2-1225/1

2-1225/1

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

1 JULI 2002


Wetsvoorstel houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht

(Ingediend door mervouw Jeannine Leduc, de heren Philippe Mahoux, Philippe Monfils, de dames Myriam Vanlerberghe, Marie Nagy en de heer Frans Lozie)


TOELICHTING (1)


Dit wetsvoorstel beoogt de totstandbrenging van een wetboek van internationaal privaatrecht. Deze rechtstak omvat het geheel van de bepalingen die in een Staat, in verband met private situaties van internationale aard in burgerlijke en handelszaken, de volgende materies regelen : de bevoegdheid van de nationale overheden, de aanwijzing van het toepasselijke nationale recht door middel van conflictenregels of verwijzingsregels en het bepalen onder welke voorwaarden een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse authentieke akte in een Staat gevolgen kan hebben.

De huidige bepalingen zijn vastgesteld in verspreide, oude en onvolledige teksten. De vaststelling van het toepasselijke nationale recht wordt hoofdzakelijk en in zeer algemene bewoordingen geregeld in artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek. De formulering ervan werd sedert 1804 nooit herzien. Het merendeel van de thans toegepaste oplossingen vloeit derhalve voort uit rechterlijke interpretaties, in ruime mate door de rechtsleer gevolgd. De omvang van dit proces wijst op het groeiend belang van deze materie maar ook op de ontoereikendheid van de bestaande wetsbepalingen. Het advies van de Raad van State laat niet na de karige en niet altijd coherente wetgeving te onderstrepen.

Om die leemte te vullen heeft de minister van Justitie in 1996 aan de professoren Johan ERAUW, van de Universiteit Gent en Marc FALLON, van de Université catholique de Louvain, gevraagd een onderzoek te verrichten met het oog op de gehele codificatie van het internationaal privaatrecht (2). Dit wetsvoorstel is grotendeels gegrond op de resultaten van dat onderzoek waaraan tevens andere professoren internationaal privaatrecht actief hebben deelgenomen (3) : Monique LIENARD-LIGNY, van de Université de Liège, Johan MEEUSEN, van de Universitaire Instelling Antwerpen, Hans VAN HOUTTE, van de Katholieke Universiteit Leuven en Nadine WATTE, van de Université libre de Bruxelles.

De promotoren van het onderzoek hebben tijdens hun werkzaamheden verscheidene magistraten en vertegenwoordigers van de Koninklijke Federatie van Belgische Notarissen geraadpleegd.

Dit wetsvoorstel herneemt een omvangrijk werk dat door de regering werd voorbereid. De regering heeft daarbij tevens het advies van de Raad van State gevraagd, wat als bijlage wordt gevoegd bij dit wetsvoorstel, alsmede het oorspronkelijke voorontwerp van wet.

Met het oog op transparantie zijn in dit voorstel alle bepalingen inzake internationaal privaatrecht samengebracht. Terzelfder tijd kan een algemene oriëntatie worden gegeven aan een tak van het recht die voor de praktijk belangrijk is. Bij de uitwerking van deze krachtlijnen is ernaar gestreefd de tekst een modern en internationaal karakter te verlenen, zonder de inbreng te verwaarlozen van de internationale overeenkomsten die België in burgerlijke zaken en in handelszaken heeft geratificeerd of kan ratificeren.

I. ­ DOELSTELLING VAN TRANSPARANTIE

Om de nodige transparantie te waarborgen zijn de voorheen versnipperde bronnen in éénzelfde wetboek samengebracht. Vaak is het wetboek niet zozeer erop gericht te innoveren, maar strekt het eerder ertoe bestaande regels te verduidelijken. Het wetboek poogt eveneens een complexe materie eenvoudig te formuleren. Zo wordt de voorkeur gegeven aan bepalingen die voldoende nauwkeurig zijn en toch de nodige soepelheid bezitten om de regel aan te passen aan de verscheidenheid van internationale rechtsverhoudingen.

De uitwerking van een wetboek biedt tevens de mogelijkheid overlappingen te voorkomen. Er moet dan ook de voorkeur worden gegeven aan een nationale codificatie boven een codificatie langs internationale verdragen. Deze laatste hebben meestal slechts betrekking op een specifieke materie en geven niet noodzakelijk een algemeen beeld. De verplichtingen van bepaalde internationale onderhandelingen kunnen eveneens leiden tot compromissen die soms moeilijk werkbaar zijn. Het nadeel van dergelijke oplossingen komt nog meer tot uiting wanneer, zoals vaak het geval is, een mechanisme ontbreekt dat een eenvormige interpretatie van verdragsrechtelijke teksten mogelijk maakt.

De Raad van State drukt zijn ernstige twijfel uit omtrent de zin van een nationale codificatie in vergelijking met de voordelen van een internationale codificatie. De Raad plaats daarbij het ouderwetse particularisme van een nationaal wetboek tegenover de uitwerking van een echte internationale wetgeving. Hij komt daarbij tot de slotsom dat het wetsvoorstel de staten verwijdert van een beweging naar eenmaking. Deze zwart-wit stelling is echter louter theoretisch. Het internationaal privaatrecht wil, zoals hierna blijkt, net als andere rechtstakken, aan de noden van een bepaalde maatschappij tegemoet komen. Echter probeert het die noden te verzoenen met de doelstellingen verbonden aan de eisen van een internationale samenleving. Het in het begin van de 19e eeuw ontwikkelde conflictenrecht zocht wat dat betreft naar de elementen ter versterking van de maatschappij in wording, zonder daarom te vervallen in particularistische oplossingen. Ook vandaag is het mogelijk om het Belgische internationaal privaatrecht aan te passen zonder de internationale openheid, die deze rechtstak toch kenmerkt, te miskennen (4). Bovendien staat niet vast dat een wetboek ons verwijdert van een harmonisatiebeweging : slechts weinig verdragen omtrent wetsconflicten zijn in België in werking terwijl zelfs geen formele codificatie bestaat. Het is belangrijk dat wordt nagegaan welke de precieze omvang is die een internationale codificatie kan halen (zie punt III hierna).

De Raad van State waarschuwt ook voor de overgangsrechtelijke moeilijkheden verbonden aan elke wetswijziging, die bijzonder sterk voelbaar zouden zijn in het domein van het conflictenrecht. De Raad merkt ondermeer op dat, voor de burger, de wijziging van de regel die het toepasselijk recht aanduidt, tegelijk ook een verandering genereert van de regels waaraan hij is onderworpen. De wetgever zou volgens de Raad van State niet in staat zijn passende internationaal privaatrechtelijke overgangsregels te maken. Het advies houdt daarbij weinig rekening met de regels (artikel 127) waarmee het voorstel precies poogt te voorkomen dat een rechtsvraag eerst aan de ene regel zou onderworpen worden, en dan aan de andere en waarin het in beginsel de nieuwe regels slechts laat slaan op de akten en feiten van na hun inwerkingtreding. De wetgever toont juist door deze oplossing, die het werkelijk effect van de hervorming uitstelt, zijn bezorgdheid om de verworven rechtssituaties te eerbiedigen. De kritiek houdt er geen rekening mee dat deze wet precies zekerheid brengt waar er voorheen hoegenaamd geen duidelijkheid bestond. Overigens brengt het eventueel invoeren van een verdragsregeling, waar de Raad van State voor pleit, dezelfde nood aan een overgangsregeling met zich mee. Bovendien zal het niet de wens van de Raad van State zijn om elke vernieuwing van het recht af te raden. De overgang van oud recht naar nieuw recht is niet fundamenteel moeilijker in het internationale terrein. Wanneer immers het toepasselijk recht aangewezen wordt, en wanneer tevens dat recht recente wijzigingen onderging, bepaalt datzelfde nationaal recht zijn uitwerking in de tijd.

II. ­ DOELSTELLING VAN AANPASSING AAN DE EVOLUTIE

Er wordt niet alleen naar doorzichtigheid maar ook naar moderniteit gestreefd. In het wetboek wordt met vier nieuwe ontwikkelingen rekening gehouden.

Vooreerst houdt het wetboek rekening met de interpretatie die de rechtspraak heeft gegeven aan teksten die voor het merendeel tot de Code Napoléon teruggaan. Het wetboek is eveneens gegrond op andere Europese codificaties. Het einde van de eeuw wordt, in de West-Europese landen, evenals in andere regio's van de wereld (5), immers gekenmerkt door een groot streven naar codificatie, wat bij voorbeeld heeft geleid tot de uitwerking van de Zwitserse wet inzake internationaal privaatrecht van 18 december 1987. Als meest recente modellen kunnen de Italiaanse wet van 31 mei 1995 en de wet van Liechtenstein van 19 september 1996 worden vermeld. België heeft overigens op dit streven geanticipeerd door het Benelux-verdrag van 3 juli 1969 uit te werken. Het Verdrag is evenwel nog niet in werking getreden wegens het ontbreken van ratificaties. Sindsdien heeft Nederland sedert de jaren'80 gepoogd stapsgewijs te codificeren. Dit heeft in 1992 geleid tot de publicatie van de « Schets van een algemene wet betreffende het internationaal privaatrecht » (6). De inspanningen worden verder gezet op twee vlakken. Inzake het conflictenrecht is er begin 2001 een consolidering gekomen van de bestaande maar thans verspreide nationale en internationale bepalingen, alsook van nieuwe ontwerpbepalingen. Uit de preambule blijkt dat het noodzakelijk wordt geacht om tot een redelijk volledig wetboek te komen, waarin de verschillende materies in een systematisch geheel zijn opgenomen. En inzake het recht van de internationale bevoegdheid werd een wetsvoorstel ingediend (zie de websites van de overheid : www.minjust.nl en www.overheid.nl).

Ten tweede moet worden opgemerkt dat de maatschappelijke verhoudingen op fundamentele wijze zijn veranderd. Het internationale verkeer van goederen en personen is een alledaagse zaak geworden. Net als andere Europese landen heeft België een sterke immigratiebeweging gekend, inzonderheid van bevolkingsgroepen uit niet-Europese culturen. De wetgevingen van de betrokken Staten hebben zich daaraan aangepast door met betrekking tot familiale aangelegenheden de voorrang te geven aan oplossingen gegrond op het territorialiteitsbeginsel. In dit wetboek wordt daarmee rekening gehouden, aangezien niet alleen de nationaliteit als aanknopingsfactor wordt gehandhaafd maar ook de rol van de gewone verblijfplaats als factor van betekenis wordt erkend. Hierin komt nogmaals de nieuwe benadering van de regeling van internationale privaatrechtelijke verhoudingen tot uiting. De draagwijdte van het beginsel van staatsburgerschap wordt immers gerelativeerd en het belang van het beginsel van de nauwste binding wordt erkend (7).

Ten derde moet worden vastgesteld dat de wijze van verkrijging van nationaliteit sedert de codificatie van het begin van de negentiende eeuw een fundamentele wijziging heeft ondergaan. Enerzijds heeft de nationaliteit zijn typisch permanent karakter verloren. De nationale wetgevingen hebben immers de verandering van nationaliteit vergemakkelijkt. Anderzijds hebben die wetgevingen het behoud van dezelfde nationaliteit binnen de familie opgegeven. Met andere woorden, vormt het nationaliteitsbeginsel niet langer een waarborg voor het permanent karakter van de staat van personen noch voor de unitaire aanknoping op het stuk van de familiebanden.

Uiteindelijk illustreert de hervorming van het internationaal privaatrecht de wil om de Wet aan te passen aan de evolutie van de fundamentele maatschappelijke waarden. Precies dat hebben de wetgevers van landen zoals Duitsland, Italië of Zwitserland gedaan wanneer zij op het einde van de 19e eeuw een voor die tijd « modern » wetboek maakten. Ook nu weer hebben die landen en vele andere landen hun regels van internationaal privaatrecht aangepast aan de actuele noden. Wat de Raad van State daarover ook moge denken, een zelfde nood bestaat in België. De bestaande verspreide wettelijke bepalingen zijn immers niet minder dan een codificatie (8) in die zin dat de rechter in zijn zoektocht naar een oplossing betreffende het toe te passen recht, zich moet steunen op een wettelijke bepaling (9).

III. ­ DOELSTELLING VAN INTERNATIONALE OPENHEID

Het wetboek wordt ook gekenmerkt door een internationalistische geest. Het nationale karakter van de codificatie vormt geen beletsel voor de openheid ervan. De realiteitszin dwingt ertoe het nationale karakter van de regelgeving inzake internationaal privaatrechtelijke verhoudingen te erkennen, zoals dat reeds sedert het einde van de 19e eeuw wordt aanvaard. Hierbij moet evenwel rekening worden gehouden met de belangen van het internationale goederen- en personenverkeer. Daartoe moeten in het buitenland rechtsgeldig verworven rechten in de mate van het mogelijke worden erkend. Het Belgische internationaal privaatrecht handhaaft die traditie en streeft er dan ook naar de toepassing van het buitenlands recht te waarborgen door middel van multilaterale verwijzingsregels en de effectieve uitwerking ervan vast te leggen door aan het buitenlands recht een gunstig procedureel statuut te verlenen.

Er kan bovendien worden bevestigd dat de invoering van een formeel wetboek uit zichzelf kan bijdragen tot een open ingesteldheid. Door de wettelijke bepalingen domein per domein voor te schrijven wordt de practicus gedwongen de mogelijke toepassing van een vreemd recht te overwegen. De afwezigheid van aangepaste regels houdt immers het risico in dat de natuurlijke toeneiging naar het eigen recht van het forum hierin wordt versterkt.

Deze internationale openheid heeft een dubbele invloed op het wetboek. Vooreerst wordt bij de formulering van de gevallen bedoeld in de verwijzingsregels of bij de formulering van de verwijzingscategorie, gepoogd afstand te doen van de terminologie eigen aan het Belgisch recht teneinde de bruikbaarheid van de regel ten aanzien van gelijk(w)aardige buitenlandse rechtsfiguren te waarborgen. Tevens is het wetboek, met betrekking tot de formulering van de aanknopingsfactor, voor zover als mogelijk geïnspireerd door de strekkingen gehuldigd in de bestaande internationale instrumenten, zelfs indien België ze niet heeft geratificeerd, en de recente nationale codificaties. In die zin opgesteld staat een nationale codificatie een toenadering van de nationale rechtssystemen niet in de weg. Het is eerder een stap naar harmonisatie als maar de tendensen in de rechtsvergelijking (10) worden gevolgd en het objectieve beginsel van het zoeken naar de nauwste binding in ere wordt gehouden.

1) Gevolg van een internationale codificatie

Door een Belgisch wetboek te maken, verwaarloost de wetgever daarom niet meteen het belang van de internationale codificatie. In de eerste plaats beantwoordt de wetgever daarmee aan de vraag naar juridische zekerheid zoals gevoeld door de sociaal-economische milieus. De wetgever is zich inderdaad zeer bewust van de beperkingen van een internationale codificatie. De onderhandelingen, gevolgd door de inwerkingtreding van een verdrag, kunnen soms een lange en onzekere weg volgen en betreffen meestal een erg specifieke materie. En eenmaal in werking getreden, is de internationale tekst moeilijk aan evoluties aan te passen. Bovendien wordt de omvang van een dergelijke internationale codificatie steeds bepaald door het aantal ratificerende Staten. De omstandigheid dat bij de vraag naar toepasselijk recht, een verdrag vaak een « universele » verwijzingsregel aangeeft, zodat het verdrag toelaat dat het aangewezen recht niet van een lidstaat is, verandert daar niets aan, ook al ziet de Raad van State dat anders. Het kan immers niet worden voorkomen dat gemeenschappelijke regels slechts dwingende werking hebben voor de rechterlijke overheden van de Staten die het verdrag ratificeerden. Het « universele » karakter is trouwens eigen aan de zogenaamde « multilaterale » (11) nationale verwijzingsregels, vermits die, door hun aard, het recht van om het even welke Staat kunnen aanduiden. Dergelijke regels bepalen inderdaad het toe te passen recht door een Staat aan te duiden op basis van een abstract element, zonder die Staat te moeten noemen.

Dit betekent uiteraard niet, zoals de Raad van State vreest, dat het invoeren van een nieuw wetboek van aard is om in de toekomst de Belgische ratificatie van elk verdrag over internationaal privaatrecht in de weg te staan. Zoals vroeger is een onderzoek van geval tot geval gepast. Op zijn minst toont de ervaring van andere landen (Duitsland, Italië, Zwitserland) die reeds over een moderne codificatie beschikken, niet aan dat zij minder geïnteresseerd zijn om deel te nemen aan onderhandelingen op internationaal vlak. Wel in tegendeel, kan het bestaan van een nationale codificatie de onderhandelaars een basis bieden waarnaar kan worden verwezen bij de uitwerking van voor alle betrokken partijen aanvaardbare oplossingen.

Men kan verdedigen dat een internationale codificatie, hoe verdienstelijk ook, het niet kan stellen zonder basisregels die, in elk domein, de situaties kan regelen die ze niet dekt. Globaal bekeken zijn de verwezenlijkingen in het vlak van verdragsrecht, in tegenstelling met wat de Raad van State daaromtrent beweert, nogal bescheiden als men het geheel van de burgerlijk recht en handelsrecht bekijkt. Men telt in dit domein, na meer dan 40 jaar werk, twaalf verdragen in werking (waarvan er vier zijn geratificeerd door België) van de Haagse Conferentie ­ de op heden meest actieve organisatie voor wat betreft dit domein van het internationaal privaatrecht. Bovendien zijn, onder al die verdragen, de verdragen die door meer dan 10 staten werden geratificeerd (12), zeldzaam. Men moge daaruit meteen begrijpen dat de eenmaking van het recht een moeilijk te halen doelstelling is. Het verschil met andere verdragen die niet het conflictenrecht, maar wel de bevoegdheidsconflicten regelen, is bijzonder duidelijk. Sommige van die verdragen halen veertig tot zeventig ratificaties als ze een administratief samenwerkingsmechanisme organiseren. Er wordt opgemerkt dat deze verdragen, in tegenstelling met de verdragen die het conflictenrecht regelen, de overeenstemmende nationale regels niet vervangen. Immers gelden die verdragen slechts tussen de ondertekenende staten.

2) Weerslag van de Europese codificatie

De wetgever verwaarloost, door internationaal privaatrechtelijke regels te stemmen, evenmin de verplichtingen voortkomend uit de normatieve bevoegdheid van de Europese Gemeenschap inzake internationaal privaatrecht. Het gaat om een expliciete Europese bevoegdheid sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999. De precieze draagwijdte van de bepalingen van titel IV van het nieuwe EG-verdrag, met als titel : « Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrij verkeer van personen », is verre van duidelijk. Het optimisme van de Raad van State, die zegt dat « de eenmaking van de collisiebepalingen [kan worden aangevat] met een behoorlijke kans op slagen (zie bladzijde 132) », wordt niet door iedereen gedeeld (13).

Heden ten dage betreffen de teksten die op grond van de nieuwe bepalingen werden aangenomen, allemaal het domein van de bevoegdheidsconflicten. Zij laten, vermits de meeste ervan enkel de relaties tussen lidstaten betreffen, nog ruimte voor het gemeen recht (zie verder punt IV). Daarvoor had de Gemeenschap slechts weinig conflictenregels in de strikte betekenis van het woord, d.w.z. echte verwijzingsregels met een multilateraal karakter, aangenomen; dit in tegenstelling met de beweringen van de Raad van State, die meent (zie bladzijde 130) « tal van bepalingen verspreid over verschillende verordeningen en richtlijnen » te kennen. In werkelijkheid is er slechts één voorbeeld van betekenis, namelijk over de verzekeringsovereenkomsten. Andere, alleenstaande, voorbeelden zijn moeilijker te duiden (14).

Met andere woorden, de aanneming van communautaire teksten op het vlak van het conflictenrecht geeft nog aanleiding tot onzekerheid. Het is mogelijk dat het communautaire optreden zich zal beperken tot rechtszaken die een voldoende aanknoping vertonen met de Europese Gemeenschap. Daarmee blijft een residuaire rol weggelegd voor het internationaal privaatrecht van de lidstaten (15). Bovendien kunnen heden, zoals bekend, de beslissingen van de Europese Gemeenschap slechts bij unanimiteit worden genomen in de materies van titel IV. Het Verdrag van Nice bevestigt deze rem voor de goedkeuring van een tekst in verband met « familierecht » (toekomstig artikel 67, § 5 EG-Verdrag). Ook is het mogelijk ­ zelfs als men vandaag denkt aan de verordening ­ dat de aangenomen tekst een richtlijn is, wat betekent dat de lidstaten zelf van de nodige bepalingen moeten voorzien.

Daaraan kan worden toegevoegd dat de goedkeuring van een wetboek de uitwerking van een communautaire tekst zal vergemakkelijken. Immers zal die, naar gelang de ingeroepen grondslag van het EG-Verdrag, de nationale rechten « onderling aanpassen » (artikel 95 van het EG-Verdrag) of de verenigbaarheid van die nationale rechtssystemen (artikel 65 van het EG-Verdrag) verzekeren. In beide gevallen is de voorafgaande aanwezigheid van nationale regels die als basis voor de aanpassing kunnen dienen noodzakelijk (16).

IV. ­ VERHOUDINGEN MET DE BESTAANDE INTERNATIONALE EN EUROPESE TEKSTEN

Het voorstel doet geen afbreuk aan de toepassing van de internationale verdragen die België op het vlak van het internationaal privaatrecht binden, zoals bevestigd in artikel 2, noch aan de besluiten van de Europese gemeenschap.

1) Internationale verdragen

Een eerste categorie verdragen is gegrond op het wederkerigheidsbeginsel,dat het toepassingsgebied in de ruimte beperkt. Deze verdragen regelen alleen de situaties waarin er een bepaald aanknopingspunt met de Verdragsluitende Staten bestaat. Bij gebreke daarvan, is het gemeen recht van toepassing. In materies waarvoor België een dergelijk verdrag heeft geratificeerd, bijvoorbeeld het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verdrag), of het Verdrag van Den Haag van 24 oktober 1956 nopens de wet welke op onderhoudsverplichtingen jegens kinderen toepasselijk is, zijn de bepalingen van het wetboek dan ook van toepassing op de gevallen die van het toepassingsgebied van dergelijke instrumenten zijn uitgesloten. Met betrekking tot wetsconflicten zijn dergelijke verdragen van uitzonderlijke aard.

De verdragen van de tweede categorie hebben een universeel karakter. Zij zijn erop gericht in een bepaalde materie een internationale situatie te regelen, los van enig aanknopingspunt met de verdragsluitende Staten. Het is noodzakelijk maar voldoende dat België het verdrag heeft geratificeerd opdat het zou kunnen worden toegepast. In die zin omvatten die verdragen regels van algemene aard die alle daarmee overeenstemmende nationale bepalingen in de betrokken materie vervangen. De meeste verdragen inzake het toepasselijk recht zijn van die aard. Met betrekking tot de verdragen die België heeft geratificeerd, kan men in dit verband in het bijzonder verwijzen naar het Verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961 betreffende de wetsconflicten inzake de vorm van uiterste wilsbeschikkingen, het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake de wet van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-Verdrag) en het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg.

Het wetboek omvat, in de betrokken hoofdstukken, een referte-bepaling voor de domeinen waar een universele Verdragsregeling bestaat. Deze werkwijze (bijvoorbeeld toegepast op de contractuele verbintenissen of voor de verkeersongevallen) laat niet alleen toe de aandacht te trekken van de praktijkjurist, maar heeft ook een draagwijdte die verder gaat dan een louter declaratoire bepaling. Het kan immers betekenen dat, indien het verdrag door opzegging of niet-verlenging zou verdwijnen als internationaal instrument, de inhoud ervan verder deel blijft uitmaken van het positieve recht. De latere ratificatie van een universeel verdrag in een domein dat wordt bestreken door het wetboek zal de afschaffing van de betrokken bepalingen noodzaken. De werkwijze is tevens in harmonie met het universeel karakter van de betreffende verdragen, die rechtstreeks de inhoud van het wetboek beïnvloeden. In sommige gevallen (testamentaire vormen, contractuele verbintenissen), brengt het referte-artikel ook de uitbreiding teweeg van het werkingsveld van die verdragen, tot domeinen die anders uitgesloten werden. Door deze uitbreiding hoeft niet in bijzondere aanknopingsregels te worden voorzien voor die domeinen.

2) Teksten van de Europese Gemeenschappen

Als men de akten van de Europese Gemeenschap bekijkt die het internationaal privaatrecht beïnvloeden, ziet men, althans tot op heden, dat ze behoren tot de eerste categorie. Inderdaad het werkingsveld van de verschillende verordeningen of richtlijnen is bijna volledig beperkt tot wat men een « communautair geschil « zou kunnen noemen, d.w.z. een situatie met een specifiek aanknopingselement met een lidstaat. Zo handelen de richtlijnen 88/357/EG en 90/619/EG betreffende het directe verzekeringsbedrijf slechts over risicodekking in een lidstaat. Inzake bevoegheidsconflicten, behandelt de Brussel I-Verordening (nr. 44/2001/EG), slechts de gevallen waarin de verweerder woonplaats heeft in een lidstaat waar de verordening toepasselijk is. Het zelfde geldt voor de verordening 1347/200/EG, Brussel II ­ Vo genoemd, in geschillen van huwelijkszaken. Deze verordening laat de nationale bevoegdheidsregels een aanvullende rol spelen en beperkt geenszins de doeltreffendheid van vreemde gerechtelijke uitspraken. Mocht de Europese Gemeenschap in de toekomst, in het domein van het conflictenrecht, nog teksten uitvaardigen ter vervanging van de nationale wetgeving, is het voldoende dat het wetboek navenant wordt aangepast door de invoeging van een referentiebepaling analoog aan deze die de oorspronkelijke versie hanteert met betrekking tot de verdragen van de tweede categorie.

Het is belangrijk te onderstrepen dat de inhoud van sommige bepalingen van het wetboek rekening houdt, wanneer passend, met de door de Europese Gemeenschap aangegeven koers in burgerlijke en handelsaangelegenheden. De algemene bevoegdheidsregels zijn deels geïnspireerd op het systeem van het Verdrag van 27 september 1968 inzake de internationale bevoegdheid en de erkenning en uitvoering van Europese rechterlijke beslissingen (EEX-verdrag) dat heden vervangen is door de Brussel I ­ Vo (behalve voor Denemarken). In zake faillissement breidt het wetboek de verordening 1346/2000 uit tot de gevallen die uit het toepassingveld van de gemeenschapsakte zijn gesloten. In het domein van de extracontractuele verbintenissen, werkt men volop verder; de bepalingen die het wetsvoorstel erover bevat houden er, wat de inhoud betreft, reeds rekening mee. Geven de werkzaamheden aanleiding tot de goedkeuring van een verordening dan hoeft men maar de bepalingen die erop betrekking hebben te vervangen door een verwijzing naar de verordening. Komt er een richtlijn dan past men gewoon de inhoud van de nationale bepalingen eraan aan.

V. ­ STRUCTUUR EN ORIËNTATIE VAN HET VOORSTEL VAN WET

Het wetboek bestaat uit dertien hoofdstukken. De structuur ervan volgt de traditionele indeling van het internationaal privaatrecht en is in dit verband geïnspireerd door andere recente codificaties.

1) Algemene bepalingen (hoofdstuk I)

Hoofdstuk I omvat algemene bepalingen. In die bepalingen wordt een definitie gegeven van de begrippen nationaliteit, woonplaats en gewone verblijfplaats. Het zijn factoren op grond waarvan de internationale bevoegdheid of het toepasselijk recht wordt vastgesteld.

De algemene bepalingen omvatten eveneens regels inzake de internationale bevoegdheid en de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten. Van deze soort regels bevat het wetboek twee categorieën. De regels van de eerste categorie zijn eigen aan een bepaalde materie en worden daarom in elk van de betrokken hoofdstukken ingevoegd. Die van de tweede categorie zijn van algemene aard, wat betekent dat zij in alle materies van toepassing zijn, behalve in de gevallen waarin anders is bepaald. In beginsel vullen de algemene regels dus de bijzondere aan.

Met betrekking tot de internationale bevoegdheid huldigen de algemene regels niet alleen het criterium van de woonplaats van de verweerder, wat reeds in het huidige recht het geval is, maar voeren zij tevens een bepaling in die betrekking heeft op voorwaarden tot attributie van rechterlijke bevoegdheid, evenals verscheidene bepalingen betreffende de controle van de bevoegdheid. De arbitrageovereenkomsten daarentegen zijn onderworpen aan de relevante bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Over het algemeen bevestigen die bepalingen het huidige recht, terwijl het toch wordt verduidelijkt. De auteurs van het wetsvoorstel wijken daarmee op twee punten af van het advies van de Raad van State. De Raad meent dat het voorstel het systeem ingevoerd in 1876 en overgenomen door het Gerechtelijk Wetboek, in de war stuurt door een onderscheid te brengen tussen internationale en interne bevoegdheid : dit element wordt behandeld bij de bespreking van artikel 13. De Raad van State meent ook dat het wetsvoorstel het belang van het nationaliteitscriterium uitbreidt zonder daarbij verdere verduidelijking te geven. Wat dit betreft moet worden vastgesteld dat het voorstel het criterium « nationaliteit » slechts in bepaalde domeinen weerhoudt, en, in principe, dan nog enkel wanneer die gemeenschappelijk is voor alle partijen, terwijl heden ten dage het criterium van de nationaliteit van de verweerder in alle materies kan worden aangewend. Het is slechts anders voor de domeinen waar de identiteit van een persoon of de bescherming verbonden aan zijn onbekwaamheid (bekwaamheid, bescherming van de onbekwamen, naam, afwezigheid, ouderlijk gezag) in het geding zijn of bij adoptie. Men ziet met andere woorden dat het wetsvoorstel niet het algemeen forum van de nationaliteit van de eiser bevestigt, zoals de Raad van State denkt.

Inzake de uitwerking van buitenlandse beslissingen wordt een aanzienlijke vernieuwing gebracht. Inderdaad wordt de erkenning van rechtswege van een buitenlandse beslissing, zoals uitgewerkt door de rechtspraak inzake staat en bekwaamheid, op aanraden van de Raad van State, uitgebreid tot het burgerlijk en handelsrecht. Door de erkenning van rechtswege hoeft een specifieke uitspraak van uitvoerbaarheid (exequaturprocedure) niet om het gezag van gewijsde te aanvaarden. De controle door de herziening ten gronde is niet vereist. Voor het overige wordt het bestaande systeem bevestigd, waarbij de bewoording ondermeer omtrent de bewijskracht, duidelijker wordt. Bovendien verfijnt het wetboek de vroegere regeling, door de invoering van procedures inzake erkenning en tenuitvoerlegging. Daarvoor stond het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 (EEX-Verdrag) model, nu vervangen door de Brussel I-Verordening.

Inzake de uitwerking van buitenlandse authentieke akten in België is het wetboek vernieuwend omdat het de toepasselijke regels systematiseert. Het wetboek voorziet in specifieke regels inzake de uitvoerbare kracht en de bewijskracht. Wat gewoonlijk « erkenning » van een akte wordt genoemd, is hetzelfde als de beoordeling van een privaatrechtelijke akte verleden door de openbare overheid en wordt derhalve geregeld door de bepalingen op grond waarvan het recht toepasselijk op die akte wordt aangewezen.

Met betrekking tot wetsconflicten willen de algemene bepalingen van Hoofdstuk I niet een opsomming geven van de algemene verwijzingsregels. De verwijzingsregels worden immers per materie omschreven. De algemene bepalingen bevatten evenwel een algemene uitzonderingsclausule (art. 19), om uitdrukking te geven aan het algemene beginsel van de nauwste binding dat aan de codificatie ten grondslag ligt. Zij voorzien tevens in de toepasselijkheid van regels van dwingende aard die gelden ongeacht welke verwijzingsregel ook (art. 20). Voor het overige geven die algemene regels een opsomming van technieken op het stuk van het recht inzake wetsconflicten, op grond waarvan de verwijzingsregels worden toegepast.

Het leek niet geschikt om op die plaats in het wetboek bepalingen in te lassen ter coördinatie van meerdere rechtssystemen in geval meer dan één nationaal rechtssysteem op distributieve wijze een welbepaalde juridische verhouding beheersen. De Raad van State van zijn kant, dacht aan de problematiek van de kwalificatie en meent dat er reden is om een uitdrukkelijke regel te maken voor het geval een eis is gegrond op een buitenlandse bepaling waarbij de rechter dan de gestelde rechtsvraag moet plaatsen in één der categorieën van de Belgische conflictrechtelijke regels. De Raad heeft het wat dit betreft over een rangschikking op basis van de gelijkenis of gelijkwaardigheid van de vreemde regel met een notie uit het Belgisch recht, eerder dan over een rangschikking op grond van de benaming die de regel krijgt in buitenlands recht. Deze bedenking heeft echter niet zozeer nood aan een regel doch wel aan een methode. Het betreft een interpretatieprobleem van de verwijzingsregel van het forum, wanneer de vraag gaat over een juridische instelling die het forum niet kent. De rechter zal dan de verwijzingscategorieën van het forum voldoende soepel moeten interpreteren om een vreemde juridische instelling in te passen die hij gelijk kan stellen met de lijn van de verwachtingen van de wetgever. In die geest stelt het wetboek zich tot taak voldoende open categorieën in te voeren, die niet meteen voortspruiten uit het Belgisch materieel recht. Het wetboek geeft ook, voor elk domein, een lijst met voorbeelden van rechtsvragen die tot de categorie behoren waarop de verwijzingsregel betrekking heeft.

2) De persoon en zijn familiale banden (hoofdstukken II tot VI)

De Hoofdstukken II tot IV omvatten de materies die in ruime zin onder het personen- en familierecht vallen. Het gaat behalve om de aanvullende bepalingen toepasselijk inzake statusvragen die niet worden bestreken door bijzondere regels, om bepalingen inzake de onbekwaamheid, de naam, het huwelijk, de echtscheiding en de afstamming. Het hoofdstuk omvat eveneens het huwelijksvermogensrecht cf. wet of regime, waarbij de tekst aansluit bij de opvatting van het Hof van Cassatie dat een verband heeft gelegd tussen deze materie en de gevolgen van het huwelijk (17). Zij omvatten ook andere bepalingen bedoeld om de relaties van samenleven buiten het huwelijk te regelen. Daardoor kunnen niet alleen geschillen worden opgelost betreffende de wettelijke samenwoning zoals omschreven in de Belgische wetgeving maar ook in geschillen omtrent aanverwante samenlevingsvormen ontstaan in het buitenland.

Het wetboek bevestigt het beginsel van aanknoping van de persoon aan het recht van de Staat waarvan deze de nationaliteit bezit. Daarbij wordt evenwel ook rekening gehouden met de moderne trend om de rol van de gewone verblijfplaats van de persoon in aanmerking te nemen. In dit opzicht hoedt het wetboek zich voor iedere vorm van theoretisch vooroordeel en geeft het de voorkeur aan oplossingen ingegeven door het dubbele streven naar billijkheid en praktische werkbaarheid Algemeen verliest het nationaliteitscriterium aan belang in vergelijking met het geldende recht. Het criterium is echter behouden waar de bijzondere aard van de zaak het rechtvaardigt. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de vraag het persoonlijk statuut van het individu aanbelangt en niet een groepsbelang, bijvoorbeeld bij vragen omtrent de identiteit of de verandering van status zoals door het huwelijk.

In feite moet de vaststelling van de staat van een persoon (naam, huwelijk, afstamming) aan de hand van de nationaliteit zoveel mogelijk het permanent karakter van de staat van personen in het internationale verkeer waarborgen. In die zin, betreft de nationaliteit niet zozeer het behoud van de onderwerping aan het vaderland, maar wel om het in acht nemen van het beginsel van nauwe band met dat land en van de belangen van de particulier in de internationale migratie. De nationaliteit vormt in dit verband een objectief criterium van onderscheid. Een rechter kan in deze materies bijgevolg niet de systematische toepassing van de lex fori opleggen omdat de vreemdeling zou worden gediscrimineerd t.o.v. de eigen onderdanen. Waar de vreemdeling door de aanwijzing van een vreemd recht onderworpen kan zijn aan verschillende materiële regels dan die op een Belg toepasselijk, is het evenzeer waar dat hij onderworpen blijft, net zoals de Belg, aan slechts één wet, namelijk de wet van de nationaliteit. Er zou sprake zijn van discriminatie wanneer de Belg bijvoorbeeld onderworpen zou zijn aan zijn nationale wet terwijl de vreemdeling zou vallen onder de wet van zijn verblijfplaats. Een dergelijke oplossing zou er toe leiden dat in haast alle gevallen het Belgisch recht toepasselijk is voor iedereen op het Belgisch grondgebied.

Met betrekking tot de vaststelling van feiten of handelingen verbonden aan het maatschappelijk leven van een persoon, laat de factor van de gewone verblijfplaats toe de integratie van die persoon in dat maatschappelijk leven te erkennen. Het wetboek gaat in die richting met betrekking tot de uitoefening van het ouderlijk gezag en het opleggen van de onderhoudsverplichting. Hetzelfde geldt voor de aanknoping van de gevolgen van een huwelijksrelatie of van de ontbinding ervan. In dit opzicht bestaat in het vergelijkend recht een strekking die oproept met de factor nationaliteit geen rekening te houden ingeval de partners op het relevante ogenblik niet dezelfde nationaliteit bezitten en voorkeur te geven aan de gewone verblijfplaats van de partijen in dezelfde Staat als een factor die aan beide gemeenschappelijk is.

Het wetboek is in die zin vernieuwend omdat de volgorde in de verwijzingen wordt omgekeerd, zoals de Zwitserse wetgever had voorgedaan. Op grond van het beginsel van de nauwste binding moet voor de gevolgen of de ontbinding van een familiale band bij voorkeur worden aangeknoopt bij het recht van de Staat waar de partijen het best geïntegreerd zijn. Alleen bij gebreke aan een gewone verblijfplaats in dezelfde Staat kan de gemeenschappelijke nationaliteit nog worden beschouwd als een voldoende sterk teken van binding. Het Wetboek wijkt daarmee af van het standpunt verdedigd door de Raad van State voor wat betreft het belang dat in deze wordt gegeven aan de gewone verblijfplaats. Het advies van de Raad heeft de onzekerheden die de concrete toepassing van deze factor met zich mee kan brengen, aan de kaak gesteld ­ terwijl hij nochtans het gebruik ervan inzake de geldigheid van het huwelijk aanbeveelt. De Raad formuleert algemene twijfels omtrent het gebruik van deze verwijzing als basiscriterium voor het personeel statuut. De auteurs van het voorstel zijn zich ter dege bewust van de noodzaak om het concept « verblijfplaats » zo duidelijk mogelijk te definiëren. Dit gebeurt in artikel 4 van het wetboek. De rol die het verblijfscriterium volgens de Raad van State speelt, is daarentegen overdreven en dit komt niet geheel overeen met de werkelijkheid. De verwijzingen zijn onvolledig, in het bijzonder voor wat de Haagse Conferentie betreft. De Conferentie gebruikt dit criterium, in de weinige aspecten van de staat van personen waar ze als opsteller van verdragsregels is opgetreden, niet alleen voor noodgevallen, zoals de Raad van State opwerpt, maar inderdaad ook voor het ouderlijk gezag of het huwelijk. Tevens gebruikt de Haagse Conferentie het verblijfplaatscriterium met betrekking tot de met de familierelaties verbonden vermogensrechtelijke vraagstukken, meer bepaald wat betreft de onderhoudsverplichtingen, de erfopvolging en het huwelijksvermogensrecht.

De evolutie van de buitenlandse rechtsstelsels, alsook van Belgisch recht, maakt het noodzakelijk dat de wetgever zich ook bezighoudt met vragen van internationaal privaatrecht die betrekking hebben op andere vormen van samenwoning dan het huwelijk. In vergelijkend recht treft men meerdere dergelijke relaties aan. Zij kunnen in twee groepen worden onderverdeeld naargelang de wetgever daaraan al dan niet gevolgen toekent voor de staat van de personen. Er moet derhalve niet alleen voorzien worden in een regeling voor samenwoning zoals bedoeld in de Belgische wet, maar ook voor andere relaties gesloten tussen zowel personen van een verschillend als van hetzelfde geslacht, geregeld door een buitenlands recht, die in voorkomend geval gevolgen heeft voor de staat van personen. Inderdaad, is het niet uitgesloten dat een Belgische rechter zich, gelet op het verbod tot rechtsweigering, dient uit te spreken over vragen omtrent een in het buitenland ontstane relatievorm. Wanneer één van de partners rechten of verplichtingen inroept, die zijn vastgesteld door een nationale wetgeving die een dergelijke relatie regelt, moet gebruik kunnen worden gemaakt van bepalingen op grond waarvan wordt vastgesteld wanneer Belgische rechters van dergelijke zaken kennis kunnen nemen, alsook het relevant nationaal recht wordt aangewezen om over de zaak ten gronde uitspraak te doen.

Het wetsvoorstel onderwerpt elke relatie die inwerkt op de staat van de persoon, aan de regels die het huwelijk beheersen. Voor de andere relaties worden bijzondere regels voorzien, die weliswaar nauw aansluiten bij die van het huwelijk. Deze benadering betekent niet dat beide instellingen als analoog worden beschouwd aangezien het wetboek niet voorziet in regels van materieel recht. Het wetboek wijst alleen het toepasselijk recht aan, wat betekent dat het recht van de plaats waar de relatie is aangegaan, wordt toegepast met betrekking tot de in acht te nemen formaliteiten, dat het nationale recht van de partners toepassing vindt voor de andere geldigheidsvoorwaarden van de relatie en dat het recht van de Staat waar de partners het best zijn geïntegreerd, toepasselijk is op de gevolgen van de relatie. Door een dergelijke benadering kan de invloed worden beperkt van eventuele kwalificatiemoeilijkheden die zich kunnen voordoen wanneer het aangewezen buitenlandse recht geen materieel onderscheid maakt tussen die partnerrelaties en het huwelijk en ze bijvoorbeeld aan dezelfde voorwaarden onderwerpt of dezelfde gevolgen eraan verleent als aan het huwelijk.

3) Erfopvolging (hoofdstuk VII)

Hoofdstuk VII betreft de erfopvolging. Ter zake ordent het wetboek het huidige recht dat gegrond is op de zeer algemene bepalingen van artikel 3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Het wetboek is gebaseerd op het Verdrag van Den Haag van 1 augustus 1989.

Het wetboek maakt een in dit verband traditioneel onderscheid tussen enerzijds de erfopvolging en anderzijds het beheer, de overdracht en de verdeling. Voor de tweede categorie rechtsvragen wordt uit praktische overwegingen de territoriale aanknoping opgelegd. Er moet inzonderheid rekening worden gehouden met de buitenlandse rechtssystemen die de inbezitstelling van een goed aan een formaliteit onderwerpen.

Voor de wettelijke erfopvolging steunt de tekst op het onderscheid tussen de roerende en onroerende delen van de nalatenschap, waarbij de eerste onderworpen zijn aan het recht van de Staat waar de overledene op het tijdstip van het overlijden zijn gewoonlijke verblijfplaats had en de tweede aan het recht van de Staat waar de goederen gelegen zijn. Zelfs indien dit onderscheid in het vergelijkende recht geen constante is en niet is opgenomen in het verdrag van Den Haag, heeft deze in België traditionele regel in de praktijk geen grote moeilijkheden opgeleverd en waarborgt hij rechtszekerheid.

Het wetboek wijkt evenwel af van de traditionele oplossing door aan de erflater de mogelijkheid te bieden de wetgeving te kiezen. Die keuze is evenwel beperkt. Het doel van deze keuzevrijheid bestaat erin om de erflater de mogelijkheid te bieden een eenheidsregel aan te wijzen voor zijn gehele nalatenschap en om daartoe de verwijzing naar de nationale wet, d.w.z. die van zijn land van herkomst, te doen, binnen een stelsel dat traditioneel eerder de territoriale aanknoping in aanmerking neemt wegens de invloed van de erfopvolging op de goederen. Een dergelijke optie wordt over het algemeen in het hedendaags vergelijkend recht in analoge termen aanvaard (daaronder begrepen het Verdrag van Den Haag van 1989). Het risico op fraude is niet groter dan in de vroegere regeling. Volgens deze regeling volstond het dat betrokkene net voor zijn overlijden verhuisde naar het land van zijn keuze om de wet van toepassing op de erfopvolging te veranderen. Het wetboek voorziet evenwel in een minimale bescherming van de rechten van de erfgenamen met een wettelijk voorbehouden erfdeel.

Het wetboek gaat niet in op de fiscale aspecten van erfopvolgingen. De fiscale wet dient haar eigen regels inzake internationale toepasbaarheid vast te stellen. Bij de toepassing van die wet moet evenwel rekening worden gehouden met de verwijzingsregels van dit wetboek, onder meer om de hoedanigheid van de erfgenaam of het tijdstip van de inbezitstelling te bepalen.

4) Zakenrecht (hoofdstuk VIII)

Hoofdstuk VIII heeft betrekking op het zakenrecht. Het bevestigt het beginsel van de territoriale aanknoping zoals reeds in artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek gehuldigd. Het wetboek strekt er voornamelijk toe de draagwijdte van dit beginsel nader te bepalen met betrekking tot goederen in het internationale verkeer en tot effecten. Voor gestolen goederen en voor cultuurgoederen zijn bijzondere regels ingevoerd.

5) Verbintenissen (hoofdstuk IX)

In hoofdstuk IX zijn de contractuele en de niet-contractuele verbintenissen samengevoegd. De eerste categorie wordt geregeld door het Verdrag van Rome van. 19 juni 1980 (EVO-Verdrag), dat een universeel karakter heeft. In het wetboek wordt er alleen naar verwezen, waarbij niettemin de oplossingen geboden in dit Verdrag worden uitgebreid tot de contractuele verbintenissen welke voornoemd verdrag van zijn toepassingsgebied uitsluit.

Het wetboek brengt vernieuwing inzake de niet-contractuele burgerlijke aansprakelijkheid, aangezien het breekt met het territorialiteitsbeginsel dat voordien uit artikel 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek werd afgeleid. Het voert een oplossing in die de ontwikkeling van het vergelijkend recht volgt. De verwijzingsregel is gegrond op het beginsel van de nauwste binding. In dit opzicht zou het verleidelijk geweest zijn een mechanisme gegrond op vermoedens in te voeren analoog met het mechanisme dat de materie van het contract regelt, en door het wetboek wordt gebruikt voor quasi-contracten. Het ingevoerde stelsel grijpt veeleer terug naar vaste factoren, dit om de rechtszekerheid, meer bepaald de voorspelbaarheid van de oplossingen, te waarborgen. Die strakheid wordt evenwel gecompenseerd door de mogelijkheid om subsidiair, door middel van de algemene uitzonderingsclausule (art. 19), rekening te houden met de nauwe banden in gevallen waarin de gebruikte aanknopingsfactoren te kort schieten.

Inzake ongevallen op de weg verwijst het wetboek naar het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971.

6) Rechtspersonen (hoofdstuk X)

Hoofdstuk X betreft de rechtspersonen. De bestaande oplossingen met betrekking tot de handelsvennootschappen worden in dit wetboek bevestigd. Overeenkomstig de bestaande praktijk breidt het die oplossingen uit tot de burgerrechtelijke vennootschappen. Het voert bijzondere regels in met betrekking tot de verplaatsing van de zetel en de fusie van vennootschappen, en wel in bewoordingen die de bestaande oplossingen bevestigen.

7) Insolventie (hoofdstuk XI)

Hoofdstuk XI heeft betrekking op de insolventie. Het wetboek groepeert onder de term insolventie de verschillende wijzen van vereffening van het vermogen in een toestand van insolventie. Het houdt rekening met de verordening 1346/2000/EG van de Raad van 29 mei 2000 (18) betreffende insolventieprocedures. Deze verordening treedt in werking op 31 mei 2002. Hierdoor bevindt deze tekst zich in het verlengde van de oplossingen die in Belgisch recht traditioneel terzake worden toegepast. Formeel gezien laat de verordening residuaire ruimte voor het Belgische internationaal privaatrecht. Immers omvat het niet alle ondernemingen, meer bepaald niet die uit de sector van de financiële diensten. Voor de ondernemingen die wel binnen het werkingsveld van de verordening vallen, ontneemt deze formeel evenmin alle plaats aan de nationale rechtstelsels van de lidstaten, vermits de verordening slechts gaat over personen waarvan het « centrum van de voornaamste belangen » zich binnen de Gemeenschap bevindt. Voor deze personen voorziet de verordening in een exclusieve bevoegdheid om het hoofdfaillissement uit te spreken voor de rechtbanken van de Staat waar dat « centrum van de voornaamste belangen » is gelegen. Daarmee wordt dan meteen het principe van de algemeenheid van het faillissement aangenomen. Vermits het huidige recht een gelijklopend bevoegdheidscriterium als grondslag neemt en eveneens het universaliteitsprincipe huldigt, was het noodzakelijk de bevoegdheid om het hoofdfaillissement uit te spreken, te beperken tot de gevallen voorzien door de verordening. Bovendien bleek het gepast om de mogelijkheid vast te leggen om een territoriaal faillissement uit te spreken, zoals ook is voorzien door de insolventieverordening voor wat betreft de communautaire procedures. De erkenning van in derde staten getroffen beslissingen valt niet binnen het werkingsveld van de verordening en hangt dus af van het wetboek.

In de praktijk handhaaft het wetboek het universaliteitsbeginsel van het faillissement, terwijl de mogelijkheid om een bijkomend territoriaal faillissement te openen wordt toegevoegd. Het systeem van de erkenning van rechtswege van buitenlandse beslissingen, zoals traditioneel toegepast in de rechtspraak, wordt bevestigd.

