2-1391/2

2-1391/2

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

16 DECEMBER 2002


Ontwerp van programmawet 2


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN MEVROUW NYSSENS C.S.

Art. 51 tot 73 (nieuw)

In deze wet een titel VII (nieuw) invoegen, luidende :

« TITEL VII. Regeling van een vrijwillige burgerdienst »

HOOFDSTUK I

De commissie voor burgerzineducatie

Art. 51

Bij het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt een commissie voor burgerzin opgericht, hierna « de commissie » genaamd, die ermee wordt belast de vrijwillige burgerdienst te regelen.

Art. 52

De commissie is paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van de federale overheid enerzijds, en uit vertegenwoordigers van het verenigingsleven en de particuliere sector anderzijds. Die worden aangewezen door de loontrekkenden, alsook door hun hiërarchische meerderen, overeenkomstig de door de Koning bepaalde voorwaarden en termijnen.

Elk jaar maakt de commissie voor het Parlement en de minister van Binnenlandse Zaken een verslag waarvan de structuur door de Koning is vastgelegd.

Art. 53

De commissie heeft met name tot taak :

a) een erkenning te verlenen aan de begunstigde instellingen:

b) informatie en aanbiedingen in verband met de vrijwillige burgerdienst te verspreiden;

c) lijsten van de voor de burgerdienst ingeschreven vrijwilligers op te stellen;

d) de aanbiedingen van de verschillende instellingen en organisaties in verband met de vrijwillige burgerdienst in ontvangst te nemen;

e) toe te zien op de naleving van artikel 60;

f) bepaalde criteria te versoepelen zo zij dat noodzakelijk acht.

Art. 54

De federale Staat staat in voor de financiering van de commissie volgens een door de Koning vastgesteld bedrag.

HOOFDSTUK II

De vrijwillige burgerdienst

Art. 55

De vrijwillige burgerdienst mag belangeloos worden verricht ten behoeve van de gemeenschap door iedere persoon tussen 18 en 30 jaar die in België zijn woonplaats heeft.

Art. 56

De vrijwillige burgerdienst duurt 3 tot 12 maanden naar gelang van de vragen van de erkende begunstigde instellingen.

De vrijwillige burgerdienst kan worden hernieuwd onmiddellijk na afloop van de eerste overeenkomst of naderhand, op voorwaarde dat de totale duur van het dienstverband van de vrijwilliger niet meer dan 12 maanden bedraagt.

Art. 57

De vrijwillige burgerdienst wordt verricht op een van de volgende gebieden :

a) gezondheid, sociale actie en solidariteit;

b) cultuur, sport en opvoeding;

c) milieu en levenskwaliteit;

d) veiligheid en civiele bescherming;

e) in een openbare dienst alsmede buiten de grenzen (ontwikkelingssamenwerking), volgens de door de Koning bepaalde voorwaarden.

Art. 58

De instellingen die vrijwilligers in dienst willen nemen in het kader van de burgerdienst moeten door de commissie worden erkend.

Art. 59

De erkenningsvoorwaarden zijn de volgende :

a) de begunstigde instellingen moeten door de bevoegde overheid erkend zijn als operator op een van de in artikel 57 bedoelde gebieden;

b) de begunstigde instellingen moeten zich ertoe verbinden de vrijwilliger taken van algemeen nut voor te stellen op een van de in artikel 57 bedoelde gebieden;

c) de begunstigde instellingen moeten kunnen beschikken over voldoende personeel om een permanente begeleiding van de vrijwilligers te waarborgen. Die begeleiding kan worden verzorgd door gepensioneerden of bruggepensioneerden, die dit vrijwillig doen.

Art. 60

De aan de vrijwilligers aangeboden activiteiten mogen niet overeenstemmen met vaste betrekkingen die vallen onder het ambtenarenstatuut, noch met betrekkingen die nodig zijn voor de normale werking van de begunstigde instelling en die kunnen worden bekleed door werknemers met een arbeidsovereenkomst.

