescherming van het moederschap. Deze specifieke bescherming van het vrouwelijk personeel van de politiediensten werd onder meer opgenomen in de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM(2000) 466] betreffende de tenuitvoerlegging van de richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 over de bescherming van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (13).

Het argument dat vrouwen die borstvoeding wensen te geven ouderschapsverlof kunnen opnemen gaat niet op. Ouderschapsverlof en eventuele andere maatregelen bestaan om een andere reden. Ouderschapsverlof is een specifiek verlof dat een vader of moeder kan opnemen in een periode waarin zij het wenselijk achten meer tijd te kunnen besteden aan de zorg voor hun kind(eren). Bovendien wordt het ouderschapsverlof als dusdanig niet vergoed bij de geïntegreerde politie (zie artikelen VIII, VII.1 en 2, RPPol) (14). Wel wordt het met dienstanciënniteit gelijkgesteld. Wanneer het personeelslid loopbaanonderbreking neemt voor ouderschapsverlof wordt dit evenmin vergoed, maar ontvangt het wel een verhoogde uitkering van 17 411 frank per maand voor een voltijdse loopbaanonderbreking en 8 705 frank per maand voor een halftijdse loopbaanonderbreking (artikelen VIII en XV.3 en 4, RPPol). In het geval van een « gewone » loopbaanonderbreking bedraagt de uitkering 10 504 frank per maand voor een volledige loopbaanonderbreking en 5 252 frank voor een halftijdse loopbaanonderbreking (artikelen VIII en XV.1 tot en met 2, RPPol).

Het geven van borstvoeding is net als het opnemen van ouderschapsverlof een expliciete keuze van in dit geval de moeder, maar mag niet gedegradeerd worden tot een allerindividueelste keuze waar enkel moeders die het zich kunnen veroorloven of die de wettelijke voorziening krijgen hun arbeidstijd voor verminderen. Het geven van borstvoeding is een vrije keuze, maar de waarde van borstvoeding is in het belang van moeder en kind. Moeders die er voor kiezen moeten dit in optimale omstandigheden kunnen realiseren.

6. Ons voorstel : het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes tijdens het werk

Dit voorstel voorziet in de (her)invoering van het recht op borstvoedingsverlof van drie maanden voor vrouwen bij het personeel van de politiediensten, met een bezoldiging van 100 % van het loon. Borstvoedingsverlof is een specifiek verlof dat correct moet worden vergoed, in het belang van de gezondheid van moeder en kind.

Ten tweede voorziet dit wetsvoorstel in de invoering van het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag tot het kind de leeftijd van één jaar bereikt heeft. Die pauzes moeten het voor een werkende moeder mogelijk maken de borstvoeding verder te zetten nadat ze haar werk heeft hervat na moederschapsverlof en eventueel borstvoedingsverlof. De pauze kan door de moeder gebruikt worden om het kind effectief borstvoeding te geven of om moedermelk af te kolven.

Het staat de moeder vrij om de periode van twee uur op te splitsen. Zo kan zij de borstvoedingspauze opsplitsen in twee pauzes van een uur of er voor opteren om een uur later toe te komen op het werk en het werk ook een uur vroeger te verlaten (wat neerkomt op een arbeidsduurverkorting, zoals voorgesteld in het nieuwe Verdrag op de moederschapsbescherming van de IAO). Bij de praktische invulling van het recht moet zowel rekening gehouden worden met de organisatorische realiteit van de onderneming als met de realiteit van de noden van het kind en van de werkende moeder. De periode van twee uur wordt beschouwd als arbeidstijd en wordt als dusdanig vergoed.

Nr. 71 VAN MEVROUW de BETHUNE C.S.

Titel XIX (nieuw)

Een titel XIX (nieuw) « Bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in het gerecht » invoegen, met de artikelen 515 tot 517.