8) Trusts (hoofdstuk XII)

Hoofdstuk XII heeft betrekking op de trust. Buitenlandse trusts worden door de Belgische praktijk erkend indien de bepalingen van dwingende aard inzake het goederenrecht en het erfrecht dat niet beletten. Een dergelijke tolerantie beantwoordt evenwel niet aan de vereisten van rechtszekerheid en voorspelbaarheid. Dat verklaart waarom soms is voorgesteld over te gaan tot de ratificatie van het Verdrag van Den Haag van. 1 juli 1985 inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts. Er werd evenwel geoordeeld dat het wenselijk was in het wetboek bepalingen op te nemen die specifiek op de trust betrekking hebben. Het verdrag werd overigens grotendeels als model genomen. Die oplossing biedt het voordeel dat de betrokken bepalingen in een coherent wetboek worden geïntegreerd. Het verdrag vraagt overigens aan de Verdragsluitende Staten zelf een keuze te maken uit verschillende opties en een aantal punten aan te vullen wanneer het gemeen recht onvolledig is. De Belgische wetgever moest derhalve in ieder geval optreden. De in het verdrag aangewende terminologie is in het wetboek overgenomen.

9) Overgangsrecht (hoofdstuk XIII)

De slotbepalingen van het voorstel voorzien in een oplossing voor de overgangsproblemen. Het principe is, dat de toepassing van de nieuwe bepalingen slechts geldt voor akten en feiten ontstaan na de inwerkingtreding van de wet. Op die manier, door een retroactieve toepassing te vermijden, voorkomt de wetgever dat een rechtsverhouding aan meerdere regimes zou onderworpen raken, louter afhankelijk van de datum waarop het geschil is ontstaan. Dit betekent dat de effectieve werking van sommige nieuwe bepalingen slechts met een aanzienlijke vertraging merkbaar zal worden. Deze oplossing biedt wel een goede rechtszekerheid voor de burger.

In tegenstelling tot de Raad van State stelt, zal de verandering van aanknopingsregel niet noodzakelijk een verandering van de toepasselijke wet met zich mee brengen. Net zoals bij de oplossing van overgangsproblemen in het interne recht, zal de burger niet eerst aan de ene regel en dan aan de andere regel onderworpen zijn. Dat is uiteraard wel het geval indien hij, in de loop van zijn leven, relaties aanknoopt vóór de inwerkingtreding van de wet om dan later, na de inwerkingtreding, andere relaties aan te gaan. Maar wat een welbepaalde rechtsrelatie betreft, zal de regel in beginsel niet veranderen. Met andere woorden, de geldigheid van een huwelijksakte of een huwelijkscontract zal worden beoordeeld in het licht van de aanknopingsregel die bestond op het ogenblik dat de akte werd verleden. Het is slechts anders voor de gevolgen van bepaalde rechtshandelingen, zoals de persoonlijke gevolgen van het huwelijk, die redelijkerwijs kunnen onderworpen worden aan de nieuwe bepalingen zonder dat de nieuwe bepalingen ook de van vóór de inwerkingtreding daterende rechtsfeiten zelf beheersen.

VI. ­ OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTE DOOR HET WETSVOORSTEL INGEVOERDE WIJZIGINGEN

De met het voorstel wetgevend initiatief verbonden wens om het Belgisch recht aan de evolutie aan te passen, resulteert in belangrijke wijzigingen van het bestaande recht. Op een paar punten is de omvang van de wijzigingen moeilijk te preciseren, omdat het huidige recht grotendeels van jurisprudentiële aard is, wat de draagwijdte van een bestaande regel onzeker kan maken.

De volgende elementen kunnen als substantiële wijzigingen worden aangehaald :

­ De toekenning van de internationale bevoegdheid in het uitzonderlijk geval van dringende noodzaak (artikel 11);

­ De bepalingen inzake de samenhang (artikel 9) en de internationale aanhangigheid (artikel 14);

­ De afwijzing van de techniek van de herverwijzing (artikel 16) zoals toegepast door de feitenrechters, maar onduidelijk in de rechtspraak van het Hof van Cassatie;

­ De invoeging van een uitzonderingsclausule (artikel 19) die toelaat een kunstmatige aanwijzing van het toe te passen nationaal recht te verbeteren, die in het licht van de concrete omstandigheden kunstmatig zou blijken;

­ Een uitbreiding van het systeem van de erkenning van rechtswege van vreemde beslissingen in vermogensrechtelijke aangelegenheden (artikel 22);

­ De aanvaarding van de doorwerking van buitenlandse openbare akten in België met een verduidelijking over de controle van het toepasselijk recht (artikel 27);

­ Inzake de gevolgen van de huwelijksrelatie (persoonlijke gevolgen en huwelijksvermogensrecht) bevestigt de hoofdregel de aanduiding van het recht van het land van de verblijfplaats van de echtgenoten, terwijl de gemeenschappelijke nationale wet slechts in subsidiaire orde wordt toegepast (artikelen 48 en 51);

­ Voor wat betreft de echtscheiding is de regel gelijklopend met de belangrijkste regels inzake de gevolgen van de huwelijksrelatie, terwijl een beperkte rechtskeuzemogelijkheid wordt toegevoegd (artikel 55);

­ De toevoeging van regels over de naast het huwelijk bestaande samenlevingsrelaties (artikelen 58 tot 60);

­ Wat afstamming betreft, wordt voorrang gegeven aan het nationale recht van de betrokken ouder (artikel 62);

­ Bij adoptie is de regel gelijklopend met die voor de afstamming (artikel 67);

­ In zake ouderlijk gezag en voogdij geeft de regel een voorkeur aan de factor van de verblijfplaats boven de factor nationaliteit (artikel 35)

­ Inzake erfopvolging wordt in een beperkte rechtskeuzemogelijkheid (artikel 79) voorzien;

­ In het domein van de buitencontractuele verbintenissen wordt afgezien van de systematische toepassing van het recht van de Staat waar de onrechtmatige daad plaats greep, dit in het voordeel van het recht van de Staat waarmee de situatie de nauwste banden vertoont (artikel 99);

­ Inzake insolventie komen er bepalingen omtrent andere hypothesen dan het faillissement in de strikte zin van het woord, en de mogelijkheid van een territoriaal faillissement wordt ingevoerd aansluitend bij de recente communautaire verordening (artikel 117).

Andere bepalingen laten toe dat leemten worden gevuld en bepaalde punten worden bepaald of verduidelijkt. Het gaat om :

­ De positie van de bevoegdheidsbedingen (artikelen 6 en 7);

­ De bevestiging van de erkenning van rechtswege van vreemde beslissingen in zake staat en bekwaamheid (artikel 22) en de organisatie van een procedure tot erkenning of verklaring van uitvoerbaarheid (artikel 23 en 24);

­ De bevestiging van de noodzaak dat buitenlandse openbare akten worden gelegaliseerd (artikel 30);

­ De verduidelijking van de figuur van de afwezigheid (artikelen 40 en 41);

­ De bevestiging van de wilsautonomie voor wat betreft het huwelijksvermogensrecht (artikel 49);

­ De bevestiging en de verduidelijking van de rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake verstoting (artikel 57);

­ De verduidelijking van het belang van de verblijfplaats inzake van onderhoudsverplichtingen (artikel 74);

­ Wat betreft de zakelijke rechten wordt de draagwijdte van de aanduiding van het recht van de plaats van ligging van goederen in transit, verhandelbare waardepapieren en onlichamelijke goederen verduidelijkt (artikelen 88 tot en met 93);

­ De verduidelijking van de aanknopingsfactor bij vennootschappen, met name in geval van zetelverplaatsing of fusie (artikelen 112 en 113);

­ De verduidelijking van de erkenningsvoorwaarden voor de oprichting van een trust (artikel 124);

­ In elk domein is er een bepaling die het toepassingsgebied van het door de verwijzingsregel toepasselijk verklaard recht bepaalt, waardoor nuttige verduidelijkingen worden aangebracht om de rechtsvragen te kwalificeren;

­ Meer algemeen gezien, strekt de hervorming er in grote mate toe om klaarheid, systematiek en structuur in een moeilijk onderwerp te brengen alsook eenheid te brengen in de regeling van de diverse materies, zoals binnen het huwelijk of bijvoorbeeld in de sector verbintenissen. Ook wordt met dit wetboek een technische en juridische benadering uitgewerkt die in grote mate aansluit bij de onvolledige maar inspirerende voorbeelden uit ofwel het verdragenrecht ofwel uit het Europees Gemeenschapsrecht.

Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1. ­ Geregelde aangelegenheid

Gelet op de aard van het voorstel van wet dat gericht is op de uitwerking van een codificatie, zou het weinig doeltreffend zijn de tekst in twee afzonderlijke ontwerpen voor te leggen. Derhalve heeft men de voorkeur eraan gegeven de bepalingen die onder het toepassingsgebied van de artikelen 77 en 78 van de Grondwet vallen in één enkele tekst te handhaven. Zij volgt daarin de aanbeveling die de Raad van State heeft gedaan in zijn advies met betrekking tot het ontwerp inzake het vennootschappenwetboek (advies nr. L. 25 557/2 van 15 december 1997).

Artikel 2. ­ Onderwerp

Het wetsartikel wil een definitie geven van de termen « internationaal privaatrecht ». Het wetboek handelt over alle aangelegenheden die verband houden met het internationaal privaatrecht. Het regelt derhalve de internationale bevoegdheid, de bepaling van het toepasselijk recht, alsook de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen en authentieke akten.

De regeling van de bevoegdheid, heeft hoofdzakelijk betrekking op de internationale bevoegdheid, die de toebedeling van rechtsmacht betreft. Het wetboek stelt vast in welke gevallen de overheden van het Rijk bevoegd zijn om kennis te nemen van een internationale aangelegenheid. Voor wat de interne bevoegdheidsregeling betreft, die bepaalt welke van de Belgische rechtbanken bevoegd is, blijven de regels van toepassing die opgenomen zijn in het Gerechtelijk Wetboek (artikel 624 en volgende) of in bijzondere wetten, hoewel het wetboek deze aanvult voor het geval ze in gebreke blijven om de interne bevoegdheid te bepalen terwijl nochtans de internationale bevoegdheid vaststaat. Dit onderscheid tussen internationale en interne bevoegdheid was het voorwerp van kritiek van de Raad van State. De verantwoording ervoor vindt men terug in de toelichting omtrent artikel 13.

Het wetboek beslaat het gehele veld van burgerlijke en handelszaken. Dezelfde vorm van afbakening van het toepassingsgebied vindt men ook in andere nationale codificaties terug, inzonderheid in artikel 1 van de Zwitserse wet betreffende het internationaal privaatrecht. Het artikel verduidelijkt, voor zover als nodig, dat het wetboek internationale gevallen regelt, dat wil zeggen, elk geval met een element van binding met het buitenland.

Het wetboek bevat geen materiële regels van internationaal privaatrecht, d.w.z. bepalingen van substantiële aard waarvan de inhoud specifiek gericht is op het internationale karakter van de aangelegenheid, behalve om een verwijzingsregel te omschrijven (bijvoorbeeld artikel 52, 1e lid, tweede zin). Dergelijke bepalingen zijn in het nationale recht verspreid. Of ze in internationale gevallen toepasselijk zijn, wordt evenwel vastgesteld op grond van verwijzingsregels, derhalve aan de hand van dit wetboek.

Het wetboek doet geen afbreuk aan de bijzondere wetten die soms een bijzondere regel van internationale bevoegdheid bevatten, soms wat met pleegt te noemen « specifieke voorrangsregels ». Dergelijke bepalingen willen meestal de toepassing van Belgische dwingende regels ter bescherming van particuliere belangen verzekeren die behoren tot wat men in de Code Napoleon politiewetten heet. Deze categorie regels wordt geregeld door een specifieke bepaling van het wetboek (artikel 20).

Het wetsvoorstel raakt evenmin de in het Gerechtelijk wetboek opgenomen bijzondere bepalingen over de arbitrage. Deze uitsluiting volgt uit de bewoordingen van het voorstel zelf. Het artikel heeft het over de « Belgische rechters », wat niet slaat op de scheidsgerechten, en artikel 22, § 3, brengt de « rechterlijke beslissingen » in verband met een overheid, wat slaat op een staatsorgaan. Deze uitsluiting heeft echter daarom geen betrekking op de arbitrage als onderwerp, bijvoorbeeld niet wanneer een Belgische rechter wordt aangesproken om te oordelen over de geldigheid van een arbitragebeding.

Het artikel voorziet uitdrukkelijk in de onverminderde toepassing van de internationale verdragen. Dit was ongetwijfeld niet noodzakelijk, maar lijkt raadzaam in een materie waarin verdragen uitermate belangrijk zijn. Ter vergelijking kan erop worden gewezen dat de wetgever met betrekking tot de betekening van gerechtelijke akten op dezelfde wijze te werk is gegaan (artikel 40 Ger. W.). De bedoelde verdragen handelen over het toepasselijk recht of over bevoegdheidsconflicten, in burgerlijke zaken of handelszaken. Sommige verdragen komen van de Conferentie van Den Haag, andere werden uitgewerkt in het kader van een intergouvernementele samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap. Nog andere, zoals het verdrag van Wenen van 11 april 1980 inzake de internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken brengen eenmaking in het materieel recht van de lidstaten en niet het conflictenrecht. Deze regels hebben ofwel geen invloed op de regels van het nationale verwijzingsrecht of ze bevatten een bijzondere regel die afwijkt van de verwijzingsregel in de betrokken sector. Naast deze verdragen moet men uiteraard ook rekening houden met de verordeningen of richtlijnen van de Europese gemeenschappen, die, wat men noemt, het « afgeleid recht » uitmaken. Op grond van het principe van voorrang van het gemeenschapsrecht, gaan deze akten, zoals de verdragen, voor op de nationale codificatie.

Artikel 3. ­ Nationaliteit

Dit artikel beschrijft, zoals de Raad van State opmerkt, de werkwijze om de nationaliteit in het kader van het internationaal privaatrecht te bepalen. Het strekt er geenszins toe de voorwaarden voor toekenning of verlies van de nationaliteit te bepalen maar is uitsluitend erop gericht positieve of negatieve conflicten te beslechten, evenals de gevallen waarin de nationaliteit niet kan worden vastgesteld. Zodoende, bevat het artikel een regel van conflictenrecht op het gebied van nationaliteit.

De oplossing van het positieve nationaliteitenconflict bevestigt de klassieke regel, zoals gehuldigd in het Verdrag van Den Haag van 12 april 1930. Het wetboek bevat een nuttige conflictregel omdat het toepassingsgebied van dit Verdrag beperkt is, gelet op de weinige Staten die erbij partij zijn en de formulering van de regel, zoals de Raad van State aanbeveelt, het voorbeeld volgt van artikel 3 van dat Verdrag.

Wanneer een persoon meerdere buitenlandse nationaliteiten bezit, weerhoudt het artikel de meest effectieve nationaliteit voor gebruik in het internationaal privaatrecht, zoals het voornoemde Verdrag van Den Haag dat doet. Eveneens in lijn met dat verdrag, beschouwt het artikel het bezit van de gewoonlijke verblijfplaats op het grondgebied van een staat, waarvan de persoon de nationaliteit bezit als een belangrijke aanwijzing. Andere aanwijzingen kunnen echter van invloed zijn volgens de kenmerken van het geval. Zo kan de omstandigheid, dat de persoon zijn bezit van een bepaalde nationaliteit heeft laten melden in een openbaar register, een aanwijzing zijn van haar effectiviteit.

De oplossing die wordt gegeven aan het conflict tussen een buitenlandse nationaliteit en de Belgische nationaliteit voor de toepassing van dit wetboek, bevestigt de huidige praktijk die de voorkeur geeft aan de Belgische nationaliteit. Die oplossing biedt het voordeel dat aan de administratieve instanties, alsook aan diplomaten en consuls een eenvoudige regel ter beschikking wordt gesteld.

Door België geratificeerde internationale verdragen onderwerpen de vluchtelingen (Verdrag van Genève van 28 juli 1951, artikel 12) en staatlozen (Verdrag van New York van 28 september 1954, artikel 12) aan de wet van hun woonplaats en, bij gebreke daaraan, aan de wet van hun gewone verblijfplaats. Het wetboek kan niet van die verdragen afwijken. Die verdragen beperken deze oplossing evenwel tot de vragen omtrent het personen- en familierecht. Het wetboek voert daarom een bepaling in die deze oplossing bevestigt voor de gevallen waarin het criterium betreffende de nationaliteit buiten deze materies voorkomt, zoals bij erfopvolging. Voor deze bepaling is het wenselijk gebleken niet de woonplaats als factor in acht te nemen maar alleen de gewone verblijfplaats als subsidiaire factor. Met betrekking tot het conflictenrecht wordt in het wetboek immers de voorkeur gegeven aan dit laatste criterium boven dat van de woonplaats.

Voornoemde verdragen verwijzen naar de « verblijfplaats » terwijl het wetboek refereert aan de « gewone verblijfplaats ». Dit onderscheid is evenwel irrelevant. Het adjectief « gewoon » is overgenomen uit de verdragen van Den Haag, die van latere datum zijn dan de hoger vermelde verdragen, en voegt aan de term verblijfplaats een adjectief toe waarvan de betekenis in artikel 4, § 2, wordt omschreven.

Het kan soms onmogelijk blijken de nationaliteit van een persoon voor gebruik binnen het internationaal privaatrecht vast te stellen. Dit is onder meer het geval wanneer het bewijs van de nationaliteit om materiële redenen niet kan worden geleverd. In dit verband moest geen categorie van personen met onbepaalde nationaliteit worden ingevoerd maar leek het raadzaam te voorzien in een subsidiaire regel voor deze eventualiteit, die als uitzonderlijk moet worden beschouwd.

Artikel 4. ­ Woonplaats en gewone verblijfplaats

In dit artikel worden de begrippen woonplaats en gewone verblijfplaats in het kader van het internationaal privaatrecht omschreven.

Inzake de woonplaats beperkt het wetboek zich tot een verwijzing naar de inschrijving in een openbaar register, aangezien de woonplaats in het wetboek uitsluitend wordt aangewend met het oog op de vaststelling van de internationale bevoegdheid, en niet van het toepasselijke nationale recht. Dit verklaart waarom de woonplaats niet wordt gedefinieerd in de zin van artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek. Vermits het domicilie slechts een rol speelt voor de aanduiding van de bevoegdheid van de Belgische rechters, is het normaal dat de begrippen van het wetboek verwijzen naar de lokalisatie van de woonplaats in België.

In tegenstelling tot de woonplaats, dient de gewone verblijfplaats er in het voorstel meestal toe om het toepasselijk recht aan te duiden. In die zin is het noodzakelijk een term in te voeren die even goed in het buitenland kan gelokaliseerd worden. Dit verklaart waarom het wetboek een autonome definitie gebruikt die formeel verschillend is van het wettelijk begrip « woonplaats ». Daarmee volgt het voorstel een stroming die men kan vaststellen in de internationale akten, meer bepaald de verdragen van de Conferentie van Den Haag voor het Internationaal Privaatrecht. Het leek gepast om gebruik te maken van één begrip dat gemeenschappelijk is voor verschillende rechtsbronnen in het domein, zelfs indien inderdaad de precieze interpretatie van een begrip uit een internationale verdrag de eigen doelstelling daarvan moet respecteren.

Ter bepaling van het toepasselijk recht, mag de definitie niet steunen op bepaalde administratieve vormvoorschriften die misschien niet zouden bestaan in den vreemde. Een wettelijke definitie gesteund op feitelijke gegevens is dus noodzakelijk. Dit is precies wat artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek doet. Wat dat betreft vernieuwt het wetsvoorstel niet, vermits volgens de heersende praktijk, de rechtspraak de begrippen « woonplaats » of « gewone verblijfplaats » precies gebruikt zoals omschreven in dat artikel. Doordat de notie op feiten berust, is het mogelijk dat een persoon in de zin van het wetboek verblijfplaats in België bezit zonder er in enig register te zijn ingeschreven. Dit is wat het artikel, op aansturen van de Raad van State, verduidelijkt. De kandidaat-vluchteling, de staatloze, de vreemdeling zonder verblijfsdocumenten kan in België verblijven, als daartoe maar de voorwaarden van de definitie zijn vervuld. Bovendien toont het gebruik van het begrip « verblijfplaats » dat op objectieve elementen steunt, los van enig juridische fictie, aan dat het begrip « afhankelijke woonplaats » voor gebruik in het internationaal privaatrecht, wordt verworpen (102).

Het wetboek geeft de constitutieve bestanddelen van « verblijfplaats », waarvan de beoordeling van de feitelijke elementen aan de rechter worden voorbehouden. De definitie is ontleend aan die door de Raad van Europa voorgesteld in de resolutie (72) van 18 januari 1972, hoewel men heden ten dage ook gelijklopende elementen terug vindt in het Gemeenschapsrecht (103). Een concentratie van belangen van de persoon, samen met een zekere verblijfsduur of een intentie tot stabiele vestiging vormen, doorslaggevende beoordelingselementen. Deze beoordeling steunt noodzakelijkerwijs op een geheel van aanwijzingen, die hier soepeler werden opgesomd dan in de wetgeving over het bijhouden van de bevolkingsregisters. In dit laatste regelt men enkel de registratie van in België levende personen, in nauw verband met administratieve voorschriften inzake toegang van vreemdelingen tot het grondgebied en hun verblijf hier. Het verblijf moet niet van onbepaalde duur zijn, zelfs indien dit geval het meest voorkomt. Een persoon die zich bijvoorbeeld gedurende een periode van vijf jaar in een bepaalde land vestigt, kan er een gewone verblijfplaats verkrijgen. Dit geldt niet voor een student die voor zijn studies naar het buitenland is gegaan maar zijn hoofdbelangen in zijn Staat van herkomst behoudt. De duur moet geen betrekking hebben op een verlopen periode. Een persoon die naar een vreemd land is verhuisd met de bedoeling zich daar te vestigen, kan er vanaf die vestiging een gewone verblijfplaats krijgen. Dit blijkt, op voorstel van de Raad van State, uit de tekst van het artikel. De intentie speelt dus niet in alle gevallen een beslissende rol terwijl, voor de woonplaats, de inschrijving per definitie een vrijwillige daad van de betrokken persoon veronderstelt. De woonplaats kan bijdragen tot het bewijs van de verblijfplaats wanneer er ook nog andere relevante elementen zijn. De voorwaarde van concentratie van belangen veronderstelt eveneens dat de betrokken verblijfplaats de voornaamste verblijfplaats is. Dit blijkt uit de tekst van het artikel. In die zin kan er slechts een enkele verblijfplaats zijn.

Zoals de Raad van State opmerkt, wil de wetgeving inzake het houden van bevolkingsregisters ook de administratieve woonplaats steunen op een objectief feitelijk gegeven, met name de voornaamste verblijfplaats, zijnde de plaats waar een persoon werkelijk leeft. Deze wetgeving verzacht dan ook het aloude onderscheid tussen het administratief domicilie en het burgerlijk domicilie zoals omschreven in artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek. Het wetsvoorstel weerhoudt aldus niet het onderscheid dat in de Zwitserse wet inzake het internationaal privaatrecht maakt. Een dergelijke analogie verantwoordt daarom nog niet een formele gelijkschakeling van de begrippen ­ die men kon bewerken door een verwijzing naar de wetgeving op het inrichten van de bevolkingsregisters ­ om de boven uiteengezette redenen eigen aan het conflictenrecht.

Dit neemt niet weg, dat wanneer een persoon is ingeschreven in het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister, dit een aanwijzing is ­ maar ook niet meer dan dat ­ van zijn gewone verblijfplaats in België. Hetzelfde geldt voor een inschrijving in den vreemde, voorzover uiteraard deze is ook gesteund op het bestaan van een hoofdverblijfplaats. De afwezigheid van enige inschrijving daarentegen, kan geen vermoeden van afwezigheid van enige gewone verblijfplaats, in de zin van het wetsvoorstel doen ontstaan. De betrokkene zou kunnen nagelaten hebben zich in te schrijven, of had daar misschien nog niet de tijd voor terwijl hij evengoed zou hebben kunnen vergeten om zich te laten schrappen. Ook kan zijn afwezigheid niet precies overeenstemmen met het begrip tijdelijke afwezigheid in de zin van de wetgeving op het houden van de bevolkingsregisters.

Het kan ook gebeuren dat een individu in België woont terwijl hij nochtans formeel in het buitenland gedomicilieerd is. Een voorbeeld is het geval van een vreemdeling die op het ogenblik dat hij in België wil trouwen een bewijs van domicilie in het buitenland voorlegt. Die persoon kan voor de toepassing van deze wet goed en wel beschouwd worden als iemand met gewone verblijfplaats in België. Het verblijfplaatscriterium zal dan kunnen dienen om het toepasselijk recht te bepalen b.v. voor bepaalde vragen van zijn persoonlijk statuut of kan dienstig zijn om de bevoegdheid van Belgische rechters te staven op basis van artikel 5.

Wanneer de factor van de gewone verblijfplaats wordt aangewend met betrekking tot activiteiten van professionele aard wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van de term hoofdvestiging. Dat is bijvoorbeeld het geval in het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-Verdrag). Beide termen kunnen in de zin van dit wetboek als gelijkwaardig worden beschouwd. Het is dan ook niet nodig gebleken de tekst te verzwaren door voor ieder geval het alternatief te vermelden.

Soms verwijst het wetboek naar de verblijfplaats van meerdere personen in een zelfde land. In dat geval is het niet noodzakelijk dat de ze allen op dezelfde plaats verblijven, tenzij het wetboek het uitdrukkelijk heeft over de « gemeenschappelijke gewoonlijke verblijfplaats » (artikel 42).

De toepassing van de criteria inzake woonplaats en gewone verblijfplaats op rechtspersonen vergt een aanpassing.

Met betrekking tot de woonplaats biedt de verwijzing naar de statutaire zetel de mogelijkheid de analogie te handhaven door de verwijzing naar een administratieve formaliteit voor natuurlijke personen, meer bepaald de inschrijving in het bevolkingsregister.

De gewone verblijfplaats is, in de hierboven gegeven betekenis, een begrip gesteund op feitelijke gegevens die een uiting zijn van de plaats waar de persoon het centrum van zijn belangen heeft. Voor rechtspersonen beantwoordt de werkelijke zetel het best aan dit begrip en kan het worden vergeleken met de hoofdvestiging. Net als bij de gewone verblijfplaats is de concrete toepassing in een bepaald geval afhankelijk van feitelijke omstandigheden en behoort zij derhalve tot de beoordelingsbevoegdheid van de overheid die daarover uitspraak moet doen. Net als voor natuurlijke personen voegt het wetboek evenwel beoordelingscriteria in, die aanwijzingen vormen en in dalende volgorde van belangrijkheid worden gerangschikt. Het bestuurscentrum dat overeenstemt met de term hoofdbestuur aangewend in het verdrag van Rome van 19 juni 1980 (EVO-Verdrag), vormt het belangrijkste criterium. Het zakencentrum, of met betrekking tot de burgerrechtelijke vennootschappen, het activiteitencentrum kan samen met andere elementen het bestuurscentrum helpen lokaliseren. Ook de statutaire zetel kan een bepaalde rol spelen, voor zover die zetel ertoe kan bijdragen uiting te geven aan de wil van de oprichters om de rechtspersoon op een welbepaalde plaats te vestigen. Dit criterium op zich volstaat evenwel niet, hoewel de statutaire zetel van een vennootschap in feite in België moet zijn gevestigd om volgens Belgisch recht op geldige wijze te zijn opgericht. De combinatie van dergelijke aanwijzingen biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid om te oordelen dat de dochteronderneming van een vennootschap waarvan de werkelijke zetel in het buitenland is gevestigd, zijn werkelijke zetel in België heeft, wanneer het zakencentrum en de statutaire zetel in België zijn gevestigd. Anders gesteld : het volstaat niet dat het bestuur wordt uitgeoefend vanuit een moedervennootschap die in het buitenland is gevestigd, om uit te sluiten dat de werkelijke zetel in België is gevestigd.

Artikel 5. ­Internationale bevoegdheid gebaseerd op de woonplaats of verblijfplaats van de verweerder

Het artikel huldigt het traditionele beginsel van de bevoegdheid gegrond op de woonplaats van de verweerder. Die oplossing is reeds omschreven in artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals in artikel 2 van de Brussel I ­ Verordening. De tekst voegt aan het criterium van de woonplaats dat van de gewone verblijfplaats toe, zoals reeds in artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek is bepaald. In tegenstelling tot artikel 635 moet het hier evenwel gaan om de « gewone » verblijfplaats. In tegenstelling echter met artikel 635, werd de gekozen woonplaats niet weerhouden. De bepalingen van het wetboek inzake de vrijwillige uitbreiding van rechtsmacht (artikel 6 en 7) bieden wat dat betreft immers voldoende ruimte.

Paragraaf 2 betreft het geval waarin sprake is van verschillende verweerders. De bepaling is gegrond op artikel 6, 1e, van het Verdrag van Brussel, nu vervangen door de Brussel I ­ Verordening, waarbij met het oog op de bescherming van de medeverweerder evenwel een vereiste is ingevoegd die analoog is met de vereiste die de vordering tot vrijwaring of tot tussenkomst beheerst.

Dit artikel handelt enkel over de vaststelling van de internationale, en niet de interne, bevoegdheid. Dat is ook het geval in de andere artikelen die de rechterlijke bevoegdheid in specifieke rechtsdomeinen regelen (zie de toelichting bij artikel 2).

Artikel 6. ­ Uitbreiding van de internationale bevoegdheid door wilskeuze

Het wetboek staat gunstig tegenover het beginsel van de vrije wilskeuze inzake internationale bevoegdheid, maar voor de aanwijzing van een buitenlandse rechter moeten bepaalde condities vervuld zijn, die het artikel preciseert.

De rechter waarvan hier sprake is een overheidsrechter. Met andere woorden, de geldigheid van een arbitragebeding wordt hier niet behandeld. Deze maakt het voorwerp uit van de bijzonder bepalingen van het 6e deel van het Gerechtelijk Wetboek.

De eerste paragraaf vereist dat de rechten bedoeld in die overeenkomst ter beschikking van partijen staan. Een gelijkaardige vereiste vindt men in artikel 1676 van het Gerechtelijk Wetboek.

Hij veronderstelt ook dat de overeenkomst geldig tot stand kwam. Wegens het contractueel karakter van de akte die de jurisdictieclausule bevat, moet de rechtsgeldigheid van die rechtshandeling als overeenkomst beoordeeld worden volgens het toepasselijk recht aangewezen uit hoofde van artikel 98.

De beoordeling van de beschikbaarheid van de rechten kan niet alleen afhangen van de aard van de betrokken rechtsverhouding maar ook van de inhoud van de beschermingsregels. Zo komt het toe aan het Belgisch recht om te oordelen over de beschikbaarheid van de rechten in familieaangelegenheden. Wanneer de onverklaarbaarheid volgt uit een beschermingsregel, moet voorafgaandelijk nagegaan worden of die regel toepasselijk is in de bedoelde internationale situatie. Deze toepasbaarheid kan voortspruiten uit een bijzondere regel zoals bedoeld in artikel 20. Zo behoort de exclusieve verkoopconcessie tot de contractsmaterie, waar de partijen over de rechten mogen beschikken. De wetgever (wet van 27 juli 1961, artikel 6) heeft evenwel een regel ingevoerd inzake niet-tegenwerpbaarheid ten aanzien van de concessiehouder van een overeenkomst gesloten voor het ontstaan van het geschil, wanneer de concessie verleend wordt voor België. Bijgevolg kan de concessiehouder slechts na dat tijdstip over zijn rechten beschikken. Voor dit tijdstip kan hij dit niet. In de rechtspraak is in een materieelrechtelijke regel gepreciseerd dat een forumkeuze evenwel als rechtsgeldig kan worden beschouwd indien de rechtbanken van een Staat worden aangewezen die beschermingsregels toepassen welke gelijkwaardig zijn met die bepaald in Belgisch recht (104). Wanneer die voorwaarde is vervuld, kunnen de rechten terzake als beschikbaar worden beschouwd.

In het hoofdstuk gewijd aan de verbintenissen (artikel 97) wordt nader bepaald dat de rechten van de werknemer en van de consument voor het ontstaan van het geschil als onbeschikbaar worden beschouwd. Wanneer, in andere hoofdstukken, de specifieke aan het betrokken gebied verbonden bevoegdheidsregel verwijst naar de algemene bevoegdheidsbepalingen van het wetboek, dan doet dit geen afbreuk aan de beschikbaarheid zoals die zou kunnen blijken uit het Belgisch recht omtrent de betrokken materie.

Wanneer in de overeenkomst een Belgische rechtbank wordt aangewezen, kan deze laatste zich onbevoegd verklaren ingeval er geen betekenisvolle band met België bestaat. Men mag aannemen dat het Belgisch forum in dat geval niet geschikt is. Van dit voorbehoud zou evenwel slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mogen worden gemaakt. Bijvoorbeeld zou er reeds een voldoende nauwe band zijn wanneer de verblijfplaats van één der partijen zich in België bevindt, of wanneer de Belgische rechtbank Belgisch recht zou moeten toepassen op het geschil.

Het artikel (§ 1, 2e lid) voegt aan het geval van het bevoegdheidsbeding ook het geval van de vrijwillige verschijning toe, voortbouwend op artikel 18 van het Verdrag van Brussel (EEX-Verdrag), nu vervangen door artikel 24 Brussel I-Verordening.

Artikel 7. ­ Uitsluiting van de internationale bevoegdheid door wilskeuze

Het artikel beoogt het geval waar een bevoegdheidsbeding een buitenlandse rechtbank aanduidt. Het kent een gelijkaardige structuur als het vorig artikel.

De tekst voegt, specifiek in verband met het voorwerp van het bevoegdheidsbeding, verduidelijkingen toe die de relaties tussen de Belgische en buitenlandse rechters aanbelangen, zoals ook het geval is voor artikel 14 voor wat betreft de exceptie van internationale aanhangigheid.

Er is inderdaad nood aan een mechanisme van opschorting en van onttrekking. Zoals bij de aanhangigheid is de onttrekking onderworpen aan een voorwaarde, nl. betreffende de mogelijkheid tot erkenning van de aangeduide vreemde rechter. Deze voorwaarde is deze zoals door de rechtspraak in dit domein opgelegd. Bij voorbeeld, met betrekking tot de opzegging van een exclusieve verkoopsconcessie zoals omschreven in de wet van 27 juli 1961, is de aanduiding van een buitenlandse rechter niet voldoende om de bevoegdheid van de Belgische rechters aan de kant te schuiven wanneer niet duidelijk vast staat dat de buitenlandse rechter een gelijkwaardige bescherming zal verlenen zoals door de Belgische wet normaliter geboden (105).

Artikel 8. ­ Vordering tot vrijwaring of tot tussenkomst en tegenvordering

Het artikel is geïnspireerd door de bepalingen van artikel 6 van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu vervangen door de Brussel I-Verordening.

Artikel 9. ­ Internationale samenhang

De bevestiging van een regel omtrent internationale samenhang vormt een nieuwigheid. Ook de Brussel I Verordening kent daaromtrent een regeling. In tegenstelling tot artikel 28 van die Verordening wordt deze regel evenwel niet als een uitzondering beschouwd, zoals dat het geval is voor de aanhangigheid (zie artikel 14), maar veeleer als een grond om bevoegdheid te verlenen (106). Zo kan worden vastgesteld dat de uitzondering strikt beperkt is tot de aanhangigheid. Zij hoeft dan ook niet te worden uitgebreid tot samenhang buiten de context van een internationaal verdrag.

Artikel 10. ­ Voorlopige en bewarende maatregelen en uitvoeringsmaatregelen

Het artikel voert voor de voorlopige en bewarende maatregelen of voor uitvoeringsmaatregelen zoals het uitvoerend beslag een eigen bevoegdheidsgrond in. Maar het sluit niet uit, dat de rechter die op grond van het wetboek bevoegd is om over de grond van de zaak te oordelen, eveneens zou kunnen voorlopige of bewarende maatregelen nemen.

Deze bepaling is geïnspireerd op het systeem zoals in voege op grond van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 (EEX-verdrag), nu vervangen door Brussel I ­ Verordening, en van de verordening1347/2000/EG, (Brussel II-Vo). De tekst zelf van artikel 31 Brussel I-Vo beperkt zich, dat dient toegegeven, louter tot een referte aan de bevoegdheidsregels van het forum. De recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (107) voegt aan die bepaling een voorwaarde toe betreffende de aanwezigheid van een voldoende aanknopingselement met het grondgebied van het forum.

Artikel 11. ­ Uitzonderlijke toekenning van internationale bevoegdheid

Het wetboek voert een bevoegdheid voor noodgevallen in. Teneinde bovenmatige strakheid tegen te gaan die de invoering van een lijst van internationale bevoegdheidsgronden kan meebrengen en in het bijzonder om het risico op rechtsweigering te voorkomen, voorziet het wetboek subsidiair en in uitzonderlijke gevallen in de mogelijkheid om de zaak bij een Belgisch gerecht aanhangig te maken indien het voor de rechtzoekende onmogelijk of te moeilijk zou zijn in het buitenland te procederen. Deze bepaling biedt de mogelijkheid die gevallen op te vangen waar een billijk proces in het buitenland niet kan worden gewaarborgd. Ook zou het onredelijk kunnen zijn om een procesvoering in het buitenland te eisen, met de daaraan verbonden kosten rekening houdend met de elementen van lokalisatie van het geval, indien de betwiste financiële belangen niet in verhouding staan tot dergelijke bijkomende kosten.

Het begrip bevoegdheid gebaseerd op de noodzaak wordt onder meer gehuldigd in artikel 3 van de Zwitserse wet inzake het internationaal privaatrecht. De Belgische rechtspraak heeft het ook aangewend, door toe te staan, hoewel artikel 14 van het Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk is opgeheven, dat een Belg zich tot een Belgische rechtbank wendt voor aangelegenheden inzake het persoonlijk statuut, bij gebrek aan enig ander relevant aanknopingspunt met het Belgisch grondgebied (108). Het artikel brengt echter niet teweeg dat in alle gevallen het criterium « nationaliteit van de eiser » kan worden ingeroepen. In tegenstelling tot de vermelde rechtspraak, moet de bevoegdheid voor noodgevallen steun vinden in een beoordeling van de voorwaarden die in het artikel worden opgesomd.

Artikel 12. ­ Onderzoek van internationale bevoegdheid

In het wetboek worden de voorwaarden voor het onderzoek van de internationale bevoegdheid nader bepaald. Het is noodzakelijk gebleken te voorzien dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, ambtshalve zijn internationale bevoegdheid onderzoekt. De bepaling reikt veel verder dan de Brussel I ­ Verordening. Zij strekt ertoe te voorkomen dat zaken op een willekeurige grond bij de Belgische rechtbanken aanhangig worden gemaakt en laat met name bestaan dat wordt nagegaan of de vereiste voorwaarde vervuld is in geval van een clausule voor forumkeuze. Het ambtshalve onderzoek is niet onverenigbaar met de aard van de internationale bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt opgevat als de bevoegdheid van de gezamenlijke rechtbanken van het land en niet als een louter territoriale bevoegdheidskwestie. In die zin voorziet de bepaling in een streng onderzoek dat verloopt op dezelfde wijze als met betrekking tot de volstrekte bevoegdheid.

De mogelijkheid voor de partijen om een exceptie van onbevoegdheid aan te voeren wanneer de rechter nalaat ambtshalve zijn bevoegdheid te onderzoeken, sluit aan bij de relevante bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, met name betreffende het tijdstip waarop de exceptie moet worden aangevoerd.

Artikel 13. ­ Interne bevoegdheid

Het artikel beschrijft de werkwijze om de interne bevoegdheid te bepalen nadat de internationale bevoegdheid vast staat. Het zegt ons welke van de Belgische rechtbanken uiteindelijk kan worden gesproken.

Normaliter is het antwoord te vinden in de interne bevoegdheidsregels zoals voorzien in het Gerechtelijk Wetboek (artikel 624 en volgende) of omschreven in bijzondere wetten. Dit betekent dat men de uitwerking moet respecteren van die regels van interne bevoegdheid die van dwingende aard of van openbare orde zijn. Indien bijvoorbeeld de eiser in een echtscheidingsprocedure in België verblijft in de zin van artikel 42, en de laatste echtelijke verblijfplaats is eveneens in België gesitueerd, dan moet artikel 628, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek worden toegepast.

Het is echter mogelijk dat de internationale bevoegdheid vaststaat, terwijl geen enkel aanknopingspunt bestaat om de interne bevoegdheid vast te stellen. Twee gevallen kunnen zich voordoen.

Het kan zijn dat de internationale bevoegdheid steunt op een verschillend territoriaal criterium dan hetgeen wordt gehanteerd in de regel om de interne bevoegdheid te bepalen, terwijl deze laatste van dwingend recht of van openbare orde is. Bijvoorbeeld, wanneer de interne bevoegdheid afstemt op de gewone verblijfplaats van de eiser inzake echtscheiding (artikel 42) terwijl artikel 628, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek uitgaat van de woonplaats van de verweerder of van de laatste echtelijke verblijfplaats. Dan is het nodig, om zoals het wetboek dat doet, te aanvaarden dat de eiser tot dagvaarding kan overgaan in zijn gewone verblijfplaats in België.

Het kan anderzijds gebeuren dat de internationale bevoegdheid steunt op het nationaliteitscriterium, hoewel de voorliggende situatie geen enkele territoriale band met België vertoont. Een echtscheidingsvordering tussen twee Belgen wordt, bijvoorbeeld, in België ingeleid. Nochtans heeft geen der partijen zijn woon- of verblijfplaats hier te lande, terwijl ook de laatste echtelijke woonplaats niet hier ligt. In dit geval is het nodig een ondergeschikte regel te formuleren, zoals de hedendaagse rechtsleer het voorstelt, waarbij het wetsvoorstel de rechters in het arrondissement Brussel bevoegd verklaart.

De Raad van State uit in zijn advies hevige kritiek op de invoering van een dubbele bevoegdheidsregeling, enerzijds voor de internationale bevoegdheid en anderzijds voor de interne bevoegdheid. Het wetsvoorstel komt ten dele tegemoet aan deze opmerkingen, die betreuren dat de vaststelling van de interne bevoegdheid zou worden verwaarloosd. Om dit euvel te vermijden, werd het voorliggende artikel opgesteld. Het gemaakte onderscheid tussen de beide types van bevoegdheid blijft behouden. De beoordeling door de Raad van State berust immers op oude teksten die weliswaar als dusdanig werden overgenomen in het Gerechtelijk Wetboek. Maar dat gebeurde, zoals blijkt uit een grondige studie van de voorbereidende werkzaamheden, op een ondoordachte wijze. Bovendien overtuigt deze interpretatie van de Raad niet iedereen. In tegenstelling met wat de Raad van State daaromtrent moge denken, kan het wetsvoorstel worden beschouwd als het verlengstuk van de oude regeling. Inderdaad wilde die regeling de gevallen waarin de vreemdeling voor de Belgische Rechter kon worden gedaagd, duidelijk afbakenen. Ze wilde ook een gelijke behandeling tussen de vreemdeling en de Belg doorvoeren. Die gelijkheid kon uiteraard niet volmaakt zijn, vermits de Belg hier kan worden gedagvaard louter op basis van zijn nationaliteit. De gelijkheid werd gezocht op het ogenblik dat, nadat in hoofde van de Belg de internationale bevoegdheid is vastgesteld overeenkomstig artikel 15 van het Burgerlijk Wetboek tegenover die Belg en de vreemdeling de interne relatieve competentie uitwerking krijgt. Artikel 52 van het vroegere wetboek van burgerlijke procedure ­ vervangen door de artikelen 635 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek ­ was voor de vreemdeling, wat artikel 15 van het Burgerlijk Wetboek voor de Belg was. In een dergelijk systeem, waar de gelijkheid wordt nagestreefd wat betreft de interne bevoegdheid ­ en het is maar daar mogelijk ­ kan men toch alleen maar de vreemdeling onderwerpen aan dezelfde regels van interne bevoegdheid om deze doelstelling te bereiken. Deze werkwijze was des te meer noodzakelijk nu de wetgever over de jaren de lijst van regels van dwingende aard of van openbare orde heeft uitgebreid. Dit verschijnsel wordt, zoals de Raad van State beaamt, niet aangetast door de bepalingen betreffende de internationale bevoegdheid zoals we die terugvinden in het Gerechtelijk Wetboek. Het Gerechtelijk Wetboek heeft ook geen reden om dat te doen, in die zin dat de betrokken bepalingen ook de vreemdeling aanbelangen in het geval dat de internationale bevoegdheid van de Belgische rechter was nagezien.

Artikel 14. ­ Internationale aanhangigheid

Het wetboek voert een regel van internationale aanhangigheid in. Een dergelijke regel is eveneens terug te vinden in de verdragsrechtelijke context en bijvoorbeeld in artikel 27 van de Brussel I-Verordening. Deze regel inzake internationale aanhangigheid in het wetboek is veeleer geïnspireerd door de oplossing gegeven in de Franse rechtspraak (109) die door een aantal buitenlandse codificaties is gevolgd (110). In het licht van deze ontwikkeling kan de uitspraak slechts worden opgeschort indien kan worden verwacht dat de buitenlandse beslissing in België kan worden erkend. De zaak wordt aan de rechter onttrokken zodra het buitenlands vonnis is erkend.

De tekst biedt aan de rechter een zekere beoordelingsmacht door hem te vragen rekening te houden met de vereisten van een goede rechtsbedeling. Daarbij legt het wetboek in afwijking van wat een internationaal verdrag kan doen, geen verplichting op van opschorting. Inderdaad, bij gebrek aan een internationaal verdrag missen wij een eenvormige regeling van de internationale bevoegdheid, zodat het geraden is om de rechter te laten beoordelen of een opschorting gepast is. De tekst veronderstelt dat de beslissing over de opschorting degelijk gemotiveerd wordt.

Het spreekt voor zich dat wanneer de buitenlandse rechter zijn bevoegdheid afwijst, de voorwaarden inzake aanhangigheid niet langer aanwezig zijn en de rechtspleging voor de Belgische rechter terug wordt voortgezet.

Artikel 15. ­ Toepassing van buitenlands recht

Het wetboek bevestigt de stroming in de Belgische rechtspraak die buitenlands recht als recht en niet als een feit beschouwt. Daaruit vloeit voort dat de bewijslast betreffende de inhoud van het buitenlands recht door de rechter moet worden geleverd en niet door de eiser. Wegens de bijzondere moeilijkheid om in het bezit te komen van relevante documenten, kan de rechter van alle partijen evenwel eisen dat zij te goeder trouw daaraan meewerken (111).

Overeenkomstig het procesrechtsbeginsel dat de toepassing van deze bepaling beheerst, doet zij vanzelfsprekend geen afbreuk aan de vrijwaring van de rechten van de verdediging. De rechter, moet dus na kennis te hebben genomen van de inhoud van het buitenlands recht, het debat omtrent die inhoud openen (112).

Het buitenlands recht wordt uitgelegd aan de hand van de regels en werkwijzen die in de betrokken Staat worden aangewend (113). Overgangsrechtelijke problemen van buitenlands recht worden beslecht op grond van de aldaar toegepaste oplossingen.

Bij het zoeken van de inhoud van vreemd recht kan de rechter beroep doen op de werkwijze ingesteld door het Verdrag van Londen van 7 juni 1968 inzake het verkrijgen van inlichtingen over vreemd recht. Bovendien kan de voorlegging van een wetgevingscertificaat dat van een buitenlandse overheid, zoals een diplomatieke vertegenwoordiging uitgaat, nuttig bijdragen in de vaststelling van die inhoud niettegenstaande zo een document niet noodzakelijk de rechter bindt.

Het wetboek staat toe dat het buitenlands recht niet in aanmerking wordt genomen wanneer de inhoud ervan onmogelijk kan worden bewezen. De rechtspraak had een dergelijke uitzondering reeds toegestaan, maar alleen met betrekking tot voorlopige maatregelen en wegens de dringende noodzakelijkheid (114). Het geval bedoeld in de tekst moet in enge zin worden uitgelegd en de rechter moet zijn beslissing terzake met redenen omkleden.

Artikel 16. ­ Herverwijzing

Het wetboek breekt met een bij Belgische feitenrechters gangbare praktijk (115), door de techniek van de herverwijzing (of « renvoi ») uit te sluiten. Deze methode bestaat erin in het aangewezen buitenlandse recht eerst de verwijzingsregel vóór een materiële regel toe te passen. De nu toegepaste uitsluiting van de herverwijzing is gebaseerd op het beginsel dat de verwijzingsregel van Belgisch recht er gewoonlijk toe strekt materiële regels aan te wijzen en geen andere verwijzingsregels (116).

Overigens kan de renvoi-techniek de doelstelling van internationale harmonie tussen de oplossingen niet realiseren, telkens wanneer zij niet alleen door de nationale rechter wordt aangewend, maar tevens door de rechter van de Staat waarvan het recht op grond van de nationale verwijzingsregel is aangewezen (117). Daarom verkiest de hedendaagse rechtsleer, boven een algemene bevestiging van de techniek, een gerichte toepassing ervan, verbonden aan bepaalde verwijzingsregels, hoewel zij erkent dat het een belangrijk voordeel voor de rechter is, om zijn eigen recht toe te passen via de herverwijzing (118). In die zin moeten we het standpunt verstaan van het Institut de droit international, dat geciteerd wordt door de Raad van State, en dat vooral tot doel heeft om de geldigheid van een in het buitenland geldig tot stand gekomen juridische betrekking te doen erkennen.