De Koning stelt de criteria vast die het mogelijk maken een eventuele mededinging te bepalen.

Art. 61

De overeenkomstig artikel 6 aangewezen personen mogen hun kandidatuur voor een vrijwillige burgerdienst indienen bij de commissie en preciseren op welk gebied ze die wensen te verrichten.

Ze mogen tevens aan de commissie een persoonlijk initiatief voorstellen dat ze hebben uitgewerkt samen met een vereniging of een instelling, met inachtneming van de in artikel 10 vastgestelde erkenningsvoorwaarden.

Art. 62

Bij de inwilliging van de in de kandidatuur van de vrijwilligers geuite wensen houdt de commissie rekening met het aantal activiteiten die door de erkende begunstigde instellingen worden aangeboden en met de bekwaamheid van de aanvrager om ze te verrichten.

HOOFDSTUK III

De overeenkomst inzake
vrijwillige burgerdienst

Art. 63

Over het vrijwilligerswerk wordt tussen de vrijwilliger, de begunstigde instelling en de commissie een schriftelijke overeenkomst gesloten. De Koning bepaalt de vermeldingen die verplicht in de overeenkomst moeten worden opgenomen.

De overeenkomst brengt voor de begunstige instelling de verplichting mee om gedurende de hele duur ervan per vrijwilliger en per maand het bedrag van 125 euro aan de Staat te storten.

Art. 64

De wekelijkse werktijd die door de vrijwilliger moet worden verricht is het resultaat van overleg tussen de vrijwilliger en de instelling, met een minimum van 28 uur en een maximum van 38 uur per week.

Art. 65

De vrijwilliger of de begunstigde instelling kan eenzijdig de overeenkomst opzeggen, mits een opzeggingstermijn van 7 dagen in acht wordt genomen. De overeenkomst kan evenwel in een langere opzeggingstermijn voorzien, mits de commissie daaraan haar goedkeuring hecht.

Art. 66

De begunstigde instelling gaat een verzekering aan die de wettelijke aansprakelijkheid dekt van zowel de instelling als de vrijwilligers. Overeenkomstig die verzekering worden de instelling en de vrijwilliger tegenover elkaar als derden beschouwd.

Art. 67

De begunstigde instelling sluit met een erkende maatschappij voor verzekeringen tegen vaste premies of met een erkende gemeenschappelijke verzekeringskas een polis die aan de vrijwilligers dezelfde voordelen garandeert als die welke de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen ten laste van de verzekeraar legt.

HOOFDSTUK IV

Sociaal en geldelijk statuut
van de vrijwilliger

Art. 68

Het verrichten van de vrijwillige burgerdienst doet als dusdanig de vrijwilliger geen enkel sociaal recht verliezen dat hij vóór het verrichten van die dienst genoot.

Het verrichten van de vrijwillige burgerdienst, geeft voor een wekelijkse duur van 38 uur recht op een vergoeding die gelijk is aan het leefloon, op voorwaarde dat de vrijwilliger afziet van elke subsidie of uitkering waarop hij vóór het verrichten van de vrijwillige burgerdienst recht had. Voor een wekelijkse arbeidsduur van minder dan 38 uur wordt de vergoeding verhoudingsgewijs berekend. De bedoelde vergoeding is ten laste van de commissie.

Art. 69

De dagen arbeid verricht in het raam van de vrijwillige burgerdienst komen tegen een aanmoedigingspercentage van 150 % in aanmerking voor het berekenen van de wachttijd bedoeld in artikel 36, § 1, 4º, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

Tijdens de duur van de vrijwillige burgerdienst zijn de vrijwilligers niet verplicht een passende dienstbetrekking aan te nemen in de zin van artikel 51, § 1, tweede lid, 3º, van voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991.

Art. 70

De Koning bepaalt onder welke voorwaarden een vrijwillige burgerdienst in een andere taalregeling kan worden verricht en op welke manier met een dergelijk initiatief rekening wordt gehouden.