De uitsluiting van de renvoi, die de Raad van State lijkt te betreuren, is echter niet absoluut. Men kan nog rekening houden met het vreemde internationaal privaatrecht in meerdere contexten, in functie van de doelstelling van de verwijzingsregel. Onder voorbehoud van bijzondere bepalingen worden in het artikel inzonderheid de voorrangsregels omschreven in artikel 20 bedoeld, aangezien die regels deel uitmaken van het internationaal privaatrecht en toch niet als verwijzingsregels in de enge zin kunnen worden beschouwd. Bovendien voorziet het wetboek in een regel van herverwijzing met betrekking tot erfopvolgingen (artikel 78, § 2) en inzake rechtspersonen (artikel 110, 2e lid). In beide gevallen kan op grond van de tekst de herverwijzing slechts worden toegepast ingeval de buitenlandse regel in een bepaalde aanknopingsfactor voorziet. Een dergelijke vorm van herverwijzing van substantiële aard dient het beleid dat de Belgische wetgever inzake internationaal privaatrecht in de betrokken materie voert. Overigens, wat betreft de suggestie die werd gedaan door het Instituut voor Internationaal Recht in een recente resolutie en door de Raad van State aangehaald, om een in het buitenland geldig tot stand gekomen rechtsbetrekking te aanvaarden, mag er worden gesteld dat het wetboek daarmee rekening houdt d.m.v. de uitzonderingsbepaling (artikel 19).

Artikel 17. ­ Staten met meer dan een rechtsstelsel

Het artikel heeft betrekking op het geval waarin de Belgische verwijzingsregel het recht van een Staat aanwijst die uit verscheidene entiteiten is samengesteld met verschillende rechtsstelsels.

Het kan hierbij gaan om een federaal stelsel, zoals dat van de Verenigde Staten, of om een godsdienstig stelsel, zoals dat van landen die aan de koran of aan het canonieke recht burgerlijke gevolgen geven.

Het artikel is gegrond op oplossingen goedgekeurd in de Verdragen van de Conferentie van Den Haag inzake internationaal privaatrecht. Wanneer de forale regel rechtstreeks één van de stelsels van buitenlands recht kan aanwijzen, worden de materiële regels ervan toegepast. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een aanknopingsfactor van territoriale aard, zoals de gewone verblijfplaats, en buitenlands recht berust op een territoriale grondslag, zoals het recht van de Verenigde Staten, dan past de Belgische rechter rechtstreeks het recht van de Staat toe waarin de persoon zijn gewone verblijfplaats heeft. Er doen zich slechts moeilijkheden voor wanneer de forale regel het criterium inzake de nationaliteit aanwendt (artikel 17 § 2), of wanneer zij een recht van godsdienstige aard aanwijst (artikel 17 § 2, tweede lid). In die gevallen bestaat de oplossing erin te verwijzen naar eventueel bestaande buitenlandse regels inzake wetsconflicten, hetgeen een vorm van de herverwijzing inhoudt (119). Zoniet wordt het beginsel van de nauwste binding toegepast.

Artikel 18. ­ Wetsontduiking

De algemene theorie van het internationaal privaatrecht biedt aan de nationale rechter de mogelijkheid geen rekening te houden met aanknopingsfactoren die de partijen op kunstmatige wijze hebben gecreëerd, louter om te ontsnappen aan het normaal toepasselijk recht. Het gaat hierbij om een voorschrift van dwingende aard om de regels gesteld door de wetgever doeltreffend te maken (120).

Artikel 19. ­ Uitzonderingsclausule

Het wetboek voert een uitzonderingsbepaling in naar het voorbeeld van bepaalde moderne codificaties zoals bijvoorbeeld de Zwitserse wet op het internationaal privaatrecht (artikel 15). Deze bepaling geeft uiting aan een algemene doelstelling die inherent is aan het hedendaagse conflictenrecht. Daarbij geven de verwijzingsregels uitdrukking aan de wil de internationale situatie te vatten in functie van haar nauwe verwantschap met een nationale rechtsorde. In die geest staat de rechtsleer positief tegenover deze bepaling (121), ondanks het risico op een minder voorspelbare uitkomst. Een dergelijk risico eist dan wel een zo precies mogelijke bewoording.

Praktisch beschouwd moet deze clausule van uitzonderlijke aard blijven, hetgeen in de beperkende bewoordingen tot uiting komt. De beslissing die er gebruik van maakt, behoort dan ook de naleving van die voorwaarden strikt te motiveren.

De clausule kan bijdragen tot de nuancering van de soms overdreven starheid van de toepassing van een verwijzingsregel. Deze kan de rechter helpen een billijke oplossing te geven aan moeilijkheden die voortvloeien uit een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende nationale stelsels. Zij kan inzonderheid de problematiek betreffende de rechten verworven in het buitenland helpen oplossen.

De tweede paragraaf toont aan dat een beroep op deze bepaling ook afhangt van het vooropgestelde doel van de in het betrokken domein toepasselijke verwijzingsregel. Aldus geeft de tekst aan, dat hij niet bruikbaar is ingeval van een rechtskeuze van de partijen, aangezien een wilskeuze bewerkt de rechtszekerheid. De uitzonderingsclausule is eveneens moeilijk te verzoenen met een ingewikkeld verwijzingsysteem waarbij meerdere rechten op alternatieve wijze worden aangeduid, met als doel dat recht aan te duiden dat beantwoordt aan de verwachtingen van de wetgever van het forum, zoals het geval is in de artikelen 35, 62, § 1, lid 2, 64, 67, 68, lid 2, 74, § 2, 90, lid 2, 92, lid 2, 106 en 114. In feite mag de uitzonderingsclausule niet dienen om de aanduiding van het toepasselijk recht te doen afhangen van de inhoud van dat recht.

De verduidelijkingen die aan de tekst zijn aangebracht, zijn erop gericht het advies van de Raad van State te volgen. Deze waarschuwt, bij het zien van de correctiemogelijkheid die de uitzonderingsclausule in de handen van de rechter legt, voor het risico van rechtsonzekerheid en van de ondermijning van de vastheid van de regels van het wetboek. De Raad geeft meteen ook toe dat de verscheidenheid aan wetsconflicten een uitzonderingsregeling kunnen verantwoorden, op voorwaarde dat die wettelijk goed omkaderd is. Praktisch bekeken, komt de Raad in zijn advies tot de slotsom dat het nodig is de in den vreemde rechtmatig verkregen rechten te beschermen, zoals dat werd gedaan in de Benelux Eenvormige Wet van 3 juli 1969. De tekst van het wetsvoorstel wil nu een dergelijk kader bieden, terwijl ook de algemene draagwijdte van de uitzonderingsclausule wordt bewaard. Inderdaad bekleedt de rechter, in het bijzonder in dit domein, een bevoorrechte plaats bij de toepassing van de regel, vermits de wetgever, om het met de woorden van Portalis (122) te zeggen, « niet alles kan regelen noch voorzien » en zich dus enkel uitspreekt in algemene bepalingen.

De verduidelijkingen die, ten gevolge van het advies van de Raad van State, aan de tekst zijn aangebracht, leggen de nadruk op het uitzonderlijk karakter van de uitzonderingsclausule, door te eisen dat de aanwezigheid van de bedoelde banden manifest is. Bovendien geven ze, zoals door de rechtsleer werd voorgesteld, de beoordelingscriteria die de noodzaak van de voorspelbaarheid voor de partijen van het toe te passen recht en de theorie van de in den vreemde verworven rechten te berde brengen. Er wordt ook voorzien dat de uitzonderingsclausule niet kan gelden, met name wanneer de verwijzingsregel niet steunt op het beginsel van de nauwste binding, maar wanneer hij tot doel heeft om een bescherming te bieden door rechtsstelsels toepasselijk te verklaren in functie van hun inhoud.

Het advies van de Raad van State maakt ook bedenkingen van theoretische aard bij de aanwezigheid van de uitzonderingsclausule, omwille van de veelheid van doelstellingen die het voorstel voor ogen heeft. Inderdaad zou de bepaling moeilijk verenigbaar zijn met het soevereiniteitbeginsel dat het wetboek tot uiting zou brengen wanneer de verwijzingsregel zou steunen op het criterium nationaliteit, vermits bij positief nationaliteitsconflict, de Belgische nationaliteit bij toepassing van artikel 3 de voorkeur zal genieten boven de vreemde nationaliteit. Een dergelijke beoordeling is begrijpelijk, maar zij steunt op een zeer traditioneel aanvoelen van de rol van de nationaliteit in het internationaal privaatrecht en op de perceptie dat de noties soevereiniteit enerzijds en nauwe verbondenheid anderzijds los staan van mekaar.

De nationaliteit is uit zichzelf verzoenbaar met het beginsel van de nauwste binding, zoals de factor van de gewone verblijfplaats ook verenigbaar is met het principe van de soevereiniteit. De Raad van State beaamt trouwens dat de nationaliteit, zonder enige inconsistentie bruikbaar is als een criterium van verbondenheid wanneer de nationaliteit gemeen is aan alle partijen. Maar de Raad meent dat het die betekenis verliest wanneer de nationaliteit niet gemeen is. Nochtans kan wat juist is in verband met de relaties tussen meerdere partijen, ook juist zijn wanneer de rechtsvraag de staat van één persoon aanbelangt. Bovendien kan de beoordeling van de nauwste binding verschillen naargelang de aard van de gestelde rechtsvraag. Zo is het niet tegenstrijdig de verblijfplaats te verkiezen boven de nationaliteit om de gevolgen van een relatie van staat, zoals het huwelijk, te beoordelen maar de factor nationaliteit in te schakelen om de geldigheid van dat huwelijk te beoordelen. In het eerste geval is de organisatie van een samenlevingsvorm in een welbepaalde sociale omgeving aan de orde, terwijl men in het tweede geval te maken heeft met een voorafgaande vraag waarin de persoon zelf best wordt gesitueerd en de continuïteit van zijn status in de mate van het mogelijke wordt beschermd. Dit alles sluit niet uit, dat in uitzonderlijke gevallen de verblijfplaats van een persoon, in samenhang met andere factoren van lokalisering, die doelstelling beter kan bereiken.

Anderzijds heeft het nationaliteitsrecht, d.w.z. het geheel van regels die de verwerving en het verlies van de nationaliteit regelt, een duidelijk evolutie gekend in de laatste decennia. De opeenvolgende wetswijzigingen hebben een element van nauwe verbondenheid op de voorgrond geplaatst. De factor verblijfplaats ging daarbij een rol vervullen. Daardoor kiest artikel 3 van het verdrag van 1930, dat de voorkeur geeft aan de Belgische nationaliteit, een stelsel dat steun vindt in de integratie van de persoon in het rechtssysteem van het forum.

Artikel 20. ­ Voorrangsregels

Dit artikel bevat een bepaling die geïnspireerd is op artikel 7 van het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-Verdrag). Als algemene regelgeving betreffende het recht inzake wetconflicten doet het wetboek, noch het verdrag, afbreuk aan de regels ingevoegd in bijzondere wetten die ertoe strekken de toepasselijkheid in de ruimte van dergelijke wetten te bepalen. Zelfs als die oplossing, zoals de Raad van State laat verstaan, zich ook zonder wetsbepaling opdringt, dan nog is deze bepaling te verantwoorden omdat ze de aard van de regels verduidelijkt. De voorrangsregel van die staat vervult dezelfde functie als een verwijzingsregel in die zin dat hij een wetconflict oplost. Om die reden gaat hij voor op die laatste. Het gaat immers niet om een eenvoudige materiële bepaling waarvan de toepassing is onderworpen aan een voorafgaande aanwijzing van het recht door een verwijzingsregel.

In de klassieke, uit de Napoleontische wetboeken geleende woordenschat, is dit begrip gekend als « wetten van politie », zoals in artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad van State beveelt aan om die term te gebruiken. De formulering die hier in de plaats van voornoemde bepaling wordt voorgesteld, beantwoordt nochtans beter aan de evolutie van de materie. We vinden gelijkaardige bewoordingen in de artikelen 18 en 19 van de Zwitserse wet betreffende het internationaal privaatrecht, alsook in artikel 17 van de Italiaanse wet betreffende het internationaal privaatrecht (123). De term « voorrangsregel » heeft in de Nederlandse taal ingang gevonden. Men kan opmerken, zoals de Raad van State het doet ­ dat voormeld artikel 7 van het verdrag van Rome van 19 juni 1980 (EVO-Verdrag) het begrip « politiewet » herneemt. Maar het is niet als zodanig in de Engelse taal vertaald. De Nederlandstalige versie heeft het over « bepalingen van bijzonder dwingend recht ». Dit onderstreept de onwennigheid tegenover het begrip « politiewet » in het hedendaagse internationaal privaatrecht.

Praktisch bekeken geeft de voorrangsregel op rechtstreekse manier het internationale werkingsveld aan van de materiële rechtsregels, d.w.z. zonder de omweg van de verwijzingsregel te gebruiken. Deze werkwijze komt vaak voor in het contractenrecht, waar bijvoorbeeld kan verwezen worden naar artikel 2 van de wet van 12 juni 1991 betreffende het Consumentenkrediet (124). In het domein van het personenrecht kan de regelgeving betreffende het dragen van een naam een voorbeeld vormen of, wellicht, nog in het Franse recht, het artikel 146-1 van de Code civil dat de aanwezigheid bij de huwelijkssluiting verplicht stelt wanneer een der echtgenoten Fransman is. Het is een bepaling die ­ enkel als een Fransman betrokken is en voor wat betreft het huwelijk bij volmacht ­ afwijkt van de verwijzing naar de wet van de plaats van huwelijkssluiting. In het vennootschapsrecht kan men verwijzen naar de bepalingen tot bescherming van de investeerder (zie de toelichting bij artikel 112).

De voorrangsregel heeft wel degelijk tot doel om af te wijken van de verwijzingsregel. Men moet goed de draagwijdte van die afwijking begrijpen. Deze heeft steeds betrekking op een welbepaalde rechtsvraag, terwijl de verwijzingsregel erop gericht is een juridische verhouding in zijn geheel te regelen. Artikel 2 van voormelde Wet van 12 juni 1991 bijvoorbeeld, werkt enkel in op de punten die door die wet worden geregeld ­ wat dus niet alle vragen omtrent de overeenkomst beantwoordt. Voor die andere vragen wordt het toepasselijk recht aangeduid aan de hand van de gepaste verwijzingsregel.

Het gaat hierbij uitsluitend om dwingende bepalingen die erop zijn gericht af te wijken van de normale verwijzingsregels. Meestal gaat het om afwijkingen van de materiële regels zelf die, meer algemeen, de juridische verhouding bepalen. Deze wens tot afwijking van de bijzondere wet, wordt gewoonlijk gekenmerkt door het bestaan van een regel inzake toepasselijkheid in het corpus van deze wet. Het is reeds voorgekomen dat de rechtspraak het bestaan van een dergelijke regel door interpretatie afleidt (125), op grond van het bijzonder doel van de betrokken materiële regels. Er is geen reden deze benaderingswijze uit te sluiten, zolang die maar uitzonderlijk blijft en niet elk nuttig gevolg van de algemene verwijzingsregel wegneemt. Om dat uitzonderlijk karakter te benadrukken, verlangt de tekst dat de wil tot afwijking van de verwijzingsregel manifest is. De vrijheid van de rechter is bijgevolg niet onbegrensd, waarbij hij zijn interpretatie van de betrokken wet zal moeten verantwoorden. In die zin houdt het artikel het risico in dat door de Raad van State wordt gesignaleerd, nl. dat casuïstieke afwijkingen de bepalingen van het wetboek kunnen ontwrichten. De bewoording van het wetsvoorstel zijn op zijn minst, hoewel de Raad van State dat anders ziet, niet minder beperkend dan de bewoording van artikel 7, § 2, van het Verdrag van Rome (EVO-Verdrag), dat zich beperkt tot een onvoorwaardelijke verwijzing naar de wet van het forum, of van artikel 19 van de Zwitserse Wet betreffende het internationaal privaatrecht.

De tweede paragraaf is gericht op het bijzondere geval van de door een vreemde wetgever voorziene regels. Zoals dat evenwel ook het geval is met het Verdrag van Rome (EVO-Verdrag) inzake overeenkomsten, is de bewoording restrictiever dan met betrekking tot de toepassing van de dwingende wetten van het forum.

Artikel 21. ­ Openbare orde-exceptie

Het wetboek voert een met de Belgische en de buitenlandse praktijk overeenkomende bepaling inzake de openbare orde in. Het huldigt een zogenaamde functionele of gematigde opvatting van de openbare orde, aangezien de toepassing van de uitzondering geen veroordeling van het buitenlands recht wegens de inhoud ervan vormt, maar de vaststelling dat dit laatste recht onmogelijk kan worden toegepast wegens de gevolgen ervan voor het specifieke geval. In dit verband is de openbare orde van het internationaal privaatrecht beperkter dan de interne openbare orde (126).

Het artikel voorziet in twee doorslaggevende beoordelingscriteria. Er moet zowel rekening worden gehouden met de intensiteit van de aanknoping van de situatie met de Belgische rechtsorde als met de ernst van de vooropgestelde gevolgen.

Deze opvatting van de internationaal privaatrechtelijke openbare orde houdt bijvoorbeeld in dat de Belgische autoriteiten kunnen weigeren deel te nemen aan het sluiten van een polygaam huwelijk terwijl de toekenning van schadevergoeding wegens het nadeel geleden door de echtgenote van een polygame man, niet onverenigbaar is met de openbare orde (127). Zo is het ook aanvaardbaar dat de adoptie van een meerderjarige bij toepassing van het buitenlands recht niet wordt toegestaan. De beoordeling terzake kan evenwel verschillen indien de toepassing van het buitenlands recht de adoptie uitsluit op grond van een principieel verbod en de geadopteerde een zeer jong kind is, dat is verlaten en in België is gehuisvest.

In deze opvatting volstaat het niet dat de Belgische rechter de inhoud van het buitenlands recht vergelijkt met het Belgisch recht, zelfs indien de omvang van het verschil in dit verband een aanwijzing vormt.

Wanneer de inhoud van het buitenlands recht afwijkt van een regel van het internationaal publiekrecht, moet de betrokken bepaling niet in aanmerking worden genomen, niet op grond van artikel 21, maar op grond van het internationaal publiekrecht zelf. Het gaat in dit verband om de inachtneming van gemeenschappelijke fundamentele rechten die gehuldigd worden in internationale instrumenten, zoals de Verdragen van de Verenigde Naties van 16 december 1966 betreffende de rechten van de mens, alsook de Verdragen betreffende mensenhandel, slavernij, de uitbanning van enige vorm van raciale of etnische discriminatie en de fundamentele rechten van het kind. Ook op regionaal niveau kan de Belgische rechter de vereisten inherent aan het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens of aan het Verdrag over de Europese Unie niet buiten beschouwing laten.

Artikel 22. ­ Erkenning en uitvoerbaarverklaring van buitenlandse rechterlijke beslissingen

Paragraaf 1 van dit artikel voorziet in een algemene regel betreffende de erkenning en de uitvoerbaarverklaring van buitenlandse rechterlijke beslissingen. Dit domein wordt heden beheerst door artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek dat in dit verband spreekt over de « uitvoerbaarverklaring ». In tegenstelling tot dit artikel, geeft het wetboek, met het oog op duidelijkheid, afzonderlijke bevoegdheidsregels en procedureregels, alsook redenen om een beslissing te weigeren. Met het oog op de duidelijkheid worden in het wetboek de regels inzake bevoegdheid en procedure, alsook de weigeringsgronden die aan een beslissing kunnen worden tegengesteld in verschillende artikelen omschreven.

Wat de uitvoerbaarverklaring betreft, bevestigt het eerste lid de regel dat de uitvoerbare kracht slechts toegekend wordt na een bijzondere verklaring van de daartoe bevoegde rechtbank.

Het tweede lid, omtrent de erkenning, breidt het systeem van de plano-erkenning, dat werd ontwikkeld door de rechtspraak inzake staat en bekwaamheid uit tot het hele domein van burgerlijke en handelszaken. Deze uitbreiding werd door de Raad van State aanbevolen (zie verder, bij artikel 25). Dit betekent dat een in den vreemde regelmatig tot stand gekomen beslissing in België gevolg ressorteert « zonder enige uitvoerbaarverklaring », uitgezonderd wanneer het zou gaan om uitvoeringshandelingen op de goederen of dwangmaatregelen tegen de persoon (128).

De vreemde beslissing kan op die manier, dat zegt het 3e lid, ook het voorwerp uitmaken van de exceptie van gewijsde. In dat geval geniet de beslissing van de Belgische rechter, betreffende de incidentele vraag, op zich ook kracht van gewijsde voor zover de motivering niet kan losgemaakt worden voor zover van het beschikkend gedeelte (129). De vreemde beslissing kan ook voorgelegd worden aan om het even welke Belgische overheid, zoals de ambtenaar van de burgerlijke stand, met het oog op de vermelding of overschrijving in een register (zie artikel 31).

Een dergelijk systeem is eveneens ingevoerd door de verschillende bilaterale verdragen die door België werden aangegaan maar vooral door het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu vervangen door de Brussel I-Vo, en de Brussel II-Verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (130).

Of het nu gaat om de erkenning of de uitvoerbare kracht, de vreemde beslissing moet steeds voldoen aan een reeks voorwaarden, die worden opgesomd in artikel 25. Het onderzoek van deze voorwaarden gebeurt eveneens door elke andere overheid die wil overgaan tot de plano-erkenning van de vreemde beslissing wordt gevraagd.

Paragraaf 2 gaat in op de vordering tot erkenning of tot weigering van de erkenning. Waar deze door de Franse rechtspraak (131) duidelijk wordt gezien als verbonden aan het systeem van de plano-erkenning, is dit niet zo zeker in de Belgische rechtspraak. Deze vordering is verantwoord vermits de bij de beslissing betrokken partij belang heeft om in een Belgisch vonnis met gezag van gewijsde te horen bepalen dat de vreemde beslissing in België uitwerking kan hebben. Wanneer de administratieve overheid, in het systeem van de plano-erkenning, geroepen wordt, om een beslissing te erkennen mits nazicht van de voorwaarden van artikel 25 blijft die steeds kwetsbaar vermits de administratieve beoordeling niet geniet van enige kracht van gewijsde. De door deze paragraaf geboden mogelijkheden komen ondermeer die partij ten goede aan wie de ambtenaar van de burgerlijke stand de erkenning van een echtscheidingsvonnis weigerde wat de sluiting van een nieuw huwelijk moest voorafgaan.

In paragraaf 3 wordt aan de term « rechterlijke beslissing » een ruime betekenis gegeven, onafhankelijk van de autoriteit die de beslissing heeft genomen. Zodoende kan de term worden aangewend met betrekking tot alle overheden, zelfs administratieve, maar wanneer die een gedingbeslissende rechtsmacht uitoefenen. De afdeling is bij analogie eveneens van toepassing op beslissingen gegeven met betrekking tot vorderingen van willige rechtsmacht. Zij heeft zowel betrekking op negatieve als op positieve buitenlandse beslissingen. Een erkenning kan bijvoorbeeld worden verleend aan een buitenlandse beslissing tot weigering van de wijziging van de staat van een persoon, zoals een beslissing waarbij een eis tot echtscheiding wordt verworpen (132). Uit de bewoordingen van artikel 25 vloeit tevens voort dat de niet-definitieve buitenlandse beslissing, dit wil zeggen de beslissing die in de Staat van herkomst nog vatbaar is voor gewoon beroep, niet kan worden erkend. Overeenkomstig artikel 23 kan die beslissing evenwel reeds aanleiding geven tot voorlopige uitvoeringsmaatregelen, op voorwaarde dat de andere gronden omschreven in artikel 25 zich niet voordoen.

Paragraaf 3 verduidelijkt tevens wat de erkenning inhoudt. In negatieve zin strekt de erkenning ertoe te voorkomen dat een nieuwe vordering wordt ingesteld op een wijze die onverenigbaar is met hetgeen reeds is beslist : zij heeft derhalve betrekking op de exceptie van gewijsde. In positieve zin stelt de erkenning de verbindende kracht van de beslissing vast, wat betekent dat wat is beslist in feite en in rechte voortaan aan enige latere betwisting ontsnapt. Zij omvat de tegenwerpbaarheid van de beslissing ten aanzien van derden, in de zin dat hetgeen is beslist als vaststaand wordt beschouwd. Het onderwerp van de erkenning, de vaststelling van de rechtstoestand bepaald door de buitenlandse beslissing, verklaart tevens waarom de aangezochte rechter geen andere keuze heeft dan de beslissing te aanvaarden, weze het gedeeltelijk of de beslissing te weigeren, zonder de beslissing te kunnen wijzigen.

Artikel 23. ­ Bevoegdheid en procedure voor de erkenning of de uitvoerbaarverklaring

In dit artikel wordt de procedure bepaald die moet worden gevolgd om de gerechtelijke erkenning of de uitvoerbare kracht van een buitenlandse beslissing te verkrijgen.

Het wetboek volgt het voorbeeld van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968, nu vervangen door de Brussel I-Verordening, door te voorzien in een rechtspleging op verzoekschrift. De bedoeling is de besluitvorming te bespoedigen en tegelijkertijd de rechten van de verdediging te beschermen.

Iedere buitenlandse beslissing kan in België ten uitvoer worden gelegd, zodra die in de Staat waar zij is gewezen uitvoerbaar is. In vermogensrechtelijke aangelegenheden worden de beslissingen bedoeld die voorlopig ten uitvoer kunnen worden gelegd (die nog vatbaar zijn voor gewoon beroep) en de beslissingen met voorlopige of bewarende maatregelen. Zo hoeft voor de tenuitvoerlegging niet te worden voldaan aan de voorwaarde dat tegen de buitenlandse beslissing geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden aangewend. Met betrekking tot een dwangsom opgelegd door een buitenlandse rechtbank, kan de partij die daarop aanspraak maakt op grond van de titel die daarin voorziet, voor de Belgische rechter de inning ervan vorderen; zolang het recht van de Staat waar de beslissing is gewezen niet de voorafgaande vaststelling van de dwangsom eist. Ingeval dat recht in die voorwaarde voorziet, kan de partij aanspraak maken op de beslissing die het definitieve bedrag van de dwangsom bepaalt. Voorziet dat recht daarin niet, dan kan in België de voorwaarde houdende definitieve vastlegging van het bedrag niet worden geëist.

De erkenning of de tenuitvoerlegging kan voor het geheel of slechts voor een gedeelte van de buitenlandse beslissing worden toegestaan.

Het wetboek voorziet overeenkomstig het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu vervangen door de Brussel I ­ Vo, in de bescherming van de verweerder tegen ongepaste uitvoeringsmaatregelen na een beslissing die de tenuitvoerlegging toestaat. Dit is dus een afwijking van artikel 1029 van het Gerechtelijk Wetboek. Ook wordt, inzake arbitrage, voorzien in een ruimere bescherming van de rechtzoekende dan vastgesteld bij artikel 1714 van het Gerechtelijk Wetboek. Immers biedt dit artikel de betrokken partij alleen de mogelijkheid om uitstel van tenuitvoerlegging te verzoeken. In het kader van een bepaling toepasselijk voor het geheel van burgerlijke zaken en handelszaken moet inderdaad worden voorkomen dat de veroordeelde partij die een niet-opschortend rechtsmiddel heeft aangewend, wordt geschaad door de voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing die de tenuitvoerlegging toestond.

De procedure voor de erkenning is dezelfde als die inzake de tenuitvoerlegging. Het aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging na de gerechtelijke controle wordt door Belgisch recht beheerst. Het gezag van het rechterlijk gewijsde verbonden aan de Belgische beslissing waarin het verzoek wordt verworpen of waarbij de erkenning of de uitvoerbare kracht wordt vastgesteld, is analoog met dat van een Belgische beslissing ten gronde in een materie welke identiek is aan die waarop de buitenlandse beslissing betrekking had.

Artikel 24. ­ Stukken over te leggen met het oog op de erkenning of de uitvoerbaarverklaring

In dit artikel worden de stukken opgesomd die de persoon die de erkenning of de uitvoerbaarverklaring vordert, moet overleggen. Een dergelijke overlegging kan eveneens worden geëist bij inroeping van de erkenning ten overstaan van een administratieve overheid. In dat geval zijn de bepalingen van paragraaf 2 naar analogie toepasselijk.

Deze bepalingen volgen het voorbeeld van artikel 46 tot 48 van het Verdrag van Brussel (EEX-Verdrag), nu artikel 53 tot 55 Brussel I ­ Verordening.

Artikel 25. ­ Gronden voor weigering van de erkenning of de uitvoerbaarverklaring

Voor dit artikel heeft artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek model gestaan. Het bevat een lijst van weigeringsgronden die betrekking hebben op de inhoud van de beslissing, alsook op de inachtneming van bepalingen van procedurele aard.

Onverminderd de toepassing van aanvullende voorwaarden toepasselijk op bepaalde materies, opgesomd in § 1, 9º, voorziet het artikel in algemene bepalingen.

Het herziet de controle op de onrechtstreekse bevoegdheid als zodanig, door die te vervangen door een controle op wetsontduiking die beter lijkt te beantwoorden aan het nagestreefde doel. De enige controle waarin artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, heeft betrekking op de nationaliteit van de eiser. Het betreft een sanctie ten aanzien van een buitensporig rechtsforum. In werkelijkheid kan moeilijk worden begrepen waarom die sanctie moet worden opgelegd in gevallen waarin partijen geen wetsontduiking hebben gepleegd en de buitenlandse beslissing tot een bevredigend resultaat heeft geleid. Het is daarentegen wel aangewezen een sanctie op te leggen wanneer een partij naar het buitenland is gereisd om daar een beslissing ten gronde te bekomen die zij niet voor haar natuurlijke rechter had kunnen verkrijgen. Dit is bijvoorbeeld in het overeenkomstenrecht het geval wanneer een contractant in het buitenland dagvaardt om de toepassing te voorkomen van een politiewet die de medecontractant, bijvoorbeeld een consument, werknemer of concessiehouder, beschermt. Dit geldt zelfs als de zaak bij de buitenlandse rechtbank aanhangig is gemaakt op grond van een in dat buitenlands recht geldig bevoegdheidsbeding dat in het Belgisch recht aan de zwakkere partij niet tegenwerpbaar is.

Het artikel voorziet evenwel met betrekking tot bijzondere materies in een onrechtstreekse bevoegdheidscontrole (§ 1, 9º). Enerzijds heeft die controle betrekking op gevallen waarin aan de Belgische rechtbanken een exclusieve bevoegdheid is verleend. Anderzijds strekken bijzondere bepalingen ertoe de bestrijding van de wetsontduiking te verfijnen, zoals inzake echtscheiding (artikel 57) en adoptie (artikel 72). Bovendien biedt het wetboek de mogelijkheid een buitenlandse beslissing niet te erkennen wanneer de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter slechts gegrond was op de loutere aanwezigheid van een persoon of van goederen zonder rechtstreeks verband met het geschil.

De weigeringsgrond die zegt dat de beslissing niet vatbaar mag zijn voor gewone rechtsmiddelen om te kunnen worden erkend, blijkt te moeten worden gehandhaafd. Dit sluit evenwel niet uit dat met betrekking tot de buitenlandse beslissing voorlopige uitvoeringsmaatregelen kunnen worden genomen, teneinde de belangen van de verzoeker bij de tenuitvoerlegging te vrijwaren tegen het risico op verplaatsing van goederen die de verweerder in beslag kan nemen (artikel 23, § 4).

Er wordt een oplossing geboden voor conflicten tussen beslissingen en tussen procedures. Naar het voorbeeld van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu vervangen door de Brussel I-Vo, stelt het wetboek de eis dat de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar mag zijn met een in België gewezen beslissing. Die voorwaarde zou eigenlijk deel kunnen uitmaken van een « procesrechtelijke openbare orde » die de institutionele samenhang van de nationale rechtsorde moet waarborgen. Onder « in België gewezen beslissingen » moeten eveneens de beslissingen worden begrepen die in België zijn uitgesproken met betrekking tot de erkenning of de uitvoerbaarverklaring van een buitenlandse beslissing. Het vijfde punt (5º) krijgt een nuttige aanvulling met het zesde punt (6º), dat het bijzondere geval beoogt waar de buitenlandse procedure betreffende hetzelfde voorwerp werd ingeleid nadat de Belgische rechter werd aangesproken. Deze weigeringsgrond vereist dat er een vroegere datum is van instelling van de vordering in het buitenland vooraleer een exceptie op basis van het buitenlandse gewijsde tegenwerpbaar is. Zij moet voorkomen dat de partij die verweerster is voor een Belgisch gerecht probeert een gunstigere uitspraak te krijgen voor een buitenlandse rechtbank om daar in een soort « wedren naar het vonnis » de uitspraak in België vooraf te gaan. Mocht die weigeringsgrond niet bestaan dan kon die partij door deze actie in het buitenland, preventief de kansen op een uitspraak in België afschermen, en zo de regel ontkrachten dat een vonnis uit het eigen forum dat is uitgesproken na het buitenlandse vonnis, niettemin voorrang krijgt.

Het artikel sluit de controle van het geschil zelf, of de herziening ten gronde evenals de controle van het toegepaste recht uit. Het wetboek bevestigt op die manier de oplossing die thans geldt inzake de staat en de bekwaamheid van personen en breidt die tegelijkertijd uit tot andere domeinen. De praktijk lijkt immers niet te hebben aangetoond dat de herziening ten gronde doorslaggevend was om een buitenlandse beslissing te verwerpen. De oplossing sluit op die manier aan bij de Brussel I-Verordening. Zij wordt ook omschreven in artikel 27 van de Zwitserse wet inzake het internationaal privaatrecht. Hieruit vloeit inzonderheid voort dat de erkenning niet kan worden geweigerd enkel en alleen omdat de buitenlandse overheid een ander recht heeft toegepast dan dat toepasselijk volgens het wetboek. In het kader van paragraaf 1, 3º, van het artikel wordt evenwel een zekere controle op het toegepaste recht bewaard. In dit geval kan de erkenning immers niet alleen worden geweigerd op grond van het toegepaste recht, maar wel wegens wetsontduiking begaan door een partij.

Hoewel hij de veralgemening van de afschaffing van de herziening ten gronde voorstaat, wenst de Raad van State dat het wetsvoorstel ook zou handelen over het geheel van domeinen die er verband mee schijnen te houden, met name dat de exequaturprocedure met betrekking tot de erkenning niet noodzakelijk is (zie de toelichting bij artikel 22).

Artikel 26. ­ Bewijskracht van buitenlandse rechterlijke beslissingen

In het wetboek worden de voorwaarden nader omschreven op grond waarvan de bewijskracht van een buitenlandse beslissing kan worden toegestaan. Hierdoor wordt het onderscheid bevestigd dat moet worden gemaakt tussen de bewijskracht en de erkenning. Het betreft hier een belangrijk onderscheid aangezien de voorwaarden op grond waarvan bewijskracht wordt toegestaan, soepeler zijn. Anders gesteld, de bewijskracht is niet onderworpen aan de voorwaarden die het wetboek stelt inzake erkenning.

Het wetboek maakt een onderscheid tussen de externe en de interne bewijskracht. De externe bewijskracht heeft betrekking op de echtheid. In dit opzicht moet de beslissing de bepalingen geldend in de Staat van herkomst, in acht nemen. In voorkomend geval is, in toepassing van artikel 30, een legalisatie noodzakelijk. De interne bewijskracht is beperkt tot de loutere vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter. Ze omvat niet de beoordeling van feiten die de rechter niet persoonlijk heeft vastgesteld : die beoordeling valt onder de erkenning. De vaststelling bijvoorbeeld dat een persoon is verschenen of een verklaring heeft afgelegd, behoort tot het domein van de interne bewijskracht.

Artikel 27. ­ Geldigheid en uitvoerbare kracht van buitenlandse authentieke akten

Het wetboek volgt het voorbeeld van artikel 50 van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu artikel 57 Brussel I-Verordening.

Het artikel behandelt de bijzondere vraag van de akten die uitvoerbaar zijn en waarvoor ten uitzonderlijke titel in België ook de uitvoering vereist is, na een uitvoerbaarverklaring bekomen bij de rechtbank met de volheid van bevoegdheid. Het behandelt eveneens de meer algemene vraag naar de voorlegging van een vreemde authentieke akte om op grond ervan de uitwerking te krijgen die bijvoorbeeld verbonden is aan de erkenning van een in de akte vastgelegde wijziging van de burgerlijke stand. Dat kan betrekking hebben op de vaststelling van de afstamming van een persoon of het de staat van gehuwde partner van een persoon.

Het artikel benadrukt dat de vraag of de akte als geldig kan worden beschouwd, moet worden beantwoord volgens het recht dat overeenkomstig de relevante verwijzingsregel van het wetboek van toepassing is. Een dergelijke controle is overigens noodzakelijk, zelfs wanneer niet om toekenning van uitvoerbare kracht wordt gevraagd. De « erkenning » ­ een begrip dat soms naar analogie met de vonnissen wordt aangewend ­ van een buitenlandse authentieke akte valt immers samen met de beoordeling van de geldigheid ervan. De geldigheid wordt evenwel vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het wetboek die het recht toepasselijk op de rechtsverhoudingen aanduiden, bijvoorbeeld, met betrekking tot het personenrecht, de bepalingen van hoofdstuk II en volgende.

Door te verwijzen naar artikelen 18 en 21, herhaalt het artikel nog de algemene voorwaarden van afwezigheid van strijdigheid met de internationale openbare orde van België en van het oogmerk van wetsontduiking ten tijde van het opstellen van de buitenlandse akte. Het is inderdaad gebleken dat frauduleuse documenten uit het buitenland worden voorgelegd voor erkenning, bijvoorbeeld door personen die in België of elders in Europa gewoon verblijf hadden en die in een ander vreemd land akten van erkenning of van huwelijkssluiting lieten opmaken terwijl zij die akten niet onder de normale gelding van het recht toepasselijk volgens dit wetboek, konden bekomen. Voortaan zal de doorwerking in België kunnen geweigerd worden door elke administratieve rechterlijke instantie die ermee geconfronteerd wordt, zelfs buiten elke rechterlijke tussenkomst. Er is dus geen nood om bij rechterlijke beslissing de niet-tegenwerpbaarheid van de buitenlands akte te doen vaststellen.

Het wetboek breidt de in artikel 23 omschreven procedure niet uit tot de authentieke akten. Aangezien de controle van de akte ook betrekking heeft op de geldigheid ervan ten opzichte van het normaal toepasselijk recht op een wijze die vergelijkbaar is met de controle inzake de regelmatigheid van een dergelijke akte, wanneer het verzoek geen betrekking heeft op de uitvoerbare kracht, is het logisch de normale procedure aan te wenden, waarbij de vordering bij dagvaarding wordt ingeleid. De bepalingen van artikel 24 betreffende de overlegging van stukken moeten evenwel worden uitgebreid tot het geval omschreven in dit artikel, aangezien zij inherent zijn aan de overlegging in België van stukken afkomstig uit het buitenland.

Artikel 28. ­ Bewijskracht van buitenlandse authentieke akten

Het commentaar bij artikel 26 geldt mutatis mutandis voor deze bepaling.

Het artikel strekt ertoe artikel 47 van het Burgerlijk Wetboek te vervangen, waarbij de wezenlijke elementen ervan wordt overgenomen. Het voorziet in een intrinsieke bewijskracht, met betrekking tot het bewijs zelf van de feiten vastgesteld door de buitenlandse overheid. In het artikel wordt verondersteld dat de akte de lokale vormen in acht neemt, maar eveneens dat de akte voldoet aan de vereiste inzake legalisatie wanneer dat is voorzien. Deze bepaling biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid de burgerlijke staat te bewijzen door overlegging van een stuk van de bevoegde buitenlandse overheid, zonder te eisen dat het moet gaan om een stuk betreffende de burgerlijke stand.

Artikel 29. ­ Feitelijk gevolg van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

In het artikel wordt bevestigd dat de voorwaarden waaraan het wetboek de erkenning, de uitvoerbare kracht of de bewijskracht onderwerpt, niet toepasselijk zijn wanneer een louter feitelijk gevolg van een beslissing of van een buitenlandse akte wordt ingeroepen. Van een dergelijk gevolg is sprake wanneer bijvoorbeeld een partij een buitenlandse beslissing inroept als overmacht om van de contractuele verbintenis te worden bevrijd. Die partij kan in dat geval aantonen dat het loutere bestaan van een beslissing het haar onmogelijk heeft gemaakt de verplichting uit te voeren.

Vanzelfsprekend krijgt de beslissing die aan de voorwaarden voor erkenning, voor uitvoerbare kracht of voor bewijskracht voldoet, a fortiori een feitelijk gevolg. De bepaling is erop gericht aan te geven dat feitelijk gevolg kan worden gegeven aan een beslissing of aan een akte die niet voldoet aan de voorwaarden noodzakelijk voor de erkenning, de tenuitvoerlegging of de bewijskracht ervan.

Artikel 30. ­ Legalisatie

Volgens de huidige praktijk worden de stukken gelegaliseerd wanneer geen verdrag is gesloten met de Staat waar de beslissing is geveld of de akte werd opgesteld. Deze handelwijze berust evenwel niet op een wetsbepaling met algemene draagwijdte. Het wetboek wil die leemte aanvullen.

De vereiste te legaliseren wordt slechts gesteld bij gebreke aan enige andersluidende bepaling in een internationaal verdrag.

Met het oog op legalisatie moeten de identiteit en de bevoegdheid van de buitenlandse autoriteit worden onderzocht, alsook de vertegenwoordigingsbevoegdheid en de rechtmatigheid van de opdracht van de persoon die de legalisatie verricht. De vereisten inzake vertaling die gelden in administratieve en gerechtelijke materies, worden ook gesteld met betrekking tot de overlegging van bedoelde stukken.

De controle is beperkt tot een formele verificatie, waarvan de inhoud in paragraaf 1, tweede lid, wordt geformuleerd naar het voorbeeld van artikel 2 van het Verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961 tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten. België heeft dit verdrag geratificeerd. Een dergelijke controle verschilt van een verificatie inzake de erkenning van de beslissing of betreffende de geldigheid van de akte ten opzichte van het normaal toepasselijk recht, wat wordt beheerst door de andere relevante bepalingen van het wetboek.

Het artikel vult de Wet van 31 december 1851 betreffende de consulaten en de consulaire rechtsmacht aan. Waar artikel 16 van voormelde wet betrekking heeft op de akten afkomstig van een Belgische consul, slaat het voorliggende artikel op de beslissing of de akte van een buitenlandse overheid, die enkel nog moet worden gelegaliseerd door een Belgische consul. Artikel 14 van de wet machtigt de consul te legaliseren, op de wijze zoals omschreven in het Koninklijk Besluit van 23 maart 1857 tot regeling van de bevoegdheden van de consuls inzake legalisatie en gerechtelijke betekening. Het wetboek vult deze bepaling aan. Inderdaad wil het wetboek enkel een regel van prioriteit tussen de bevoegdheden van de verschillende overheden opstellen. Van zijn kant regelt artikel 14 van de wet van 1851 een bijzondere bevoegdheid van de consul, d.w.z. een overheid zoals bedoeld in § 2, 1º, van voorliggend artikel. De bevoegdheid omschreven in de wet van 1851 duidt een specifieke consul aan op basis van zijn werkgebied, terwijl artikel 30 van het wetboek zich beperkt, om de voorrang te regelen, te verwijzen naar een type van overheid. In de praktijk past men in burgerlijke zaken eerst het voorliggende artikel van het wetboek toe. Vervolgens past men binnen het toepassingveld van zijn onderdeel 1 het artikel 14 van de wet van 1851 toe, om de consul te kennen die specifiek voor het geval bevoegd is.

Artikel 31. ­ Vermelding en overschrijving van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten inzake staat en bekwaamheid

De problematiek van de vermelding en overschrijving van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten in de akten van de burgerlijke stand en in de openbare registers welke in België worden gehouden, wordt thans door geen enkele specifieke wetsbepaling geregeld. Met betrekking tot de voorwaarden inzake vermeldingen en overschrijvingen, alsook tot de juridische draagwijdte ervan, brengt dit dan ook enige onzekerheid mee. De wetgever heeft aan de hand van de wet van 14 juli 1966 betreffende sommige buiten het rijk opgemaakte akten van de burgerlijke stand evenwel een facultatieve regeling van neerlegging uitgewerkt waarvan Belgische onderdanen gebruik kunnen maken en die van toepassing is op beslissingen gegeven en akten opgemaakt in bepaalde landen.

Het is thans algemeen aanvaard dat ­ zoals bevestigd in artikel 14, 2e lid van de verordening 1347/2000/EG van de Raad van 29 mei 2000 m.b.t.de echtscheiding (Brussel II-Vo) (133) ­ de formaliteit van vermelding en overschrijving geen betrekking heeft op de uitvoerbare kracht maar alleen de regelmatigheid van de beslissing of van de akte veronderstelt. Heden ten dage stemt de administratieve overheid er in de praktijk mee in, om, met betrekking tot beslissingen, die formaliteit te verrichten zonder voorafgaande uitvoerbaarverklaring, en wel als een gevolg van de regeling houdende erkenning van rechtswege (134). Het wetboek bevestigt deze praktijk, waarbij ook de wijzen van tussenkomst van de administratieve overheid nader worden omschreven. De depositaris van de akte of van het register, zoals bij voorbeeld de ambtenaar van de burgerlijke stand, kan immers moeilijkheden ondervinden om de regelmatigheid van de buitenlandse beslissing of akte correct te beoordelen. Bovendien kan die beoordeling verschillen volgens de depositaris. Derhalve moet de coördinatie van de « administratieve erkenning » van een buitenlandse beslissing of akte worden nagestreefd. Een andere oplossing zou erin bestaan hebben de formaliteit te onderwerpen aan de voorafgaande tussenkomst van een Belgisch rechter. Dit had evenwel het risico ingehouden dat de rechtbanken met nutteloze verzoeken worden overstelpt. De gekozen oplossing is dan ook erop gericht een evenwicht tot stand te brengen tussen het belang van de rechtszekerheid en de noodzaak om de regeling zo soepel mogelijk te maken.

Het wetboek creëert geen nieuw recht met betrekking tot de vermelding. Het bepaalt alleen dat vermeldingen verricht overeenkomstig het Belgisch recht, bepaalde voorwaarden veronderstellen. De term « vermelding » moet in de meest ruime betekenis worden opgevat en worden onderscheiden van de term « overschrijving ».

Het gaat hierbij om akten van de burgerlijke stand, die worden opgemaakt door de bevoegde buitenlandse overheid (akte van geboorte, van overlijden) of door die overheid worden ontvangen. Het tweede geval heeft betrekking op bij voorbeeld een huwelijksakte of een akte betreffende de erkenning van vaderschap.

In het artikel wordt nader bepaald dat de vermelding of de overschrijving van een buitenlandse authentieke akte slechts kan plaatsvinden nadat de geldigheid ervan, volgens de voorwaarden van artikel 27 is nagegaan, en waarbij de niet-naleving een weigeringsgrond oplevert. Indien de akte alleen een feit vaststelt, bij voorbeeld een geboorte of een overlijden, betreft die controle slechts het punt van de afwezigheid van wetsontduiking. Met betrekking tot beslissingen ligt het probleem van de controle van de regelmatigheid anders. Aangezien de formaliteit kan worden beschouwd als een erkenning van de beslissing, moet alleen worden nagegaan of die erkenning niet vatbaar is voor één van de weigeringsgronden bepaald in de wet. Die gronden zijn omschreven in artikel 25, alsook in sommige bijzondere bepalingen, zoals artikel 39 (naam), artikel 57 (echtscheiding) en artikel 72 (adoptie).

Wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand de geldigheid van een buitenlandse akte nagaat, kan deze controle voor de bevoegde gerechten worden betwist, zoals elke akte die door een administratieve overheid wordt ontvangen.

Aldus onttrekt het artikel geen enkele betwisting tussen een burger en een ambtenaar van de burgerlijke stand, aan de rechtbanken, zoals voorgeschreven door artikel 144 van de Grondwet. Dit artikel wordt door de Raad van State opgeworpen om het voorgestelde systeem te betwisten. Dat verhindert de wetgever niet om een samenwerkingsprocedure tussen de overheden in te richten. Paragraaf 2 maakt het de ambtenaar van de burgerlijke stand mogelijk raad te vragen aan het openbaar ministerie. De Raad van State neemt aanstoot aan de tekst die het heeft over « gevallen van twijfel ». Niettemin doet het wetsvoorstel niets anders dan een bestaande praktijk, die wat dit betreft geen enkele bijzonder probleem heeft meegebracht, te bevestigen. Ten gevolge van een bemerking vanwege de Raad van State, wordt verduidelijkt dat de vraag aan het openbaar ministerie wordt overgemaakt voor advies. Het wetsvoorstel bevestigt daarmee de banden die op het vlak van de burgerlijke stand bestaan tussen de ambtenaar van de burgerlijke stand en het openbaar ministerie, dat door artikel 53 van het Burgerlijk Wetboek belast is met het nazicht van de registers van de burgerlijke stand. De rechtsleer meet weliswaar graag een absolute onafhankelijkheid toe aan de ambtenaar van de burgerlijke stand in de uitoefening van zijn functies, maar niettemin wordt algemeen aanvaard dat hij kan, en in en twijfelachtige en moeilijke gevallen zelfs moet advies vragen aan de procureur des Konings. Ook al wordt hij niet verplicht om dat advies te volgen; toch besliste en rechtbank dat « indien de ambtenaar van de burgerlijke stand weigerde om het advies van het parket te volgen of het zelfs niet had geconsulteerd, en hij gedagvaard en in het ongelijk gesteld wordt, hij veroordeeld moet worden tot de kosten » (135). Al mag men zeggen dat de procureur des Konings de ambtenaar niet verbindt, toch is het « cependant conseillé à l'officier de l'état civil de le suivre » (136).