Art. 71

De vergoeding van de schade tengevolge van een beroepsziekte is, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, verschuldigd aan de vrijwilligers die lijden aan een beroepsziekte in de zin van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, wanneer zij tijdens het verrichten van hun dienst en door de aard ervan blootgesteld zijn aan de risico's van die ziekte.

Art. 72

Het verrichten van de vrijwillige burgerdienst geeft recht op gratis openbaar vervoer op het traject tussen de woonplaats van de vrijwilliger en de plaats waar de dienst wordt verricht.

De Koning bepaalt de nadere regels voor de berekening van de kosten die worden terugbetaald aan personen wier mobiliteit beperkt is.

Art. 73

De rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van de vrijwilliger is bevoegd voor de geschillen betreffende de uitvoering van deze wet.

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe een oplossing te bieden voor de kloof die de burger ­ en meer nog de jeugd ­ van de overheidsinstellingen scheidt. Het neemt de overwegingen over van een groep studenten en dat is meer dan een symbool. Inhoudelijk wil dit voorstel ertoe bijdragen dat de jongeren meer bij de « publieke zaak » en bij het burgerleven worden betrokken door het organiseren van een vrijwillige burgerdienst.

Voor die vrijwillige burgerdienst komen mensen van 18 tot 30 jaar in aanmerking. Gedurende een periode van drie tot twaalf maanden vervullen zij taken van algemeen belang in verband met solidariteit, cultuur, milieu en levenskwaliteit en civiele bescherming, alsook in overheidsdiensten en buiten de landsgrenzen; een en ander geschiedt overeenkomstig de bij de Koning bepaalde voorwaarden.

Met die burgerdienst worden tal van doelstellingen nagestreefd. In onze samenleving is het beginsel van de economische productiviteit alomtegenwoordig; het is weliswaar niet de bedoeling van dit wetsvoorstel vraagtekens te plaatsen bij het belang van dat beginsel, maar wel de jongeren de kans te bieden zich gedurende een bepaalde tijd prioritair toe te leggen op te welzijn van de gehele samenleving. Een dergelijke gemeenschapschapsdienst zal bij de vrijwilligers het gevoel aanscherpen dat zij van de samenleving deel uitmaken, wat op zijn beurt zorgt voor hechtere sociale banden en ingaat tegen de uitwassen van het individualisme. In dat verband moet het verlenen van burgerdiensten in een andere taalgemeenschap uiteraard als waardevol worden aangemerkt.

Voorts kan de burgerdienst veel jongeren een eerste ervaring als lid van de werkende bevolking opleveren. Anderen zullen er dan weer een middel in zien om opnieuw bij die bevolkingscategorie aansluiting te zoeken. Daarom zal die burgerdienst ­ doordat hij de steeds netelige overgang van opleiding naar werk vergemakkelijkt ­ doeltreffend bijdragen tot sociale integratie alsook tot de herinschakeling van mensen die uit het arbeidscircuit waren gestoten.

Bovendien reikt de overheid, als ze een dergelijke dienst organiseert, de jongeren een helpende hand en biedt zij hun de mogelijkheid hun maatschappelijke betrokkenheid in eigen omgeving in daden om te zetten. Aldus heeft ze blijk van interesse voor de jongeren en komst ze dichter bij hen te staan, door zelf een eerste stap in hun richting te zetten.