Op dezelfde wijze bevestigt het wetsvoorstel het zeer oude gebruik van de omzendbrieven in de materie van de burgerlijke stand. De ambtenaar van de burgerlijke stand ressorteert onder het ministerie van Justitie, in de zin dat hij is onderworpen aan het onmiddellijk toezicht van de procureur des Konings die is gelast met het jaarlijkse nazicht van de registers en met de vervolging van de vastgestelde inbreuken. Wegens de belangrijkheid van de correcte administratie van de registers, zijn die omzendbrieven nuttig en veelal nodig. In tegenstelling tot wat de Raad van State zegt, beogen die omzendbrieven niet de onafhankelijkheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand in het gedrang te brengen. De toegenomen internationalisering van de maatschappij heeft belangrijke repercussies in de sfeer van de privé relaties, waardoor de taak van de ambtenaren van de burgerlijke stand weer ingewikkelder wordt. Parallel daarmee, is de burger al hoe meer geïnformeerd en zal hij, terecht overigens, een zo objectief en correct mogelijke behandeling verlangen. In sommige gevallen zouden afwijkende werkwijzen die zich tussen verschillende gemeenten zouden manifesteren, voorkomen als bron van rechtsonzekerheid, wat de indruk kan wekken van niet gerechtvaardigde verschillen in behandeling. In deze context vervullen de omzendbrieven een rol in de harmonisering van de praktische werkwijzen, hetgeen niet in de weg staat dat een betrokken individu nog altijd het recht heeft, als hij meent schade te lijden, om op de hoven en rechtbanken beroep te doen.

Tijdens de beraadslagingen die aan dit voorstel ten grondslag lagen, hebben bepaalde van de betrokken professoren internationaal privaatrecht met het oog op de verbetering van de rechtszekerheid voorgesteld om, bijvoorbeeld binnen het departement Justitie, een centraal register van de akten en rechterlijke beslissingen die uitdrukkelijk zijn erkend, aan te leggen. Dit zou een verlengstuk hebben gevormd op de regeling inzake het dépôt die, op grond van de wet van 14 juli 1966, reeds bestaat binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het zou die regeling hebben uitgebreid tot vreemdelingen die in België verblijven. Het is wenselijk gebleken dit probleem vooralsnog niet op te lossen om het ministerie van Justitie de mogelijkheid te bieden de vruchten te plukken van studies uitgevoerd met het oog op de modemisering van de burgerlijke stand, alsook van de ervaring die dat departement zou moeten opdoen als centrale autoriteit voor internationale adopties, wanneer het de adopties zal beoordelen tot stand gebracht buiten het kader van het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993. Om die redenen beperkt de ontwerptekst zich ertoe aan de Koning de mogelijkheid te verlenen om een dergelijk register op te richten.

Artikel 32. ­ Internationale bevoegdheid inzake staat en bekwaamheid

Het artikel wil enkel een algemene regel, met aanvullend karakter, geven in zaken van personen- en familierecht die niet binnen een bijzondere categorie vallen.

Het wetboek biedt de mogelijkheid vorderingen inzake staat en bekwaamheid bij een Belgisch gerecht in te stellen op grond van de nationaliteit of de gewone verblijfplaats, en dit, zowel in procedures betreffende geschillen als in procedures van willige rechtsmacht. Op deze manier maakt de wetgever duidelijk dat het normaal is dat een persoon zich tot zijn nationale rechter kan wenden om te worden beoordeeld over zijn identiteit en bekwaamheid. Wat dat betreft zou het overdreven zijn het verblijfscriterium te onderwerpen aan een voorwaarde van termijn, zoals dat het geval is in huwelijksaangelegenheden. Deze bepaling is echter een uitzondering, want ze verwijst naar het forum van de eiser alleen en is dan ook enkel toepasselijk bij gebreke van bijzondere bepalingen. Dit betekent dat het artikel niet kan worden ingeroepen in een domein waar specifieke regels bestaan zoals bijvoorbeeld bij vragen omtrent artikel 36 (de naam) of artikel 42 (huwelijksaangelegenheden).

Omdat het artikel voorbehoudt maakt voor de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van de wet, toont het aan dat het forum van de woonplaats of de gewone verblijfplaats van de verweerder toegankelijk blijft inzake staat van personen.

Artikel 33. ­ Internationale bevoegdheid inzake ouderlijk gezag, voogdij en bescherming van onbekwamen

Onder verwijzing naar artikel 32, omschrijft het artikel bijkomende internationale bevoegdheidscriteria die kunnen toelaten dat de Belgische rechter wordt aangesproken. Naast het geval van hoogdringendheid wordt het criterium van de gewone verblijfplaats van de te beschermen persoon vastgelegd. Dit criterium dient ook tot vaststelling van het toe te passen recht (zie artikel 35), terwijl ook het criterium van de nationaliteit van de persoon blijft gelden. Het forum van het patrimonium is er maar voor de goederen die in België zijn gelegen. Er kan geen sprake van zijn voordeel te halen uit de situering van een goed in België om maatregelen te bekomen over goederen die zich in het buitenland bevinden.

De bedoelde maatregelen zijn deze die bijdragen tot de bescherming van de persoon en zijn goederen. Zo krijgt het begrip, voor wat de minderjarigen betreft, een gelijkaardige betekenis als in het Verdrag van den Haag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en dwanguitvoering en samenwerking betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen van kinderbescherming. Dit verdrag regelt de toekenning, de uitoefening en de intrekking van het ouderlijk gezag, alsook de delegatie daarvan. Tevens worden geregeld : het recht op persoonlijk contact, het verblijfsrecht, de voogdij en de curatele, de toekenning van bestuurs- of vertegenwoordigingsbevoegdheden aan instellingen, de plaatsing in pleeggezinnen, ondermeer in geval van « kafala », het beheer over de goederen van de persoon, of ook de maatregelen tot ontzetting uit het ouderlijk gezag. Het gaat hier telkens om de burgerlijke bescherming. Het wetboek beperkt zich immers tot « burgerlijke zaken » zoals bedoeld in artikel 2. De voorziene maatregelen staan volledig los van sociale bescherming en zij hebben geen betrekking op gevaarlijk gedrag van de te beschermen persoon.

Een bijzondere regel heeft betrekking op vorderingen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag en het recht op persoonlijk contact, wanneer deze accessoir zijn bij vorderingen tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigheid van het huwelijk.

Het derde lid voorziet in de bevoegdheid om maatregelen te nemen bij hoogdringendheid ten aanzien van personen die zich in België bevinden. Een gelijkaardige bepaling is terug te vinden in het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 of in de Zwitserse wet betreffende het internationaal privaatrecht.

Artikel 34. ­ Toepasselijk recht inzake staat en bekwaamheid

Het artikel voorziet in een algemene regel van aanvullende aard die van toepassing is op gevallen die niet worden geregeld door een specifieke verwijzingsregel aangaande het personeel statuut. Deze regel huldigt met betrekking tot de staat en de bekwaamheid van natuurlijke personen het nationaliteitsbeginsel dat reeds in artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek bestaat.

De vraag omtrent het bestaan (begin en einde) van de persoon wanneer dit een voorwaarde is voor de toepassing van voorschriften die een bepaalde rechtsverhouding regelen, wordt niet beantwoord op grond van de nationale wet maar door de wet die de rechtsverhouding beheerst waarop de vraag betrekking heeft. Zo wordt krachtens de erfwet beslist of een legaat kan worden gemaakt aan een verwekt kind en wordt op grond van het recht toepasselijk op de afstamming beslist of ten aanzien van een verwekt kind een erkenning van vaderschap kan worden verricht.

De eerste paragraaf behandelt enkel de vaststelling van de oorzaken van onbekwaamheid, zoals de leeftijd of de geestestoestand, en niet de omvang van de onbekwaamheid, wat in artikel 35 aan bod komt. Het artikel beheerst ook de ontvoogding.

De bepaling inzake de gevolgen van een nationaliteitsverandering op de bekwaamheid (§ 1, 2e lid) is gebaseerd op artikel 7 van de Duitse wet tot hervorming van het internationaal privaatrecht.

Artikel 35. ­ Toepasselijk recht inzake ouderlijk gezag, voogdij en bescherming van onbekwamen

Dit artikel onderwerpt aan één enkele wet het geheel van het ouderlijk gezag en de voogdij enerzijds en de bescherming van de onbekwame anderzijds. Het wetboek breekt aldus gedeeltelijk met de huidige oplossingen waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de uitoefening van het ouderlijk gezag, die in toepassing van artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt beheerst door de nationale wet van de onbekwame, en het nemen van beschermingsmaatregelen, wat onderworpen is aan een territoriale factor vermits de beschermingsbepalingen omschreven worden als politiewetten. Het wetboek wil zich aanpassen aan de regeling van het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 dat toch in overeenstemming is met de hedendaagse stromingen in het vergelijkend recht.

Door de samenvoeging in één categorie van de beschermingsmaatregelen, in de enge zin van het woord, en de bepalingen betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, worden moeilijke problemen voorkomen voor wat betreft de afbakening van rechtscategorieën. Dit wordt geïllustreerd door de zaak Boll waar het Internationaal Gerechtshof diende te oordelen over de toepassing van het Verdrag van Den Haag van 1902 om de voogdij over minderjarigen (137) te regelen.

Zowel minderjarigen als meerderjarigen worden beschermd. Zoals de toelichting bij artikel 33 onderstreept, gaat het niet alleen om beschermingsmaatregelen, maar eveneens om alle bepalingen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag, de voogdij, de curatele, of gelijkaardige instellingen in het toepasselijke buitenlandse recht. De werkwijze in het wetboek veronderstelt echter dat wanneer een beschermingsmaatregel tot stand kwam in het kader van een akkoord tussen de echtgenoten, de verplichting om zo een akkoord te treffen wordt beheerst door het recht toepasselijk op de echtscheiding, zoals voorgeschreven in artikel 56.

De regels inzake de beschermingsmaatregelen hebben inzonderheid betrekking op het probleem van de vertegenwoordiging, alsook op dat van de vorm van de machtiging. Wanneer, bijvoorbeeld, bij de verkoop in België van een goed toebehorend aan een in den vreemde verblijvende minderjarige, de vraag wordt gesteld of tot een openbare verkoop moet worden overgegaan, wordt dit geregeld door de buitenlandse wet van de verblijfplaats. Voorziet die vreemde wet in de tussenkomst van een buitenlandse overheid, dan is het aan de Belgische wet om de bevoegde autoriteit aan te wijzen die in België de machtiging moet geven. Wanneer het onroerend goed in het buitenland is gelegen terwijl de onbekwame in het België verblijft, doet de Belgische overheid, die omtrent een beschermingsmaatregel en dus de verkoopsmodaliteiten moet beslissen, er goed aan om binnen de beoordelingsvrijheid die het Belgisch recht haar verleent, na te gaan of een openbare verkoop de meest geschikte oplossing is, daarbij rekening te houden met de voorwaarden die eigen zijn aan de plaatselijke markt.

Artikel 36. ­ Internationale bevoegdheid inzake naam en voornamen

De bevoegdheidsregel inzake de naam en de voornaam bevestigt de regel die meer in het algemeen geldt voor geschillen van staat. Er wordt evenwel een onderscheid gemaakt tussen vorderingen gericht op de vaststelling van naam of voornaam en die gericht op de verandering ervan. In het eerste geval bestaat geen reden om vreemdelingen die een vordering instellen, de toegang tot de Belgische rechtbanken te ontzeggen. In het tweede geval kunnen ­ gelet op de bevoegdheden toegekend op grond van Belgisch recht ­ alleen administratieve autoriteiten zijn bedoeld. Daarom kunnen alleen Belgische onderdanen die vordering instellen. Die oplossing ligt in de lijn van het Verdrag van Istanbul van 4 september 1958 dat in het kader van de Internationale Commissie inzake de burgerlijke stand is gesloten. Vandaag reeds is de procedure tot naamsverandering voorbehouden voor Belgen en voor de personen die vallen onder de internationale verdragen inzake vluchtelingen en staatlozen (138).

Deze bepaling is in overeenstemming met artikel 39, 2e lid, dat de erkenning van een buitenlandse beslissing tot vrijwillige naamsverandering van een Belg, niet aanvaardt. De bepaling strookt ook met de geest van het Verdrag van Istanbul.

Van zijn kant houdt de wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen een dergelijke beperking niet tegen. Inderdaad bevat deze wet enkel materiele regels, en geen regels van internationaal privaatrecht. De wet prejudicieert aldus niet de voorliggende vragen. Er is dan ook geen reden om de wet aan te passen.

De eerste alinea is toepasselijk op de vraag naar verbetering van een fout in de naam van een vreemdeling gevonden in een Belgische akte. In werkelijkheid, betreft de tweede alinea enkel de hypothese van een vrijwillige wijziging. De rechtzetting roept geen bijzondere vragen op wat betreft internationaal privaatrecht. Zij vraagt enkel om de toepassing van de relevante algemene regel, in casu die van artikel 37 van het wetboek.

Artikel 37. ­ Recht toepasselijk op de vaststelling van de naam en de voornamen

Het wetboek bevestigt het beginsel van de toepassing van de nationale wet op de naam en de voornamen. De bestaande oplossing, gegrond op artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek, wordt op die manier bekrachtigd.

Die categorie heeft eveneens betrekking op de toekenning van titels verbonden aan de naam.

Artikel 38. ­ Recht toepasselijk op de verandering van naam of voornamen

De gevolgen van een verandering van staat op de naam worden beheerst door het recht toepasselijk op de vaststelling van de naam. Die oplossing vloeit voort uit het beginsel van zelfstandige aanknoping van de naam. Dit betekent dat het probleem inzake de naam niet wordt beheerst door het recht toepasselijk op een bepaalde staat die een invloed kan hebben op de verandering van naam, bijvoorbeeld een biologische of adoptieve afstammingsband of een beslissing tot echtscheiding (139).

Het nut van het artikel is klaarblijkelijk beperkt, vermits een vrijwillige naamsverandering van een vreemdeling niet in België kan plaatsvinden. Nochtans behoudt het artikel zijn nut tegenover de vreemdeling vermits het ook de verandering op grond van de wet omvat. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat een rechtscollege kennis moet nemen van een verzoek omtrent een vrijwillige naamsverandering in het buitenland, waar het artikel dan nuttig is in geval de verandering er kwam zonder gerechtelijke tussenkomst.

De zelfstandige aanknoping van de naam brengt mee dat de degene van de echtgenoten waarvan de nationale wet voorziet in de mogelijkheid tot keuze van een gemeenschappelijke naam, een dergelijke keuze kan maken. Voorziet de nationale wet van de andere echtgenoot niet in een dergelijke mogelijkheid, dan wordt die keuze aan deze laatste geweigerd. Zo kan een Duitser die met een Belgische huwt, de naam van de echtgenote kiezen onder de voorwaarden omschreven in het Duitse recht, d.w.z. met de instemming van de echtgenote, terwijl de echtgenote de naam van haar echtgenoot niet kan kiezen. De distributieve toepassing van de nationale wetten is soepeler dan een aanknoping van cumulatieve aard, die een keuze alleen mogelijk maakt ingeval elk van de relevante nationale wetten daarin voorziet.

De oplossing waarvoor met betrekking tot de keuze van de naam tussen echtgenoten is geopteerd, vereist een aanpassing van de regels vervat in artikel 35 van het Burgerlijk Wetboek : de ambtenaar van burgerlijke stand kan deze bepaling niet inroepen om te weigeren die keuze te vermelden alleen omdat het Belgische nationale recht niet in een dergelijke keuze voorziet.

De naam van het kind geboren uit een echtpaar dat op geldige wijze een dergelijke keuze heeft gemaakt, wordt op autonome wijze bepaald, met inachtneming van het recht van de Staat waarvan dit kind de nationaliteit draagt.

Artikel 39. ­ Vaststelling of verandering van naam of voornamen in het buitenland

Het artikel bevat een precisering omtrent de erkenning van buitenlandse administratieve of gerechtelijke beslissingen die de naam of voornaam vastleggen of veranderen. De algemene regels betreffende de erkenning blijven van toepassing. Het wetboek voegt evenwel aan de weigeringsgronden bedoeld in artikel 25 een onrechtstreekse bevoegdheidsregel toe.

Ingeval de betrokkene Belg is, wordt de erkenning geweigerd wanneer de beslissing slaat op een verandering van naam of voornaam. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Belgische autoriteiten terzake normaal als exclusief moet worden beschouwd.

Ingeval de betrokkene een buitenlandse nationaliteit bezit, eist het wetboek dat wordt nagegaan of tussen de situatie en de procedure een voldoende duidelijk aanknopingspunt bestaat om de erkenning toe te staan. Volgens het wetboek kan de erkenning worden toegestaan ingeval de Staat waarvan de persoon de nationaliteit bezit, de vaststelling of de verandering van de naam regelt, of een vaststelling of verandering van een naam in het buitenland erkent. Deze voorwaarde omtrent de controle op het door de vreemde overheid toegepaste recht, vormt één der bijzondere gevallen waarin het wetboek een herziening ten gronde van een buitenlandse beslissing voorschrijft, weliswaar op een verzachte wijze

Artikel 40. ­ Internationale bevoegdheid inzake afwezigheid

De bevoegdheidsregels inzake afwezigheid wijken af van de algemene regels aangezien zij alleen zijn gegrond op het beginsel van de nauwste verbondenheid. Dit verklaart waarom de bevoegdheid om maatregelen te nemen met betrekking tot goederen beperkt is tot goederen die zich in België bevinden. Er moet worden uitgesloten dat het gegeven dat bepaalde goederen zich in België bevinden, wordt aangewend om een beslissing te verkrijgen betreffende goederen die in het buitenland gelegen zijn. Naast de bevoegdheidsregels vastgesteld door het wetboek, moeten ook de bevoegdheden in aanmerking worden genomen die door de Belgische wet of door bilaterale verdragen aan diplomatieke of consulaire autoriteiten worden verleend.

De vordering waarop de bepaling betreffende de bevoegdheid betrekking heeft, is een hoofdvordering. Indien bijgevolg in België een vordering inzake erfopvolging wordt ingediend en de rechter, om een vonnis te kunnen wijzen, uitspraak moet doen omtrent de afwezigheid van een buitenlandse erfgenaam die zijn laatste verblijfplaats in het buitenland had, kan hij van de vraag betreffende de afwezigheid kennis nemen als incidenteel geschil dat vooraf moet worden beslecht om de kwestie van de erfopvolging tot een oplossing te kunnen brengen.

Het artikel raakt niet aan de algemene regels die internationale bevoegdheid zouden kunnen vestigen om over voorlopige maatregelen te oordelen. Een dergelijke bevoegdheid behoort ook toe aan de rechter die ten gronde moet oordelen, of de rechter aangeduid in artikel 10.

Artikel 41. ­ Recht toepasselijk op de afwezigheid

De afwezigheid is onderworpen aan het aanknopingsbeginsel dat het personenrecht regelt. De vereffening van de goederen van de afwezige is om dezelfde redenen onderworpen aan de regels toepasselijk op de verdeling van goederen bij erfopvolging.

De categorie afwezigheid omvat eveneens gelijkaardige vorderingen die op grond van het toepasselijke buitenlandse recht anders worden omschreven. Zij omvat bijvoorbeeld vorderingen tot verklaring van vermoeden van overlijden onder de voorwaarden omschreven in de nationale wet van de verdwenen persoon.

Artikel 42. ­ Internationale bevoegdheid inzake de huwelijksrelatie

Het artikel is erop gericht de toegang tot het gerecht voor de eiser te vergemakkelijken, waarbij evenwel een zekere verwantschap met de Belgische rechtsorde verplicht wordt gesteld. Deze versoepeling geeft uiting aan de wil om de belangen te verdedigen van de in België gebleven echtgenoot die door de andere, naar het buitenland vertrokken echtgenoot, is achtergelaten. De lijst van criteria beantwoordt aan de tendens in het vergelijkend recht, zoals overigens wordt aangetoond in de verordening 1347/2000 van de Raad van 28 mei 2000 (Brussel II-Vo) (140).

De aangewende criteria zijn grotendeels van territoriale aard. De Belgische nationaliteit is slechts relevant indien zij aan beide partijen gemeenschappelijk is. Bij gebreke van enige territoriale band volstaat de gemeenschappelijke nationaliteit om een voldoende duidelijke verwantschap tot stand te brengen. Er is ook gekozen voor het criterium van de gewone verblijfplaats van de verzoeker. Teneinde de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, ertoe aan te zetten na te gaan dat het werkelijk gaat om de gewone verblijfplaats en artificiële verzoeken voor de Belgische gerechten te voorkomen, wordt in het wetboek, in navolging van andere buitenlandse wetgevingen (141), alsook het Verdrag van Den Haag van 1 juni 1970 inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed en in de voornoemde Brussel II-Vo, nader bepaald dat het verblijf ten minste twaalf maanden moet hebben geduurd.

De Brussel II-Vo heeft, op haar beurt, ook weerslag op het artikel. Bekeken vanuit de invalshoek van haar materieel werkingsveld, is haar werking duidelijk beperkt, gezien zij slechts een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk of van de ontbinding betreft, zonder dat zij de gevolgen betreft. Maar voor die bedoelde vragen, is haar toepassingsgebied in de ruimte van dien aard, dat de Verordening dit artikel in een ondergeschikte rol kan terugdringen. Inderdaad betreft de Brussel II ­ Vo niet enkel wat men zou kunnen noemen, de communautaire geschillen, naar het voorbeeld van het Verdrag van Brussel (EEX-Verdrag), nu vervangen door de Brussel I-Vo, omschreven aan de hand van de criteria nationaliteit en gewone verblijfplaats (artikel 7), maar ook andere hypotheses. Daardoor wordt enkel nog plaats gelaten voor de nationale regels « voorzover geen rechterlijke instantie van een lidstaat krachtens de artikelen 2 tot en met 6 bevoegd is » (artikel 8). In de praktijk gaat het om een verweerder die onderdaan is van een niet-lidstaat en verblijft in een niet-lidstaat en die kan worden gedagvaard in België op basis van de Brussel II-Vo, bijvoorbeeld door een Belg, van zodra die laatste sinds 6 maanden zijn gewone verblijfplaats in België heeft. De verordening sluit echter niet uit dat dit artikel 42 op basis van andere criteria een residuaire bevoegdheid schept.

Artikel 43. ­ Uitbreiding van de bevoegdheid inzake huwelijk en echtscheiding

Naast de in artikel 42 genoemde criteria voorziet het artikel, als aanvulling, in andere criteria omtrent de omzetting van de feitelijke scheiding naar de echtscheiding of de herziening van de bepalingen tot stand gekomen omtrent de gevolgen van het huwelijk, de echtscheiding of de feitelijke scheiding. Het artikel biedt tevens een vorderingsrecht voor het openbaar ministerie in verband met de geldigheid van een huwelijk. Het criterium « nationaliteit van een van de echtgenoten » is terzake verantwoord om te voorkomen dat een Belg in het buitenland in het huwelijk treedt met het uitsluitende doel de Belgische wet inzake de verkrijging van de nationaliteit te omzeilen (status van vreemdeling). Ook in dit geval moet het openbaar ministerie kunnen optreden. Het is mogelijk dat in een van de gevallen, bedoeld in het artikel (2º punt), een van de partijen ook een vordering tot nietigverklaring van het huwelijk wil instellen. Normaal zijn de betrokken bevoegdheidsgronden die van artikel 42. Deze criteria verzamelen de belangen van de eiser met de noodzaak om tegelijk de juridische bescherming van de verweerder te waarborgen en de goede rechtsbedeling te verzekeren. M.a.w., normaal hoeft de particulier niet te zoeken naar een ander bevoegdheidscriterium van de Belgische rechter dan geboden door artikel 42. Niettemin past het te herinneren dat de algemene bepaling van artikel 11 van toepassing blijft.

De Raad van State heeft bedenkingen geuit over dat vorderingsrecht van het Openbaar Ministerie, vermits dit recht de Belgische rechter zou toelaten een in het buitenland tot stand gekomen rechtshandeling te vernietigen. Eigenlijk volgt het wetboek daarin de bestaande praktijk, omtrent de mogelijkheid zich uit te spreken over de geldigheid van een in het buitenland aangegaan huwelijk. Niet zozeer de controle op de formele aspecten van de huwelijksakte is daarbij aan de orde, doch wel de geldigheid van de inhoud ervan (negotium) (202). Er is evenmin een tegenstelling met de mogelijkheid om bewijskracht te verlenen in de zin van artikel 28, want deze heeft slechts een zeer beperkt voorwerp namelijk dat, in huwelijksaangelegenheden bijvoorbeeld, door een openbare overheid vastgestelde feiten zoals dat de echtgenoten zich hebben aangeboden voor hem en een wederzijdse instemming hebben geuit, als bewijs doen gelden. Wat betreft artikel 27 ­ een analoge bepaling met artikel 57 Brussel I ­ Verordening ­ moet worden opgemerkt dat het gaat om het onbelangrijk geval van de uitvoering van een openbare akte met een gelijktijdige controle van de geldigheid van de akte ten gronde, onder het toepasselijk recht.

De Raad van State stelt voor om het voorbeeld van de Zwitserse wet betreffende internationaal privaatrecht te volgen. Deze wet beperkt zich tot het vaststellen van een erkenningsregeling voor in den vreemde voltrokken huwelijken. Deze werkwijze wordt eveneens aangewend in het Verdrag van Den Haag van 14 maart 1978 over het aangaan en de erkenning van de geldigheid van huwelijken. De tekst werd slechts door weinig staten, waaronder Luxemburg en Nederland, geratificeerd. Nochtans zou het verdrag een omwenteling betekenen voor het conflictenrecht dat de toepassing van multilaterale verwijzingsregels steunt. Een geheel van asymmetrische regels zou daarvoor in de plaats komen, waarbij de verwijzingsregel omtrent de geldigheid met betrekking tot de grond van de zaak dan gaat verschillen volgens de plaats van de huwelijkssluiting. Deze regel zou dan moeten worden uitgebreid ­ zoals de Zwitserse wet voor dat systeem aantoont ­ tot andere rechtshandelingen die in den vreemde zijn voltrokken, zoals bijvoorbeeld inzake afstamming. Deze methode zou de partijen er toe kunnen bewegen de plaats van de totstandkoming van de akte op kunstmatige wijze te gaan kiezen. Overigens dringt er zich geen parallel op met de leer van de erkenning van vreemde beslissingen, vermits de tussenkomst van een buitenlandse overheid niet bekleed is met het gezag van gewijsde.

Artikel 44. ­ Bevoegdheid van de Belgische autoriteiten om het huwelijk te voltrekken

Het wetboek voorziet in een bepaling tot regeling van de bevoegdheid van de ambtenaren van de burgerlijke stand bij internationale huwelijken. De bepaling is voldoende ruim opgevat om aan geëmigreerde Belgen de mogelijkheid te bieden in België te huwen. Zij bevat onder meer een verwijzing naar de woonplaats, die moet worden begrepen in de zin van het wetboek en niet in die van artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek.

In het artikel wordt een regel van internationale bevoegdheid geformuleerd, te weten een bepaling die de toegang tot de Belgische autoriteiten regelt zonder nader te bepalen om welke autoriteiten het daarbij gaat. Dit wordt geregeld door de bepalingen betreffende nationale bevoegdheid van het Burgerlijk Wetboek (het nieuwe artikel 63, ingevoegd bij wet van 4 mei 1999).

Artikel 45. ­ Recht toepasselijk op de huwelijksbelofte

Het artikel bevat een specifieke bepaling over de huwelijksbelofte om alle geschillen omtrent relaties tussen mensen te onderwerpen aan het recht van de Staat waarmee die relaties een band van nauwe verwantschap hebben. Bij deze aanknoping worden gelijklopende criteria gehanteerd als die welke de persoonlijke relaties tussen echtgenoten beheersen (zie artikel 48).

Het wetboek voorziet geen bijzondere regel inzake internationale bevoegdheid aangezien de bepalingen betreffende de relaties tussen echtgenoten ongeschikt zijn. Er wordt daarom verwezen naar de algemene bevoegdheidsregels die de voorkeur geven aan het forum van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de verweerder.

Artikel 46. ­ Recht toepasselijk op de totstandkoming van het huwelijk

Het artikel bevestigt de traditionele regel van de toepassing van het nationale recht van de partijen, die reeds in artikel 170ter van het Burgerlijk Wetboek wordt gehuldigd. Die regel heeft tot gevolg dat echtgenoten van verschillende nationaliteit op distributieve wijze zijn onderworpen aan hun nationale wet. Geldigheidsvoorwaarden die betrekking hebben op beide echtgenoten (leeftijdsverschil, graad van verwantschap of van aanverwantschap) zijn evenwel op cumulatieve wijze aan beide nationale wetten onderworpen, waarbij dan de meest beperkende wet wordt toegepast.

Het leek niet gepast deze traditionele regel, waarvan de praktische toepassing geen bijzonder problemen opleverde, te wijzigen, bijvoorbeeld door hem te vervangen door een verwijzing naar de gewone gemeenschappelijke verblijfplaats na het huwelijk. De door de Raad van State gedane suggestie om een ladderstructuur uit te werken, waarbij eerst de wet van de gemeenschappelijke nationaliteit en, bij gebreke daaraan, de wet van de gewone gemeenschappelijke verblijfplaats na het huwelijk zou worden toegepast, is evenmin gepast. Het wetboek behoudt het beginsel dat de staat van de persoon beheerst wordt, voor elk van de betrokken personen afzonderlijk, door hun nationale recht, teneinde rekening te kunnen houden met een verbondenheid van de persoon met de typische waarden eigen aan het cultureel milieu waartoe hij behoort. Deze bekommernis poogt evenzeer de geldigheid van een huwelijksvoltrekking in het land van herkomst te garanderen alsook, indien mogelijk, de geldigheid te bevorderen van een in België voltrokken huwelijk in dat land van herkomst. Het criterium van de gewone verblijfplaats is daarentegen eerder geschikt om de sociale integratie van een persoon in een bepaalde leefwereld te beoordelen ­ reden waarom het wetboek zoveel belang hecht aan dit criterium voor wat betreft de gevolgen van het huwelijk en de echtscheiding. Wanneer de partijen in een relatie reeds vooraf verblijfplaats in eenzelfde land hadden, heeft dat een aanzienlijk belang. Wanneer het echter gaat om de vorming van een levensrelatie en zich uit te spreken over de mogelijkheid de akte te verlijden, biedt de nationaliteit het voordeel van de bestendigheid en de zekerheid. Uit de rechtsvergelijking bekeken, zien wij overigens dat de meeste Europese landen in deze materie vasthouden aan het nationaliteitscriterium, met uitzondering van Zwitserland dat, voor het gehele domein van de staat van de persoon, de factor « woonplaats » verkiest.

Bij toepassing van dat beginsel hangt de mogelijkheid om opnieuw te huwen af van de nationale wet van iedere persoon op het tijdstip van dit nieuwe huwelijk. Bijvoorbeeld de mogelijkheid om een polygaam huwelijk aan te gaan, hangt af van de nationale wet van de man, zulks onverminderd de toepassing van de exceptie van openbare orde.

De sanctie van de nietigheid van het huwelijk wegens inbreuk op een wettelijk voorschrift hangt af van de nationale wet waarvan een bepaling is geschonden (203). Hetzelfde geldt voor een putatief huwelijk.

Het wetboek voorziet niet in materiële regels gericht op de bestrijding van schijnhuwelijken aangezien het beperkt is tot vragen betreffende het toepasselijk recht. Dergelijke bepalingen moeten eerder in de regelgeving betreffende het huwelijk als zodanig voorkomen. Zo moeten de voorwaarden voor de instemming worden vastgesteld in de nationale wet toepasselijk op de geldigheidsvoorwaarden voor het huwelijk en ingeval de instemming is gegeven onder voorwaarden welke strijdig zijn met die wet, moet niet de schending van Belgisch recht worden ingeroepen, maar die van buitenlands recht (204). Het wetboek biedt evenwel een aantal middelen, eigen aan het internationaal privaatrecht, zoals de toekenning van internationale bevoegdheid wanneer het openbaar ministerie optreedt (artikel 43), of ­ meer algemeen ­ de inroeping van de exceptie van wetsontduiking (artikel 18 en 25, § 1, 3º). Er werd vastgesteld dat er bepaalde misbruiken bestaan in verband met personen die in België hun gewone verblijfplaats hebben en die naar het buitenland gaan met het doel om de normale toepassing van de Belgische verwijzingsregels met betrekking tot de huwelijkssluiting te ontlopen. Sommige buitenlands autoriteiten, en met name vreemde religieuze autoriteiten die in hun land een huwelijk kunnen inzegenen dat in civiel recht geldig is, stellen niet altijd dezelfde eisen als België op het vlak van de documenten vereist om een huwelijk te kunnen sluiten. Zo is het gebeurd dat een persoon die huwde zijn identiteit niet bewees of bijvoorbeeld zijn status als gehuwd persoon verborgen hield, en dat hij of zij toch een huwelijk sloot en daarvan een akte verkreeg. Dergelijke akten zullen voortaan door de ambtenaren van de burgerlijke stand moeten onderzocht worden op de voorwaarden die in artikel 27 van dit wetboek worden gesteld in samenhang met artikel 31. Het zal niet nodig zijn om de niet-tegenwerpbaarheid van de akte in de Belgische rechtsorde te doen vaststellen bij rechterlijke beslissing. Dat zal een effectief middel kunnen zijn tegen sommige misbruiken en tegelijk zal die mogelijkheid van controle achteraf geen administratieve hinder of bijkomende formaliteiten veroorzaken voor de particulieren die zich zonder het oogmerk van wetsontduiking naar het buitenland hadden begeven of die ten tijde van het opstellen van de vreemde akte hun gewone verblijfplaats hadden in het land van oorsprong van de akte.

Het wetboek bevat geen bepaling die betrekking heeft op zogenaamde « hinkende » rechtsverhoudingen. Het gaat bijvoorbeeld om het geval waarin het buitenlands recht toepasselijk op het nieuwe huwelijk, weigert de geldigheid van dat huwelijk te erkennen of daaraan gevolgen te verlenen wegens het bestaan van een vorig huwelijk waarover een beslissing tot nietigverklaring of ontbinding in België is uitgesproken of erkend. Het kan eveneens gaan om het geval waarin het buitenlands recht, toepasselijk op de echtscheiding, weigert de geldigheid te erkennen van het huwelijk dat overeenkomstig het Belgische internationaal privaatrecht is gesloten.

De afwezigheid van zo'n bepaling in het wetboek wijst erop dat in een dergelijk geval niet in een specifieke oplossing moet worden voorzien. Een andere handelwijze had erin kunnen bestaan het buitenlands recht niet toe te passen om de samenhang van de buitenlandse regeling te vrijwaren. Louter om die reden moet evenwel niet van de nationale verwijzingsregels worden afgeweken. Wanneer het precieze onderwerp wordt beschouwd van de verwijzingsregel van het forum op grond waarvan buitenlands recht wordt aangewezen, kan worden vastgesteld dat hij uitsluitend dient om de bepalingen van de relevante verwijzingscategorie toepasselijk te maken, met uitzondering van die welke andere juridische kwesties van voorafgaande aard regelen.

Het is gepast om hier te preciseren dat het artikel, zoals dat geldt voor de andere artikelen inzake huwelijk, alle andere gelijkaardige juridische verhouding betreft, wat ook de benaming mag zijn die daaraan gegeven wordt. In het algemeen gedeelte van deze toelichting werd al aangegeven dat het internationaal privaatrecht het gebruik van soepele juridische categorieën vereist, die een aanpassing kunnen doorstaan voor de bijzonderheden van een buitenlands recht dat verschilt van het Belgische recht. Zo hebben de rechtspraak en de rechtsleer sedert vele jaren moeiteloos het polygaam huwelijk benaderd als een « huwelijk » in de zin van artikel 70ter van het Burgerlijk Wetboek. Heden moet een zelfde soepelheid gelden voor nieuwe vormen van relaties van samenleven die op de status van een persoon uitwerking hebben zoals het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht. Hier kan men denken aan het geregistreerd partnerschap in bepaalde Scandinavische landen of aan de openstelling van het huwelijk aan personen van dezelfde sekse in Nederlands recht.

De wetgever, en met name de Belgische, kan nog andere vormen van samenleven normeren met andere gevolgen, zonder die nochtans gelijk te maken aan de gevolgen van het huwelijk voor wat betreft de wijziging van de status van de personen. Het voorstel voorziet deze hypothese in hoofdstuk IV.

Artikel 47. ­ Recht toepasselijk op de vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk

Het artikel bevestigt de traditionele oplossing. De regel verplicht ons tot de toepassing van de wet van de plaats waar het huwelijk wordt voltrokken. De voorkeur wordt gegeven aan de term « vormvereisten » boven de term « vorm » omdat « vormvereisten » beter weergeeft dat de regel alleen betrekking heeft op de wijze waarop het huwelijk wordt voltrokken.

Het artikel bevat nadere bepalingen omtrent de opneming van een aantal vragen in de categorie van de vormvereisten. Er wordt in verduidelijkt dat de overschrijving in het land waar het huwelijk wordt voltrokken, net als de sanctie in geval van niet-naleving van deze vormvereiste, onderworpen is aan de wet van dat land. De overschrijving in de Belgische registers is onderworpen aan de voorwaarden waarin Belgisch recht voorziet. De toepassing van de wet van de plaats waar het huwelijk wordt voltrokken, brengt voorts mee dat een voor een kerkelijke overheid gesloten huwelijk in een Staat die aan deze huwelijksvorm burgerlijke gevolgen toekent, in België moet worden erkend (205). In de tekst wordt tevens nader omschreven dat het aan de buitenlandse wet is om te bepalen of de fysieke aanwezigheid van de echtgenoten al dan niet is vereist (206).

Artikel 48. ­ Recht toepasselijk op de gevolgen van het huwelijk

Het artikel bevat een algemene regel betreffende de gevolgen van het huwelijk. Na de bemerkingen van de Raad van State werden de bewoordingen ervan verduidelijkt. Deze regel richt zich echter niet op het huwelijksvermogensrecht dat, volgens de traditionele benadering, een bijzondere aanknopingsregeling heeft (zie de toelichting bij artikel 49 tot 54). Dit voorbehoud staat beschreven in artikel 53. Dat stelt alleen dat het huwelijksvermogensstelsel wordt beheerst door de wet specifiek aangewezen voor het stelsel, dus niet dat de wet van het huwelijksvermogensstelsel ook, als alternatief, de vragen beantwoordt die door voorliggend artikel worden bedoeld. Artikel 48 dekt op die manier een residuaire categorie, die zowel persoonlijke als geldelijke gevolgen omvat. Nochtans wil het wetboek, ondanks de loskoppeling in artikel 48 juncto artikel 53, de inhoud van de toepasselijke regels nader tot elkaar brengen. Het wetboek volgt daarmee de huidige tendens in de rechtspraak.

De aanknoping voor de huwelijksgevolgen is bij voorkeur van territoriale aard. Dit biedt het voordeel dat het toepasselijk recht meestal overeenkomt met de integratie van een echtpaar in een sociaal milieu. Waarschijnlijk geeft die regel over het algemeen aanleiding tot toepassing van het Belgisch recht. Het wetboek zorgt dan ook voor een vernieuwing van de huidige wetgeving. Op grond van artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek heeft de rechtspraak de huwelijksgevolgen behandeld volgens de gemeenschappelijke nationale wet van de echtgenoten (207). Bij gebreke van gemeenschappelijke nationaliteit is geaarzeld tussen een aanknoping aan de wet van de eerste echtelijke verblijfplaats (208) en een aanknoping aan de wet van de echtelijke verblijfplaats op het ogenblik van het geschil (209). Het wetboek geeft een oplossing die, vanuit internationaal perspectief bekeken, een grotere gelijkheid tussen de echtgenoten nastreeft. Inderdaad is er bij de aanknoping aan de gemeenschappelijke nationaliteit een verschillende behandeling tussen de onderdanen, naargelang de echtgenoten al dan niet de zelfde nationaliteit bezitten. De voorgestelde regeling daarentegen vestigt niet een dergelijk onderscheid op basis van de nationaliteit (210) maar op grond van de verblijfplaats, wat de gelijkheid verzekert tussen Belgen en vreemdelingen die in België leven.

Het artikel geeft, zoals andere artikelen in andere materies, de oplossing voor het conflit mobile, waarbij de aanknopingsfactoren worden in acht genomen op het ogenblik waarop de gevolgen ervan worden ingeroepen. Daarmee wil de regel een integratie van het dagelijkse leven in het sociaal milieu bewerkstelligen. De Raad van State uitte bedenkingen omtrent de verwijzing naar dat tijdstip vermits het soms moeilijk te bepalen zal zijn, terwijl nochtans te zelfder tijd wordt erkend dat een verwijzing op basis van het ogenblik van de inleiding van de vordering, bovenmatig strak zou zijn vermits dat effect voor elke aanleg kan worden ingeroepen.

Om verschillende redenen geeft het wetboek de echtgenoten niet de mogelijkheid van rechtskeuze. Een dergelijke mogelijkheid zou slechts kunnen worden opgevat als de uitdrukking van de wil tot integratie van de echtgenoten, hetzij in hun land van herkomst, hetzij in het land dat hen heeft opgevangen. De structuur van de in het wetboek ingevoegde regel brengt mee dat de mogelijkheid tot rechtskeuze slechts zin zou hebben indien wordt gekozen voor het recht van het land van herkomst. Landen die wel in een keuzemogelijkheid voorzien (Duitsland, Spanje), bieden die evenwel alleen wanneer de echtgenoten een verschillende nationaliteit bezitten. Een dergelijke oplossing waarborgt niet de aanknoping aan het recht van een Staat waarmee de echtgenoten een duidelijke verbondenheid hebben. Het beantwoordt niet aan het streven van het wetboek om rekening te houden met de integratiefactor die de gewone gemeenschappelijke verblijfplaats in het licht van de migratiestromen vormt, om te voorzien in de keuzemogelijkheid voor de wet van de gemeenschappelijke nationaliteit, alhoewel dat verdedigbaar is. In de praktijk kan de keuzemogelijkheid de positie van een der partijen verzwakken. Indien de keuze wordt gemaakt op het tijdstip van het huwelijk, met andere woorden vóór het ontstaan van enige echtelijke discussie, bestaat het gevaar dat een van de echtgenoten of leden van een van de families op de andere partij druk uitoefenen. Om dit op te lossen zou dan steeds een wijziging van de oorspronkelijke rechtskeuze moeten mogelijk zijn, wat dan weer in strijd is met de notie rechtskeuze in deze materie.

De techniek van de multilaterale verwijzingsregel wordt aangewend om het recht vast te stellen dat toepasselijk is op het huwelijksvermogensrecht, veeleer dan in elke betrokken bepaling bijzondere voorrangsregels in te voegen. Aangelegenheden die derden aanbelangen, zijn ook onderworpen aan de wet van de huwelijksgevolgen. De keuze van een dergelijke aanknoping is verbonden aan het belang dat daarbij aan de territoriale factor van de actieve verblijfplaats wordt gegeven.

De bepaling betreffende de besteding van de inkomsten heeft betrekking op de opening van een bankrekening en de huur van een bankkluis. Met betrekking tot dit laatste punt was het weliswaar aantrekkelijk de factor van de plaats waar de bankinstelling zich bevindt in aanmerking te nemen, maar dat is moeilijk aanvaardbaar wanneer in het buitenland een kluis wordt gehuurd terwijl de echtgenoten in België verblijven (risico op wetsontduiking). Dit belet niet dat de buitenlandse bank op het stuk van de verplichting tot informatieverstrekking niet gebonden is door de Belgische wet.

De bepaling inzake de gevolgen van een handeling die de ene echtgenoot ten aanzien van de andere heeft verricht, slaat op vorderingen ex artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek of op grond van gelijkaardige bepalingen van een buitenlands recht. De bepaling is alleen van toepassing wanneer de vordering wordt ingesteld door een echtgenoot en niet door een derde. Vorderingen ingesteld door derden tegen de echtgenoot waarmee de verbintenis niet is aangegaan maar waartegen zij de hoofdelijkheid inroepen, worden geregeld door het artikel ingevoegd in de afdeling betreffende het huwelijksvermogensrecht (artikel 54 van het wetboek).

Met betrekking tot de bescherming van de gezinswoning lijkt het in de praktijk het gemakkelijkst de wet toe te passen van de plaats waar het goed is gelegen, hetgeen overigens het meest in overeenstemming is met het principe van de nauwste binding (211).

Artikel 49. ­ Keuze van het recht toepasselijk op het huwelijksvermogen

In verband met het huwelijksvermogensrecht heeft het Hof van Cassatie, bij gebreke aan enige specifieke wetsbepaling, de aanknoping van de wettelijke regeling verbonden aan het huwelijk en aan de gevolgen ervan,en het beginsel bevestigd van de toepassing de gemeenschappelijke nationale wet van de echtgenoten als gevolg van het huwelijk wordt toegepast (212). Bovendien heeft het Hof met betrekking tot gemengde gevallen impliciet aanvaard dat wordt afgezien van de aanknoping aan de nationale wet van de man (213), zonder evenwel nader de oplossing te omschrijven die aan het transitoire geschil moet worden gegeven. Het Hof lijkt evenwel te kennen te hebben gegeven dat in dit geval de wet van de eerste echtelijke verblijfplaats van de echtgenoten moet worden toegepast (214). Vervolgens heeft het hoogste rechtscollege, door te specificeren dat voormelde oplossingen gelden voor « echtgenoten gehuwd zonder contract », laten verstaan dat ­ zonder dat het nadien de kans had dit te bevestigen ­ dat een rechtskeuzebeding in een huwelijkscontract rechtsgeldig is. Dit is ook de stelling van de feitenrechters (215). Deze oplossing is verenigbaar met artikel 1389 van het Burgerlijk Wetboek. In het wetboek wordt met deze rechtspraak, in tegenstelling met wat de Raad van State daaromtrent beweert, rekening gehouden zonder evenwel de evolutie van het vergelijkende recht uit het oog te verliezen, die onder meer tot uiting is gekomen in het Verdrag van Den Haag van 14 maart 1978 over de wet van toepassing op de huwelijksvermogens. In vergelijking met dit verdrag, wil het wetboek meer duidelijkheid geven over de rol van de nationaliteit, over de gevolgen van het conflit mobile en over de bescherming van derden, met de bedoeling zo veel mogelijk juridische zekerheid te bieden.

Het artikel biedt de echtgenoten de mogelijkheid het toepasselijk recht te kiezen voor hun huwelijksvermogensstelsel. Deze vorm van wilsautonomie verschilt vormelijk van die welke erin bestaat een stelsel te kunnen kiezen, hoewel, in de praktijk, de rechtskeuze zonder verduidelijking van het stelsel meteen de keuze voor het wettelijk stelsel inhoudt. Deze autonomie, die alleen het internationaal privaatrecht aanbelangt, heeft betrekking op de aanwijzing van een rechtsstelsel als zodanig. Het is deze regeling die de mate van autonomie van de echtgenoten bij de keuze van een stelsel bepaalt.

Het wetboek biedt geen absolute rechtskeuzevrijheid. De weerhouden regeling lijkt eerder op een rechtskeuze uit een door de wetgever vastgestelde lijst. De wetgever vindt dat slechts bepaalde territoriale elementen op voldoende wijze de rechtsrelatie met een plaats verbinden. Het artikel verwijst naar de nationaliteit of naar de gewone verblijfplaats van een der echtgenoten op het ogenblik van de keuze en daarnaast nog naar de verblijfplaats van de echtgenoten in het zelfde land na de voltrekking van het huwelijk. Een dergelijk factor, die bijzonder is, vermits hij pas ontstaat na de rechtskeuze, wordt tevens weerhouden in het verdrag van Den Haag van 14 maart 1978. Zoals de Raad van State opmerkt, is enige toelichting op zijn plaats. In het uitzonderlijk geval dat het huwelijk niet wordt gevolgd door een gemeenschappelijke verblijfplaats ­ voor de echtgenoten die niet samen wonen ­ kan de gemaakte rechtskeuze geen uitwerking krijgen. Hetzelfde geldt wanneer de echtgenoten onmiddellijk na hun huwelijk gaan wonen naar land, zonder er hun gewone verblijfplaats te vestigen, zoals bedoeld in dit wetboek. Ook wanneer de echtgenoten na de huwelijkssluiting een verblijfplaats kiezen die niet voldoet aan de zopas gegeven kwalificatie, zal de rechtskeuze niet geldig zijn. Dit alles betekent dat de echtgenoten, bij het maken van hun rechtskeuze, zich goed moeten bewust zijn dat hun rechtskeuze in relatie staat tot hun toekomstige verblijfplaats, of moeten kijken naar andere mogelijkheden die het wetboek biedt, zoals een keuze voor de wet van de nationaliteit of de wet van de huidige verblijfplaats van één der toekomstige echtgenoten.

Artikel 50. ­ Modaliteiten van de rechtskeuze

In het artikel worden de modaliteiten inzake de rechtskeuze vastgesteld.

Door te stellen dat de keuze zich over het geheel van de goederen moet uitstrekken wordt versnippering uitgesloten; er komt geen onderwerping van het vermogen aan verschillende rechtsstelsels. De echtgenoten kunnen derhalve geen recht aanwijzen dat slechts op een gedeelte van hun goederen toepasselijk is. De keuze slaat zowel op de bestaande als op de toekomstige goederen. Bovendien kan slechts voor het recht van een enkele Staat worden gekozen : geen enkel element van een ander recht dan het aangewezen recht, kan toepasselijk worden gemaakt of gelaten. Een keuze die niet aan deze voorwaarde voldoet, zou niet duidelijk zijn en bijgevolg als onbestaand worden beschouwd.

De keuze van een bijzonder stelsel waarin het recht van een Staat voorziet, kan evenwel worden gedaan door verwijzing naar de benaming ervan of naar de relevante wetsbepalingen van het recht van die Staat.

De keuze kan worden gedaan na het sluiten van het huwelijk. Behoudens andersluidend beding beheerst het aldus gekozen recht van dan af het huwelijkscontract. Het verdrag van Den Haag van 14 maart 1978 voorziet in deze oplossing in geval van wijziging van de relevante aanknopingsfactor indien geen keuze is gemaakt (artikel 8). Het verdrag vermeldt niets over het geval waarin de wijziging van het toepasselijk recht het gevolg is van een keuze van de partijen. De toepassing van de nieuwe wet in dit geval op alle goederen, zelfs die welke voordien zijn verworven, blijkt echter a contrario uit de tekst van artikel 8 voort te vloeien. Bij gebreke aan rechtskeuze, blijkt het wenselijk de oplossing geformuleerd in het Verdrag te verkiezen.

Artikel 51. ­ Recht toepasselijk bij gebreke van keuze

Wanneer de partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, voorziet het wetboek in een verwijzingsladder, waarbij voorrang wordt gegeven aan de territoriale factor van de eerste gewone verblijfplaats van de echtgenoten. In vergelijking met de huidige regeling gaat het hier om een vernieuwing, aangezien nu nog voorkeur wordt gegeven aan de gemeenschappelijke nationaliteit (zie de toelichting bij artikel 49). Het wetboek volgt daarmee het voorbeeld van, met name, het verdrag van Den Haag van 14 maart 1978.

Het begrip verblijfplaats moet worden opgevat op de wijze omschreven in het wetboek. Anders gesteld de verblijfplaats moet gepaard gaan met een vestiging van de belangrijkste belangen of met de wil zich stabiel te vestigen (zie de toelichting bij artikel 4). Zo kunnen studenten, die na hun huwelijk, in het buitenland verblijven om er te studeren, in die Staat geen gewone verblijfplaats, in de zin van het wetboek, verkrijgen.

De voorrang gegeven aan de factor van de gewone verblijfplaats, zal de toepassing van de gemeenschappelijke nationale wet nog slechts uitzonderlijk maken.

Subsidiair verwijst het wetboek naar de plaats waar het huwelijk is gesloten. Deze oplossing heeft het voordeel eenvoudig en duidelijk te zijn zonder daarom automatisch op de lex fori terug te vallen. Het kan hierbij weliswaar om een toevallige plaats gaan, maar niettemin een plaats die in de bedoelde gevallen het enige element vormt om de situatie te lokaliseren. Het is bovendien niet uitgesloten dat de echtgenoten door voor deze plaats te kiezen de bedoeling hadden hun stelsel te onderwerpen aan het recht van die Staat.

Artikel 52. ­ Recht toepasselijk op de vorm van de keuze van een huwelijksvermogensstelsel

De vorm van de keuze van een huwelijksvermogensstelsel is onderworpen aan een alternatieve regel die voorrang geeft aan de geldigheid van de akte. Het gaat hier om een traditionele techniek in het kader van internationale contracten. Deze techniek kan ook worden teruggevonden in het verdrag van Den Haag van 14 maart 1978.

De term « vormvereisten » aangewend in het tweede lid, heeft betrekking op de voorwaarden inzake bekendmaking. Zodra een Belgische notaris moet tussen komen, moet de voorwaarde inzake bekendmaking omschreven in artikel 1395 van het Burgerlijk Wetboek in acht worden genomen.

Artikel 53. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op het huwelijksvermogen

Het wetboek geeft een lijst met definities van rechtsvragen die worden geregeld door het recht toepasselijk op het huwelijksvermogen. Die lijst omvat een geheel van rechtsvragen met uitwerking op het huwelijksvermogensstelsel.

Het artikel verzamelt en ordent meerdere verwante vragen met betrekking tot de vorming van de contractsrelatie. De vraag naar de wilsovereenstemming over de rechtskeuze is te onderscheiden van de vraag die de geldigheid van het contract betreft, die op haar beurt verschillend is van de vraag naar de toelaatbaarheid van de keuze voor een bepaald stelsel. In werkelijkheid dekt de vraag naar de geldigheid van de « overeenkomst » het geheel van zuiver « contractuele » vragen (bijvoorbeeld de vraag of er wilsovereenstemming is en de vraag naar het ogenblik van de totstandkoming van de overeenkomst) die, bij gebreke aan een bepaling terzake, afhangen van de verwijzingsregels voor de contractuele verbintenissen.

De tekst geeft ook aan dat de rechtskeuze betreffende het huwelijksvermogen de echtgenoten ertoe beperkt om slechts een vermogensstelsel in te richten dat door die aangeduide nationale wet wordt toegestaan.

Ook de mogelijkheid tot wijziging van het huwelijksvermogensstelsel door de echtgenoten wordt bepaald door het gekozen recht. Het voorstel volgt daarin de bemerkingen van de Raad van State. Indien het gekozen recht geen wijzigingsmogelijkheid voorziet, kunnen de echtgenoten het toepasselijk recht wijzigen met naleving van de voorwaarden van artikel 49 en 50, waarna ze dan ook het huwelijksvermogensstelsel kunnen aanpassen.

Met betrekking tot de toestemming over de keuze van het toepasselijk recht, is de geboden oplossing inzonderheid geïnspireerd door het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-Verdrag). Deze vraag heeft immers betrekking op de geldigheid van een contractueel beding betreffende de totstandkoming van de overeenkomst. Deze regel slaat niet op de toelaatbaarheid van de keuze, noch op de wijze waarop zij vorm krijgt. Deze rechtsvragen vallen onder de artikelen betreffende de wilsautonomie en vallen binnen het terrein van de verwijzingsregel zelf.

Bepaalde aspecten, die niet in de lijst zijn opgenomen, worden beheerst door andere verwijzingsregels. Zo wordt de toekenning van het gemeenschappelijk vermogen aan de overlevende echtgenoot door de erfeniswet geregeld. De bekwaamheid wordt door de nationale wet beheerst en niet door de wet toepasselijk op het huwelijksvermogen. Het tijdstip van de ontbinding van het huwelijksvermogen na echtscheiding wordt geregeld door de wet die op het huwelijksstelsel van toepassing is en niet door de wet toepasselijk op de echtscheiding. De modaliteiten van de verdeling worden bepaald door het recht van de plaats waar de goederen zich bevinden, maar de mogelijkheid om een dading te treffen, hangt af van het recht toepasselijk op het huwelijksvermogen.

Om praktische redenen is de plaats waar de goederen zijn gelegen van grote invloed op de modaliteiten van de verdeling. In dit verband moet vooral rekening worden gehouden met de feitelijke ligging van de goederen en niet met enige fictieve lokalisatie op grond van de wet.

Artikel 54. ­ Bescherming van derden

Het wetboek wilde belangen van derden vrijwaren, dit in navolging van het verdrag van Den Haag van 14 maart 1978, evenals een aantal nationale codificaties zoals het Nederlandse ontwerpwetboek van internationaal privaatrecht.

Vermits het gaat om regels over bekendmaking, worden de bepalingen op multilaterale wijze geformuleerd. Het is dus irrelevant dat België geen bekendmaking voorziet (tenzij voor handelaars). De aanwijzing van de wet van het huwelijksvermogensrecht is klassiek (verdrag van Den Haag), maar kan ondoeltreffend of ongeschikt zijn wegens een gebrek aan nauwe verbondenheid. Een adequate territoriale aanknoping is evenwel moeilijk vast te stellen. De uitzonderingsclausule (artikel 19) zou hier eventueel nuttig kunnen zijn.

De bepaling omtrent de kennis van het huwelijksstelsel door een derde volgt het voorbeeld van het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-Verdrag). Er is geen sprake van onzorgvuldigheid, in de betekenis van paragraaf 1, 2, van het artikel, indien de wet van het huwelijksvermogensrecht de bekendmaking niet regelt. Het geval waarin de echtgenoten de regels van publiciteit niet in acht hebben genomen, terwijl een derde kennis had van het stelsel, kan ongetwijfeld aanleiding geven tot discussie. Moet die derde worden beschermd ? Een bijkomende bescherming lijkt overbodig. De bescherming van de derde vormt immers een uitzondering ten opzichte van het beginsel. Wanneer de derde kennis heeft van het stelsel, is het doel van de beschermingsregel bereikt. De wet van het huwelijksvermogen is dan ook van toepassing.

Paragraaf 2 verduidelijkt dat de wet toepasselijk op het huwelijksvermogen de verdeling van een huishoudelijke schuld tussen de echtgenoten regelt. De draagwijdte ervan mag niet worden verward met die van artikel 48, paragraaf 2, 6º, dat de echtgenoot die de overeenkomst niet heeft ondertekend toelaat de nietigheid van een verbintenis in te roepen wanneer deze de belangen van het gezin schaadt.

Artikel 55. ­ Recht toepasselijk op de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed

Het wetboek breekt met de traditionele regel, die voorziet in een verschillende benadering volgens de soort echtscheiding (onderlinge toestemming, op grond van feiten) en de nationaliteit van de echtgenoten. Deze verschillen vinden hun oorsprong in de combinatie van artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek en de wet van 27 juni 1960. Voornoemd artikel heeft de rechtspraak ertoe gebracht de echtscheiding met onderlinge toestemming te onderwerpen aan een cumulatieve verwijzing naar de nationale wetten van de echtgenoten (216). De Wet van 27 juni 1960 heeft dan weer uitdrukking gegeven aan het streven van de toenmalige wetgever om aan Belgen de mogelijkheid te bieden de echtscheiding op grond van Belgisch recht te verkrijgen, zelfs wanneer het buitenlands recht van de echtgenoot die mogelijkheid niet voorzag. De rechtsleer keurde deze regeling in zijn geheel af in het bijzonder wegens de verschillen die naargelang de vorm van de echtscheiding en de nationaliteit van de partijen, worden ingevoerd. Bovendien is het vergelijkend recht inzake echtscheiding sedert 1960 sterk geëvolueerd. De ontoelaatbaarheid van de echtscheiding is uitzonderlijk geworden.

De regel vastgesteld door het wetboek is gericht op een eenvormige aanknoping. Het onderscheid tussen de verschillende echtscheidingsvormen bleek in de praktijk vaak onwerkbaar vermits het is gegrond op omschrijvingen eigen aan het Belgisch recht. Dit geeft aanleiding tot een patsituatie wanneer het aangewezen buitenlandse recht geen dergelijk onderscheid maakt. De evolutie in het vergelijkend recht inzake echtscheiding toont aan dat een verschil op grond van het gegeven dat een van de echtgenoten Belg is, bovendien niet meer te verantwoorden is.

Het wetboek voorziet in een verwijzingsladder waarbij voorrang wordt gegeven aan het territoriale criterium van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten. Deze oplossing zorgt voor een gelijke behandeling van families met dezelfde nationaliteit en van gemengde families. De vermelde verblijfplaats moet niet gemeenschappelijk zijn vermits de tekst deze voorwaarde niet stelt. Het is voldoende dat de beide echtgenoten verblijven in hetzelfde land, zelfs op een verschillende plaats.

Het wetboek brengt vernieuwing omdat het toelaat dat voor een bepaalde wetgeving wordt gekozen. Het gaat om een strikt beperkte wilsautonomie, zowel wat betreft het voorwerp van de aanwijzing als het tijdstip ervan. Een gelijkaardige keuze wordt in het Nederlands recht geboden (217). De keuze maakt het de echtgenoten in het bijzonder mogelijk voorkeur te geven aan de wet van hun land van oorsprong. Dit laat hen niet alleen toe hun verbodenheid met de cultuur van hun vaderland te bevestigen, maar biedt de echtgenoten tevens de zekerheid dat de Belgische beslissing in het buitenland uitwerking zal hebben telkens wanneer buitenlands recht de erkenning van een vonnis aan een controle van de toegepaste wet onderwerpt.

Paragraaf 3 regelt de situatie waarbij het aangewezen buitenlandse recht het concept « echtscheiding » niet kent. Er wordt bepaald dat een dergelijk echtscheidingsverbod, dat heden toch uitzonderlijk is, wordt uitgesloten. Wanneer bijvoorbeeld het recht van de Staat waar de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben, de instelling van de echtscheiding niet kent, moet verder langs de verwijzingsladder worden afgedaald en wordt dan het recht toegepast van de Staat waarvan de echtgenoten de nationaliteit bezitten. Het spreekt voor zich dat deze paragraaf geen betrekking heeft op het geval waarin het toepasselijke buitenlandse recht de ontbinding van het huwelijk belet omdat het niet voorziet in een bepaalde echtscheidingsgrond die wel in Belgisch recht is gekend.

Artikel 56. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed

Het artikel omschrijft een aantal aspecten die worden geregeld door het recht toepasselijk op de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed. De opsomming bevestigt de bestaande praktijk. In het artikel wordt bepaald dat de vraag over de noodzaak van een voorafgaande wilsovereenkomst tussen echtgenoten binnen het toepassingsgebied valt, wat niet geldt voor de bepaling van de inhoud van het akkoord, omdat deze telkens wordt bepaald door het recht toepasselijk op de betrokken materie (zoals bijvoorbeeld het ouderlijke gezag of de onderhoudsplicht). De bepaling betreffende de toelaatbaarheid slaat alleen op de scheiding van tafel en bed en niet op de ontbinding. Dit is zo omdat artikel 55 de toepassing uitsluit van een wet die ontbinding verbiedt.

In de opsomming worden de gevolgen van de echtscheiding of van de scheiding van tafel en bed niet inbegrepen behalve het beginsel zelf van de ontbinding of de scheiding. Over het probleem van het recht toepasselijk op de gevolgen van het huwelijk is in de rechtsleer een debat gerezen. Er kon immers worden getwijfeld tussen de toepassing van de wet van toepassing op de echtscheiding of de toepassing van de wet die de gevolgen van het huwelijk beheerst of een autonome aanknoping van die gevolgen (218).

Volgens het wetboek behoren de gevolgen van de echtscheiding niet tot het toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de echtscheiding maar tot dat van het recht dat elk van de betrokken juridische instellingen beheerst. Zo is het probleem van het levensonderhoud bijvoorbeeld onderworpen aan de verwijzingsregel betreffende de onderhoudsverplichting. De gevolgen van de echtscheiding op de naam van echtgenoten hangen af van het recht toepasselijk op de naam. Wanneer het recht toepasselijk op de onderhoudsverplichting of op de naam een regel bevat die een voorwaarde stelt betreffende de scheiding, bijvoorbeeld dat de onderhoudsplicht verdwijnt indien de echtscheiding wordt uitgesproken tegen de schuldeiser ervan, dan moet die voorwaarde uiteraard op grond van het recht toepasselijk op de echtscheiding worden beoordeeld.

Artikel 57. ­ Buitenlandse ontbinding van het huwelijk gegrond op de wil van de man

Het artikel geeft, in bewoordingen die werden verduidelijkt op het advies van de Raad van State, een bijzondere regeling met betrekking tot echtscheidingen die in het buitenland op grond van de eenzijdige wilsuiting van de man zijn uitgesproken, terwijl de vrouw een dergelijk recht niet heeft. Deze echtscheidingvorm treft men onder meer aan in de islamitische landen, alwaar van oudsher de verstoting bestaat. Deze bepaling heeft geen betrekking op echtscheidingen uitgesproken ingevolge de instemming van beide echtgenoten of na een langdurige feitelijke scheiding, maar slaat alleen op de situaties waarin de ontbinding van het huwelijk voortvloeit uit de eenzijdige wilsuiting van een van de echtgenoten.

De in het artikel opgenomen bijzondere voorwaarden vormen een verduidelijking van de algemene weigeringsgronden omschreven in artikel 25, met betrekking tot een vorm van ontbinding van het huwelijk die in het Belgisch recht onbekend is en die voor de vrouw een bijzonder risico inhoudt.

Voor de toepassing van het artikel moet onder de uitdrukking « ontbinding van het huwelijk gegrond op de wil van een echtgenoot » zowel de eenzijdige verstoting (talak) als de verstoting met vergoeding (khôl) worden verstaan. In dit laatste geval vraagt de vrouw aan haar echtgenoot haar te verstoten en geeft zij hem daartoe een vergoeding.

De aangereikte oplossing bevestigt de meest recente tendens in de rechtspraak waarbij erop wordt toegezien dat de akte door de andere echtgenoot werd aanvaard. Zij voegt daaraan een bijkomende voorwaarde toe omtrent de verblijfplaats van de echtgenoten teneinde frauduleuze praktijken te voorkomen. Die fraude bestaat bijvoorbeeld wanneer dat een echtgenoot die in België verblijft, naar het buitenland reist met het uitsluitende doel daar uit de echt te scheiden, terwijl ook de andere echtgenoot in België verblijft (219).

Paragraaf 1 vereist dat de verstoting tenminste aanleiding heeft gegeven tot een rechterlijke beslissing, in de zin van artikel 22, om erkend te kunnen worden.

Paragraaf 2 somt bijzondere weigeringsgronden op, die sommige gronden van artikel 25 nader specificeren.

Sommige weigeringsgronden strekken tot bescherming van de echtgenote : zo moet de vrouw de gelegenheid geboden zijn om bij de buitenlandse procedure aanwezig te zijn (1º), en moet zij de ontbinding aanvaard hebben op het tijdstip van deze procedure zelf (2º). Dat betekent, dat indien de vrouw afwezig was en zij niet tijdig was opgeroepen om naar de plaats van de procedure te gaan en er de elementen naar voren te brengen die het vreemde toepasselijk recht en de basisregels voor elke procesvoering aan haar toelaten, de vreemde beslissing niet zal kunnen erkend worden. Bovendien, indien de vrouw slechts na de procedure de ontbinding aanvaardt, bijvoorbeeld door haar latere gedragingen, zoals het feit dat zij een overschrijving van de beslissing vraagt of door haar status van gescheiden persoon te laten akteren, volstaat die houding niet om de erkenning van de beslissing te verzekeren.

De andere weigeringsgronden hebben betrekking op de graad van nauwe verbondenheid van het geval met een land dat deze wijze van ontbinding van het huwelijk niet kent en daardoor de erkenning ervan niet toelaat. Met een land dat, zoals België of de buurlanden, deze manier van ontbinden van het huwelijk niet kennen. In die landen geeft de erkenning van een verstoting aanleiding tot een strikt nazicht van de openbare orde door de rechtspraak. Deze houdt rekening met de mate waarin de casus verbonden is met de rechtsorde van de rechter, zoals ze dat ook doet inzake het conflictenrecht volgens de uitdrukkelijke bewoording van artikel 21. Paragraaf 2 verduidelijkt die graad van verbondenheid door de relevante nauwe band te specifiëren door middel van de criteria van de verblijfplaats (3º) en de nationaliteit (4º) van de man of de vrouw. Hij brengt met zich, dat in geval van verblijf in België of van bezit van de Belgische nationaliteit, de erkenning zal geweigerd worden, hetgeen de bestaande administratieve praktijk inzake nationaliteit bevestigt (220). De tekst verduidelijkt (4º, tweede zin), dat het criterium van de nationaliteit niet in acht genomen wordt om de graad van verbondenheid te beoordelen, indien het geval geen andere betekenisvolle banden heeft met België. Dat kan het geval zijn wanneer een echtpaar op bestendige wijze in het buitenland is gevestigd en geen enkele band met België heeft behouden, terwijl één van de echtgenoten de Belgische en een vreemde nationaliteit bezit. De Raad van State verklaart dat het niet toelaatbaar is om aan de rechter de vrijheid te laten om de betekenis te beoordelen van deze verbondenheid tussen de Staat en zijn onderdanen. Nochtans gaat het hier minder om het bepalen van de waarde van de nationaliteit als teken van verbondenheid dan wel om het verifiëren van de graad van nauwe banden van het onderzochte geval in zijn totaliteit.

Lid 2 van paragraaf 2 richt zich op het geval waarin geen van de partijen in België woont of Belg is. Het stelt een controle in die gelijkaardig is aan die van de 3º en 4º punten van lid 1 van paragraaf 2. De controle is echter beperkt tot een objectief nazicht; zij strekt zich niet uit tot de wijze waarop de buitenlandse rechter de betrokken beslissing in het individuele geval zou hebben getoetst. Het gaat er alleen maar om te beoordelen of de verstoting op zich überhaupt vatbaar is voor erkenning, in functie van de woonplaats of de nationaliteit. Het laat niet toe om de erkenning te ontzeggen wegens andere weigeringsgronden voorzien in buitenlands recht, bijvoorbeeld op basis van een nazicht van de grond van de zaak of op basis van de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter. Het oogmerk is enkel om een analoge vereiste te stellen als in lid 1. Inderdaad, het is logisch om de weigering van erkenning uit te breiden tot gevallen waar de gezochte nauwe band aanwezig is ten opzichte van elk ander land dat zich ten opzichte van de rechtsinstelling verstoting in dezelfde situatie bevindt als België. Het Engels recht voorziet een gelijkaardige bepaling in onderafdeling 46(2) van de Family Law Act 1986, volgens hetwelk erkenning geweigerd wordt niet enkel in geval één van de echtgenoten ten tijde van de verstoting in Groot-Brittannië zijn gewoonlijk verblijf had, maar eveneens indien één van de echtgenoten gedomicilieerd was in een land dat de plaatsgevonden ontbinding niet erkent.

Het geheel van de weigeringsgronden zou kunnen doen denken dat, in de praktijk, de erkenning van een verstoting in België eerder uitzonderlijk zal zijn. De Raad van State valt deze vreemde instelling in zeer scherpe bewoordingen aan, niet alleen omdat de rechten van de verdediging van de echtgenote slechts denkbeeldig zijn, maar ook op grond van de gelijkheid tussen man en vrouw. Het Hof van Cassatie, dat reeds op basis van die twee rechtsgronden werd aangesproken, geeft de voorkeur aan het argument van de rechten van de verdediging, waarbij het vaststelde dat de echtgenote niet aanwezig was geweest bij de procedure. We stellen dus, niettegenstaande een nogal categorisch standpunt van het Franse Hof van Cassatie, waarnaar de Raad van State verwijst, in de Belgische rechtspraak een houding vast waarbij niet zozeer het instituut van de verstoting zelf wordt beoordeeld maar wel de omstandigheden waarin die plaats grijpt. Zo kijkt men met name naar de houding van de vrouw en de graad van verbondenheid van de situatie met een land met een niet Islamitische cultuur. Een dergelijke functionele benadering met eerbied voor het vreemde rechtssysteem vindt men ook in het algemeen bij de beoordeling van de exceptie van openbare orde inzake wetconflicten, zoals bevestigd in artikel 21. Door de vereiste dat de voorwaarde omtrent de houding van de echtgenote wordt beoordeeld op het ogenblik van de buitenlandse homologatie en niet later, is het voor de echtgenote niet mogelijk, in tegenstelling met wat de Raad van State denkt, de procedure naar haar hand te zetten.

Door de erkenning van de verstoting principieel te weigeren, louter omwille van het instituut, zouden onbillijke situaties ontstaan. Het zou, bijvoorbeeld, onredelijk zijn een Islamitische vrouw die afkomstig is van en die woonde in een Islamitisch land ten tijde van de scheiding, de mogelijkheid te ontnemen de verstoting in België in te roepen om haar status van uit de echt gescheiden vrouw aan te tonen in relatie tot een vermogensrechtelijke aangelegenheid.

De algemene bepalingen van artikel 25 blijven van toepassing op andere echtscheidingen bekomen via echtscheidingstoerisme, waarbij de echtgenoten naar het buitenland reizen om daar een echtscheiding ­ op een andere grond dan die van een eenzijdige wilsuiting ­ te bekomen, die zij met name in België niet zouden kunnen verkrijgen. In dergelijke gevallen dienen de algemene bepalingen betreffende de weigeringsgronden inzake een buitenlandse beslissing en meer in het bijzonder de bepalingen omtrent wetsontduiking, in aanmerking te worden genomen om de weigering van de erkenning te onderzoeken.

Artikel 58. ­ Begrip « relatie van samenleven »

Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting werd gezegd, kan de wetgever heden ten dage de evolutie in het vergelijkend recht omtrent het ontstaan van samenlevingsrelaties naast die van het huwelijk, niet negeren. In tegenstelling tot het huwelijk, geven die relaties voor het internationaal privaatrecht aanleiding tot bepaalde technische problemen. Inderdaad is het ontstaan van die nieuwe vormen van samenlevingsrelaties eerder recent, en dus nog moeilijk om te analyseren. Daardoor is het verschijnsel in de rechtsvergelijking minder verbreid dan het huwelijk. Bovendien neemt het van wetgever tot wetgever andere vormen aan. Toch kan men, terwijl meer en meer rechtssystemen een bepaalde vorm van samenleving aanvaarden, een zeker onderscheid maken tussen twee grote soorten. Het onderscheid ligt dan in de vraag of de relatie al dan niet het persoonlijk statuut beïnvloedt zoals het huwelijk dat doet.

De uitwerking van internationaal privaatrechtelijke regels in dit domein is des te meer nodig nu de wetconflicten een uitgesproken karakter hebben, gelet op de zeer uiteenlopende nationale wetgevingen. Die regels moeten wel een zekere soepelheid hebben om rekening te kunnen houden met die verscheidenheid van instituten en hun mogelijke evolutie. Daarnaast mag niet worden vergeten dat een vorm van samenlevingsrelatie buiten het huwelijk ook kan ontbreken in bepaalde rechtssystemen.

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State werd de terminologie van het voorstel zo veel als mogelijk verduidelijkt.

Het artikel omschrijft de « relatie van samenleven » in algemene bewoordingen, waardoor het zich kan aanpassen aan de meest verscheiden vragen naar toepassing van vreemd recht. Als voorbeeld, kan onder meer worden verwezen naar de wettelijke samenleving in het Belgisch recht of het « pacte de solidarité » zoals het in Frankrijk bestaat.

Een « relatie van samenleven » die gelijkaardige banden tot stand brengt als die van het huwelijk valt niet onder toepassing van hoofdstuk IV, maar onder het hoofdstuk huwelijk zelf. Het komt er dus op aan, zoals meestal het geval is in het internationaal privaatrecht, om het begrip huwelijk soepel te interpreteren om er een vreemde instelling met gelijkaardige gevolgen onder te laten vallen. Deze houding nam de rechtspraak, bijvoorbeeld, reeds aan met betrekking tot het polygaam huwelijk. Omgekeerd zal een relatie van samenleven waarvan de draagwijdte zich beperkt tot een contract, niet onder dat hoofdstuk thuis horen maar wel in dat van de contractuele verbintenissen.

Het is ongetwijfeld moeilijk om in algemene en abstracte bewoordingen de gelijkwaardigheid tussen het huwelijk en de zeer verscheidene instellingen waarover hier sprake, te beschrijven. Het feit nochtans dat het bedoelde instituut gevolgen toekent gelijk aan de gevolgen van het huwelijk op de persoon van de echtgenoten, vormt een beslissende aanwijzing. Hetzelfde kan worden gezegd van de plicht tot getrouwheid of het ontstaan van de onmogelijkheid een volgend huwelijk aan te gaan. M.a.w., men moet zich vooral richten op de functie die een buitenlands rechtsfiguur vervult en minder op de naam die ze van de wetgever kreeg.

Artikel 59. ­ Internationale bevoegdheid inzake relatie van samenleven

Zoals reeds in het algemene gedeelte van deze memorie is gesteld, wordt in het artikel verwezen naar de bevoegdheidsregels die het huwelijk beheersen.

Het tweede lid geeft een regel van internationale bevoegdheid met een gelijkaardig doel als de bevoegdheidsregel in artikel 44 in verband met de huwelijksvoltrekking. De bewoordingen ervan werden, zoals door de Raad van State gevraagd, aangepast aan de bijzonderheden van de « relatie van samenleven ».

Behalve de in het artikel geformuleerde regels, moet men, volgens de Raad van State, ook de bevoegdheidsafbakening van de administratieve overheden indachtig zijn. In toepassing van het principe « Auctor regit actum », kan die overheid niet buiten de aan haar opgedragen bevoegdheden, volgens Belgisch recht, treden. Haar optreden is daarmee beperkt tot gevallen waarin het verzoek betrekking heeft op een formaliteit die het Belgisch recht kent. Zolang dit recht alleen maar de wettelijke samenleving kent, zal de overheid geen andere samenlevingsrelatie die in het vreemd recht voorkomt, hier te lande mogen registreren.

Een dergelijke beperking heeft daarentegen geen invloed op de bevoegdheid van de Rechtbank van Eerste Aanleg die, gelet op haar volheid van bevoegdheid, elke vordering omtrent de geldigheid, het ontstaan en het einde van een samenlevingsrelatie, welke vorm die ook aanneemt, kan beoordelen. Een ander probleem vormen de vorderingen tot ontbinding van de relatie. Wanneer het buitenlands recht dat toepasselijk is op de ontbinding van een relatie met gelijklopende gevolgen als het huwelijk, bepaalt dat de ontbinding plaatsvindt door tussenkomst van een gerechtelijke instantie, zijn de Belgische rechters bevoegd daarvan kennis te nemen onder de voorwaarden zoals bepaald in hoofdstuk III. Het is een andere vraag of van de toepassing van het toepasselijke verklaarde buitenlandse recht afgeweken kan worden. Die afweging hangt af van de voorwaarden van de toepassing van de algemene exceptie van openbare orde (artikel 21).

Artikel 60. ­ Recht toepasselijk op de relatie van samenleven

Het artikel omvat verwijzingsregels betreffende de totstandkoming, de gevolgen en het einde van de « relatie van samenleven ». Om redenen die reeds hoger in het algemeen deel van de toelichting werden gegeven, willen deze regels, in de mate van het mogelijke, tot een gelijkvormigheid komen met die betreffende het huwelijk, de gevolgen en de ontbinding daarvan. Dit is niet zozeer nodig wegens de aard van de betrokken instellingen, die verschillend zijn, maar uit hoofde van hun maatschappelijke functie, namelijk om een toestand van samenleven te organiseren, en ook wegens de zorg om de moeilijkheden op het vlak van kwalificatieconflicten te beperken. Meer bepaald moet het risico worden voorkomen dat de partners, door een loutere keuze voor een bepaald instituut met de daaraan verbonden rechtskeuze, de eisen van het huwelijk omzeilen door een andere vorm van samenleving te kiezen.

Een andere mogelijkheid, waaraan de Raad van State blijkt de voorkeur te geven boven een evenwaardige toepassing van de regels over het huwelijk, zou erin bestaan de verwijzing te binden aan de plaats waar de relatie tot stand kwam. Daardoor wordt de relatie aan één enkele wet onderworpen, zowel wat betreft de geldigheid, de gevolgen als de ontbinding. Een dergelijke oplossing, die zeer duidelijk het voordeel van de eenvoud bezit, zou echter uitzonderlijk strak zijn. Immers zou het de partners, ook wat betreft de actuele gevolgen en de beëindiging van de relatie, onderwerpen aan het recht van een land dat ze misschien al jarenlang geleden hebben verlaten. Deze regel voorkomt weliswaar de moeilijkheid die kan rijzen wanneer het op de gevolgen en de beëindiging toepasselijk recht, de instelling relatie van samenleven, niet kent. Het wetsvoorstel vangt dit euvel op in paragraaf 4.

De eerste twee paragrafen handelen over toepasselijk recht voor wat de totstandkoming en de gevolgen van de relatie betreft. Inzake de totstandkoming van de relatie betekent de regel in de praktijk, een distributieve toepassing van de nationale wetten van de partijen zoals voor het huwelijk, en de onmogelijkheid om de relatie te creëren indien de nationale wet van een van de partijen het instituut niet kent. Voor dit nazicht betreffende de toelaatbaarheid van het instituut in het buitenlands recht is er voldoende soepelheid nodig, en moeten de instituten bekeken worden in functie van hun werkelijke strekking onafhankelijk van hun benaming. Zo kunnen b.v. een Belg en een Fransman in België een relatie van samenleven tot stand brengen, onder de distributieve toepassing van de Belgische wet voor de eerste partner en de Franse wet over « le pacte civil de solidarité » voor de tweede partner. Aangaande de gevolgen is in de tekst een afwijking voorzien voor de relaties die in België worden gesloten. De toepassing van één enkel recht is te verantwoorden omdat het akkoord van de partijen, zoals in het in de Belgische wetgeving is voorzien, slechts gevolg heeft door een administratieve handeling, die geen akte van de burgerlijke stand is ­ en omdat de wetgever de gevolgen van een in België tot stand gekomen samenlevingsrelatie aan hetzelfde recht wil onderwerpen wegens het risico dat het buitenlands recht dat normaal aangewezen is om de gevolgen te beheersen, misschien helemaal geen samenlevingsrelatie regelt. Met deze laatste overweging houdt paragraaf 4 in het algemeen rekening.

De derde paragraaf regelt de beëindiging van de relatie. Is de relatie ingeschreven in België, dan worden de redenen en vormvoorschriften om tot een beëindiging te komen door Belgisch recht beheerst. Zo zal het, om vrijwillig een einde aan een dergelijke relatie te maken, niet voldoende zijn een inschrijving in den vreemde door te voeren. Ook in België is een inschrijving noodzakelijk. Voor de relatie tot stand gekomen in den vreemde, verwijst het artikel per analogie naar de regels omtrent de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed. De betekenis van die analoge toepassing moet goed begrepen worden. Ze laat niet verstaan dat de beëindiging van een relatie van samenleven noodzakelijkerwijs een wijziging van staat zou te weeg brengen. De verwijzing naar artikel 55 beoogt enkel de toepassing van een verwijzingsregel die de wetgever gepast vindt en bespaart hem herhaling in het Wetboek. Het moge duidelijk zijn, door de bijzonderheden van de reglementering over de samenlevingsrelaties, dat niet alle rechtsvragen opgesomd in de lijst die het werkingsveld van het toepasselijk recht (artikel 56) bestrijkt, noodzakelijkerwijs toepassing zullen krijgen op die relaties.

In tegenstelling tot de bepalingen betreffende het huwelijk moet in een bijzondere bepaling worden voorzien vermits bij onderhandse akte een einde kan worden gemaakt aan een relatie van samenleven, terwijl de ontbinding van het huwelijk bij rechterlijke beslissing plaatsvindt. Het tweede lid van § 3 voorziet daarom in een conflictenregel waarin als beginsel wordt gehuldigd dat het recht van de Staat op wiens grondgebied de onderhandse akte is opgemaakt, toegepast wordt. Anders gesteld, wanneer een dergelijke akte is opgemaakt of het voornemen bestaat dit te doen, moet worden verwezen naar de vormvereisten waarin het recht van die Staat voorziet. Wil men een dergelijke akte in België opmaken, dan moet daarbij het artikel 1476, § 2, van het Burgerlijk Wetboek worden gerespecteerd.

Wanneer de relatie in het buitenland langs rechterlijke weg is beëindigd of indien op grond van een buitenlandse beslissing over die beëindiging uitspraak is gedaan, kan die beslissing in België worden erkend onder dezelfde voorwaarden als die welke de buitenlandse beslissingen in het algemeen beheersen (artikel 22 en volgende).

Een bijzondere bepaling is noodzakelijk voor het geval waarin het recht dat normaal toepasselijk is op de gevolgen of op de beëindiging van de relatie, dergelijke relaties niet kent, in tegenstelling met het recht dat overeenkomstig het wetboek op de geldigheid ervan toepasselijk is. Het zou weinig logisch zijn dat de wetgever de geldigheid van een relatie op grond van het toepasselijk recht erkent en dat hij met betrekking tot de gevolgen en de beëindiging ervan tegelijkertijd voorziet in de toepassing van een recht dat die gevolgen of beëindiging niet regelt, door het eenvoudige feit dat het betrokken rechtstelsel dergelijke relaties niet kent. Dat bezwaar kan daarentegen niet worden gemaakt wanneer het recht toepasselijk op de gevolgen of op de beëindiging niet de mogelijkheid biedt de vordering in te willigen omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden waaraan dat recht de relatie van samenwonenden onderwerpt. Anders gesteld, kan de toepassing van die uitzonderingsbepaling slechts in overweging worden genomen wanneer het aangewezen recht geheel en al de toelaatbaarheid van de voorgenomen relatie weigert.

Om te bepalen welk recht in een dergelijk geval moet worden toegepast, verwijst het artikel in bijkomende orde naar het recht van het land waar beide partijen hun gewone verblijfplaats hadden op het ogenblik van de inschrijving, of nog meer ondergeschikt, naar het recht van het land waar de inschrijving verricht werd.

Artikel 61. ­ Internationale bevoegdheid inzake afstamming

Het wetboek voorziet ter aanvulling van de algemene regels, in een reeks criteria voor internationale bevoegdheid. Deze reeks bestrijkt alle mogelijke vorderingen tot vaststelling of betwisting van een biologische afstammingsband.

Het bleek noodzakelijk om naast de rechters van de gewone verblijfplaats van de persoon van wie het vader- of moederschap wordt betwist, ook de rechters van de woonplaats of de gewone verblijfplaats van de verweerder bevoegdheid te geven. Bij gebreke aan de betrokken ouder, moet ook tegen derden vorderingen kunnen worden ingesteld, bij voorbeeld tegen de echtgenoot of tegen een afstammeling van die persoon naar aanleiding van een erfenisgeschil.

Net als bij andere materies betreffende het personen en familierecht weerhoudt het wetboek slechts de nationaliteit als bevoegdheidscriterium indien alle partijen die nationaliteit bezitten.

Artikel 62. ­ Recht toepasselijk op de afstamming

Het wetboek breekt met de traditionele regel, waarvoor slechts de zeer algemene bepaling van artikel 3, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek een wettelijke grondslag bood. Dientengevolge werd in de rechtspraak een onderscheid gemaakt naar gelang van de aard van de afstammingsband. Dit wetboek verkiest daarentegen een eenvormige oplossing die rekening houdt met de evolutie van het afstammingsrecht naar een gelijke behandeling van alle kinderen.

Wat de afstamming van de buitenhuwelijkse kinderen betreft, leidt de traditionele regel tot de toepassing van het recht van de Staat waarvan het kind de nationaliteit draagt. Het motief is het in het gedrang zijnde hoofdzakelijke belang van het kind (221). De rechtsleer maakte bezwaar tegen deze oplossing, met name in verband met de toepasbaarheid ervan. Men geraakt immers in een vicieuze cirkel bij vaststelling van de afstamming voor de geboorte. Op grond van deze oplossing wordt niet noodzakelijkerwijs de voor het kind meest voordelige wet aangewezen. Tenslotte is duidelijk dat de nationaliteit van het kind meestal die van één van zijn verwekkers zal zijn (222).

Een alternatief zou zijn om de ene keer de nationale wet van de ouder in aanmerking te nemen en de andere keer te voorzien in een verwijzingsladder, waardoor uit een lijst van meerdere wetten de meest geschikte wordt gekozen om de afstamming vast te stellen. In vergelijkend recht wordt meestal voor deze laatste oplossing gekozen. In België werd zij ook verdedigd (223). Maar deze oplossing houdt echter geen rekening met de belangen van de andere partijen in de afstammingsrelatie, noch met die van het kind dat een afstammingsband wenst te ontkennen.

Een ander alternatief, aangehaald door de Raad van State, zou erin bestaan hebben de wet aan te duiden die de gevolgen van het huwelijk beheerst. Deze oplossing, die men in het Duitse recht aantreft, heeft echter het nadeel dat de afstamming binnen of buiten het huwelijk afzonderlijk wordt behandeld. Bovendien is het een verwijzingsregel die in geval van conflit mobile, de aanknopingspunten op het ogenblik van de vordering aanwendt terwijl inzake afstamming eerder een toepassing van de elementen op de geboortedag, c.q. de dag van de vrijwillige rechtshandeling, aangewezen is. Bovendien blijft een verwijzing naar de wet van het sociaal milieu eerder kunstmatig wanneer het geschil om een jong kind draait vermits zijn sociaal milieu noodzakelijkerwijs dat van een van zijn ouders is. Evenmin past die verwijzing in de opvatting van het wetboek wat betreft de vorming van de staat van een persoon, waarvoor een verwijzing naar het sociaal milieu minder betekenis krijgt dan een verwijzing naar het milieu van afkomst.

Om die reden voorziet het wetboek in de principiële aanwijzing van de nationale wet van elk van de verwekkers die individueel belang hebben bij de vaststelling van de afstamming. Deze aanknoping is reeds in de rechtsleer voorgesteld en wordt in de rechtspraak toegepast (224) wanneer het betwiste vaderschap of moederschap krachtens de wet (225) van rechtswege wordt vastgesteld.

Het wetboek onderwerpt de toestemming van het kind evenwel aan het recht van zijn gewone verblijfplaats, althans voor zover de wet toepasselijk op de afstammingswet niet zelf toestemming voorziet. Deze oplossing die zijn tegenhanger vindt bij de adoptie, is zowel door het principe van nauwe verbondenheid als door de bezorgdheid om de belangen van het kind te vrijwaren, te verantwoorden.

Het wetboek brengt de gevolgen van de afstammingsband niet onder een enkele wet. Inderdaad kunnen de gevolgen in andere, reeds bestaande, categorieën worden ondergebracht. Terwijl het voornaamste gevolg, de vaststelling van de afstamming, onder de toepassing van de afstammingswet valt, zullen, op grond van de autonome aanknoping van de naam zoals deze wet voorziet, de gevolgen voor de naam afhangen van nationale wet van het kind. Het ouderlijk gezag en het recht op levensonderhoud zijn onderworpen aan de verwijzingsregels welke voor elk van deze materies gelden.

De voorkeur van het wetboek voor de toepassing van de nationale wet van de verwekker, maakt een bijzondere regeling nodig voor het geval van conflicten van afstamming. De Raad van State spoorde aan tot oplossing daarvan. Terwijl de afstamming kan worden vastgesteld op grond van elk der distributief toepasselijke wetten, is het aangewezen slechts één wet toe te passen om de discussie op te lossen ten overstaan van meerdere personen van hetzelfde geslacht. Het Benelux-verdrag waarvan sprake in het algemeen deel van deze toelichting, voorzag ook in een verwijzing naar de nationale wet van de verwekker, zonder echter de knoop door te hakken voor wat betreft de afstamming, tenzij in de memorie van toelichting waar de mogelijkheid wordt opgeworpen om, uit de in samenloop komende wetten, die wet te kiezen die meest met het kind verbonden is. Het artikel verduidelijkt de oplossing voor de afstammingsdiscussies door een overzicht te geven van de verschillende mogelijke situaties. De voorgestelde regel vertrekt van de gedachte dat dit probleem te maken heeft met de weerslag van een vrijwillige erkenning op een welbepaalde afstamming. En wanneer er twee van dergelijke vrijwillige erkenningen plaatsvinden vanwege personen van hetzelfde geslacht, doen zij de vraag ontstaan naar de uitwerking van de opeenvolgende rechtshandelingen. Daarom moet die weerslag van de rechtshandeling van erkenning op de afstammingsband bekeken worden vanuit het nationaal recht dat die band beheerst. In geval er ook ten aanzien van twee personen van hetzelfde geslacht van rechtswege de afstamming wordt vastgesteld ­ en die in conflict komen, wat een zeldzame hypothese is ­ moet gekeken worden naar het recht met de nauwste binding.

Artikel 63. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de afstamming

Dit artikel vormt, op vraag van de Raad van State, een verduidelijking van de rechtsvragen die vallen binnen het domein van het op de afstamming toepasselijk recht. Men moet ermee rekening houden, dat de formaliteiten voor de vrijwillige erkenning worden bepaald in artikel 64.

De bewijsvoering valt onder de afstammingswet, zowel wat betreft de toelaatbaarheid van het bewijsmiddel als voor de bewijslast en het voorwerp van het bewijs. Deze oplossing strookt met de algemene regel waarbij de bewijsvragen worden onderworpen aan het op de betreffende rechtsverhouding toepasselijk recht (226). Door een verduidelijking omtrent het bezit van staat te geven, zegt het artikel dat de voorwaarden voor en de gevolgen van het bezit van staat, zelfs wanneer het in België is verworven, afhangen van het op de afstamming toepasselijk recht. De Raad van State stond eerder een territoriale aanknoping voor, gelet op de aard van de bewijsmiddelen. Inderdaad zien we deze territoriale aanknoping in het Franse recht (artikel 311-15 van de Code civil), maar slechts gedeeltelijk. Inderdaad wordt daar maar eenzijdig verwezen, enkel in het voordeel van het Franse recht. Bovendien is die wet slechts toepasselijk wanneer aan de voorwaarden voor het bezit van staat volgens het Franse recht voldaan is. Dit betekent dat het principe van de aanduiding van het op de afstamming toepasselijk recht, gehandhaafd blijft (227). Deze uitzonderingsregel, die in de rechtsleer aan kritiek onderworpen werd (228), is zonder twijfel te verdedigen in een rechtssysteem waar de vaderlijke afstamming wordt onderworpen aan de nationale wet van de moeder. De auteurs van dit voorstel achtten het, in navolging van de algemene tendens in de rechtsvergelijking, niet gepast een dergelijke complicerende factor in te voeren.

Het artikel bevestigt tevens dat de aanduiding van de personen die bevoegdheid bezitten om te handelen alsook de verjaringstermijnen, bepaald worden door het op de afstamming toepasselijk recht.

Artikel 64. ­ Recht toepasselijk op de vormvereisten van de erkenning

Wat de vormvereisten betreft die bij de opmaak van een akte van erkenning moeten gerespecteerd worden, huldigt het wetboek de rechtsspreuk « Locus regit actum ». In de traditionele opvatting wordt die regel als alternatief en dus zo voordelig mogelijk voor de geldigheid van de akte, aangewend. De rechtspraak heeft aldus de geldigheid aanvaard van een akte van erkenning die in het buitenland is opgemaakt overeenkomstig de wet van de nationaliteit, die toepasselijk is op de grondvoorwaarden van de akte. Daardoor werd een nieuwe vordering tot homologatie van de akte in België onontvankelijk verklaard (229).

Artikel 65. ­ Bevoegdheid om de erkenning te ontvangen

Het wetboek voert een regel van internationale bevoegdheid in, om het opstellen van een akte van erkenning in België te vergemakkelijken.

Artikel 66. ­ Internationale bevoegdheid inzake adoptie

Het artikel vult artikel 350, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek aan. Dit artikel maakt het mogelijk om de rechtbank aan te wijzen die in België in het bijzonder bevoegd is door de beschrijving van een reeks internationale situaties. De regels betreffende interne, nationale bevoegdheid die het artikel bevat, veronderstellen een regel van internationale bevoegdheid op grond waarvan de Belgische gerechten als zodanig worden aangewezen. Dit is wat artikel 66 nu doet.

Dit artikel komt niet in aanvaring met het wetsontwerp tot wijziging van de adoptie. Immers bevat dat geen regeling van de internationale bevoegdheid.

Artikel 67. ­ Recht toepasselijk op de voorwaarden voor de vaststelling van de adoptie

De regeling volgt een tendens in het vergelijkend recht. Tevens wordt gestreefd naar samenhang met de vaststelling van de oorspronkelijke afstamming. Immers bestaat er interactie tussen de twee wijzen van vaststelling van de afstamming. Met betrekking tot natuurlijke ouders kunnen de voorwaarden waaronder een band van oorspronkelijke afstamming kan worden vastgesteld, in bepaalde nationale wetgevingen afhankelijk zijn van de voorwaarden die gelden voor de vaststelling van de adoptieve afstamming. Anderzijds kan het onderwerpen van de adoptie aan strikte wettelijke voorwaarden ook aanleiding geven tot handelwijzen die een biologische afstamming veinzen, volgens de daarop toepasselijke meer soepele regels.

De regels betreffende de adoptieve afstamming zijn alleen van toepassing op rechtsfiguren die een afstammingsband vaststellen. Zij gelden derhalve niet voor rechtsfiguren waarbij alleen een gezagsverhouding wordt tot stand gebracht.

Het wetboek breekt met de vroegere regeling aangezien geen onderscheid meer wordt gemaakt op grond van de leeftijd van de geadopteerde. De adoptie van een persoon ouder dan vijftien jaar wordt niet langer afhankelijk gesteld van een cumulatieve aanknoping. Het wetboek wil de toepassing waarborgen van het recht van de Staat waarmee de situatie het nauwst verbonden is. Tezelfdertijd wordt de adoptie gunstig bejegend omdat zo een band mag geschapen worden niettegenstaande andersluidende bepalingen van het vreemde recht.

De aanknoping van de adoptie is aan een verwijzingsladder onderworpen, waarbij in dalende orde toepassing wordt gemaakt van de nationale wet van de adoptanten en bij gebreke van gemeenschappelijke nationaliteit, van het recht van hun gewone verblijfplaats in dezelfde Staat. Het wetboek voorziet echter ook in de bijzondere uitzonderingsbepaling ten voordele van Belgisch recht teneinde hogere belang van het kind te beschermen. Past de rechter deze clausule toe, dan moet hij zijn beslissing uiteraard motiveren. De subsidiaire toepassing van het verblijfplaatscriterium en de uitweg via de uitzonderingsbepaling zijn verstaanbaar vanuit het bijzonder belang van de sociale dimensie van de adoptie als een manier om de afstamming tot stand te brengen, vergeleken bij de oorspronkelijke afstamming.

Het wetboek heeft het niet over de gevallen van adoptie in den vreemde of in België louter tot stand gekomen om de administratieve regelgeving betreffende de toegang tot het grondgebied te ontduiken. De rechtbank kan de nietigheid van akten of de niet-erkenbaarheid van een buitenlandse beslissing uitspreken wegens wetsontduiking voortvloeiend uit simulaties in de zin van de algemene regels betreffende de exceptie van fraude (artikelen 18 en 25, § 1, 3º). Een specifieke bepaling daaromtrent lijkt overbodig.

Het artikel is niet strijdig met het wetsontwerp tot wijzing van de adoptieregeling. Inderdaad, dit laatste omvat geen verwijzingsregels, in de zin van regels die buitenlands recht zouden kunnen aanwijzen. Evenwel is er een bijzondere bepaling met een materiële regel omtrent de bekwaamheid tot adopteren, die toepasselijk is op alle verzoeken tot adoptie die in België worden ingesteld (artikel 357 van het Burgerlijk Wetboek). Deze regel kan worden gezien als een bijzondere voorrangsregels in de zin van artikel 20, omdat zij de toepassing voorzien van alle relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op alle in België aangevatte procedures.