Daar komt nog bij dat de instelling van een vrijwillige burgerdienst door de overheid geenszins de op vrijwilligeid gebaseerde privé-initiatieven overlapt; integendeel, uitgerekend daardoor krijgen die initiatieven het wettelijk raamwerk dat ze nu soms nog ontberen ­ zoals bij de inschakeling van werklozen voor vrijwilligerswerk. Een en ander zou een officiële erkenning inhouden van fundamentele waarden als solidariteit en zelfopoffering. In een samenleving die op zoek is naar zingeving, is het name de taak van de Staat om zich te scharen achter de waarden die worden aangekleefd door de gemeenschap waaruit hij zijn bestaansreden put. Bijgevolg is de goedkeuring ­ of afkeuring ­ van een wetsvoorstel als dit, geen betekenisloze daad, maar een impliciete keuze voor een bepaald type van waarden, die op de identiteit van de gehele samenleving afstraalt. Daarom zijn wij van oordeel dat de goedkeuring van een wetsvoorstel tot instelling van een vrijwillige burgerdienst mee bijdraagt tot een samenleving waarin de materialistische waarden worden bijgesteld door de aandacht die uitgaat naar de ontplooiing van de persoonlijkheid en de gemeenschap, alsook naar de levenskwaliteit, de participatie aan het democratisch bestel enz.

Volgens ons kan een dergelijke burgerdienst dus uitsluitend op vrijwillige basis worden verricht. Het valt immers te betwijfelen of een verplichte burgerdienst wel realistisch en wettelijk is. Bovendien lijkt die vrijwilligheid een onontbeerlijke voorwaarde voor de kwaliteit van de verleende dienst. Overigens zou het begrip « verplichte burgerdienst » zelf enigszins tegenstrijdig klinken.

Tot slot zij gepreciseerd dat dit wetsvoorstel voornamelijk tot doel heeft te onderstrepen dat niet zozeer een keuze moet worden gemaakt tussen eigen belang en algemeen belang, maar wel dat beide aspecten elkaar niet uitsluiten. Met andere woorden : zij vullen elkaar aan of, beter nog, zij zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Artikel 51 strekt ertoe een commissie voor burgerzineducatie op te richten, die zou worden ondergebracht bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en zou worden belast met de regeling van de vrijwillige burgerdienst.

Artikel 52 bepaalt de samenstelling van de commissie voor burgerzineducatie. Die zal paritair zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheid enerzijds, en van de particuliere sector en het vereniginsleven anderzijds.

Het lijkt wenselijk in de commissie een vertegenwoordiging van de vrijwilligers op te nemen, maar de nadere voorwaarden voor de aanwijzing of de verkiezing van die vertegenwoordigers doet ernstige problemen rijzen. De Koning zal erop toezien dat die moeilijkheid wordt verholpen : bij het opstellen van het verslag van ruim aandacht worden besteed aan het overleg met de bestaande representatieve organen. Het zal gegevens bevatten over het aantal aangeboden diensten, het aantal aangeworven jongeren, de duur en de kwaliteit van de geleverde diensten.

Artikel 53 omschrijft de opdrachten die aan de Commissie voor burgerzineducatie worden toegewezen in het kader van de regeling van de vrijwillige burgerdienst. Tot de haar toegekende bevoegdheden behoort de mogelijkheid om bepaalde criteria voor de erkenning van de burgerdiensten te versoepelen. Dat is verantwoord doordat die criteria een regulerende werking hebben en niet bepalend zijn, dat wil zeggen dat ze de mogelijkheid moeten bieden de commissie te leiden bij haar keuzes maar dat ze moeten worden aangepast aan elke concrete situatie. Ze zijn dus niet dwingend.

Naar luid van artikel 54 wordt de commissie voor burgerzineducatie gefinancieerd door de federale Staat.

In artikel 55 wordt de vrijwillige burgerdienst voorgesteld aan de vrouwelijke en mannelijke jongeren tussen 18 en 30 jaar die in België gedomicilieerd zijn.

Artikel 56 bepaalt de duur van de vrijwillige burgerdienst, die tussen 3 en 12 maanden kan bedragen afhankelijk van de gekozen sector en van de behoeften van de geïnteresseerde instellingen aan vrijwilligers.

Dat artikel bepaalt tevens dat een vrijwilliger zijn burgerdienst kan hernieuwen onmiddellijk na afloop van zijn eerste overeenkomst of naderhand, op voorwaarde dat zijn dienstverband in totaal niet langer dan 12 maanden duurt.

Artikel 57 voorziet in mogelijkheden tot dienstverlening in brede sectoren. Een eerste sector, rond gezondheid, maatschappelijke actie en solidariteit, biedt de vrijwilligers mogelijkheden de maatschappij diensten te bewijzen op uiteenlopende gebieden, als daar zijn bijstand aan personen, de medische-sociale sector, of de bevordering van de burgerzin. Ook cultuur, sport en opvoeding (onderwijs, jeugdbewegingen, enz.), alsook milieu en kwaliteit van het leven zijn uitverkoren sectoren. Een vierde sector bestaat uit de veiligheid, vooral de preventie acties (begeleiding van cultuur- en sportevenementen ...) en de civiele bescherming. Wegens de specifieke kenmerken van dienstverlening in een openbare dienst en in het buitenland (ontwikkelingssamenwerking, humanitaire hulp), bepaalt dit artikel ten slotte dat de Koning bepaalt onder welke voorwaarden een vrijwillige burgerdienst in die sectoren kan worden verricht in overeenstemming met de bestaande programma's.

Artikel 58 bepaalt dat de instellingen die een beroep wensen te doen op vrijwilligers vooraf dienen te voldoen aan de door het wetsvoorstel vastgestelde erkenningsvoorwaarden (zie artikel 59). De commissie voor burgerzineducatie zal nagaan of aan die voorwaarden is voldaan.

In artikel 59 worden de voorwaarden bepaald waaraan de begunstigde instellingen moeten voldoen om te worden erkend door de commissie voor burgerzineducatie. Er zij op gewezen dat de commissie voor het verlenen van de erkenning rekening zal houden met de haalbaarheid van de voorgestelde projecten en met het belang van de door de instellingen voorgestelde taken. Dit artikel biedt ook de mogelijkheid de begeleiding van de jongeren op te dragen aan gepensioneerden of bruggepensioneerden, die dit vrijwillig doen. Het is een concrete manier om banden tussen de generaties te leggen.

In artikel 60 wordt erop gewezen dat de instelling van een burgerdienst niet mag leiden tot het verdwijnen van bezoldigde betrekkingen in overheidsdienst of van betrekkingen die nodig zijn voor de normale werking van andere dan openbare instellingen die een beroep doen op vrijwilligers. Krachtens het artikel stelt de Koning de criteria vast die ervoor zorgen dat er geen concurrentie optreedt, naar het voorbeeld van die welke gelden voor de PWA's.

De commissie voor burgerzineducatie ziet toe op de naleving van die bepaling (zie artikel 53).

Die artikelen 61 en 62 voorzien in de mogelijkheid voor de vrijwilliger om bij zijn kandidaatstelling aan te geven op welk domein hij zijn dienst wenst te verrichten. De commissie voor burgerzineducatie vergewist zich ervan of de kandidaten in staat zijn de door hen gewenste activiteiten te verrichten.

Voorts bepaalt artikel 61 dat de vrijwilligers de mogelijkheid hebben om samen met een vereniging of een instelling een eigen project voor te stellen, op voorwaarde dat het beantwoordt aan de in artikel 59 bepaalde voorwaarden.

Artikel 63 bepaalt dat vooraf tussen de kandidaat-vrijwilliger, de begunstigde instelling en de commissie voor burgerzineducatie een schriftelijke overeenkomst wordt gesloten. Die overeenkomst legt de rechten en plichten van de contracterende partijen vast. De wezenlijke elementen ervan zullen door de Koning worden bepaald (bijvoorbeeld : de juiste identiteit van de partijen, de begin- en einddatum van de overeenkomst, de plaats waar de overeenkomst wordt uitgevoerd en de datum waarop ze in werking treedt).