Artikel 68. ­ Recht toepasselijk op de toestemming van de geadopteerde

Het wetsartikel voorziet in een bijzondere aanknoping met betrekking tot de toestemming van de geadopteerde. De factor van diens verblijfplaats, die normaliter overeenstemt met zijn geboortestaat, krijgt voorrang, gelet op het beginsel van de nauwste binding en op legitieme verwachtingen van de persoon die zijn toestemming moet geven.

Het artikel wil nochtans het belang van het kind vrijwaren door subsidiair in de toepassing van Belgisch recht te voorzien voor het geval buitenlands recht de toestemming van het kind niet verplicht stelt.

Artikel 69. ­ Recht toepasselijk op de wijze van vaststelling van de adoptie

De vaststelling van het recht toepasselijk op de vorm van de akte is onderworpen aan een regel in twee etappes. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naargelang de akte in België dan wel in het buitenland is opgemaakt. Een dergelijk onderscheid bleek noodzakelijk aangezien de bepaling betreffende erkenning van buitenlandse akten toepasselijk is op aldaar opgestelde akten. De regel heeft tot gevolg dat een adoptieakte die in het buitenland zonder tussenkomst van enige overheidsinstantie op geldige wijze onderhands is opgemaakt, in België niet als geldig kan worden beschouwd.

Het wetboek verduidelijkt dat in het buitenland aangevatte procedures, in België kunnen worden voortgezet indien het buitenlands recht een gerechtelijk optreden als noodzakelijk beschouwt. Vereist buitenlands recht daarentegen geen homologatie, dan kan die in België niet worden gevraagd.

Artikel 70. ­ Aard van de door de adoptie geschapen band

Het spreekt voor zich dat de gevolgen van de adoptie op de totstandkoming van de afstammingsband en op de ontbinding van de biologische afstammingsband met de oorspronkelijke familie worden beheerst door de wet toepasselijk op de vaststelling van de adoptie.

De andere gevolgen van de adoptie zijn niet aan een specifieke verwijzing onderworpen. Het wetboek breekt daarmee met het huidige recht. Er is zeker geen reden om een onderscheid te maken al naargelang de afstamming wel of niet door adoptie wordt vastgesteld. Maar mocht men van het recht dat op de akte van adoptie toepasselijk is, ook op het geheel van zijn gevolgen toepassen, dan dreigt dat bovendien een verschillende aanknoping op te leveren, afhankelijk van de plaats waar de akte tot stand is gekomen, in het buitenland of in België. Deze situatie zou de adoptanten ertoe kunnen bewegen in België opnieuw een procedure aan te vatten hoewel de adoptie in den vreemde nochtans regelmatig tot stand is gekomen.

Artikel 71. ­ Recht toepasselijk op de herroeping van de adoptie

Met betrekking tot de herroeping van de adoptie voorziet het wetboek in een bepaling die analoog is met de bepaling die de totstandkoming van de adoptie beheerst, waarbij in geval van een conflit mobile wel de meest actuele aanknoping wordt gevolgd.

Artikel 66, 2e lid, omvat een speciale internationale bevoegdheidsregel.

Artikel 72. ­ Erkenning van adopties vastgesteld in het buitenland

De vragen rond de werking van buitenlandse beslissingen inzake adoptie verlangen een genuanceerde benadering.

De erkenningsregeling breidt het systeem van erkenning van rechtswege van buitenlandse beslissingen tot de adoptie uit. Dit betekent dat (1) de erkenning van rechtswege plaatsvindt zonder herziening ten gronde noch onderzoek van het toegepaste recht, maar (2) iedere betrokken partij en het openbaar ministerie de mogelijkheid hebben een vordering tot erkenning of niet-erkenning in te stellen en (3) iedere rechter voor wie een exceptie van gezag van gewijsde van een buitenlandse beslissing wordt opgeworpen, bevoegd is om daarover te oordelen. Een dergelijke opstelling, waarbij een ruime werking van de erkenning van rechtswege wordt aanvaard, is beter werkbaar dan een strengere oplossing : Men kan van een persoon die slechts even in het land is, niet verwachten ­ bijvoorbeeld in een erfenisdiscussie waar een voorafgaande vraag naar de afstamming wordt gesteld ­ dat eerst een rechterlijke uitvoerbaarverklaring wordt aangevraagd.

Het systeem van erkenning van rechtswege van een buitenlandse beslissing zorgt er duidelijk voor dat, eens het gezag van gewijsde van een beslissing is toegestaan, het onmogelijk wordt in België tot een nieuwe adoptie over te gaan. Wel kan uiteraard een volle adoptie worden doorgevoerd wanneer de buitenlandse procedure slechts betrekking had op een gewone adoptie.

Door te voorzien in een onrechtstreekse bevoegdheidsregel om te waarborgen dat de in het buitenland gevolgde procedure plaatsvond in een Staat waarmee de situatie voldoende nauw verbonden is, voert het wetboek een beperking in eigen aan de materie. Deze onrechtstreekse bevoegdheidsregel maakt het mogelijk rekening te houden met de belangen van de Staat van herkomst van het kind, overeenkomstig de tendens zichtbaar in de rechtsvergelijking en uitgedrukt in het verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie. Dit verdrag vergemakkelijkt tussen de verdragsluitende staten de erkenning van beslissingen, aangezien alleen kennelijke tegenstrijdigheid met de openbare orde van de aangezochte Staat een grond tot weigering van de vreemde beslissing vormt. Het verdrag vereist evenwel dat een getuigschrift waarborgt dat de adoptie overeenkomstig de bepalingen van het verdrag tot stand kwam. Het getuigschrift geeft aan dat de Centrale Autoriteit van het geboorteland en van het gastland de adoptie hebben goedgekeurd. Het systeem, zoals door het wetboek ingevoerd, is niet minder streng vermits (1) de exceptie van openbare orde ­ evenals de exceptie van wetsontduiking ­ mogelijk blijft en (2) het wetboek een indirecte bevoegdheidscontrole voorziet.

Het wetsontwerp tot wijziging van de adoptieregeling vult het wetboek aan door, voor het gemak van de burger, één registratiesysteem van buitenlandse beslissingen in te voeren. Bij de registratie zullen de voorwaarden voor de erkenning zoals omschreven in dit artikel nagezien worden.

Meer nog, op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de adoptieregeling, zal het artikel moeten worden aangepast door er een bijkomende weigeringsgrond in te voegen omtrent de schending van bepaalde bekwaamheidsvoorwaarden tot adopteren of adopteerbaarheid, zoals voorzien in de nieuwe artikelen 361-1 tot 361-4 en 362-2 tot 362-4 van het Burgerlijk Wetboek. Daarenboven zal een bijzondere bepaling het artikel moeten uitbreiden tot de omzetting van de gewone adoptie in een volle adoptie.

Artikel 73. ­ Internationale bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen

Het artikel voegt aan de algemene regels inzake internationale bevoegdheid een bijzondere regel toe die de mogelijkheid biedt in België op te treden op grond van het criterium van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde of het criterium van de gemeenschappelijke nationaliteit van de partijen. Het artikel bevat eveneens een ruime bevoegdheidsregel met betrekking tot bijkomende vorderingen tot levensonderhoud in het kader van een geschil inzake de staat van personen.

De verwijzing naar het criterium van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde is verantwoord vermits voornoemd criterium gewoonlijk ook gebruikt wordt om het op de verplichting tot levensonderhoud toepasselijk recht aan te duiden. Het criterium wordt trouwens bevestigd door artikel 5, 2º, van de Brussel I-Vo.

De bevoegdheidsgrond van de gemeenschappelijke nationaliteit biedt geëmigreerde Belgen de mogelijkheid hun geschil in België te beslechten. Het wetboek handhaaft meer algemeen dit criterium in persoonsrechtelijke en familierechtelijke aangelegenheden. Ook de Brussel I-Verordening verwerpt dit criterium op zich niet, aangezien het zulks aanvaardt wanneer het gaat om bijkomende vorderingen bij een vordering inzake de staat van personen.

Artikel 74. ­ Recht toepasselijk op de onderhoudsverplichting

Het wetboek volgt zowel het voorbeeld van het Verdrag van Den Haag van 2 oktober 1973 inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen als van artikel 18 van de Duitse wet tot hervorming van het internationaal privaatrecht. In vergelijking met het Verdrag van Den Haag, wil het wetboek hier niet alleen de verhoudingen tussen echtgenoten en tussen ouders en kinderen bevoordelen. Hij sluit ook de toepassing van de echtscheidingswet op de relaties tussen gewezen echtgenoten uit. Het wetboek lost het probleem op van de verplaatsing van de onderhoudsgerechtigde, aan de hand van een multilaterale verwijzingsregel.

Traditioneel wordt aangeknoopt op basis van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde. Het wetboek voorziet in een uitzondering met betrekking tot het bijzonder geval, waarin de rechthebbende naar het buitenland is vertrokken terwijl nochtans alle feitelijke elementen in de Staat van herkomst gelokaliseerd blijven : het wetboek wil voorkomen dat de loutere verhuizing van de persoon die aanspraak maakt op levensonderhoud, gevolg kan hebben voor het toepasselijk recht. In andere omstandigheden, wanneer de partijen niet dezelfde nationaliteit bezitten en de onderhoudsgerechtigde naar het buitenland is vertrokken om er te verblijven, louter om gevolgen te verkrijgen die hij niet zou hebben bekomen door verder in het land van herkomst te verblijven, biedt het wetboek nog algemener de mogelijkheid om de exceptie van wetsontduiking (artikel 18) voor te dragen, en zelfs de uitzonderingsclausule (artikel 19) in te roepen.

Paragraaf 2 huldigt een alternatieve verwijzingsladder om het onderhoudsgerechtigde te beschermen binnen het familiaal kader. Het berust op een concrete beoordeling van de toepassing van het aangewezen recht waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de bedragen die de onderhoudsgerechtigde op grond van de verschillende wetgevingen kan verkrijgen.

Het wetboek ziet, in de lijn van de evolutie in de werkzaamheden van de Haagse Conferentie, af van elk onderscheid tussen de minder- of meerderjarige onderhoudsgerechtigden.

Het artikel omvat de bepaling van het recht toepasselijk op onderhoud in het kader van een echtscheiding, terwijl de echtscheidingswet zal bepalen of een akkoord tussen de echtgenoten al dan niet noodzakelijk is (zie artikel 56).

Artikel 75. ­ Overeenkomst tot onderhoudsverstrekking

Het artikel regelt het geval waarin een overeenkomst tot onderhoud in familieverband wordt gesloten. De bepaling belet evenwel niet dat de vraag moet worden gesteld of in het kader van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed een voorafgaande overeenkomst is vereist. Dit probleem moet dan worden geregeld door de wet die van toepassing is op de echtscheiding (zie artikel 56). Bovendien zijn de overeenkomsten tot onderhoud die buiten familieverband zijn gesloten, onderworpen aan de verwijzingsregels die de contractuele verbintenissen beheersen, met name het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.

Artikel 76. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de onderhoudsverplichting

Het artikel bevat een lijst van de aspecten die worden beheerst door het recht toepasselijk op de onderhoudsverplichting. Hiervoor heeft de lijst van artikel 10 van het Verdrag van Den Haag van 2 oktober 1973 model gestaan.

Het artikel voegt een bepaling toe in verband met de subrogatie van de schuldeiser in de rechten van de onderhoudsplichtige. Overeenkomstig de principes in deze materie, wordt het bestaan van de subrogatie beheerst door het recht op grond waarvan de eiser hier de onderhoudsgerechtigde heeft vergoed. Het is evenwel evident dat de onderhoudsschuldeiser maar recht heeft op een bedrag zoals voorzien in het recht dat toepasselijk is op de onderhoudsverplichting.

Artikel 77. ­ Internationale bevoegdheid inzake erfopvolging

Het wetboek bevordert de concentratie van geschillen, hetgeen verklaart waarom van het recht van de woonplaats van de verweerder wordt afgeweken (230). De bevoegdheid van de territoriale autoriteiten met betrekking tot de in België gelegen goederen en tot de verdeling ervan, wordt evenwel gehandhaafd.

Die territoriale bevoegdheid betreft enkel het deel van het vermogen dat zich in België bevindt. Een eiser kan in België op die grond dan ook niet dagvaarden teneinde een verweerder met betrekking tot in het buitenland gelegen goederen in rechte te vervolgen.

Artikel 78. ­ Recht toepasselijk op de erfopvolging

Alhoewel het wetboek is geïnspireerd door het verdrag van Den Haag van 1 augustus 1989 inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging bij versterf, breekt het toch niet met de traditie. Net zoals het verdrag, behoudt het wetboek een onderscheid tussen het onroerend gedeelte en het roerend gedeelte van de nalatenschap en geeft het duidelijker de relatie aan tussen nationaliteit en verblijfplaats. Het wetboek beperkt voornamelijk de mogelijkheid om het op de erfenis toepasselijk recht te kiezen.

Met betrekking tot de vererving van roerende goederen stemt de aanknoping overeen met de traditionele oplossing : het recht van de gewone verblijfplaats van de overledene op het ogenblik van zijn overlijden (231). Zulks kan worden verklaard zowel door de nauwe verwantschap met de situatie van de overledene als door de gevolgen van het erfrecht op het statuut van de goederen. Het gegeven dat het verblijf een duurzaam karakter moet hebben, strekt ertoe fictieve verplaatsingen te ontmoedigen.

Met betrekking tot de vererving van onroerende goederen stemt de aanknoping tevens overeen met de traditionele oplossing : het recht van de Staat waar de goederen zijn gelegen is van toepassing (232).

Paragraaf 2, tweede lid, van dit artikel voorziet evenwel in een herverwijzing van substantiële aard. Het is immers mogelijk dat de Belgische verwijzingsregel in bepaalde gevallen, in het buitenlands recht van de plaats waar het goed is gelegen, niet de materiële regels maar de verwijzingsregels aanwijst. Daartoe is het nodig dat de buitenlandse verwijzingsregel zelf niet het recht van die Staat aanwijst, maar dat van de Staat van de laatste gewone verblijfplaats van de overledene, hetzij direct hetzij indirect door verwijzing naar het recht van een andere staat die ernaar verwijst.

Een dergelijke verwijzing geschiedt niet blindelings. Zij is er alleen op gericht de eenvormigheid van de wet inzake de erfopvolging te herstellen, wanneer het buitenlands recht er niet in voorziet dat het zelf de vererving van het onroerend goed beheerst.

Een bijzondere bepaling inzake adoptie is niet nodig. De aanspraken inzake vererving van het vermogen van de adoptant of van de geadopteerde worden beheerst door de algemene regel betreffende erfopvolging. De hoedanigheid van erfgerechtigde van de geadopteerde met betrekking tot de vererving van het vermogen van de adoptant hangt ook af van deze regel. Er moet evenwel op grond van het recht toepasselijk op de adoptieve afstamming vooraf worden bepaald of de voorwaarde betreffende afstamming gesteld in de wet inzake de erfopvolging, is vervuld.

In het voorstel wordt tevens voorgesteld artikel 912 van het Burgerlijk Wetboek, dat voorziet in een recht van voorafneming, op te heffen. Deze bepaling, die is ontstaan in een tijd waarin buitenlanders alleen bij wederkerigheid aanspraken op de vererving van goederen gelegen op het nationale grondgebied konden doen gelden, is in de rechtsleer sterk bekritiseerd geworden (233). Onafhankelijk van een discriminatie op basis van nationaliteit, die ze doet voortduren tussen de burgers van de lidstaten van de Europese Unie, voert het recht van voorafneming een concept van terugneming in dat in strijd is met de essentie van een verwijzingsregel. Een dergelijke verwijzingsregel (in zijn multilaterale vorm) zorgt ervoor dat roerende goederen op Belgisch grondgebied gelegen, onderworpen kunnen worden aan buitenlands recht. De opheffing van deze regel is in overeenstemming met de open internationale geest die het wetboek inspireert.

Artikel 79. ­ Keuze van het recht toepasselijk op de erfopvolging

Het wetboek is in dit artkel vernieuwend aangezien het een rechtskeuze toestaat (zie algemene commentaar). In het verdrag van Den Haag van 1 augustus 1989 inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging bij versterf wordt ook in die mogelijkheid voorzien. Zij bestaat tevens in het buitenland, bijvoorbeeld in artikel 46 van de Italiaanse wet inzake internationaal privaatrecht of in artikel 90 van de Zwitserse wet inzake internationaal privaatrecht.

Net als in de materies betreffende het personen- en familierecht waarin een rechtskeuze is toegestaan, is die keuze ook hier strikt beperkt. Zij biedt in hoofdzaak aan de erflater de mogelijkheid uitdrukking te geven aan zijn gehechtheid aan zijn land van herkomst, dat het land kan zijn waarvan hij de nationaliteit bezit of dat waar hij op het ogenblik van de rechtskeuze zijn gewone verblijfplaats heeft. Zodoende kan de erfopvolging aan een enkele, duidelijk aangewezen wet worden onderworpen. Een andere beperking van de rechtskeuze bestaat erin dat de bescherming die op grond van het toepasselijk recht bij gebreke van rechtskeuze wordt verleend aan een erfgenaam met voorbehouden erfdeel, als minimale bescherming wordt beschouwd. Er moet worden voorkomen dat de erfgenaam door de rechtskeuze die de overledene heeft gemaakt, het voorbehouden erfdeel waarop hij recht heeft, niet krijgt. Indien daarentegen het recht dat op geldige wijze is aangewezen, voordeliger is voor de erfgenamen met voorbehouden erfdeel, zijn de bepalingen van dit recht van toepassing.

De keuze moet worden uitgedrukt in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking, bijvoorbeeld een testament, waarbij overeenkomstig artikel 83 deze formulering geldig moet zijn volgens het recht toepasselijk op de vorm van een dergelijke beschikking.

Artikel 80. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de erfopvolging

Naar het voorbeeld van artikel 7 van het verdrag van Den Haag van 1 augustus 1989 bevat dit artikel een lijst van de aspecten die door de wet inzake de erfopvolging worden geregeld.

De wet inzake de erfopvolging bepaalt onder meer of de nalatenschap aan een afwezige of aan een kind dat alleen nog maar verwekt is, kan toevallen. Er moet evenwel op grond van het recht toepasselijk op de afwezigheid worden bepaald of aan de voorwaarde inzake afwezigheid voldaan is. De wet inzake de erfopvolging beheerst ook de geldigheid ten gronde van testamenten (bijvoorbeeld nagaan of een testament de bepaling inzake het beschikbare gedeelte in acht moet nemen) en van overeenkomsten inzake de nalatenschap, die onder de uitdrukking « uiterste wilsbeschikkingen » kunnen worden begrepen. Indien verscheidene personen betrokken zijn bij de overeenkomst, wordt gebruik gemaakt van een cumulatieve aanknoping.

De wet inzake erfopvolging regelt geen gronden van onbekwaamheid die voortvloeien uit de persoon van de onbekwame zelf of uit een rechtspersoon, die respectievelijk door de categorieën van onbekwaamheid en door het vennootschapsrecht worden geregeld. Inzake onbekwaamheid heeft voornoemde wet alleen betrekking op bijzondere gronden verbonden aan het erfrecht, zoals bijvoorbeeld de onbekwaamheid om te erven van de arts die de overledene heeft verzorgd.

De rechten van de Staat op vererving worden geregeld door de wet inzake erfopvolging. Op grond van die wet moet worden beslist of de Staat een goed kan erven, om welke reden ook. Ingeval een buitenlandse wet inzake erfopvolging geen enkel recht toekent aan een Staat waarvan wordt verondersteld dat het een vreemde Staat is of aan een openbare instelling, kan worden aangenomen dat dit probleem door het goederenrecht wordt geregeld. De vraag of de Belgische Staat een in België gelegen goed zonder eigenaar kan erven, moet dan ook worden beantwoord door het Belgisch recht als recht toepasselijk op de vaststelling van zakelijke rechten.

Artikel 81. ­ Modaliteiten van de verdeling

Omdat doeltreffendheid een essentieel oogmerk is, wordt de vaststelling van de loten onderworpen aan de bepalingen van dwingende aard, opgelegd door het recht van de Staat op het grondgebied waar de verdeling plaatsvindt.

Het conflit mobile wordt opgelost door aan te knopen bij de ligging van de goederen op het ogenblik van de verdeling. Dit verhindert evenwel niet dat een fictieve verplaatsing van een goed gebeurt met het oog op de verdeling, maar het wetboek laat toe om met een dergelijke gedraging geen rekening te houden indien de voorwaarden voor wetsontduiking, zoals voorzien in artikel 18 van het wetboek, vervuld zijn.

Artikel 82. ­ Beheer en overgang van de nalatenschap

Het stelsel inzake ondeelbaarheid en de opheffing ervan hangt af van de verwijzingsregel die de verdeling beheerst.

De wet van de plaats van de feitelijke ligging van de goederen moet bij voorrang worden aangewend om de concrete aangelegenheden inzake beheer, overdracht en verdeling te regelen. Met betrekking tot de roerende goederen neemt het wetboek de gewone verblijfplaats van de overledene in aanmerking, de aanknopingsfactor die de erfeniswet bepaalt. Dit maakt concentratie mogelijk. Deze oplossing verschilt evenwel van die geboden door de vroegere regeling, door te voorzien in een uitzondering voor het geval waarin de wet van de plaats waar de goederen zich feitelijk bevinden (bijvoorbeeld de plaats waar zich een bankrekening bevindt) de inbezitneming slechts mogelijk maakt door tussenkomst van een persoon of van een autoriteit : teneinde de nodige doeltreffendheid te waarborgen, moet met deze omstandigheden rekening worden gehouden.

Alle vragen verbonden aan de onbekwaamheid van een persoon (mogelijkheid om deel te nemen aan de verdeling, vertegenwoordiging, machtiging, vorm van de verdeling) worden beheerst door het recht toepasselijk op de beschermingsmaatregelen ten behoeve van de onbekwamen.

Het recht van toepassing op trusts ter oorzake des doods wordt bepaald aan de hand van de bijzondere bepalingen van artikel 124 van dit wetboek.

Paragraaf 2 biedt de mogelijkheid de bevoegdheid te erkennen van een beheerder benoemd op grond van het buitenlands recht toepasselijk op de erfopvolging. Deze materiële regel bevat impliciet een bepaling op grond waarvan de aanwijzing van de personen die beheersbevoegdheid bezitten, wordt onderworpen aan de wet inzake erfopvolging. Krachtens dezelfde wet worden de personen aangewezen aan wie de goederen worden overgedragen (artikel 82, paragraaf 1). De erkenning van de bevoegdheid van een buitenlandse beheerder komt overeen met de strekking die in de rechtsleer terzake wordt gehuldigd (234).

De paragraaf stelt een grens aan de bevoegdheden van de beheerder wanneer hij stuit op een onverzoenbare uitspraak geveld in België of erkend in België. Bij afwezigheid van een dergelijke uitspraak daarentegen kan de beheerder elke maatregel nemen met betrekking tot goederen gelegen in België, zelfs voor het geval dat dit volgens het toepasselijk recht indruist tegen de rechten van een erfgenaam. Wanneer we te maken hebben met een erfgenaam naar Belgisch recht en de erfenis wordt beheerst door het Belgisch recht dan wint de erfgenaam zijn zaak doordat hij voorrang heeft op onder meer de testamentaire uitvoerder. Hiertegenover staat dat wanneer de erfenis beheerst wordt door vreemd recht en de erflater een roerend goed nagelaten heeft in België, de beheerder dan zijn bevoegdheden in België mag uitoefenen volgens het toepasselijk vreemd recht.

Het is duidelijk dat wanneer de beheerder bepaalde bevoegdheden heeft krachtens buitenlands recht en deze kan uitoefenen via de tussenkomst van een vreemde gerechtelijke instantie, zoals het geval is in Duitsland en in het Verenigd Koninkrijk, dan dient hij ­ om effect te kunnen hebben in België ­ eerst te onderzoeken of deze buitenlandse uitspraak voldoet aan de algemene voorwaarden van het wetboek met betrekking tot de uitwerking van vreemde gerechtelijke beslissingen (zie artikel 22 en volgende).

Artikel 83. ­ Vorm van de uiterste wilsbeschikkingen

Om te bepalen welk recht toepasselijk is op de vorm van het testament volstaat het te verwijzen naar het door België geratificeerde verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961, dat een universeel karakter heeft. Naar het voorbeeld van bepaalde buitenlandse wetgevingen, bijvoorbeeld artikel 93 van de Zwitserse wet inzake internationaal privaatrecht, wordt dit verdrag naar analogie uitgebreid tot andere vormen van uiterste wilsbeschikking zoals de overeenkomsten inzake nalatenschap.

De geldigheid ten gronde van de beschikkingen wordt bepaald door het recht toepasselijk op de erfopvolging ab intestato (235). Niettemin wordt de testamentaire bekwaamheid bepaald door de algemene regel inzake bekwaamheid, te weten door het recht van de Staat waarvan de beschikker de nationaliteit bezit op het ogenblik van de rechtshandeling.

In het wetboek wordt niet geraakt aan de formaliteiten bedoeld in de artikelen 976 (deponering van het eigenhandig testament of van het testament in de internationale vorm) en 1008 van het Burgerlijk Wetboek (inbezitstelling van de algemene legataris door de rechter). Het gaat om materiële bepalingen waarvan de internationale toepasbaarheid afhankelijk is hetzij van de verwijzingsregels bepaald in het wetboek (voor artikel 1008, de regel inzake overdracht), hetzij van een voorrangsregel. Aldus moet artikel 976 worden beschouwd als gepaard gaand met een impliciete regel die betrekking heeft op alle in België aangetroffen testamenten. Overigens moet het wetboek niet voorzien in bijzondere regels die rechtstreeks en op eenzijdige wijze de toepasselijkheid van bijzondere materiële regels bepalen. In het wetboek wordt bovendien, bij wege van een algemene bepaling (artikel 20), het beginsel erkend dat prioriteit moet worden gegeven aan voorrangsregels.

Artikel 84. ­ Interpretatie van de uiterste wilsbeschikkingen

Bij de vaststelling van de regels toepasselijk op de interpretatie van een laatste wilsbeschikking wordt voorrang gegeven aan wilsautonomie indien de overledene daarvan gebruik heeft gemaakt. Zoniet kan terecht worden getwijfeld tussen de aanwijzing van het recht van de Staat waar betrokkene heeft getesteerd en dat van de Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

Het artikel bevat een oplossing die erop gericht is de vermoedelijke wil van de erflater op het stuk van de rechtskeuze zoveel mogelijk in acht te nemen, waarbij ermee rekening moet worden gehouden dat de plaats van het testament volgens betrokkene toevallig kan zijn geweest. Een aanknoping aan de gewone verblijfplaats stemt beter overeen met de plaats waar betrokkene het best is geïntegreerd, maar in het artikel wordt die factor alleen gebruikt als aanwijzing om uit te maken met welk land de rechtshandeling de nauwste banden heeft. De plaats van de gewone verblijfplaats is immers niet altijd relevant. De erflater kan bijvoorbeeld met een bepaald doel naar het buitenland gereisd zijn.

Artikel 85. ­ Internationale bevoegdheid betreffende zakelijke rechten

Het artikel bevestigt het forum van de plaats van de ligging van het goed, waarbij evenwel het algemene forum van de woonplaats van de verweerder wordt gehandhaafd (artikel 5).

Wanneer het onmogelijk of onredelijk blijkt in het buitenland een vordering in te stellen (namelijk in sommige gevallen van terugvordering van een gestolen goed) kunnen Belgische gerechten hun bevoegdheid baseren op artikel 11, dat onder bepaalde voorwaarden in een bevoegdheid bij noodzaak voorziet.

Artikel 86. ­ Internationale bevoegdheid inzake intellectuele eigendom

Het artikel biedt de eiser de mogelijkheid in België in rechte op te treden wanneer hij de bescherming eist van zijn rechten inzake intellectuele eigendom op het Belgisch grondgebied. Een dergelijke mogelijkheid is in overeenstemming met de verwijzingsregel terzake (artikel 93). Deze bevoegdheid komt bovenop de algemene regels, inzonderheid het forum van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de verweerder (artikel 5). De bevoegdheid gegrond op de eerste alinea geldt slechts voor de bescherming gevorderd met betrekking tot het Belgisch grondgebied. Overeenkomstig deze laatste bepaling kunnen bij Belgische gerechten geen vorderingen aanhangig worden gemaakt die gericht zijn op een dergelijke bescherming op buitenlands grondgebied. Deze beperking geldt niet indien de bevoegdheid gegrond is op het forum van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de verweerder.

Naar het voorbeeld van artikel 16 van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu artikel 22 Brussel I-Vo, zijn Belgische gerechten volgens het wetboek bevoegd met betrekking tot de geldigheid van de registratie van intellectuele eigendomsrechten in België. Het exclusieve karakter van deze bevoegdheid komt bij gebreke van een regel van internationale aanhangigheid in het buitenlands recht niet tot uiting in de fase van het aanhangig maken bij een buitenlands gerecht, maar pas bij de erkenning van het buitenlands vonnis in België (zie artikel 95).

In het kader van verwijzingen naar internationale verdragen moeten de woorden « wordt geacht » worden beschouwd als betrekking hebbend op bepalingen die een dergelijk instrument kan bevatten.

De regels van dit artikel doen geen afbreuk aan andere bepalingen van internationale akten. Deze akten krijgen vanzelfsprekend voorrang. In dit verband kan onder meer gewag worden gemaakt van de Brussel I ­ Verordening, die het verdrag van Brussel (EEX-verdrag) verving vanaf 1 maart 2002, of van de verdragen gesloten in het kader van de Benelux.

Het bestaan van een recht kan in vraag worden gesteld in het kader van een vordering betreffende burgerlijke aansprakelijkheid. In dat geval wordt bij het onderzoek van de bevoegdheid rekening gehouden met de terzake geldende regels.

Artikel 87. ­ Recht toepasselijk op zakelijke rechten

Het artikel heeft betrekking op het geheel van de zakelijke rechten die rusten op roerende en onroerende goederen, met inbegrip van de bepaling van zakelijke zekerheidsrechten.

Het wetboek onderscheidt enerzijds de vaststelling van de rechten op een goed, die wordt beheerst door de wet van de plaats van de ligging van de goederen op het tijdstip dat een prerogatief verbonden aan deze rechten wordt uitgeoefend of moet kunnen uitgeoefend worden, en anderzijds de vraag rond het verwerven (of verliezen) van een zakelijk recht. In dit laatste geval wordt het conflit mobile opgelost door aan te knopen bij het recht waar het goed zich bevond op het ogenblik van de verwerving of het verlies.

De Raad van State ziet in deze tweede oplossing een cirkelredenering, aangezien de wet die zo aangewezen wordt pas gekend zal zijn nadat bepaald is welke wet de verwerving of het verlies van het recht beheerst.

Nochtans is de weerhouden oplossing analoog aan deze voorzien in artikel 100 van de Zwitserse wet op het internationaal privaatrecht dat het enige gekende voorbeeld is omtrent deze materie. In feite betekent de regel, zoals gesuggereerd wordt door de aangepaste versie van het artikel, dat om uit te maken of een recht op een goed verworven is, het volstaat om te verwijzen naar de ligging van het goed op het ogenblik dat de verwerving van het recht geacht wordt te zijn gebeurd. De vraag of de verwerving van het recht geldig is gebeurd naar aanleiding van het sluiten van een contract, wordt beantwoord door de contractwet, zoals aangewezen door Hoofdstuk V. Het komt vaak voor dat een collisieregel verwijst naar een aanknopingselement waarvan het bestaan zelf volgt uit het aan te wijzen recht : zo wordt in het kader van afstamming aangeknoopt bij de nationale wet van de vermoedelijke vader om uit de maken of de vordering tot vaststelling van de afstammingsband gegrond is. Een gelijkaardige redenering wordt gevolgd om te bepalen welke wet de geldige totstandkoming van het contract beheerst.

Het artikel houdt in dat wanneer bijvoorbeeld een in Duitsland aangekochte wagen naar België wordt overgebracht en een geschil ontstaat tussen de bezitter en de vroegere eigenaar, de rechten van de bezitter worden vastgesteld op grond van Belgisch recht. Maar de vraag of de vroegere eigenaar een eigendomsrecht heeft verworven, moet door het Duitse recht worden vastgesteld. In het omgekeerde geval waarbij een wagen zich in Duitsland bevindt die voordien in België verkocht werd, is het normaal dat ­ in het kader van een geschil tussen de bezitter en de beweerde eigenaar ­ de hoedanigheid van deze laatste beoordeeld wordt in functie van de ligging van het goed op het ogenblik van de verwerving in België, en niet volgens de Duitse bepalingen inzake eigendomsoverdracht van het verkochte goed.

Artikel 88. ­ Recht toepasselijk op transitgoederen

De bepalingen inzake de transitgoederen en de transportmiddelen wijken af van het beginsel van het recht van de plaats waar de goederen zich bevinden. De twee gevallen moeten worden onderscheiden. De bepaling betreffende de transitgoederen betreft bijvoorbeeld de getransporteerde goederen, terwijl die betreffende de transportmiddelen betrekking heeft op de treinwagon die de goederen bevat.

Artikel 89. ­ Recht toepasselijk op transportmiddelen

Voor dit artikel kan worden verwezen naar de commentaar bij artikel 88.

Artikel 90. ­ Recht toepasselijk op cultuurgoederen

Vorderingen betreffende cultuurgoederen worden beheerst door een afwijkende regel. Het wetboek volgt aldus een evolutie die gericht is op de bescherming van cultuurgoederen, zoals volgt uit verscheidene internationale instrumenten, inzonderheid richtlijn 93/7/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 met betrekking tot de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht.

Op grond van het artikel wordt aan de eiser een keuze geboden, ter vergemakkelijking van de terugvordering, tussen de wet van de plaats waar het goed zich bevindt en de wet van de Staat van herkomst van het goed. De afwijking bestaat hierin, dat behalve de wet van de plaats waar het goed zich bevindt ­ het beginsel gehuldigd in artikel 87 ­ tevens de wet van herkomst kan worden toegepast. In de tekst wordt nader bepaald dat de Staat van herkomst, door toedoen van de persoon die als vertegenwoordiger de vordering instelt, die keuze moet doen.

De omschrijving van een cultuurgoed en van de onrechtmatige aanwezigheid ervan op het grondgebied van een Staat wordt beheerst door het recht van de Staat van herkomst van het goed.

In overeenstemming met de tendens in internationale verdragen wil dit artikel een bescherming voorzien voor de bezitter te goeder trouw. Het artikel bevat een regeling waarbij de door de Staat ingeroepen wet terzijde gezet kan worden ten voordele van de wet van de plaats van de actuele ligging van het goed.

Artikel 91. ­ Recht toepasselijk op verhandelbare effecten

Bij de vaststelling van het recht toepasselijk op verhandelbare titels moeten de nodige nuances worden gemaakt, respectievelijk met betrekking tot de waarde van de wet van de plaats waar de titel zich bevindt en het toepassingsgebied van het zakelijk statuut.

Traditioneel wordt dit recht aangewezen door verwijzing naar de materiële ligging van de titel aan toonder. Deze oplossing, die volgt uit de toepassing van het principe van de lex rei sitae vastgelegd in artikel 87, is ingevoerd ten behoeve van de juridische bescherming inzake internationale transacties. Een dergelijke regel is niet toepasbaar inzake titels op naam, aangezien geen overdracht plaatsvindt van de eigenlijke titel (enkel van een certificaat) maar dat integendeel het aandeelhoudersregister dat gehouden wordt door de emmitterende vennootschap moet aangepast worden.

De methodes in de behandeling van verhandelbare titels die delen in een vennootschap vertegenwoordigen, tonen een evolutie naar dematerialisatie. Deze tendens draagt bij tot de marginalisering van de rol van de plaats van de fysieke aanwezigheid van de titel en tot een zoektocht naar een aanknopingsmethode die een zekere analogie vertoont met de problematiek van de titels op naam.

In feite doet de gedematerialiseerde titel zich aldus voor als een titel op naam, hetgeen betekent dat deze niet leidt tot de levering van een verhandelbaar materieel goed. De vennootschap die deze titels uitgeeft, houdt daarvan een register. In België gebeurt dit in het register van de aandelen op naam zoals voorzien in artikel 468 van het Vennootschappenwetboek. In deze lijst wordt het aantal uitgegeven aandelen opgenomen zonder aanduiding van elk aandeel door zijn nummer. Een lijst met de namen van de eigenaars of houders van de titels met aanduiding van het aantal aandelen in hun bezit of met de namen van de financiële tussenpersonen (die op hun beurt een analoge lijst bezitten) wordt bijgehouden door een financiële tussenpersoon in artikel 468 van het Vennootschappenwetboek « erkende rekeninghouder » genoemd. Er bestaat echter een belangrijk verschil tussen een gedematerialiseerde titel en een titel op naam, aangezien het register met gedematerialiseerde titels niet de eigenaar aanduidt van de genummerde titels. Bij overdracht van de titel hebben nochtans de beide soorten gemeen, dat alleen maar de inschrijving in het register veranderd wordt zonder dat er een daadwerkelijke materiële overdracht plaatsvindt.

Voor gedematerialiseerde titels heeft de aanknoping bij de plaats van de ligging van het materiële goed dus geen enkele bestaansreden. Er moet aldus aangeknoopt worden bij de plaats van inschrijving in het register zoals bij titels op naam. Voor deze laatste gebeurt de effectieve inschrijving in een register van aandeelhouders ter plaatse van de zetel van de emittent van het aandeel. Voor gedematerialiseerde titels is deze plaats waar de inschrijving gebeurt op naam van de eigenaar of de houder.

Deze regeling geldt ook voor titels aan toonder die het voorwerp uitmaken van een inschrijving ten behoeve van een compensatie-organisme, althans wanneer dit krachtens de Wet is georganiseerd. In dat geval vervult de regel waarbij aangeknoopt wordt bij de ligging van de titel slechts een subsidiaire rol, met name enkel wanneer de titel niet ingeschreven is op een rekening bij een vergunde financiële tussenpersoon.

Het artikel stipuleert in algemene bewoordingen het principe van de aanknoping bij de plaats van de inschrijving in een register. Het betrokken register is dat waar de naam van de titularissen is ingeschreven, met name ofwel het register van de aandelen op naam gehouden door de emitterende vennootschap, ofwel, in andere gevallen, het register gehouden door een financiële tussenpersoon. De tekst preciseert dat de bedoelde inschrijving deze is die is opgelegd door de wet. Om een cirkelredenering te vermijden zoals ook reeds besproken naar aanleiding van artikel 87, is de toepasselijke wet deze waar de inschrijving in het register geacht wordt te hebben plaatsgevonden. Door deze verwijzing naar de inrichting volgens de wettelijke voorschriften vereist de tekst in feite dat de tussenpersoon volgens de wet is gemachtigd.

Het principe dat weerhouden is in het voorstel ligt in de lijn van de lopende besprekingen binnen de Conferentie van Den Haag voor internationaal privaatrecht, waar onderhandelingen plaatsvinden over een verdrag inzake de wet van toepassing op zakelijke rechten op waardepapieren en binnen de Europese Unie waar een voorstel van richtlijn bestaat inzake contracten van financiële zekerheden. Van zodra deze richtlijn zal aangenomen zijn, betekent dit praktisch dat we een omzettingswet krijgen die een specifieke bepaling zal inhouden inzake contracten met als voorwerp een zekerheid op een financiële titel. Vanuit formeel oogpunt zal deze specifieke bepaling het artikel aanvullen in geval de verhandelbare titel gebruikt wordt als zekerheid.

Deze werkzaamheden illustreren de moeilijkheden om met zekerheid het register te lokaliseren, zeker wanneer door het gebruik van nieuwe technologieën, dit register bestaat uit een elektronische fiche. Dat is de reden waarom het artikel specifieert dat het register vermoed wordt gelegen te zijn op de plaats van de voornaamste vestiging van de persoon die de rekeningen houdt. Aangezien het slechts om een vermoeden gaat, kan dit worden omgekeerd, door bijvoorbeeld te bewijzen op grond van contractuele documenten dat het de wil was van de investeerder en van de financiële tussenpersoon om de boeken te houden bij een filiaal van de tussenpersoon.

De derde paragraaf toont aan dat de wet die van toepassing is op de titel niet alle vragen met betrekking tot deze titel zal beheersen.

De bepaling van de rechten verbonden aan een titel (bijvoorbeeld stemrecht op grond van het bezit van aandelen van de vennootschap) wordt beheerst door het recht toepasselijk op die rechtspersoon. Die rechtsvraag betreft immers de werking van de rechtspersoon.

De vraag of een titel een goed of een waarde vertegenwoordigt, blijft beheerst door het recht van de plaats van uitgifte ervan. Overeenkomstig artikel 94 bepaalt dit recht bijvoorbeeld de geldigheid van een certificaat in geval van een geschil tussen de houders van verschillende certificaten die aanspraak maken op dezelfde aandelen.

Artikel 92. ­ Recht toepasselijk op gestolen goederen

Terugvorderingen van gestolen goederen, zoals de vorderingen ingediend door een Staat met betrekking tot zijn cultuurgoederen, worden beheerst door een afwijkende regel, die ertoe strekt de terugvordering te bevorderen. In beide gevallen is er een onrechtmatige verplaatsing van een goed en het wetboek wil een dergelijke verplaatsing neutraliseren. Zoals bij de regeling voor cultuurgoederen hangt de omschrijving van het begrip diefstal af van het recht van de Staat van herkomst van het goed.

Ter bescherming van de verkrijger te goeder trouw bevat dit artikel een analoge bepaling als deze voorzien bij de revindicatie van een cultuurgoed door een Staat.

Artikel 93. ­ Recht toepasselijk op intellectuele eigendom

Intellectuele eigendomsrechten worden volgens de klassieke regel territoriaal beschermd. Deze regel wordt in het wetboek gehuldigd, hoewel de rechtsleer in dit verband een aantal alternatieven bespreekt. De toepassing van het territorialiteitsbeginsel kan weliswaar moeilijkheden opleveren wanneer om bescherming in verscheidene landen wordt verzocht of wanneer het intellectuele eigendomsrecht wordt geschonden door middel van grensoverschrijdende dragers, zoals satellietuitzendingen of gebruik van het internet. Een gepast antwoord op deze vragen moet eerder op internationaal niveau worden uitgewerkt.

Het wetboek beperkt zich overigens niet tot een strikte verwijzing naar het territorialiteitsbeginsel. Op grond van artikel 19 kan het gerecht waarbij een zaak aanhangig is gemaakt, afzien van de toepassing van het recht aangewezen door de verwijzingsregel, wanneer de situatie slechts een zeer zwakke band heeft met het aangewezen recht en zeer nauw verbonden is met een andere Staat.

De term « intellectuele eigendom » moet in ruime zin worden opgevat aangezien de verwijzingsregel ertoe strekt de gehele categorie van de onder deze benaming begrepen rechten te omvatten. Veeleer dan te voorzien in een begripsbepaling eigen aan het wetboek, volstaat het te verwijzen naar de internationale verdragen terzake, inzonderheid naar artikel 2 van het verdrag van Stockholm van 14 juli 1967 tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom.

In de tweede alinea wordt het probleem van het oorspronkelijk industrieel intellectueel eigendomsrecht onderworpen aan een bijzondere regel. Deze bepaling geldt niet voor het auteursrecht en de naburige rechten, waarvoor de aard van de recente bepalingen van de wet van 30 juni 1994 de handhaving van het territorialiteitsbeginsel verantwoordt.

Het is onnodig gebleken het begrip industriële eigendom te omschrijven : in dat verband wordt in het wetboek de definitie geformuleerd die de wetgever heeft aangenomen bij de ratificatie van het verdrag van Parijs van 20 maart 1883 (en haar opeenvolgende herzieningen).

De tweede alinea huldigt het beginsel van de wet van herkomst, waarbij de bepaling niettemin voldoende soepel is geformuleerd. Deze bepaling verleent een bijzonder belang aan de contractuele betrekkingen waarin de betrokken intellectuele activiteit heeft plaatsgevonden, zoals bijvoorbeeld arbeidsbetrekkingen of dienstverlening. Zij verwijst in de vorm van een vermoeden naar het recht dat overeenkomstig het wetboek op die betrekkingen van toepassing is, met name het Europees verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (artikel 98). De toepassing van dat verdrag kan de rechthebbende een zekere bescherming bieden. Wanneer de partijen geen keuze maken met betrekking tot het recht toepasselijk op de verbintenis, wordt zij normaal beheerst door het recht van het land waar zich de gewone verblijfplaats van de uitvinder bevindt, aangezien deze laatste doorgaans moet worden beschouwd als de schuldenaar van de verbintenis die kenmerkend is voor het contract dat hem aan de andere partij bindt. Bovendien biedt artikel 7 van het verdrag van Rome, net als het meer algemeen artikel 20 van het ontwerp, de mogelijkheid gevolgen te verlenen aan regels van dwingende aard die als politiewetten kunnen worden omschreven en die ertoe strekken op de situatie te worden toegepast, ongeacht het recht aangewezen op grond van de verwijzingsregel. Wanneer de betrokken verbintenis arbeidsbetrekkingen betreft, wordt de werknemer bovendien op grond van artikel 6 van het Verdrag beschermd door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan hij gewoonlijk zijn prestaties levert of, indien hij zijn arbeid gewoonlijk niet in hetzelfde land verricht, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de onderneming die hem in dienst heeft genomen, gevestigd is, tenzij de verbintenis nauwere banden met een andere Staat heeft. Deze bepalingen liggen in het verlengde van artikel 60 van het verdrag van München van 5 oktober 1973 inzake de verlening van Europese octrooien. De Zwitserse wetgever voert een gelijksoortig beleid door de rechten op uitvindingen gedaan door de werknemer in het kader van de uitoefening van zijn taak, te onderwerpen aan het recht toepasselijk op arbeidsovereenkomsten (artikel 122, § 3 van de federale wet inzake internationaal privaatrecht).

In de tweede alinea wordt gedeeltelijk afgeweken van artikel 94, aangezien dit artikel als algemene regel huldigt dat de hoedanigheid van rechthebbende, net als de beschikbaarheid van rechten, wordt beheerst door het recht toepasselijk op de intellectuele eigendom. Zij blijft derhalve onderworpen aan het recht van de Staat voor het grondgebied waarvan de bescherming van de eigendom wordt gevraagd, zoals in de eerste alinea is bepaald. Anders gesteld wordt in de tweede alinea de originele eigendomstitel met betrekking tot industriële eigendomsrechten bepaald.

Het gerecht bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, zou kunnen afzien van de toepassing van een buitenlands recht inzake intellectuele eigendom omdat het inhoudelijk verschilt van bepalingen die in België als fundamenteel worden beschouwd, zoals de onbeschikbaarheid van het moreel recht of het voorrecht van een natuurlijke persoon om houder te zijn van een auteursrecht. Zulks is evenwel alleen mogelijk door toepassing van de exceptie van openbare orde bedoeld in artikel 21. Het volstaat te verwijzen naar het commentaar bij deze laatste bepaling, waarin de nadruk wordt gelegd op de genuanceerde wijze waarop die exceptie op grond van de bestaande rechtspraak moet worden aangewend.

Artikel 94. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op het zakelijk statuut

Het toepassingsgebied van het recht toepasselijk op zakelijke rechten moet ruim worden beschouwd. Het omvat onder meer de tegenwerpbaarheid van het eigendomsvoorbehoud aan derden, dat wordt beheerst door het recht van de plaats van de actuele ligging van het goed. De geldigheid en de voorwaarden voor het ontstaan van een eigendomsvoorbehoud tussen partijen worden evenwel bepaald door het recht toepasselijk op de akte waaruit dit voorbehoud volgt.

Voor de vrijwillige totstandbrenging van een zekerheid, wordt aangeknoopt bij de wet van toepassing op contractuele verbintenissen. Dit betekent dat hoofdstuk V van het wetboek de volgende punten zal beheersen : de voorwaarden voor de geldige totstandkoming, de voorwaarden van vrijwillige overdracht en de voorwaarden van uitdoving van vrijwillige zekerheden uit overeenkomst. Het ontstaan en de omvang van een zakelijk recht worden daarentegen beheerst door dit hoofdstuk.

Artikel 95. ­ Uitwerking van beslissingen inzake intellectuele eigendom

Het wetboek bevat een bijzondere regel betreffende de uitwerking van buitenlandse vonnissen inzake intellectuele eigendomsrechten. Krachtens deze regel is de internationale bevoegdheid ingesteld bij artikel 85 exclusief. Deze methode is analoog aan die aangewend in de Brussel I ­ Verordening, waarvan artikel 35 voorziet in een sanctie wegens niet-naleving van artikel 22. Dit laatste artikel voorziet tevens in een exclusieve bevoegdheidsgrond.

Het artikel bevat een regel met betrekking tot onrechtstreekse bevoegdheid, een methode die ook wordt gevolgd in andere bijzondere regels van het wetboek inzake de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen.

Deze onrechtstreekse bevoegdheidsregel komt bovenop de andere weigeringsgronden die artikel 25 meer in het algemeen bevat.

Artikel 96. ­ Internationale bevoegdheid inzake contractuele en niet-contractuele verbintenissen

Met betrekking tot de contractuele verbintenissen wordt in het artikel de tekst van artikel 635, 3, van het Gerechtelijk Wetboek ongewijzigd overgenomen. De verwijzing in de tekst naar zowel de plaats van het ontstaan als naar de plaats van uitvoering van de verbintenis, is voldoende ruim om op een objectieve grondslag aan de Belgische rechters internationale bevoegdheid te verlenen. De verwijzing naar de plaats van het ontstaan van de verbintenis biedt inzonderheid de mogelijkheid in België een geschil te beoordelen dat betrekking heeft op het ontstaan of de geldigheid van een verbintenis die hier is aangegaan of geacht wordt hier te zijn aangegaan.