Dit artikel verplicht de begunstigde instelling er ook toe per vrijwilliger en per maand een forfaitaire bedrag van 125 euro aan de Staat te storten. Dat bedrag biedt de garantie dat de instelling zich voor de vrijwilliger zal blijven interesseren en dat ze erop zal toezien dat hij daadwerkelijk zijn verbintenis nakomt.

Artikel 64 regelt de wekelijkse werktijd. Die kan na overleg tussen de vrijwilliger en de begunstigde instelling worden bepaald, op voorwaarde dat de vrijwilliger minimum 28 uur per week werkt. Het leek van belang te voorzien in een minimumaantal werkuren dat niet te hoog ligt, opdat de kwaliteit van het door de vrijwilliger geleverde werk niet in het gedrang komt als gevolg van een te grote werklast. Bovendien laat een dergelijke werktijd de vrijwilliger de mogelijkheid tegelijkertijd een baan te zoeken. Er is ook voorzien in een maximum van 38 uur per week, in overeenstemming met de wetgeving betreffende de arbeidstijd.

Artikel 65 bepaalt dat elk van de partijen de overeenkomst kan beëindigen, op voorwaarde dat een minimumopzeggingstermijn van 7 dagen in acht wordt genomen. Die korte duur van de opzeggingstermijn (die kan worden verlengd mits de commissie voor de burgerzineducatie ermee akkoord gaat) strekt er enerzijds toe de jongeren die een baan zou hebben gevonden in staat te stellen zich snel vrij te maken en anderzijds de begunstigde instelling de mogelijkheid te geven zich van een weinig gemotiveerd persoon te ontdoen.

Artikel 66 verplicht de begunstigde instellingen ertoe een verzekering aan te gaan voor de wettelijke aansprakelijheid van beide partijen.

Artikel 67 regelt de gevolgen van een eventueel arbeidsongeval en verplicht de begunstigde instellingen ertoe daartegen bij een particuliere verzekeringsmaatschappij een verzekering aan te gaan. Voor de uitvoering van dit beginsel zij verwezen naar de bepalingen inzake arbeidsongevallen van werknemers.

Artikel 68 bepaalt dat de sociale rechten die de vrijwilliger genoot alvorens hij zijn burgerdienst aanvatte, tijdens de uitvoering van deze laatste onverkort behouden blijven. Dat is met name het geval voor de rechten die worden toegekend krachtens de wet van 26 mai 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie of voor de kinderbijslag, zoals die wordt geregeld bij de samengeorgende wetten van 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.

Wat de tijdens de dienst toegekende vergoedingen betreft, worden de vrijwilliger twee mogelijheden geboden : ofwel behoudt hij de subsidies of uitkeringen waarop hij recht had vóór het verrichten van zijn dienst, ofwel ziet hij van deze laatste af en geniet hij een vergoeding die gelijk is aan het leefloon. De vergoeding wordt pro rata temporis van de dienstprestaties toegekend.

Artikel 69 stelt de vrijwilliger in staat de duur van zijn dienst te laten meetellen als wachttijd in het kader van de werkloosheidsreglementering. De jonge vrijwilliger die zijn dienst verricht, mag immers niet worden benadeeld ten opzochte van degene die hem niet verricht.

Bovendien zijn de jongeren die een gemeenschapsdienst verrichten er niet toe verplicht een « passende » stage of dienstbetrekking in de zin van artikel 51, § 1, tweede lid, 3º, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering aan te nemen. Het verrichten van een vrijwillige gemeenschapsdienst geldt als bewijs van de bereidheid van de vrijwilligers om te worden tewerkgesteld in de zin van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Artikel 70 onderstreept dat bijzondere waarde moet worden gehecht aan een vrijwilligersdienst die in een andere taalregeling wordt verricht. Er moet evenwel aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan, opdat de kwaliteit van de geleverde dienst kan worden gewaarborgd. De Koning zal die twee aspecten preciseren.