Met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad is het artikel gebaseerd op de interpretatieve rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag) (236). De bepaling biedt de eiser een alternatief. Indien hij in België een vordering instelt op grond van het ontstaan van de schade, kan hij alleen het herstel van de in België geleden schade vorderen (237).

Artikel 97. ­ Internationale bevoegdheid inzake arbeidsovereenkomsten en consumentenovereenkomsten

Het artikel voert een bepaling in tot bescherming van de werknemer en de consument.

De consument wordt omschreven aan de hand van het criterium « doel vreemd aan de beroepsactiviteit ». De wetgever heeft dit criterium reeds aangewend, onder meer in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet. Onafhankelijk van de algemene bevoegdheidsregels of van de bepalingen van artikel 96 kan de consument in België in twee gevallen in rechte optreden indien hij in België verblijft : ofwel heeft de consument de verbintenis in België aangegaan, ofwel heeft hij in België een aanbod of publiciteit gekregen. Deze bewoordingen zijn gegrond op die van de artikelen 13 en 14 van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), voor ze werden vervangen door de artikelen 15 en 16 van de Brussel I ­ Verordening. Zij bieden de consument evenwel een ruimere bescherming, aangezien niet wordt geëist dat de plaats van het aanbod en de plaats waar de consument de verbintenis aangaat, samenvallen. Aldus wordt deze laatste zelfs beschermd wanneer de handelaar het aanbod in België doet, maar de consument naar het buitenland lokt om aldaar het contract te sluiten. Het bestaan van dergelijke praktijken heeft aangetoond dat de bewoordingen die in het Verdrag van Brussel worden gebruikt om de categorie van beschermde consumenten te omschrijven, erg beperkend waren. Dit verklaart de wijzigingen die werden doorgevoerd door de Brussel I ­ Verordening. De communautaire wetgever introduceerde voor de internationale bevoegdheid evenwel het meer onprecieze criterium van de lokalisatie van de commerciële activiteit van de professionele partij met betrekking tot de betwiste verbintenis. Mocht dat criterium hier ook gebruikt worden, dan ware dat onverenigbaar met de algemene methode van dit wetboek.

Voor de werknemer bevat de tekst een nadere omschrijving van de plaats van uitvoering, volgens een methode die ook wordt aangewend in artikel 5, 1º, van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), hernomen door artikel 19 van de Brussel I ­ Vo. De uitvoering moet niet uitsluitend in België geschieden. Zo kunnen werknemers die slechts voor een bepaalde periode of een bepaald werk in het buitenland zijn tewerkgesteld, worden beschouwd als personen die hun prestaties gewoonlijk in België verrichten. Het tijdstip dat als relevant moet worden beschouwd is niet dat waarop de vordering wordt ingesteld, maar dat waarop het geschil ontstaat, bijvoorbeeld het ogenblik waarop de werkgever eenzijdig en zonder opzeggingstermijn de overeenkomst opzegt.

Een zelfde bescherming wordt geboden ten aanzien van bevoegdheidsclausules. Een dergelijke clausule is niet tegenwerpbaar ingeval zij vóór het ontstaan van het geschil is overeengekomen. De oplossing is gegrond op het Verdrag van Brussel en vormt inzake internationale bevoegdheid een aanvulling op de bestaande beschermingsregels inzake nationale bevoegdheid.

Artikel 98. ­ Recht toepasselijk op contractuele verbintenissen

Het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst vormt sedert de inwerkingtreding ervan op 1 april 1991 het gemeen recht in België. De wetgever had evenwel al op de toepassing van de verdragsbepalingen geanticipeerd met de wet van 14 juli 1987, die toepasselijk is op verbintenissen aangegaan na 1 januari 1988.

Bepaalde materies vallen buiten het toepassingsgebied van het verdrag van Rome, inzonderheid de contractuele verbintenissen voortvloeiend uit het familierecht, de regeling inzake effecten, de overeenkomsten tot arbitrage en forumkeuze, het vennootschapsrecht, de aansprakelijkheid van de vertegenwoordigde jegens derden, trusts en verzekeringscontracten voor risico's gelegen binnen de Europese Gemeenschap.

Het wetboek breidt de toepassing van het verdrag van Rome uit tot de aldus uitgesloten materies, indien zij betrekking hebben op een verbintenis van contractuele aard. Het wetboek is geïnspireerd op de Italiaanse wet (artikel 57 van de wet inzake het internationaal privaatrecht) en de Duitse wet die de inhoud van het verdrag in een nationale wet heeft omgezet (artikel 27 en volgende van de wet inzake de hervorming van het internationaal privaatrecht).

Het wetboek is zodoende erop gericht de hele materie van verbintenissen aan dezelfde verwijzingsregels te onderwerpen. Dit sluit evenwel niet uit dat bepaalde materies door bijzondere regels worden beheerst. Dergelijke regels kunnen in een internationaal verdrag voorkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de cheque, de wisselbrief of het orderbriefje (238), of nog de arbitrageovereenkomst in handelszaken (239). Hetzelfde geldt voor verzekeringsovereenkomsten, alsook voor risico's gelokaliseerd in de EG, aangezien de bepalingen van Belgisch recht voortvloeien uit de omzetting van de richtlijnen van de Raad (240), en het verdrag van Rome aan die bepalingen voorrang geeft.

Bijzondere regels kunnen eveneens voortvloeien uit het wetboek, bijvoorbeeld voor de onderhoudsovereenkomsten (artikel 75) of de overeenkomsten voorafgaand aan de echtscheiding (artikel 56, 3º).

Schenkingen tussen echtgenoten vallen voor hun contractuele aspecten binnen dit hoofdstuk, met uitzondering van de toelaatbaarheid en de herroeping van de schenking (artikel 48, § 2, 4º).

Het huwelijkscontract wordt beheerst door artikel 53.

De trust wordt beheerst door artikel 124 en het vennootschapscontract door artikel 111.

De uitbreiding is anderzijds nuttig bijvoorbeeld doordat zij de mogelijkheid biedt de geldigheid van de overeenkomst tot aanwijzen van de bevoegde rechter als contractueel beding te beoordelen.

Artikel 99. ­ Recht toepasselijk op verbintenissen uit onrechtmatige daad

Zoals in de algemene commentaar wordt gesteld, is het wetboek vernieuwend op het stuk van de niet-contractuele burgerrechtelijke aansprakelijkheid door te breken met het exclusieve criterium van de plaats van het schadeverwekkend feit (241), zoals dit in de rechtspraak geconstrueerd werd op grond van artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek.

De algemene regel maakt gebruik van opeenvolgende aanknopingen. Daarbij wordt voorrang verleend aan het recht van de Staat waar de partijen hun gewone verblijfplaats hebben. Deze convergentie van lokalisatiefactoren geeft aan dat een duidelijke band bestaat met het recht van de betrokken Staat. Het wetboek neemt voorts de plaats van de onrechtmatige daad in aanmerking. Dit laatste criterium wordt alleen als relevant beschouwd indien deze gemakkelijk kan worden vastgesteld, namelijk als de bestanddelen van de onrechtmatige daad niet over verschillende Staten zijn verspreid. Zo kan evenmin met die factor rekening worden gehouden wanneer de omstandigheden van het geval de vaststelling van de relevante plaats onmogelijk maken (bijvoorbeeld : een voorwerp werd tijdens een internationaal transport gestolen).

De plaats waar de schade zich voordoet, moet niet geïnterpreteerd worden als de plaats waar de schade is geleden, maar daar waar de schade zichtbaar werd; de plaats waar het eerste gevolg ontstaat voor het slachtoffer (242).

Paragraaf 2 van het artikel voert enkele bijzondere regels in. Deze strekken ertoe het belang van de plaats waar de schade zich voordoet, te erkennen. Wanneer de schade in verscheidene Staten is gelokaliseerd, moet het recht van de betrokken staten op distributieve wijze worden toegepast.

Met betrekking tot de aantasting van de persoonlijke levenssfeer krijgt het slachtoffer de keuze tussen het recht van de plaats van de handeling (meestal de plaats van uitgave) en het recht van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan (meestal de verblijfplaats van het slachtoffer). Deze oplossing kreeg de voorkeur boven de onvoorwaardelijke verwijzing naar het recht van de verblijfplaats van het slachtoffer, die mogelijk geen enkele betekenisvolle band heeft met het verspreidingsproces van de betwiste informatie.

Zowel met betrekking tot de aantasting van de persoonlijke levenssfeer als tot de aansprakelijkheid wegens een gebrekkig product of een gebrekkige dienst kan de verweerder het criterium « plaats van de schade » betwisten omdat die plaats door hem niet kon worden voorzien. Indien daarvan het bewijs wordt geleverd, moet naar de algemene regel worden verwezen. Deze laatste regel blijft ook relevant wanneer de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan, onmogelijk nauwkeurig kan worden bepaald, zoals bij wereldwijde verspreiding van informatie over een alom bekend persoon. Bij aantasting van de persoonlijke levenssfeer wordt evenwel gebruik gemaakt van de algemene regel indien de schadeverwekkende daad niet nauwkeurig kan worden gelokaliseerd.

Er wordt nader bepaald dat de bijzondere aanknopingen niet gelden wanneer bewezen is dat met een andere Staat nauwere banden bestaan, onder de voorwaarden bepaald in de algemene uitzonderingsclausule bedoeld in artikel 19.

Artikel 100. ­ Accessoire aanknoping

Het artikel huldigt het beginsel van de accessoire aanknoping, dat onder meer in het Zwitsers recht voorkomt (artikel 133,§ 3, van de wet inzake internationaal privaatrecht). Aan de hand van die regel kan dezelfde wet worden toegepast op verbintenissen die voortvloeien uit verschillende maar samenhangende betrekkingen. Zo kan een niet-contractuele verbintenis tussen partijen die gebonden zijn door een overeenkomst, worden onderworpen aan het recht toepasselijk op die overeenkomst.

Artikel 101. ­ Keuze van het recht toepasselijk op verbintenissen uit een onrechtmatige daad

Het artikel laat de partijen toe af te wijken van voornoemde verwijzingsregels door het recht van een andere Staat te kiezen. Die mogelijkheid werd in de rechtspraak (243) impliciet toegestaan. In artikel 132 van de Zwitserse wet inzake internationaal privaatrecht is daarvan een voorbeeld te vinden, maar alleen ten gunste van het nationaal recht.

De clausule moet evenwel uitdrukkelijk zijn vastgesteld en teneinde de zwakste partij te beschermen, heeft zij geen uitwerking indien zij voor het ontstaan van het geschil is overeengekomen. Dat tijdstip kan na de onrechtmatige daad vallen aangezien het slachtoffer mogelijkerwijs niet onmiddellijk van het gebeurde op de hoogte was.

Artikel 102. ­ Inachtneming van veiligheids- en gedragsregels

Aan de verwijzingsregels die in het wetboek op strikte wijze zijn omschreven, moeten de bepalingen betreffende bijzondere beschermingswetten worden toegevoegd.

Een aantal ervan zijn wetten van dwingende aard of van openbare orde en bevatten een voorrangsregel in de algemene zin van het woord. Zij kunnen in aanmerking worden genomen overeenkomstig de algemene bepaling daarover in het wetboek (artikel 20) in aanmerking worden genomen.

Andere bepalingen zijn veiligheids- of gedragsregels die ertoe strekken alle handelingen of feiten verricht op het grondgebied van de Staat waarvan de regel uitgaat, te beheersen. Met deze normen moet rekening worden gehouden wanneer wordt beoordeeld of het gedrag al dan niet geoorloofd is, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg (artikel 7). De verkeersregels zijn hiervan het meest typische voorbeeld maar er kan ook gewag worden gemaakt van de normen inzake de samenstelling van producten, van die betreffende de productenaansprakelijkheid en van de milieunormen.

Artikel 103. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad

In het wetboek wordt het toepassingsgebied van het toepasselijk recht ruim gedefinieerd, in navolging van gelijksoortige bepalingen die onder meer voorkomen in het verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg. Er moet worden onderstreept dat de term « voorwaarde » inzonderheid betrekking heeft op de aansprakelijkheid voortvloeiend uit een onrechtmatige daad.

De aansprakelijkheid van de Staat voor handelingen gesteld bij de uitoefening van de openbare macht wordt niet beheerst door het recht toepasselijk op niet-contractuele verbintenissen in de zin van het wetboek. Dit recht beheerst echter wel de aansprakelijkheid van de Staat voor andere handelingen.

Artikel 104. ­ Recht toepasselijk op quasi-contractuele verbintenissen

Opdat het wetboek betrekking zou hebben op alle burgerrechtelijke verbintenissen ongeacht de aard ervan, bevat het tevens een bepaling over verbintenissen die voortvloeien uit een ander feit dan een onrechtmatige daad (de zogenaamde quasi-contracten). In deze materie is de plaats waar het feit zich heeft voorgedaan, doorslaggevend.

De verscheidenheid aan quasi-contractuele verbintenissen verantwoordt dat in een voldoende soepele regel is voorzien. Dit verklaart waarom een regeling gegrond op vermoedens wordt toegepast, analoog aan die van het verdrag van Rome van 19 juni 1980. Er moet worden onderstreept dat de regel niet van toepassing is op verrijking voortvloeiend uit een ontbonden of nietig verklaarde overeenkomst : de daaruit voortvloeiende verbintenis is onderworpen aan de wet inzake de overeenkomst.

Artikel 105. ­ Recht toepasselijk op verbintenissen voortvloeiend uit eenzijdige wilsuiting

Het artikel regelt op aanvullende wijze de vorderingen gegrond op het bestaan van een verbintenis voortvloeiend uit eenzijdige wilsuiting, wanneer het niet gaat om een eenzijdige rechtshandeling betreffende een verbintenis in de zin van het verdrag van Rome van 19 juni 1980, noch om een onrechtmatige daad of een verbintenis aangegaan in het kader van een quasi-contractuele overeenkomst.

Bij de objectieve aanknoping wordt de voorkeur gegeven aan de factor van de gewone verblijfplaats van de persoon die een eenzijdige verbintenis aangaat, boven die van de plaats van de rechtshandeling. Een dergelijke factor is niet alleen relevanter omdat hij minder aan toeval onderhevig is, maar biedt ook het voordeel dat hij in het verlengde ligt van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van het verdrag van Rome.

De mogelijkheid voor de persoon die een verbintenis aangaat om te kiezen welk recht op zijn verbintenis toepasselijk is, stemt overeen met de wilsautonomie die meer algemeen op het stuk van verbintenissen wordt toegestaan.

Artikel 106. ­ Recht toepasselijk op de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar

In dit artikel wordt een bijzondere aanknoping van de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar ingevoerd, in bewoordingen overgenomen uit het verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg. Deze regel strekt ertoe de bescherming van het slachtoffer te bevorderen. Daartoe wordt voorzien in een alternatieve subsidiaire aanknoping aan de hand waarvan de derde die schade lijdt de wet toepasselijk op de verbintenissen van de verzekeraar tegen de verzekerde kan inroepen, wanneer de wet die de betrokken contractuele of niet-contractuele verbintenis beheerst, niet in een rechtstreekse vordering voorziet.

De aanknoping geldt evenwel alleen voor de ontvankelijkheid van de rechtstreekse vordering, inbegrepen de regels bepaald door de wetgever met betrekking tot het vorderingsrecht, zoals een bijzondere verjaringstermijn of de niet-tegenwerpbaarheid aan derden van de excepties die de verzekeraar aan de verzekerde kan tegenwerpen. Voor wat de omvang van de vordering betreft kan de derde daarentegen van de verzekeraar alleen verkrijgen wat de verzekerde overeenkomstig de verbintenis had kunnen verkrijgen. De wet op het verzekeringscontract beheerst derhalve de draagwijdte van de door de verzekeraar verschuldigde dekking.

Artikel 107. ­ Recht toepasselijk op de subrogatie

De traditionele oplossing die onder meer in het verdrag van Rome van 19 juni 1980 op het stuk van verbintenissen wordt gehuldigd, wordt in dit artikel overgenomen. Er worden evenwel minder subtiele bewoordingen gebruikt dan in een internationaal instrument, waar zulks wel noodzakelijk is. De bepalingen uit die laatste instrumenten worden uitgedrukt in bewoordingen die in overeenstemming zijn met die aangewend in het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 108. ­ Recht toepasselijk op de gevolgen van een vertegenwoordiging tegenover derden

Het artikel voorziet in een bijzondere regel voor de betrekkingen tussen de vertegenwoordigde en de derde, die onder meer gegrond is op het verdrag van Den Haag van 14 maart 1978 over de wet van toepassing op overeenkomsten met tussenpersonen en op de vertegenwoordiging en op artikel 126 van de Zwitserse wet inzake internationaal privaatrecht.

De bepaling geldt niet voor de betrekkingen tussen de vertegenwoordigde en de tussenpersoon aangezien die worden geregeld door de verwijzingsregels die meer algemeen de contractuele verbintenissen beheersen.

Artikel 109. ­ Internationale bevoegdheid inzake rechtspersonen

Dit artikel is gegrond op het Verdrag van Brussel (EEX-Verdrag), nu vervangen door de Brussel I-Vo. Het artikel wijkt af van de algemene bepalingen van het wetboek. De bevoegdheid gegrond op de woonplaats of de gewone verblijfplaats van de verweerder, alsook bevoegdheidsovereenkomsten worden uitgesloten.

Met betrekking tot de geldigheid, de ontbinding of de werking van een rechtspersoon wordt op grond van een combinatie van de bevoegdheidsregel en van de bijzondere regel inzake de uitwerking van buitenlandse beslissingen (artikel 115 van het wetboek) aan de Belgische gerechten uitsluitende bevoegdheid verleend, wanneer de werkelijke zetel en de statutaire zetel van de rechtspersoon zich in België bevinden.

Artikel 110. ­ Recht toepasselijk op rechtspersonen

Hoofdstuk VI betreft alle rechtspersonen, daaronder begrepen burgerlijke vennootschappen en verenigingen. De geldigheid en de werking van vormen van samenwerking zonder rechtspersoonlijkheid worden geregeld door het recht aangewezen op grond van de verwijzingsregels inzake contractuele verbintenissen.

Het recht toepasselijk op rechtspersonen wordt bepaald volgens het criterium van de voornaamste vestiging. Indien deze oplossing wordt gecombineerd met de regel gesteld in artikel 112, lid 2, waarin is bepaald dat wanneer een rechtspersoon zijn voornaamste vestiging verplaatst naar het grondgebied van een andere Staat, het recht van die laatste Staat vanaf de verplaatsing van toepassing is, verschilt zij in feite niet van die waarin artikel 197 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen traditioneel voorzag, zoals hernomen door artikel 56 van het Vennootschappenwetboek. Het wetboek verkiest het criterium van de voornaamste vestiging boven het criterium van de werkelijke zetel om redenen van duidelijkheid. Dit eerste criterium is immers ook bruikbaar om in algemene termen de notie van « gewone verblijfplaats » (zie artikel 4) in te vullen, in de gevallen waar deze aanknopingsfactor moet gebruikt worden ten behoeve van een rechtspersoon.

In tegenstelling tot voornoemd artikel 56 van het Vennootschappenwetboek ­ waarvan de afschaffing voorzien is in artikel 135 van dit wetboek ­ voorziet het wetboek ook in een regeling voor rechtspersonen zonder voornaamste vestiging in België. De verwijzingsregel wordt naar het voorbeeld van de andere bepalingen van het wetboek immers op multilaterale wijze geformuleerd. Zodoende worden die vreemde vennootschappen onderworpen aan hetzelfde criterium van de voornaamste vestiging. Een andere oplossing had erin bestaan het recht van de Staat op grond waarvan de vennootschap is opgericht, toe te passen volgens een procédé dat ook in verband met de vaststelling van de nationaliteit van natuurlijke personen wordt aangewend. Deze oplossing hield evenwel het risico van een kunstmatige aanknoping in, bijvoorbeeld in geval van vestiging in een fiscaal paradijs. Overigens raakt artikel 110 niet aan de vaststelling van de nationaliteit van rechtspersonen. Dit probleem moet worden onderscheiden van dat betreffende de vaststelling van het toepasselijk recht. De nationaliteit wordt bijvoorbeeld gebruikt in het kader van de toepassing van een internationaal verdrag op grond waarvan bepaalde rechten uitsluitend worden toegekend aan de onderdanen van de Verdragsluitende Staten om die nationaliteit te bepalen, moet worden verwezen naar het recht van de Staat op grond waarvan de vennootschap is opgericht, zoals bijvoorbeeld geschiedt in artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, naar analogie van de methode aangewend voor natuurlijke personen (244).

Teneinde zo realistisch mogelijk te zijn, houdt het artikel nochtans rekening met de omstandigheid dat het aangewezen recht van een vreemde Staat zijn eigen bepalingen niet toepasselijk maakt op rechtspersonen die op zijn grondgebied zijn gevestigd en terugverwijst naar het recht van de Staat waar die rechtspersoon is geregistreerd. Het zou inderdaad vreemd zijn mocht Belgisch recht een in Londen gevestigde maar in Nederland geregistreerde vennootschap aan het Engelse recht onderwerpen, terwijl die vennootschap zowel op grond van het Engelse als van het Nederlandse recht aan dit laatste recht wordt onderworpen, waarbij zij bijvoorbeeld als onbestaande wordt verklaard wegens schending van de Nederlandse wet. Het wetboek gebruikt de techniek van de herverwijzing (renvoi) ook met betrekking tot de erfopvolging. Net als inzake deze laatste materie gaat het hier niet om een onvoorwaardelijke renvoi maar om een verwijzing van substantiële aard : ze vindt slechts plaats ingeval de buitenlandse verwijzingsregel een welbepaalde inhoud heeft.

Artikel 111. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op rechtspersonen

De verwijzingsregel bedoeld in artikel 110 beheerst alle vragen die verband houden met de geldigheid, de ontbinding en de werking van de rechtspersoon.

De verwijzing in artikel 111, § 1, 6º, naar de interne verhoudingen onder vennoten, heeft tot gevolg dat de aanvaardbaarheid van overeenkomsten tussen aandeelhouders en de gevolgen ervan ten aanzien van de vennootschap in het toepassingsgebied van het toepasselijk recht wordt opgenomen.

Artikel 112. ­ Verplaatsing van de voornaamste vestiging

De verplaatsing van de voornaamste vestiging wordt beheerst door bijzondere regels welke met betrekking tot de voorwaarden die het bestaan van de vennootschap regelen, de inachtneming van alle betrokken rechten onderstellen (245).

Tevens moet de vraag worden gesteld of Belgische vennootschappen die hun voornaamste vestiging naar het buitenland verplaatsen ten gevolge van die verplaatsing al dan niet zijn ontbonden. De algemene problematiek van internationale verrichtingen betreffende vennootschappen in het kader van de wijziging van het vennootschapsrecht kan worden beschouwd, waarbij de thans lopende werkzaamheden in de EG in aanmerking moeten worden genomen.

Artikel 113. ­ Fusie

Grensoverschrijdende fusies van rechtspersonen worden beheerst door een distributieve aanknoping die de naleving van alle betrokken wetten vereist. De oplossing ligt in het verlengde van de voorstellen die thans in de EG worden gedaan (246).

Artikel 114. ­ Vorderingen voortvloeiend uit een openbare uitgifte

Het artikel is gegrond op artikel 156 van de Zwitserse wet inzake internationaal privaatrecht.

Het strekt ertoe aan de investeerder de bijkomende zekerheid te bieden dat de verbintenissen aangegaan door een rechtspersoon die zich tot de kapitaalmarkt heeft gewend via prospectussen of andere vormen van publiciteit, worden nageleefd. In dit artikel wordt dus expliciet gesteld dat de Belgische regeling inzake openbare uitgiften (zoals de artikelen 88 en 107 van het Vennootschappenwetboek) in België van toepassing is, ongeacht de nationaliteit van de vennootschap. Op grond van dit artikel kunnen Belgische gerechten ook analoge buitenlandse, dwingende regels inzake beursverrichtingen toepassen. In zekere zin is het een toepassing van de algemene bepalingen bedoeld in artikel 20 van het wetboek.

Dit artikel betreft een andere materie dan artikel 91, dat de hoedanigheid van de rechthebbende op het eigendomsrecht beheerst en dit aan het recht van de plaats van de ligging onderwerpt.

De bescherming die aan de investeerder wordt geboden, bestaat erin dat niet alleen wordt voorzien in de toepassing van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, die reeds is gewaarborgd overeenkomstig artikel 111, § 1, 8º, maar ook in die van de dwingende regels van het land van aankoop of inschrijving, dat concreet beschouwd het land kan zijn waarin de effecten te koop of ter inschrijving zijn aangeboden. De investeerder kan dus naar keuze de ene of de andere wet inroepen.

Een analoge bescherming wordt geboden aan de verkrijger van obligaties, in het kader van de bepalingen die het recht toepasselijk op contractuele verbintenissen beheersen. Deze investeerder kan immers onafhankelijk van het recht toepasselijk op de verbintenis, te weten het effect, de regelgeving betreffende beursverrichtingen geldend op de plaats van uitgifte inroepen, aangezien die regelgeving een politiewet vormt in de zin van artikel 7 van het verdrag van Rome van 19 juni 1980 (EVO).

Artikel 115. ­ Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen

Het wetboek bevat een bijzondere regel betreffende de uitwerking van buitenlandse vonnissen inzake geldigheid en ontbinding van rechtspersonen. Krachtens deze regel is de internationale bevoegdheid ingesteld bij artikel 109 exclusief. Deze methode is analoog aan die aangewend in de Brussel I ­ Verordening, waarvan artikel 35 voorziet in een sanctie wegens niet-naleving van artikel 22. Dit laatste artikel voorziet tevens in een exclusieve bevoegdheidsgrond.

Het artikel bevat een regel met betrekking tot onrechtstreekse bevoegdheid, een methode die ook wordt gevolgd in andere bijzondere regels van het wetboek inzake de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen. Als criterium in dit verband geldt dat de vennootschap op wettige wijze naar Belgisch recht moet zijn opgericht.

Deze onrechtstreekse bevoegdheidsregel komt bovenop de andere weigeringsgronden die artikel 25 meer in het algemeen bevat.

Artikel 116. ­ Collectieve procedures van insolventie ­ Toepassingsgebied

Hoofdstuk XI is vernieuwend doordat het verduidelijking biedt voor de internationale bevoegdheid, de bepaling van het toepasselijk recht en de uitwerking van buitenlandse beslissingen inzake faillissement, maar ook in verband met het gerechtelijk akkoord en de collectieve schuldenregeling. In de bewoordingen gebruikt tijdens de voorbereidende werken van de Europese Gemeenschappen in deze materie, werden deze verschillende hypotheses aangeduid met het concept « insolventie ».

Het voorstel neemt akte van de uitvaardiging van de verordening 1346/2000/EG van 29 mei 2000 (zie het algemene deel van de memorie van toelichting). Het artikel laat zich inspireren door de verordening om de insolventieprocedure te definiëren. Al de behandelde procedures leiden nochtans niet tot de vereffening van het vermogen van de schuldenaar, aangezien het in België gekende gerechtelijk akkoord een wijze van het besturen van de onderneming is, geplaatst onder gerechtelijke controle.

Wanneer de vereffening van een vennootschap zich voordoet buiten een van de hypothesen voorzien in het artikel, moet men de desbetreffende bepalingen van Hoofdstuk X toepassen.

Artikel 117. ­ Uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening 1346/2000/EG

Hoofdstuk XI strekt er toe de inhoudelijke bepalingen van de verordening 1346/2000/EG naar analogie toe te passen op de gevallen die uitgesloten zijn uit het toepassingsgebied van de verordening. Deze uitsluitingen vloeien niet zo zeer voort uit de aard van de geviseerde rechtsvragen, maar eerder uit de voortgang van de communautaire werkzaamheden of uit beperkingen aan de normatieve bevoegdheden van de Europese Gemeenschappen.

Het spreekt voor zich dat voor de gevallen onder de verordening, de verordening onmiddellijk toegepast wordt, zonder tussenkomst van de bepalingen van het ontwerp.

Het artikel duidt aan dat de uitbreiding geldt ongeacht de ligging van de goederen van de schuldenaar : deze goederen mogen zich situeren in gelijk welke Staat waarop de verordening niet van toepassing is.

De uitbreiding heeft betrekking op twee gevallen.

Het eerste type heeft betrekking op ondernemingen van financiële diensten die uitgesloten zijn uit het toepassingsgebied van de verordening, maar die daarentegen wel beheerst worden door respectievelijk de richtlijn 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de gezondmaking en de vereffening van verzekeringsondernemingen (247) en door de richtlijn 2001/24/EG van het Europees parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de gezondmaking en de vereffening van kredietinstellingen (248). Deze richtlijnen zullen binnen de voorziene termijn omgezet worden in Belgisch recht en zullen op dat ogenblik de algemene bepalingen van de verordening en van het wetboek aanvullen. In afwachting hiervan, zal het wetboek deze ondernemingen beheersen, maar het artikel sluit evenwel de bepalingen inzake de plaatselijke procedure uit, zoals de opgesomde richtlijnen dit ook doen.

Het tweede type heeft betrekking op elke commerciële onderneming, waarvan het voornaamste centrum van belangen gelegen is buiten de Europese Gemeenschap. Een dergelijke onderneming wordt niet beheerst door de verordening. Door een dergelijke uitbreiding geven de bepalingen van hoofdstuk XI vorm aan het Belgisch gemeen recht inzake het internationaal faillissement.

Het artikel preciseert dat de bepalingen van artikel 121 voorbehouden zijn. Inderdaad, de uitbreiding van de verordening geldt niet voor het regime van de erkenning van beslissingen genomen in landen waarop de verordening niet van toepassing is.

Artikel 118. ­ Internationale bevoegdheid inzake insolventie

De regel van internationale bevoegdheid ligt in het verlengde van artikel 631 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan de rechtspraak de toepassing heeft uitgebreid tot de vaststelling van de internationale bevoegdheid (249). Die bepaling heeft voortaan alleen betrekking op de nationale bevoegdheid en moet derhalve niet worden opgeheven. Het wetboek vormt aldus een aanvulling op artikel 631 door met betrekking tot de vaststelling van de internationale bevoegdheid te voorzien in een relevant criterium.

De bepaling betreffende de erkenning van buitenlandse beslissingen (artikel 121) bevat een onrechtstreekse bevoegdheidsregel die tot gevolg heeft dat aan Belgische gerechten exclusieve internationale bevoegdheid wordt verleend. Aldus wordt de traditionele regeling in Belgisch recht bevestigd.

Door de internationale bevoegdheid van de Belgische rechtbanken te beperken tot de gevallen voorzien in de verordening, bepaalt artikel 118 dat deze rechtbanken geen andere grond voor bevoegdheid vinden buiten de verordening. Praktisch gezien betekent dit, dat zij in principe enkel bevoegd zullen zijn wanneer de schuldenaar in België zijn voornaamste centrum van belangen heeft. Alleen die manier van vastleggen van de toewijzing van bevoegdheid kon bewerken dat het nuttig gevolg van de verordening werd behouden, terwijl zulks gecombineerd wordt met de traditionele oplossing van het Belgisch recht. Door in tegenstelling tot de verordening, het centrum van de voornaamste belangen van de onderneming te situeren op de plaats van zijn voornaamste vestiging eerder dan op de plaats van zijn statutaire zetel, behoudt het artikel de traditionele oplossing. Voor een onderneming met voornaamste vestiging in België betekent dit praktisch dat wanneer deze onderneming zijn statutaire zetel in de Europese Gemeenschap heeft, de Verordening van toepassing is. Wanneer anderzijds de statutaire zetel gelegen is buiten de Europese Gemeenschap, dan laat het artikel toe de bevoegdheid bij de Belgische rechtbanken te leggen.

De toepassing van de verordening naar analogie brengt een belangrijke innovatie mee in het Belgisch internationaal privaatrecht, hetgeen evenwel reeds bevestigd is door artikel 3 van de faillissementswet. In feite houdt het een uitbreiding in van de mogelijkheid om een locale procedure te openen in de zin van artikel 3, § 2 van de verordening tot de niet-communautaire procedures. Dit laat bijvoorbeeld toe een dergelijke procedure te openen voor de goederen gelegen in België van een schuldenaar gevestigd in een niet-lidstaat van de Europese Gemeenschap, wanneer de schuldenaar een filiaal heeft in België. De effecten van een dergelijke procedure zijn dan uiteraard wel beperkt tot die goederen. Deze oplossing laat toe om maatregelen te nemen ten aanzien van een schuldenaar die gevestigd is in het buitenland, wanneer de vreemde autoriteiten geen enkele maatregel nemen. Wanneer deze vreemde autoriteiten wel maatregelen nemen, kan weliswaar de draagwijdte van de maatregelen genomen in België beperkt worden in het buitenland, mocht de vreemde faillissementsprocedure een universele ambitie hebben. Alinea 3 preciseert dat de erkenning in België van een buitenlandse beslissing tot het openen van een faillissementsprocedure, geen invloed heeft op de bevoegdheid van de Belgische gerechten om een lokale procedure op te starten wanneer de schuldenaar een vestiging heeft in België.

Artikel 119. ­ Recht toepasselijk op de collectieve procedures van insolventie

Het artikel verwijst naar de verordening, hetgeen praktisch betekent de toepassing van Belgisch recht. Aangezien het bevoegdheidscriterium weerhouden voor het openen van een insolventieprocedure een exclusief karakter heeft, kan op een indirecte manier uit de verwijzingsregel de aanknopingsfactor van het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar afgeleid worden.

Een dergelijke verwijzingsregel heeft een unilateraal karakter. Het betekent dat een Belgisch gerecht met betrekking tot een insolventieverklaring nooit buitenlands recht zal moeten toepassen. Deze oplossing, die in vergelijking met andere takken van burgerlijke zaken en handelszaken uitzonderlijk is, is verantwoord door de specificiteit van deze materie. Zij bevestigt de bestaande oplossing in de rechtspraak, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan het criterium van het zakencentrum boven het formele criterium van de woonplaats (250). Door de rechtsprekende bevoegdheid en de wetgevende bevoegdheid te verbinden, heeft deze rechtspraak een systeem van de universaliteit van het faillissement in de plaats gezet, hetgeen ook in zijn essentie hernomen is in de verordening, maar niet zonder de notie van het lokale faillissement op een complementaire manier te laten bestaan (zie de commentaar bij artikel 118).

De toevoeging van een bepaling met een beschrijving van het toepassingsgebied is niet noodzakelijk, aangezien het volstaat te verwijzen naar artikel 4, paragraaf 2 van de Verordening.

De uitbreiding van de verordening betekent ook de toepassing van de bepalingen daarvan op de rechten van de schuldeisers, de zakelijke rechten, de communautaire rechten van intellectuele eigendom en andere rechten van derden (artikel 5 en 14 van de verordening). Het is duidelijk dat elke verwijzing naar het recht van een lidstaat betekent een verwijzing naar het recht van elk vreemd land, zelfs indien het geen lid is van de Europese Gemeenschap.

Evenzo put de curator uit artikel 18 van de Verordening de mogelijkheid om zijn bevoegdheden, die hij heeft op grond van het toepasselijke Belgisch recht, uit te oefenen in het buitenland, onder de voorwaarden zoals voorzien in deze bepaling. Hij kan er met name zorgen voor publiciteitsmaatregelen of formaliteiten inzake de registratie van zijn bevoegdheden in de mate waarin een dergelijke mogelijkheid voorzien is in het vreemd recht.

De bepalingen van de verordening inzake een secundaire insolventieprocedure zijn uiteraard naar analogie van toepassing (artikel 27 e.v.). Dit betekent dat de curator het geheel van de bevoegdheden ontvangt zoals voorzien in artikel 31 tot 38 van de Verordening, en wel te verstaan dat elke verwijzing naar een lidstaat begrepen moet worden als een verwijzing naar elke vreemde Staat. Maar aangezien de samenwerking met overheden van staten waarmee wij geen verdragsbinding hebben, niet zo sterk is als in onze communautaire rechtsorde, is het nodig om sommige bepalingen aan te passen (zie artikel 120).

Artikel 120. ­ Plicht tot informeren en samenwerken

Het artikel bestendigt een praktijk die ertoe strekt om een zekere afstemming te bewerken tussen de autoriteiten van verschillende landen, zelfs bij afwezigheid van het voordeel van een verdragsbinding. Het is evident dat wanneer een herverdeling van de bevoegdheden niet kan afgesproken worden tussen de autoriteiten van de verschillende landen, de coördinatie niet zo verregaand is. Maar de bepaling strekt ertoe de curator aan te sporen tot een pragmatische houding.

De bepaling is geïnspireerd door artikel 31 van de verordening, maar is minder uitgewerkt en beperkt zich tot de hypothese van het faillissement. Zij heeft ook een andere draagwijdte, aangezien zij als nationale wet slechts het karakter heeft van een regel die inwerkt op de bevoegdheden van de autoriteiten van het forum, zonder dat zij de bedoeling heeft een buitenlandse autoriteit juridisch te binden.

Zij geldt maar wanneer het vreemde land een « equivalente » vorm van samenwerking organiseert. De appreciatie kan soepel gebeuren, aangezien het volstaat dat er een zekere wederkerigheid bestaat zonder het bewijs te eisen van een gelijkheid tussen de verplichtingen binnen de respectieve staten.

Zoals alinea 2 preciseert, geldt dezelfde voorwaarde ook ten aanzien van de verbintenis tot overdracht van het actief van het saldo voorzien in artikel 35 van de Insolventieverordening.

Artikel 121. ­ Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen inzake insolventie

Met betrekking tot buitenlandse beslissingen wordt in het artikel de reeds traditioneel aanvaarde regeling inzake de erkenning van rechtswege bevestigd. Zulks impliceert dat het gezag van gewijsde wordt verkregen zonder dat daartoe een bijzondere rechtspleging vereist is. Zo kan de vreemde beslissing ingeroepen worden, niet alleen voor de bepaling van de beschikkingsbevoegdheden van de schuldenaar of voor de herverdeling van de goederen, maar ook om de syndicus toe te laten in België de bevoegdheden uit te oefenen die hij heeft op grond van deze beslissing. Het wetboek verwijst in dit verband naar de algemene bepalingen betreffende de uitwerking van buitenlandse beslissingen. Indien het erom gaat in België een uitvoeringsmaatregel omtrent de goederen te verkrijgen, moet een beroep worden gedaan op de in artikel 23 omschreven procedure.

Net als in andere bijzondere materies voorziet het artikel evenwel in een bijzondere weigeringsgrond, naast die omschreven in artikel 25. Het wetboek voert een onrechtstreekse bevoegdheidsregel in, die erop gericht is in België de exclusieve bevoegdheid die aan de Belgische gerechten op grond van artikel 118 is verleend, te waarborgen. Het is in feite alleen maar in stadium van de erkenning van een vreemd vonnis dat een dergelijke exclusiviteit een nuttig effect verkrijgt.

Het artikel impliceert bijvoorbeeld dat wanneer er een territoriale of universele faillietverklaring heeft plaatsgevonden in het buitenland ten opzichte van een schuldenaar wiens centrum van voornaamste belangen gelegen is in België, de vreemde beslissing niet kan erkend worden in België. In het geval waar er een territoriale faillietverklaring is gebeurd in België, zal er evenmin een erkenning zijn in de zin van artikel 25 wanneer de beslissingen onverenigbaar zijn. Wanneer omgekeerd een vreemde beslissing tot faillietverklaring wordt ingeroepen in de loop van een territoriale procedure aanhangig in België, dan zal de erkenning van rechtswege van de vreemde beslissing (voor zover de vereiste voorwaarden vervuld zijn) toelaten om voorrang te verlenen aan de vreemde beslissing. Het is hier evenwel gepast de beperking die voortvloeit uit artikel 118, 3e alinea toe te voegen aan de draagwijdte van de erkenning van de vreemde beslissing.

Artikel 122. ­ Kenmerken van de trust

Naar het voorbeeld van het verdrag van Den Haag van 1 juli 1985 (zie algemene commentaar) wordt in het wetboek de rechtsfiguur « trust » omschreven, waarbij bepaalde kenmerken ervan worden opgesomd. Overigens beperkt die definitie het aantal types van fiduciaire handelingen waarop het wetboek betrekking heeft en die derhalve in België uitwerking kunnen hebben. Het wetboek volgt aldus de tendens die door de verdragsluitende staten wordt gehuldigd. Het wetboek voorziet alleen in een regeling met betrekking tot trusts naar Angelsaksisch recht, die gekenmerkt zijn door een fundamenteel onderscheid tussen de goederen van de trust en het vermogen van de trustee.

Een en ander verhindert niet dat ook andere vormen van fiduciair eigendomsbeheer in België uitwerking kunnen krijgen. Wanneer fiduciaire rechtsverhoudingen de vorm van een onbenoemd contract aannemen of een onderscheiden rechtspersoon vormen, moet de geldigheid of de erkenning ervan worden onderzocht op grond van het recht toepasselijk op die materies. Hetzelfde beginsel geldt bijvoorbeeld voor fiduciaire verplichtingen voortvloeiend uit de aanwijzing als uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen.

Ook de reeds bestaande trusts zijn in de Belgische rechtsorde geïntegreerd (artikel 127, § 6).

Buitenlandse trusts hebben in België alleen uitwerking indien de juridische band overeenkomstig de conflictregel van het wetboek als geldig wordt beschouwd. In het verdrag van Den Haag wordt terzake de term « erkenning » van de trust gebruikt, en worden in artikel 11, dat betrekking heeft op de erkenning, de karakteristieke gevolgen ervan opgesomd. Het is wenselijk geoordeeld niet voor deze oplossing te kiezen en gebruik te maken van formuleringen betreffende wetsconflicten voorzover de controle geen betrekking heeft op de uitwerking in België van een in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing.

Een trust kan in bepaalde omstandigheden door een buitenlandse rechterlijke beslissing worden bevestigd en bepaalde vormen ervan, zoals de constructive trusts en de resulting judicial trusts, kunnen op grond van een dergelijke beslissing worden opgericht. Deze rechterlijke beslissingen kunnen op grond van de relevante algemene bepalingen van het wetboek (artikel 22) in België worden erkend en ten uitvoer gelegd. Zodra de trust is erkend, moet op grond van de conflictregels eigen aan de trust, worden onderzocht wat de materiële gevolgen zijn van de aldus erkende trust. Gerechtelijke trusts kunnen derhalve in België worden erkend.

Artikel 123. ­ Internationale bevoegdheid inzake trust

De internationale bevoegdheid inzake trusts is gegrond op de bepalingen van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu vervangen door de Brussel I ­ Verordening. Dat verdrag evenals de verordening hebben overigens voorrang op het wetboek. Ingeval het verdrag niet wordt toegepast, voorziet het wetboek in de vorm van gemeen recht in dezelfde bevoegdheidsgronden voor de interne verhoudingen in de trust.

Naar het voorbeeld van artikel 17, derde en vierde lid, van het Verdrag van Brussel (EEX-verdrag), nu artikel 23 Brussel I ­ Verordening, biedt het wetboek de mogelijkheid de bevoegde nationale rechtbank te kiezen, zelfs bij eenzijdige verklaring in de oprichtingsakte.

Artikel 124. ­ Recht toepasselijk op de trust

De oprichter van de trust kan eenzijdig of in overeenstemming met de andere betrokken partijen het nationaal recht aangeven dat op de trust toepasselijk is.

In paragraaf 1, tweede lid, wordt evenwel nader bepaald dat de verklaring van de partijen betreffende de toepassing van een wet op zich niet volstaat om aan de trust een internationaal karakter in de zin van dit wetboek te verlenen. Zulks bevestigt dat het artikel niet de ambitie heeft de instelling « trust » in het Belgisch zakelijk recht in te voeren (zoals in artikel 13 van het verdrag van Den Haag het geval is). Bovendien blijkt daaruit dat de oprichting van een trust, wanneer het gehele vermogen zich in België bevindt en de betrokken personen alleen banden met dat land bezitten, als een misbruik wordt beschouwd dat het wetboek niet wenst goed te keuren. Deze bepaling vertoont gelijkenis met artikel 3, derde lid, van het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.

Het artikel bevat een andere beperking inzake de keuze van het toepasselijk recht met betrekking tot de bescherming van het voorbehouden erfdeel. Deze bepaling is in overeenstemming met artikel 79.

Bij gebreke van rechtskeuze wordt in het wetboek geopteerd voor een eenvoudige objectieve aanknoping, die niet overeenstemt met de Angelsaksische praktijk zoals die in het verdrag van Den Haag is omschreven. Het wetboek bevat immers al een algemene uitzonderingsclausule (artikel 19). Het toepasselijk recht kan in voorkomend geval leiden tot de ongeldigheid van de trust, inzonderheid wanneer dat recht de instelling trust niet kent. In paragraaf 2 van het artikel is nader bepaald dat een rechtskeuze die leidt tot de ongeldigheid van een trust moet worden genegeerd en gebruik moet worden gemaakt van een objectieve aanknoping.

Buitenlandse trusts hebben slechts uitwerking in de Belgische rechtsorde onder voorbehoud van de dwingende bepalingen betreffende materies die onderworpen zijn aan andere verwijzingsregels (zoals voogdij over minderjarigen, erfrecht, familierecht en zakelijk recht). Dergelijke vormen van voorbehoud kunnen ook voortvloeien uit bepalingen van het Belgisch materieel recht indien het op grond van dit wetboek wordt toegepast bij wege van excepties van openbare orde of van voorrangsregels.

Artikel 125. ­ Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de trust

Het toepassingsgebied van het recht toepasselijk op trusts wordt kort nader omschreven. Voor andere kwesties waarvan geen gewag wordt gemaakt, kan artikel 8 van het verdrag van Den Haag als interpretatiebron dienen. Het wetboek bevat op dat vlak de vormvereisten voor de oprichting van een trust, terwijl het Verdrag van Den Haag dat probleem niet regelt. In de meeste gevallen moet de oprichting van een trust schriftelijk geschieden.

In paragraaf 2 van het artikel is nader bepaald dat de eigendomsoverdracht van goederen naar de trust een ander probleem is dan dat betreffende de oprichting van de trust. Deze eigendomsoverdracht kan voortvloeien uit een akte onder de levenden of uit een testament. De verwijzingsregels die deze akten beheersen zijn omschreven in artikel 98 van het wetboek (verwijzing naar het verdrag van Rome van 19 juni 1980, dat een bijzondere regel betreffende de vorm van de overdracht van onroerende zakelijke rechten bevat), alsook in de artikelen 83 en 84. Naast dit onderscheid moet ook rekening worden gehouden met de zakelijke aspecten van het eigendomsrecht en van de tegenwerpbaarheid aan derden (artikelen 87 t.e.m. 94), zoals opgeworpen door de Raad van State. Ook het verdrag van Den Haag bevat in die zin een aanwijzing. De bepaling van de rechten van de houder of van de eigenaar van een goed uit een trust, dat gelegen is in België, blijft beheerst door Belgisch recht volgens artikel 87. In bepaalde gevallen is het dan ook niet uitgesloten dat er een samenloop van aanknopingen plaatsvindt : namelijk de aanknoping bij het recht van de trust, bij het zakenrecht en bij het recht van toepassing op het contract op basis waarvan de rechten werden overgedragen. Uit deze verduidelijking volgt dat de zakenrechtelijke draagwijdte van de regels van internationaal privaatrecht inzake trust beperkt blijft wanneer het goederen betreft gelegen in België, aangezien het Belgisch materieel recht de figuur van de trust niet kent.

Artikel 126. ­ Overgangsbepalingen inzake de internationale bevoegdheid en uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

Inzake internationale bevoegdheid en uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten, huldigt het artikel het beginsel van de onmiddellijke toepassing ervan op toekomstige rechtsplegingen en beslissingen en akten. Op die manier bevestigt het de oplossing die in het Verdrag van Brussel van Brussel (EEX-Verdrag), nu vervangen door de Brussel I ­ Vo, wordt gehuldigd. Het laat artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, dat na de inwerkingtreding van dit wetboek enkel nog de interne rechterlijke bevoegdheid bepaalt, onaangetast behoudens wanneer dit in subsidiaire orde tot toepassing komt op basis van artikel 13.

De nieuwe bepalingen komen ook de beslissingen gewezen voor de inwerkingtreding van het wetboek nog ten goede. Indien daarentegen voor de inwerkingtreding van het wetboek een rechterlijke beslissing is gewezen die voorziet in striktere voorwaarden dan de voorheen toegepaste, blijven deze laatste met het oog op de rechtszekerheid toepasselijk.

De nieuwe bepalingen worden in de praktijk niet uitgebreid tot vroegere beslissingen wanneer op grond van een Belgische beslissing voor de inwerkingtreding van het wetboek uitspraak is gedaan omtrent de buitenlandse beslissing. In dat geval stoot de nieuwe vordering betreffende de erkenning immers op het bezwaar dat de erkenning onverenigbaar zou zijn met een beslissing die in kracht van gewijsde is getreden, hetgeen volgens het wetboek een weigeringsgrond is, maar onder de huidige regeling reeds een bestanddeel vormt van de weigeringsgrond met betrekking tot de openbare orde in de zin van artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 127. ­ Overgangsbepalingen inzake conflictenrecht

In verband met wetsconflicten huldigt het wetboek het beginsel van de onmiddellijke toepassing van de nieuwe bepalingen op toekomstige handelingen en feiten, alsook op de toekomstige gevolgen van vroegere handelingen en feiten. De uitbreiding tot de toekomstige gevolgen geldt evenwel niet voor contractuele en quasi-contractuele verbintenissen.

Zo zijn de bepalingen van het wetboek inzake het huwelijksvermogensrecht maar toepasselijk op huwelijken gesloten na zijn inwerkingtreding.