Artikel 71 regelt de gevolgen van een eventuele beroepsziekte en voorziet in een vergoeding ten laste van de Staat. Voor de uitvoering van dit beginsel zij verwezen naar de bepalingen inzake beroepsziekten van werknemers.

Artikel 72 bepaalt dat het verrichten van de dienst recht geeft op gratis openbaar vervoer op het traject tussen de woonplaats van de vrijwilliger en de plaats waar de dienst wordt verricht. Tegelijk kunnen kosten van personen wier mobiliteit beperkt is worden terugbetaald. De Koning bepaalt de nadere regels voor de berekening van die kosten.

Artikel 73 bepaalt dat elk geschil betreffende de uitvoering van deze wet voor de rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van de vrijwilliger wordt gebracht.

Clotilde NYSSENS.
René THISSEN.
Georges DALLEMAGNE.
Magdeleine WILLAME.
Michel BARBEAUX.

Nr. 2 VAN DE HEER BARBEAUX

Titel III

In de Franse tekst het opschrift van titel III de woorden « gardiens et gardiennes d'enfants » vervangen door het woord « accueillants ».

Verantwoording

Bij de Franse Gemeenschap is de correcte benaming voor de « gardiennes encadrées » een « accueillant » en het ontwerp van decreet betreffende de kinderopvang geeft er de volgende definitie van « Accueillant : personne qui assure à l'endroit où elle réside habituellement l'accueil d'enfants de 0 à 6 ans ». Die terminologiewijziging kwam er op verzoek van de onthaalouders zelf. Dit amendement strekt ertoe hetzelfde opschrift te gebruiken om coherent te blijven.

Nr. 3 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 4

In de Franse tekst van het derde lid van dit artikel, de woorden « un gardien ou une gardienne d'enfants » vervangen door het woord « accueillants ».

Verantwoording

In de Franse Gemeenschap is de geijkte term voor een erkende « onthaalhouder » voortaan « accueillant ». Het ontwerp van decreet inzake de kinderopvang geeft er de volgende definitie bij : « onthaalouder : persoon die op de plaats waar hij/zij gewoonlijk verblijft instaat voor de opvang van kinderen van 0 tot 6 jaar » (vertaling). Deze wijziging in de terminologie is doorgevoerd op vraag van de « opvangmoeders » zelf. Om de coherentie te waarborgen wil dit amendement dezelfde term invoeren.

Nr. 4 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 18

In dit artikel, een 3º toevoegen, luidende :

« 3º Na advies van het Verzekeringscomité en de Commissie voor bescherming van de persoonlijke levenssfeer, legt de Koning de voorwaarden vast volgens welke de dienst voor Geneeskundige Controle de gegevens rechtstreeks bij de Tariferingsdienst kan opvragen. »

Verantwoording

Artikel 138 van de gecoördineerde wet voorziet in een uitzondering op het principe dat de gegevens die door de verzekeringsinstellingen (of het intermutualistisch agentschap) zijn verzameld, in gecodeerde vorm worden doorgegeven.

Het opeisen en doorgeven van al deze gegevens houdt een inbreuk in op de evenredigheids- en formaliteitsprincipes van de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Nr. 5 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 21

Het 7º van dit artikel wijzigen als volgt :

A. In het tiende lid van de voorgestelde § 2, de woorden « De zorgverlener wordt gehoord, zo hij dit wenst, bijgestaan door personen naar keuze. » vervangen door de woorden : « Het horen van de zorgverlener is verplicht. Hij kan zich laten bijstaan door personen naar keuze. Alle externe stukken van het dossier moeten hem worden doorgegeven. »

B. Aan het slot van hetzelfde lid de volgende zin toevoegen : « Op vraag van de zorgverlener kan hij in zijn kabinet worden gehoord. »

Verantwoording

De geneesheer of zorgverlener « die door het indexcijfer van de consumptieprijzen is geïdentificeerd », dient systematisch gehoord te worden. Alle « externe » dossierstukken dienen aan de verwerende partij doorgegeven te worden : kopieën van getuigschriften, van voorschriften, van verzoeken tot onderzoek die niet gerechtvaardigd zijn bevonden, zodat de verdediging verzekerd kan worden.

Het is ook van belang dat het onderzoek op basis van echte stukken kan verlopen. Daarmee wordt bedoeld dat het onderzoek indien nodig kan plaatshebben op basis van het medisch dossier van de zorgverlener, in diens kabinet, en niet alleen vanop afstand, via telecommunicatienetwerken, die soms een vervormd beeld bieden van de echte dossierstukken en waardoor de persoonlijke levenssfeer van de patiënt met betrekking tot het medisch dossier geschonden kan worden.

Als men wenst de zorgverleners op hun verantwoordelijkheid te wijzen, moet men ook de fundamentele principes, zoals de rechten van de verdediging en het vermoeden van onschuld, eerbiedigen.

Michel BARBEAUX.

Nr. 6 VAN MEVROUW van KESSEL EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 13

A. In § 3 van het voorgestelde artikel 73, het woord « aanbevelingen« » vervangen door het woord « normen ».

B. In § 4 van het voorgestelde artikel 73, de zinsnede « wordt de praktijk gedefinieerd in vergelijking met de praktijk van een normaal voorzichtig en toegewijde zorgverlener in gelijkaardige omstandigheden » vervangen door « wordt de praktijkvoering vergeleken met die van een normaal voorzichtig en toegewijde zorgverlener in gelijkaardige omstandigheden ».

Verantwoording

A. Aanbevelingen voor een goede medische praktijkvoering » wordt niet bedoeld als aanraders, als aanbevelingen in de normale betekenis van het woord maar als norm en wordt gehanteerd als dwingende toetsingscriteria.

Een juist en duidelijk woordgebruik is in het kader van de rechtszekerheid hier meer dan noodzakelijk.

B. Waarom een omslachtige formulering gebruiken als het korter en even duidelijk kan ?

Nr. 7 VAN MEVROUW van KESSEL EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 18

Aan dit artikel een 3º toevoegen, luidende :

« 3º De Koning bepaalt, na advies van het Verzekeringscomité en van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de voorwaarden waaronder de dienst voor geneeskundige controle rechtstreeks gegevens kan opvragen aan de tarificatiediensten. »

Verantwoording

Het nieuwe artikel 138 voert een uitzondering in op het principe dat de gegevens voor de evaluatiecommissie en het beleid in gecodeerde vorm worden verzameld bij de verzekeringsinstellingen.

Het opvragen en opslaan van alle gegevens gaat in tegen de formaliteits- en proportionaliteitsprincipes van de wet op de bescherming van de privacy. Het gaat immers om niet-gecodeerde gegevens over de gerechtigde, de voorschrijver of de apotheker.

Nr. 8 VAN MEVROUW van KESSEL EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 21

In dit artikel het woord « satisfecit » telkens vervangen door de woorden « mededeling van aanvaarding ».

Verantwoording

Het woord « satisfecit » is een niet gebruikelijk en algemeen aanvaard woord en kan beter vervangen worden door een duidelijke boodschap van aanvaarding van de argumenten.

Ingrid van KESSEL.
Jacques D'HOOGHE.

Nr. 9 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 2

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De toelichting die wordt gegeven om artikel 58sexies, § 2, tweede lid, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 7 januari 2002, te wijzigen, is diametraal tegenovergesteld aan de parlementaire voorbereiding van genoemde wet van 7 januari 2002. Het is dus ronduit onfatsoenlijk dit artikel voor te stellen als een « interpretatieve reparatiewet », die een correcte interpretatie wettelijk wil vastleggen. Integendeel, het gaat hier om een fundamentele wijziging in het financieringsstelsel van de Duitstalige Gemeenschap, die bijgevolg niet thuishoort in een programmawet.

Nr. 10 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 3

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 9.

Ludwig CALUWÉ.