Een bijzondere bepaling maakt het mogelijk een rechtskeuze te valideren die de partijen voor de inwerkingtreding van het wetboek hebben gemaakt, op voorwaarde uiteraard dat de bepalingen van het wetboek worden nageleefd. Deze oplossing biedt hoofdzakelijk de mogelijkheid een rechtskeuze betreffende het huwelijksvermogensrecht of de trust te bevestigen. Het laat ook toe om een dergelijke keuze gedaan na de inwerkingtreding, te valideren met betrekking tot een huwelijk gesloten voor de inwerkingtreding.

In het artikel wordt de draagwijdte van het beginsel van de onmiddellijke toepassing op het vlak van echtscheiding en afstamming nader omschreven. Voor deze materies vereist de rechtszekerheid dat een voor de inwerkingtreding van het wetboek rechtsgeldig tot stand gekomen afstammingsband behouden blijft.

De regel inzake trust strekt ertoe de geldige totstandkoming van de akte te begunstigen.

Artikel 128. ­ Overschrijving van buitenlandse akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op Belgen

Een nieuw artikel 48 wordt in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd. Het voorziet in de mogelijkheid voor iedere Belg om de overschrijving in de Belgische registers van de burgerlijke stand te vragen van een buitenlandse akte van de burgerlijke stand die op hem betrekking heeft (251), indien deze akte voldoet aan de in artikel 31 van dit wetboek gestelde voorwaarden. De overschrijving van een buitenlandse akte is dus enkel mogelijk na een voorafgaande geldigheidscontrole door de houder van het register.

Het nieuwe artikel bevestigt de huidige wetgeving en praktijk (252), aangezien Belgen die hun woonplaats of verblijfplaats in België hebben, om de overschrijving (253) kunnen verzoeken van akten van de burgerlijke stand die in het buitenland met betrekking tot hen zijn opgemaakt. Het is daarentegen ruimer aangezien deze mogelijkheid ook wordt geboden aan Belgen die hun woonplaats of verblijfplaats niet in België hebben, alsook aan de procureur des Konings (254).

Artikelen 129, 130 en 131. ­ Wijzigingsbepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht

Deze artikelen voeren verscheidene wijzigingen in, onder meer in het Burgerlijk Wetboek, die verband houden met de bekrachtiging van de rechtskeuze of de wijziging door de echtgenoten overeenkomstig artikelen 49 en 50.

De evolutie van de oplossingen waarin met betrekking tot de rechtskeuze wordt voorzien, alsook de aard van de modaliteiten inzake de keuze van het toepasselijk recht, die in het wetboek zijn omschreven, leiden ertoe dat de voorzorgsmaatregel, waarin de wetgever in artikel 1389 van het Burgerlijk Wetboek had voorzien, voortaan als overbodig kan worden beschouwd. In voornoemd artikel had de wetgever geëist dat de keuze voor een buitenlands recht de inhoud van dat recht moet aangeven, wanneer een van de echtgenoten Belg is.

Artikel 132. ­ Bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg

Het artikel bevat een louter technische aanpassing van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikelen 133. ­Territoriale bevoegdheid inzake faillissement en gerechtelijk akkoord

Het artikel past artikel 631 Ger.W. aan. Voortaan dient deze bepaling enkel voor de aanduiding van de interne territoriale bevoegdheid. De toepassing van het artikel vooronderstelt dus de internationale bevoegdheid van de Belgische rechtbanken. Deze internationale bevoegdheid wordt bepaald door de Insolventieverordening 1346/2000/EG of, voor de gevallen die niet beheerst worden door deze verordening, door de betrokken bepalingen van dit wetboek.

Wanneer de statutaire zetel van de schuldenaar in België ligt en wanneer de rechtbank heeft vastgesteld dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar in België ligt in de zin van de verordening, zal voor de internationale territoriale bevoegdheid naar de rechtbank van de plaats van de voornaamste vestiging moeten gegaan worden.

Wanneer de schuldenaar zijn statutaire zetel in een Staat heeft waarop de verordening niet van toepassing is, maar zijn voornaamste vestiging in België gelegen is, laat artikel 118 toe de Belgische rechtbanken aan te spreken. In dat geval zal het criterium van het nieuwe artikel 631 Ger. W. toelaten om de rechtbank te vinden met specifieke bevoegdheid.

Het artikel herneemt het criterium van de actuele voornaamste vestiging dat voor fysieke personen wordt gebruikt en breidt het uit tot de rechtspersonen.

Door voor rechtspersonen uitdrukkelijk te refereren aan de plaats van de voornaamste vestiging, verkiest het artikel een concrete aanknoping voor de lokalisering die meer met het bestuurscentrum of met het exploitatiecentrum aansluit dan met de statutaire zetel. Artikel 4, paragraaf 2 van het wetboek gaat eveneens in die richting.

Praktisch, en naar het voorbeeld van hetgeen momenteel geldt voor het faillissement van fysieke personen, zal het niet meer genoeg zijn om de gepubliceerde maatschappelijke zetel na te gaan om de territoriaal bevoegde rechter te vinden; men zal altijd moeten controleren of de statutaire zetel overeenstemt met de voornaamste vestiging.

Aangezien het nieuwe artikel 631 Ger. W. nog slechts de voornaamste vestiging gebruikt, voor fysieke personen zowel als voor rechtspersonen, en niet meer de maatschappelijk zetel, moest de tekst van de onderhavige bepaling in die zin aangepast worden. Om het begin van de termijn voor het geval van een verandering van vestiging te bepalen, verplicht deze aanpassing ertoe om de datum van de publicatie in het Belgisch Staatsblad te laten vallen. In de plaats daarvan kan naar de inschrijving in het koophandelsregister gewezen worden omdat de bestaande regeling publiciteit voorziet in geval van verandering van de voornaamste vestiging (artikelen 8, 7º en 9, 5º van de gecoördineerde wetten inzake het koophandelsregister).

Paragraaf 2 brengt een wijziging aan artikel 631, paragraaf 1, lid 2, eerste zin van het Gerechtelijk Wetboek om die bepaling aan te passen wegens de invoering van de verordening 1346/2000/EG van 29 mei 2000 inzake insolventieprocedures. Voor meer klaarheid zoals die nu al volgt uit de Nederlandstalige bepaling, preciseert de tekst dat de hypothese slaat op een territoriale of secondaire procedure in de zin van de verordening, waarvan de invoering voortaan aan Belgische gerechten toelaat om een procedure te voeren zonder universele ambitie. Bovendien wordt nu de term « schuldenaar » gebruikt in plaats van « gefailleerde » zoals dat in de huidige bepaling staat111, om niet onmogelijk te maken dat in België een territoriale of secondaire procedure tegen een handeldrijvende partij die niet als « gefailleerde » zou kunnen gekwalificeerd worden. De term « gefailleerde » is immers strikt gebonden aan de kwaliteit van handelaar van hen die als dusdanig aangeduid worden. Niettemin kan de handeldrijvende partij wiens centrum van zijn voornaamste belangen in termen van de verordening 1346/2000/EG gelegen is in een lidstaat van de Europese Gemeenschap, of die nu het voorwerp uitmaakt van een hoofdprocedure volgens de verordening of niet, de kwaliteit van handelaar ontberen. In de gevallen waarin het onderscheid burgerlijk/commercieel niet bestaat in het positief recht van die Staat (bijvoorbeeld in Nederland, Italië, Verenigd Koninkrijk) kan die kwaliteit misschien onmogelijk toegekend worden. Overigens kan de hoofdprocedure waaraan de buitenlandse handeldrijvende partij is onderworpen een procedure van begeleiding zijn die geheel vreemd is aan de doelstelling van de liquidatieprocedure zoals het faillissement; en dan is het moeilijk om in die partij een « gefailleerde » te zien.

Artikel 134. ­ Territoriale bevoegdheid inzake de collectieve schuldenregeling

Zoals voor artikel 631 Ger.W. is het aangewezen om de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de collectieve schuldenregeling aan te passen aan de nieuwe bepalingen van de verordening en van het wetboek.

De aanpassing bestaat in het wijzigen van artikel 1675/2 Ger.W. door de regel van internationale bevoegdheid die erin vervat is, op te heffen. Deze regel was immers tegenstrijdig aan de verordening en vandaar ook aan het voorstel. Zo moet bijvoorbeeld vermeden worden dat een persoon gedomicilieerd in België, maar met het centrum van zijn voornaamste belangen in Nederland, een collectieve schuldenregeling kan aanvragen in België, terwijl de verordening de Nederlandse rechtbanken als exclusief bevoegd aanwijst.

Het bleek niet nodig om het criterium voor de interne territoriale competentie voorzien in artikel 628, 17º Ger. W. te wijzigen in functie van de nieuwe regel van internationale bevoegdheid. Immers, indien de Belgische rechters bevoegd zijn uit hoofde van de verordening en de woonplaats in België ligt, is deze bepaling van toepassing. Daartegenover staat dat indien de woonplaats in het buitenland ligt terwijl de voornaamste vestiging in de zin van de verordening in België ligt, artikel 13 van het wetboek ons ertoe brengt om in subsidiaire orde het criterium van de internationale bevoegdheid te gebruiken als criterium voor de interne relatieve competentie.

Artikel 135. ­ Opgeheven bepalingen

De inwerkingtreding van het wetboek gaat gepaard met de opheffing van de overeenkomstige huidige bepalingen. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om artikelen die over het gehele Burgerlijk Wetboek zijn verspreid, alsmede om artikelen die in de titel van het Gerechtelijk Wetboek gewijd aan de « territoriale bevoegdheid », uitsluitend betrekking hebben op de internationale bevoegdheid. Een verantwoording voor de opheffing van artikel 47 Ger.W. wordt gegeven in de commentaar bij artikel 28 en voor artikel 912 Ger.W. wordt deze gegeven in de commentaar bij artikel 78. De opheffing van artikel 999 B.W. is ingegeven door de verdwijning van het nut van deze bepaling sedert de inwerkingtreding van het verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961 (zie hiervoor de commentaar bij artikel 83) (256). De opheffing van artikel 3 van de faillissementswet is verbonden aan de inwerkingtreding van de verordening 1346/2000/EG inzake insolventieprocedures zoals behandeld in artikel 117.

Uit deze lijst blijkt dat de wetsbepalingen inzake internationaal privaatrecht nog niet sterk waren ontwikkeld. Noch in de wetgeving van 1804 betreffende de wetsconflicten, noch in die van 1967 inzake internationale bevoegdheidsvragen is de nodige aandacht besteed aan de regeling van internationaal privaatrechtelijke aangelegenheden. Het wetboek is erop gericht die leemte aan te vullen.

Jeannine LEDUC.
Philippe MAHOUX.
Philippe MONFILS.
Myriam VANLERBERGHE.
Marie NAGY.
Frans LOZIE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Geregelde aangelegenheid

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 23, § 1er, 23, § 2, 32, 33, 36, 40, 42, 43, 59, 61, 66, 73, 77, 85, 86, 96, 97, 109, 116, 123, 126, § 1er, 132, 133, 134 en 135, 6º en 8º, die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

AFDELING 1

Onderwerp

Art. 2

Onderwerp

Onder voorbehoud van de toepassing van internationale verdragen, van besluiten van de instellingen van de Europese Gemeenschappen of van bepalingen in bijzondere wetten, regelt deze wet voor internationale gevallen de bevoegdheid van de Belgische rechters, de aanwijzing van het toepasselijk recht en de voorwaarden voor de uitwerking in België van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke zaken en in handelszaken.

AFDELING 2

Vaststelling van de nationaliteit, de woonplaats en de verblijfplaats

Art. 3

Nationaliteit

§ 1. De vaststelling of een natuurlijke persoon de nationaliteit van een Staat heeft, wordt beheerst door het recht van de betrokken Staat.

§ 2. De verwijzingen in deze wet naar de nationaliteit van een natuurlijke persoon die twee of meer nationaliteiten heeft, beoogt :

1º de Belgische nationaliteit, indien zij een van die nationaliteiten is;

2º in de andere gevallen, de nationaliteit van de Staat waarmee die persoon, alle omstandigheden in acht genomen, de nauwste banden heeft, inzonderheid rekening houdend met zijn gewone verblijfplaats.

§ 3. De verwijzingen in deze wet naar de nationaliteit van een natuurlijke persoon die krachtens de wet of internationale verdragen die België binden de hoedanigheid van staatloze of vluchteling heeft, worden vervangen door een verwijzing naar de gewone verblijfplaats.

§ 4. De verwijzingen in deze wet naar de nationaliteit van een natuurlijke persoon van wie de nationaliteit onmogelijk kan worden vastgesteld, worden vervangen door een verwijzing naar de gewone verblijfplaats.

Art. 4

Woonplaats en gewone verblijfplaats

§ 1. Voor de toepassing van deze wet wordt onder woonplaats verstaan :

1º de plaats waar een natuurlijke persoon volgens de bevolkingsregisters, de vreemdelingenregisters of het wachtregister in België zijn hoofdverblijf heeft;

2º de plaats waar een rechtspersoon in België zijn statutaire zetel heeft.

§ 2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder gewone verblijfplaats verstaan :

1º de plaats waar een natuurlijk persoon zich hoofdzakelijk heeft gevestigd, zelfs bij afwezigheid van registratie en onafhankelijk van een verblijfs- of vestigingsvergunning; om deze plaats te bepalen, wordt met name rekening gehouden met omstandigheden van persoonlijke of professionele aard die duurzame banden met die plaats aantonen of wijzen op de wil om die banden te scheppen;

2º de plaats waar een rechtspersoon zijn voornaamste vestiging heeft; om deze plaats te bepalen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met zijn bestuurscentrum, evenals zijn zaken- of activiteitencentrum en in bijkomende orde met zijn statutaire zetel.

AFDELING 3

Rechterlijke bevoegdheid

Art. 5

Internationale bevoegdheid gebaseerd op de woonplaats of verblijfplaats van de verweerder

Behalve in de gevallen waar deze wet anders bepaalt, zijn de Belgische rechters bevoegd indien de verweerder bij de inleiding van de vordering zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft.

Indien er verschillende verweerders zijn, zijn de Belgische rechters bevoegd indien een van hen zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft, tenzij de vordering slechts werd ingesteld om een gedaagde te onttrekken aan de rechter van zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats.

Art. 6

Uitbreiding van de internationale bevoegdheid door wilskeuze

§ 1. Wanneer de partijen, in een aangelegenheid waarin zij vrij over hun rechten kunnen beschikken uit hoofde van Belgisch recht, rechtsgeldig zijn overeengekomen om de Belgische rechters of een Belgische rechter bevoegd te maken om kennis te nemen van bestaande of toekomstige geschillen die uit een rechtsverhouding voortvloeien, zijn deze exclusief bevoegd.

Behalve in de gevallen waar deze wet anders bepaalt, is de Belgische rechter voor wie de verweerder verschijnt, bevoegd om kennis te nemen van de tegen hem ingestelde vordering tenzij de verschijning tot voornaamste doel heeft de bevoegdheid te betwisten.

§ 2. In de gevallen beschreven in paragraaf 1, kan de rechter evenwel zijn bevoegdheid weigeren wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat het geschil geen enkele betekenisvolle band met België heeft.

Art. 7

Uitsluiting van de internationale bevoegdheid door wilskeuze

Wanneer de partijen, in een aangelegenheid waarin zij vrij over hun rechten kunnen beschikken uit hoofde van Belgisch recht, rechtsgeldig zijn overeengekomen om buitenlandse rechters of een buitenlandse rechter bevoegd te maken om kennis te nemen van bestaande of toekomstige geschillen die uit een rechtsverhouding voortvloeien en wanneer de zaak aanhangig is gemaakt voor een Belgische rechter, moet deze zijn uitspraak uitstellen, tenzij kan worden voorzien dat de buitenlandse beslissing in België niet zal kunnen worden erkend of ten uitvoer gelegd of tenzij de Belgische rechters bevoegd zijn krachtens artikel 11. De Belgische rechter verklaart zich onbevoegd wanneer de buitenlandse beslissing kan erkend worden krachtens deze wet.

Art. 8

Vordering tot vrijwaring of tot tussenkomst en tegenvordering

Een Belgische rechter is bevoegd om kennis te nemen van een vordering tot vrijwaring of tot tussenkomst indien hij ermee heeft ingestemd dat de oorspronkelijke vordering bij hem aanhangig wordt gemaakt, tenzij deze slechts is ingesteld om de gedaagde te onttrekken aan de normaal bevoegde rechter.

De rechter bevoegd om kennis te nemen van een vordering, is eveneens bevoegd om kennis te nemen van een tegenvordering voortvloeiend uit het feit of uit de handeling waarop de oorspronkelijke vordering is gegrond.

Art. 9

Internationale samenhang

Wanneer de Belgische rechters bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zijn zij eveneens bevoegd om kennis te nemen van een vordering die zo nauw ermee verbonden is dat het wenselijk is om ze samen te behandelen en te berechten, teneinde te voorkomen dat de beslissingen onverenigbaar zouden zijn wanneer de vorderingen afzonderlijk worden berecht.

Art. 10

Voorlopige en bewarende maatregelen en uitvoeringsmaatregelen

In dringende gevallen zijn de Belgische rechters bevoegd om voorlopige of bewarende maatregelen en uitvoeringsmaatregelen te bevelen betreffende personen of goederen die zich in België bevinden bij de instelling van de vordering, zelfs indien de Belgische rechters krachtens deze wet niet bevoegd zijn om van de zaak zelf kennis te nemen.

Art. 11

Uitzonderlijke toekenning van internationale bevoegdheid

Onverminderd de andere bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters uitzonderlijk bevoegd wanneer de zaak nauwe banden met België heeft en een procedure in het buitenland onmogelijk blijkt of het onredelijk zou zijn te eisen dat de vordering in het buitenland wordt ingesteld.

Art. 12

Onderzoek van internationale bevoegdheid

De rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, onderzoekt ambtshalve zijn internationale bevoegdheid.

Art. 13

Interne bevoegdheid

Wanneer de Belgische gerechten bevoegd zijn uit hoofde van deze wet, wordt de territoriale bevoegdheid van de rechter vastgesteld volgens de relevante bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek of van bijzondere wetten, behalve in het geval voorzien in artikel 23.

Evenwel wordt, bij gebreke van een bepaling die de territoriale bevoegdheid van de rechter vestigt, deze vastgesteld volgens de bepalingen van deze wet betreffende de internationale bevoegdheid. Indien ook die bepalingen niet toelaten om de territoriaal bevoegde rechter vast te stellen, mag de eiser de rechter van het arrondissement Brussel aanspreken.

Art. 14

Internationale aanhangigheid

Wanneer een vordering aanhangig is voor een buitenlands rechter en kan worden voorzien dat de buitenlandse beslissing in België zal kunnen worden erkend of ten uitvoer gelegd, kan de Belgische rechter voor wie een vordering tussen dezelfde partijen met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak het laatst aanhangig is gemaakt, zijn uitspraak uitstellen tot de buitenlandse beslissing is gewezen. Hij houdt rekening met de vereisten van een goede rechtsbedeling. Hij verklaart zich onbevoegd wanneer de buitenlandse beslissing erkend kan worden krachtens deze wet.

AFDELING 4

Conflictenrecht

Art. 15

Toepassing van buitenlands recht

§ 1. De inhoud van het door deze wet aangewezen buitenlands recht wordt door de rechter vastgesteld.

Het buitenlands recht wordt toegepast volgens de in het buitenland gevolgde interpretatie.

§ 2. Wanneer de rechter die inhoud niet kan vaststellen, kan hij een beroep doen op de hulp van de partijen.

Wanneer het kennelijk onmogelijk is de inhoud van buitenlands recht tijdig vast te stellen, wordt Belgisch recht toegepast.

Art. 16

Herverwijzing

In de zin van deze wet en behoudens bijzondere bepalingen worden onder het recht van een Staat de rechtsregels van die Staat verstaan met uitsluiting van de regels van het internationaal privaatrecht.

Art. 17

Staten met meer dan een rechtsstelsel

§ 1. Wanneer deze wet verwijst naar het recht van een Staat die twee of meer rechtsstelsels bezit, wordt voor de bepaling van het toepasselijk recht elk stelsel als het recht van een Staat beschouwd.

§ 2. Een verwijzing naar het recht van de Staat waarvan een natuurlijke persoon de nationaliteit bezit, heeft in de zin van paragraaf 1 betrekking op het rechtsstelsel dat door de in die Staat van kracht zijnde regels wordt aangewezen of, bij gebreke van dergelijke regels, op het rechtsstelsel waarmee die persoon de nauwste banden heeft.

Een verwijzing naar het recht van een Staat die twee of meer rechtsstelsels bezit die toepasselijk zijn op verschillende categorieën van personen, heeft in de zin van paragraaf 1 betrekking op het rechtsstelsel dat door de in die Staat van kracht zijnde regels wordt aangewezen of, bij gebreke van dergelijke regels, op het rechtsstelsel waarmee de rechtsverhouding de nauwste banden heeft.

Art. 18

Wetsontduiking

Voor de bepaling van het toepasselijke recht in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken, wordt geen rekening gehouden met feiten en handelingen gesteld met het enkele doel te ontsnappen aan de toepassing van het door deze wet aangewezen recht.

Art. 19

Uitzonderingsclausule

§ 1. Het door deze wet aangewezen recht is uitzonderlijk niet van toepassing wanneer uit het geheel van de omstandigheden kennelijk blijkt dat het geval slechts een zeer zwakke band heeft met de Staat waarvan het recht is aangewezen maar zeer nauw is verbonden met een andere Staat. In dit geval wordt het recht van deze andere Staat toegepast.

Bij de toepassing van lid 1 wordt inzonderheid rekening gehouden met de nood aan voorspelbaarheid van het toepasselijk recht en met de omstandigheid dat de betrokken rechtsverhouding geldig tot stand kwam volgens de regels van internationaal privaatrecht van Staten waarmee die rechtsverhouding verbonden was bij haar totstandkoming.

§ 2. Paragraaf 1 is niet van toepassing in geval van rechtskeuze door de partijen overeenkomstig de bepalingen van deze wet, of in geval de aanwijzing van het toepasselijk recht steunt op de inhoud ervan.

Art. 20

Voorrangsregels

De bepalingen van deze wet doen geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van Belgisch recht die, krachtens de wet of wegens hun kennelijke strekking, het geval dwingend beheersen ongeacht het door de verwijzingsregels aangewezen recht.

Bij de toepassing, krachtens deze wet, van het recht van een Staat kan aan de dwingende bepalingen van het recht van een andere Staat waarmee het geval nauw is verbonden, gevolg worden toegekend indien en voor zover die bepalingen, volgens het recht van die andere Staat, toepasselijk zijn ongeacht het door de verwijzingsregels aangewezen recht. Bij de beslissing of die dwingende bepalingen moeten worden toegepast, wordt rekening gehouden met de aard en strekking ervan, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing ervan zouden voortvloeien.

Art. 21

Openbare orde-exceptie

De toepassing van een bepaling uit het door deze wet aangewezen buitenlandse recht wordt geweigerd voor zover zij tot een resultaat zou leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

Bij de beoordeling van deze onverenigbaarheid wordt inzonderheid rekening gehouden met de mate waarin het geval met de Belgische rechtsorde is verbonden en met de ernst van de gevolgen die de toepassing van dat buitenlands recht zou meebrengen.

Wanneer een bepaling van buitenlands recht niet wordt toegepast wegens deze onverenigbaarheid, wordt een andere relevante bepaling van dat recht of, indien nodig, van Belgisch recht toegepast.

AFDELING 5

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

Art. 22

Erkenning en uitvoerbaarverklaring van buitenlandse rechterlijke beslissingen

§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing die uitvoerbaar is in de Staat waar zij werd gewezen, wordt in België geheel of gedeeltelijk uitvoerbaar verklaard overeenkomstig de procedure omschreven in artikel 23.

Een buitenlandse rechterlijke beslissing wordt in België geheel of gedeeltelijk erkend zonder dat hiervoor de procedure omschreven in artikel 23 moet worden gevolgd.

Indien de erkenning incidenteel wordt aangevoerd voor een Belgische rechter, is deze bevoegd daarvan kennis te nemen.

De beslissing mag alleen erkend of uitvoerbaar verklaard worden indien zij de voorwaarden gesteld in artikel 25 niet schendt.

§ 2. Elke belanghebbende en, in zaken die de staat van personen betreffen, eveneens het openbaar ministerie, kan overeenkomstig de procedure omschreven in artikel 23 doen vaststellen dat de beslissing al dan niet, geheel of gedeeltelijk, moet worden erkend of uitvoerbaar verklaard.

§ 3. In de zin van deze wet :

1º betekent het begrip rechterlijke beslissing de beslissingen die worden gewezen door een instantie die een rechtsmacht uitoefent;

2º verleent de erkenning rechtskracht aan de buitenlandse beslissing.

Art. 23

Bevoegheid en procedure voor de erkenning of de uitvoerbaarverklaring

§ 1. De rechtbank van eerste aanleg is bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot erkenning of uitvoerbaarverklaring van een buitenlandse rechterlijke beslissing.

§ 2. Behalve voor het geval bedoeld in artikel 31, is de territoriaal bevoegde rechter die van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de verweerder; bij gebreke van woon- of verblijfplaats in België, is dit de rechter van de plaats van de uitvoering.

Wanneer de vordering tot erkenning niet kan worden ingeleid voor de rechtbank bedoeld in lid 1, mag de verzoeker de zaak brengen voor de rechtbank van zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats; bij gebreke van woonplaats of verblijfplaats in België mag hij de zaak brengen voor de rechter van het arrondissement Brussel.

Niettemin wordt een vordering gegrond op artikel 31 gericht tot de rechtbank van het arrondissement waarin het register wordt bijgehouden.

§ 3. De vordering wordt ingesteld en behandeld volgens de procedure omschreven bij de artikelen 1025 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek. De verzoeker moet woonplaats kiezen in het rechtsgebied van de rechtbank. De rechter moet op korte termijn uitspraak doen.

§ 4. De buitenlandse rechterlijke beslissing waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend of die daarvoor vatbaar is, kan voorlopig ten uitvoer worden gelegd. De rechter kan de tenuitvoerlegging afhankelijk maken van een zekerheidstelling.

§ 5. In afwijking van artikel 1029 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen, tijdens de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld tegen beslissingen die tenuitvoerlegging toestaan en tot over dat beroep uitspraak is gedaan, alleen bewarende maatregelen worden genomen op de goederen van de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevorderd. De beslissing die tenuitvoerlegging toestaat, houdt de toestemming in om die maatregelen te nemen.

Art. 24

Stukken over te leggen met het oog op de erkenning of de uitvoerbaarverklaring

§ 1. De partij die beroep doet op de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing, of de uitvoerbaarverklaring ervan vordert, moet de volgende stukken overleggen :

1º een uitgifte van de beslissing die volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen, voldoet aan de voorwaarden nodig voor de echtheid ervan;

2º in geval van een verstekbeslissing, het origineel of een voor eensluidend verklaard afschrift van het document waaruit blijkt dat het stuk dat het geding heeft ingeleid of een gelijkwaardig stuk volgens het recht van de Staat waar de beslissing is gewezen aan de niet verschenen partij is betekend of in kennis gebracht;

3º enig document op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de beslissing, volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen, uitvoerbaar is en betekend of in kennis gebracht is.

§ 2. Bij gebreke van overlegging van de in paragraaf 1 vermelde documenten kan de rechter een termijn voor de overlegging ervan bepalen, of gelijkwaardige documenten aanvaarden of, indien hij zich voldoende voorgelicht acht, van overlegging vrijstellen.

Art. 25

Gronden voor weigering van de erkenning of de uitvoerbaarverklaring

§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing wordt niet erkend of uitvoerbaar verklaard indien :

1º het gevolg van de erkenning of van de uitvoerbaarverklaring kennelijk onverenigbaar zou zijn met de openbare orde;

2º de rechten van de verdediging zijn geschonden;

3º de beslissing alleen is verkregen om te ontsnappen aan de toepassing van het door deze wet aangewezen recht, in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken;

4º zij, onverminderd artikel 23, paragraaf 4, overeenkomstig het recht van de Staat waar zij werd gewezen, nog vatbaar is voor een gewoon rechtsmiddel;

5º zij onverenigbaar is met een in België gewezen beslissing of met een voordien in het buitenland gewezen beslissing die in België kan worden erkend;

6º de vordering in het buitenland werd ingesteld na het instellen in België van een vordering die nog steeds aanhangig is tussen dezelfde partijen en met hetzelfde onderwerp;

7º de Belgische rechters exclusief bevoegd waren om kennis te nemen van de vordering;

8º de bevoegdheid van de buitenlandse rechter uitsluitend gegrond was op de aanwezigheid van de verweerder of van goederen zonder rechtstreeks verband met het geschil in de Staat waartoe die rechter behoort; of

9º de erkenning of de uitvoerbaarverklaring in strijd zou zijn met de weigeringsgronden gesteld in artikelen 39, 57, 72, 95, 115 en 121.

§ 2. In geen geval mag de buitenlandse rechterlijke beslissing ten gronde worden herzien.

Art. 26

Bewijskracht van buitenlandse rechterlijke beslissingen

§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing strekt in België tot bewijs van de vaststellingen gedaan door de rechter indien zij voldoet aan de voorwaarden nodig voor de echtheid ervan volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen.

De vaststellingen gedaan door de buitenlandse rechter worden niet in aanmerking genomen voorzover zij een gevolg hebben dat kennelijk onverenigbaar zou zijn met de openbare orde.

§ 2. Het tegenbewijs van de feiten vastgesteld door buitenlandse rechter kan met alle rechtsmiddelen worden aangebracht.

Art. 27

Geldigheid en uitvoerbare kracht van buitenlandse authentieke akten

§ 1. Onverminderd artikelen 28 en 29, kan een buitenlandse authentieke akte in België aan iedere overheid worden voorgelegd indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van artikelen 18 en 21.

De akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid.

De bepalingen van artikel 24 zijn, voor zover nodig, van toepassing.

§ 2. Een buitenlandse authentieke akte die uitvoerbaar is in de Staat waar zij is opgesteld, wordt in België uitvoerbaar verklaard door de rechtbank van eerste aanleg, na onderzoek van de voorwaarden gesteld in paragraaf 1.

§ 3. Een gerechtelijke schikking aangegaan voor een buitenlandse rechter, die uitvoerbaar is in de Staat waar zij tot stand is gekomen, kan in België onder dezelfde voorwaarden als een authentieke akte uitvoerbaar verklaard worden.

Art. 28

Bewijskracht van buitenlandse authentieke akten

§ 1. Een buitenlandse authentieke akte strekt in België tot bewijs van de feiten vastgesteld door de buitenlandse overheid die de akte heeft opgesteld, indien zij tegelijk voldoet :

1º aan de voorwaarden die deze wet stelt aan de vorm van de akten; en

2º aan de voorwaarden voor de echtheid ervan volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld.

De vaststellingen gedaan door de buitenlandse overheid worden niet in aanmerking genomen voor zover zij een gevolg zouden hebben dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

§ 2. Het tegenbewijs van de feiten vastgesteld door de buitenlandse overheid kan met alle rechtsmiddelen worden aangebracht.

Art. 29

Feitelijk gevolg van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

Met het bestaan van een buitenlandse rechterlijke beslissing of van een buitenlandse authentieke akte wordt in België rekening gehouden zonder onderzoek van de voorwaarden nodig voor de erkenning, de uitvoerbaarverklaring of de bewijskracht ervan.

Art. 30

Legalisatie

§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing of authentieke akte moet worden gelegaliseerd om in België geheel of bij uittreksel, in origineel of bij afschrift, te worden voorgelegd.

De legalisatie bevestigt slechts de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of de stempel op het stuk.

§ 2. De legalisatie wordt gedaan :

1º door een Belgische diplomatieke of consulaire ambtenaar die geaccrediteerd is in de Staat waar de beslissing is gewezen of de akte opgesteld;

2º bij gebreke hiervan, door een diplomatieke of consulaire ambtenaar van de buitenlandse Staat die de belangen van België in die Staat behartigt;

3º bij gebreke hiervan, door de minister van Buitenlandse Zaken.

§ 3. De Koning bepaalt de modaliteiten van de legalisatie.

Art. 31

Vermelding en overschrijving van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten inzake staat en bekwaamheid

§ 1. Een buitenlandse authentieke akte betreffende de burgerlijke stand kan slechts worden vermeld op de kant van een akte van de burgerlijke stand, worden overgeschreven in een register van de burgerlijke stand of als basis dienen voor de inschrijving in een bevolkingsregister, een vreemdelingenregister of een wachtregister, na onderzoek van de voorwaarden gesteld in artikel 27, paragraaf 1.

De vermelding of overschrijving van een buitenlandse rechterlijke beslissing kan slechts plaatsvinden na onderzoek van de voorwaarden gesteld in artikel 25 en, naar gelang van het geval, in de artikelen 39, 57 en 72.

§ 2. Dit onderzoek gebeurt door de bewaarder van de akte of van het register. Bij twijfel kan hij de akte of de beslissing voor advies overmaken aan het openbaar ministerie dat, indien nodig, aanvullend onderzoek verricht.

De minister van Justitie kan richtlijnen opstellen die de eenvormige toepassing beogen van de voorwaarden bedoeld in paragraaf 1.

§ 3. De Koning kan een register aanleggen en zijn werking regelen, voor beslissingen en akten die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in paragraaf 1, wanneer zij betrekking hebben op een Belg of op een vreemdeling die in België verblijft.

HOOFDSTUK II

Natuurlijke personen

AFDELING 1

Staat, bekwaamheid, ouderlijk gezag en bescherming van onbekwamen

Art. 32

Internationale bevoegdheid inzake staat en bekwaamheid

Behalve in materies waar deze wet anders bepaalt, zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de staat of de bekwaamheid van een persoon, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien :

1º die persoon bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of

2º die persoon bij de instelling van de vordering Belg is.

Art. 33

Internationale bevoegdheid inzake ouderlijk gezag, voogdij en bescherming van onbekwamen

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende het ouderlijk gezag of de voogdij, alsook de bescherming van een onbekwame persoon of zijn goederen, naast de gevallen voorzien door de algemene bepalingen van deze wet en door artikel 32, indien de vordering goederen betreft die in België gelegen zijn.

De Belgische rechters zijn eveneens bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag en van het recht op persoonlijk contact van ouders met hun kinderen die minder dan volle achttien jaar oud zijn, wanneer een vordering tot nietigverklaring van het huwelijk, tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed bij hen aanhangig wordt gemaakt.

In dringende gevallen zijn de Belgische rechters eveneens bevoegd om, ten aanzien van een persoon die zich in België bevindt, alle maatregelen te treffen die de situatie vereist.

Art. 34

Recht toepasselijk inzake staat en bekwaamheid

§ 1. Behalve in materies waar deze wet anders bepaalt, worden de staat en de bekwaamheid van een persoon beheerst door het recht van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft.

De bekwaamheid verworven volgens het recht dat krachtens lid 1 van toepassing is, wordt niet verloren ten gevolge van een nationaliteitsverandering.

§ 2. Onbekwaamheden betreffende een bepaalde rechtsverhouding worden beheerst door het recht toepasselijk op die verhouding.

Art. 35

Recht toepasselijk inzake ouderlijk gezag, voogdij en bescherming van onbekwamen

Het ouderlijk gezag en de voogdij, evenals de bescherming van de onbekwame persoon of diens goederen worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied die persoon bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats heeft.

Indien dit recht niet in voldoende maatregelen voorziet, wordt de bescherming beheerst door het recht van de Staat waarvan de persoon bij de instelling van de vordering de nationaliteit heeft.

Het Belgisch recht is van toepassing indien het onmogelijk blijkt om de maatregelen te nemen waarin het toepasselijk buitenlands recht voorziet.

AFDELING 2

Naam en voornamen

Art. 36

Internationale bevoegdheid inzake naam en voornamen

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tot vaststelling van de naam of de voornamen van een persoon, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien die persoon bij de instelling van de vordering Belg is of zijn gewone verblijfplaats in België heeft.

De Belgische autoriteiten zijn eveneens bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot verandering van de naam of de voornamen van een persoon indien deze bij de instelling van de vordering Belg is.

Art. 37

Recht toepasselijk op de vastelling van de naam en de voornamen

De vaststelling van de naam en de voornamen van een persoon worden beheerst door het recht van de Staat waarvan die persoon de nationaliteit heeft.

De gevolgen van een nationaliteitsverandering op de naam en de voornamen van een persoon worden beheerst door het recht van de Staat van zijn nieuwe nationaliteit.

Art. 38

Recht toepasselijk op de verandering van naam of voornamen

De vrijwillige of uit de wet voortvloeiende verandering van naam of voornamen van een persoon wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan die persoon op het tijdstip van de verandering de nationaliteit heeft.

Wanneer het recht van de Staat waarvan een van de echtgenoten de nationaliteit heeft, hem toestaat om ter gelegenheid van het huwelijk een naam te kiezen, vermeldt de ambtenaar van de burgerlijke stand deze gekozen naam in de akte van huwelijk.

Art. 39

Vaststelling of verandering van naam of voornamen in het buitenland

Een buitenlandse rechterlijke beslissing betreffende de vaststelling of de verandering van naam of voornamen van een persoon, wordt in België niet erkend indien, naast het bestaan van een weigeringsgrond voorzien in artikel 25, die persoon op het tijdstip van de bepaling of verandering niet de nationaliteit bezat van de Staat waar de beslissing werd genomen, of indien de bepaling of verandering niet wordt erkend in de Staat waarvan die persoon de nationaliteit heeft.

De vrijwillige verandering van naam of voornamen wordt niet erkend indien de persoon op het tijdstip van de verandering Belg was.

De vaststelling van de naam of voornamen van een Belg wordt niet erkend indien zij niet in overeenstemming is met Belgisch recht.

AFDELING 3

Afwezigheid

Art. 40

Internationale bevoegdheid inzake afwezigheid

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tot vaststelling van afwezigheid of tot bepaling van de gevolgen ervan, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet met uitsluiting van artikel 5, indien :

1º de verdwenen persoon bij zijn verdwijning Belg was of zijn gewone verblijfplaats in België had; of

2º de vordering betrekking heeft op goederen van de afwezige die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden.

Art. 41

Recht toepasselijk op de afwezigheid

De afwezigheid wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan de persoon bij zijn verdwijning de nationaliteit had.

Het voorlopig beheer van de goederen van de afwezige wordt door Belgisch recht beheerst.

HOOFDSTUK III

De huwelijksrelatie

AFDELING 1

Internationale bevoegdheid

Art. 42

Internationale bevoegdheid inzake de huwelijksrelatie

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende het huwelijk of zijn gevolgen, het huwelijksvermogensrecht, de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien :

1º in geval van gezamenlijke vordering, een van de echtgenoten bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft;

2º de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten zich in België bevond, niet meer dan twaalf maanden voorafgaand aan de instelling van de vordering;

3º de echtgenoot die de vordering instelt, bij haar instellling sedert ten minste twaalf maanden zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of

4º beide echtgenoten bij de instelling van de vordering Belg zijn.

Art. 43

Uitbreiding van de bevoegdheid inzake huwelijk en echtscheiding

De Belgische rechters zijn eveneens bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen :

1º tot omzetting in echtscheiding van een in België uitgesproken scheiding van tafel en bed of tot herziening van een in België gewezen beslissing betreffende de gevolgen van het huwelijk, van de echtscheiding of van de scheiding van tafel en bed;

2º ingesteld door het openbaar ministerie, die betrekking hebben op de rechtsgeldigheid van een huwelijk, indien dit in België is gesloten of indien een van de echtgenoten bij de instelling van de vordering Belg is of zijn gewone verblijfplaats in België heeft.

Art. 44

Bevoegdheid van de Belgische autoriteiten om het huwelijk te voltrekken

Het huwelijk kan in België worden voltrokken indien een van de toekomstige echtgenoten bij de voltrekking Belg is, in België zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft.

AFDELING 2

Recht toepasselijk op de huwelijksbelofte

Art. 45

Recht toepasselijk op de huwelijksbelofte

De huwelijksbelofte wordt beheerst :

1º door het recht van de Staat op wiens grondgebied beide toekomstige echtgenoten op het tijdstip van de huwelijksbelofte hun gewone verblijfplaats hebben;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan beide toekomstige echtgenoten de nationaliteit hebben bij de huwelijksbelofte;

3º in de andere gevallen, door Belgisch recht.

AFDELING 3

Recht toepasselijk op het huwelijk

Art. 46

Recht toepasselijk op de totstandkoming van het huwelijk

Onder voorbehoud van artikel 47 worden de voorwaarden voor de geldigheid van het huwelijk voor elke echtgenoot beheerst door het recht van de Staat waarvan hij bij de voltrekking van het huwelijk de nationaliteit heeft.

Art. 47

Recht toepasselijk op de vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk

§ 1. De vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het huwelijk voltrokken wordt.

§ 2. Dit recht bepaalt met name of en volgens welke modaliteiten :

1º het huwelijk in die Staat vooraf moet worden aangegeven en afgekondigd;

2º de akte van huwelijk in die Staat moet worden overgeschreven;

3º het voor een godsdienstige instantie gesloten huwelijk rechtsgevolgen heeft;

4º het huwelijk bij volmacht kan plaatsvinden.

Art. 48

Recht toepasselijk op de gevolgen van het huwelijk

§ 1. Onder voorbehoud van artikel 53, worden de gevolgen van het huwelijk beheerst :

1º door het recht van de Staat op wiens grondgebied beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben op het tijdstip dat die gevolgen worden ingeroepen;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben op het tijdstip dat die gevolgen worden ingeroepen;

3º in de andere gevallen, door het Belgische recht.

§ 2. Het in paragraaf 1 aangewezen recht bepaalt met name :

1º de plichten tot samenwonen en getrouwheid;

2º de bijdrage van de echtgenoten in de lasten van het huwelijk;

3º de ontvangst van inkomsten door elke echtgenoot en de besteding ervan;

4º de toelaatbaarheid van contracten en giften tussen echtgenoten en de herroeping ervan;

5º de modaliteiten van de vertegenwoordiging van een echtgenoot door de andere;

6º de rechtsgeldigheid, ten aanzien van een echtgenoot, van een voor de belangen van het gezin schadelijke handeling verricht door de andere echtgenoot, evenals het herstel van de schadelijke gevolgen ervan ten aanzien van die echtgenoot.

§ 3. In afwijking van de vorige paragrafen, wordt de uitoefening door een echtgenoot van de rechten betreffende het onroerend goed dat het gezin tot hoofdverblijf dient of inzake de roerende goederen die zich daarin bevinden, geregeld door het recht van de Staat op wiens grondgebied het onroerend goed is gelegen.

AFDELING 4

Recht toepasselijk op het huwelijksvermogen

Art. 49

Keuze van het recht toepasselijk op het huwelijkvermogen

§ 1. Het huwelijksvermogen wordt beheerst door het recht dat de echtgenoten kiezen.

§ 2. De echtgenoten kunnen slechts een van de volgende rechtsstelsels aanwijzen :

1º het recht van de Staat op wiens grondgebied zij na de voltrekking van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats vestigen;

2º het recht van de Staat op wiens grondgebied een van hen op het tijdstip van de keuze zijn gewone verblijfplaats heeft;

3º het recht van de Staat waarvan een van hen op het tijdstip van de keuze de nationaliteit heeft.

Art. 50

Modaliteiten van de rechtskeuze

§ 1. De rechtskeuze kan worden gedaan voor de voltrekking van het huwelijk of tijdens het huwelijk. Zij kan een eerdere keuze wijzigen.

§ 2. De keuze moet gebeuren overeenkomstig artikel 52, paragraaf 1.

Zij moet het gehele vermogen van de echtgenoten betreffen.

§ 3. De uit de keuze van de echtgenoten voortvloeiende wijziging van het toepasselijk recht heeft slechts gevolg voor de toekomst. De echtgenoten kunnen anders beslissen, maar mogen de rechten van derden niet schaden.

Art. 51

Recht toepasselijk bij gebreke van keuze

Bij gebreke van rechtskeuze door de echtgenoten wordt het huwelijksvermogen beheerst :

1º door het recht van de Staat op wiens grondgebied beide echtgenoten na de voltrekking van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats vestigen;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben bij de voltrekking van het huwelijk;

3º in de andere gevallen, door het recht van de Staat wiens grondgebied het huwelijk is gesloten.

Art. 52

Recht toepasselijk op de vorm van de keuze van een huwelijksvermogensstelsel

De keuze van een huwelijksvermogensstelsel is naar de vorm geldig indien zij in overeenstemming is ofwel met het op het huwelijksvermogen toepasselijke recht ten tijde van de keuze, ofwel met het recht van de Staat op wiens grondgebied zij is gedaan. Zij moet ten minste in een gedateerd en door beide echtgenoten ondertekend geschrift worden vastgesteld.

De wijziging van het huwelijksvermogensstelsel gebeurt volgens de vormvereisten voorgeschreven door het recht van de Staat op wiens grondgebied de wijziging plaatsvindt.

Art. 53

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op het huwelijksvermogen

§ 1. Onverminderd artikel 52 bepaalt het op het huwelijksvermogen toepasselijk recht met name :

1º de geldigheid van de instemming met de keuze van het toepasselijk recht;

2º de toelaatbaarheid en de geldigheid van het huwelijkscontract;

3º de mogelijkheid tot, en de omvang van een keuze van een huwelijksvermogensstelsel;

4º of en in welke mate de echtgenoten hun huwelijksvermogensstelsel mogen wijzigen, en of het nieuwe stelsel met terugwerkende kracht geldt of de echtgenoten daaraan terugwerkende kracht kunnen geven;

5º de samenstelling van de vermogens en de toekenning van de bestuursbevoegdheden;

6º de ontbinding en de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel, alsmede de regels voor de verdeling.

§ 2. De wijze van samenstelling en van toebedeling van de loten wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de goederen zich bij de verdeling bevinden.

Art. 54

Bescherming van derden

§ 1. De tegenstelbaarheid van het huwelijksvermo-gensstelsel aan derden wordt beheerst door het op het huwelijksvermogen toepasselijk recht.

Wanneer evenwel de derde en de echtgenoot van wie hij schuldeiser is, bij het ontstaan van de schuld hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde Staat hadden, is het recht van die Staat van toepassing, tenzij :

1º de voorwaarden inzake publiciteit of registratie voorgeschreven door het recht toepasselijk op het huwelijksvermogen zijn vervuld; of

2º de derde bij het ontstaan van de schuld het huwelijksvermogensstelsel kende of het alleen niet kende wegens zijn eigen onzorgvuldigheid; of

3º de voorschriften inzake publiciteit zijn nageleefd, die in verband met onroerende zakelijke rechten worden voorgeschreven door het recht van de Staat op wiens grondgebied het onroerend goed is gelegen.

§ 2. Het recht toepasselijk op het huwelijksvermogen bepaalt of en in welke mate een schuld die een van de echtgenoten heeft aangegaan voor de behoeften van het huishouden of de opvoeding van de kinderen, de andere echtgenoot verbindt.

Wanneer echter de derde en de echtgenoot van wie hij schuldeiser is, bij het ontstaan van de schuld hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde Staat hadden, is het recht van die Staat van toepassing.

AFDELING 5

Recht toepasselijk op de huwelijksontbinding en de scheiding van tafel en bed

Art. 55

Recht toepasselijk op de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed

§ 1. De echtscheiding en de scheiding van tafel en bed worden beheerst :

1º door het recht van de Staat op wiens grondgebied beide echtgenoten bij de instelling van de vordering hun gewone verblijfplaats hebben;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan beide echtgenoten bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben;

3º in de andere gevallen, door Belgisch recht.

§ 2. De echtgenoten kunnen evenwel kiezen welk recht op de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed toepasselijk is.

Zij kunnen slechts een van de volgende rechtsstelsels aanwijzen :

1º het recht van de Staat waarvan zij beiden bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben;

2º het Belgisch recht.

De keuze moet bij de eerste verschijning worden uitgedrukt.

§ 3. De toepassing van het overeenkomstig paragraaf 1 aangewezen recht wordt uitgesloten voorzover dat recht de instelling van de echtscheiding niet kent. In dat geval wordt het recht toegepast dat is aangewezen op grond van het criterium dat op subsidiaire wijze in paragraaf 1 is vastgesteld.

Art. 56

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed

Het recht van toepassing op de echtscheiding en op de scheiding van tafel en bed bepaalt met name :

1º de toelaatbaarheid van de scheiding van tafel en bed;

2º de gronden van en de voorwaarden voor de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed of, in geval van een gezamenlijke vordering, de voorwaarden voor de toestemming, daaronder begrepen de wijze van uitdrukking ervan;

3º de verplichting voor de echtgenoten om een overeenkomst te sluiten over de maatregelen betreffende de persoon, het onderhoud en de goederen van de echtgenoten en van de kinderen die door hen opgevoed worden;

4º de ontbinding van de huwelijksband of, in geval van scheiding, de afzwakking van die band.

Art. 57

Buitenlandse ontbinding van het huwelijk gegrond op de wil van de man

§ 1. Een in het buitenland opgestelde akte die de wilsverklaring van de man om het huwelijk te ontbinden vaststelt zonder dat de vrouw een zelfde recht had, kan slechts in België worden erkend met toepassing van artikel 22 indien zij gehomologeerd werd door een rechter in de Staat waar zij tot stand kwam.

§ 2. De buitenlandse rechterlijke beslissing wordt in België niet erkend indien, benevens het bestaan van een weigeringsgrond voorzien in artikel 25 :

1º de vrouw niet de mogelijkheid werd geboden bij de homologatie aanwezig te zijn;

2º als de vrouw wel de mogelijkheid werd geboden om aanwezig te zijn of als zij aanwezig was bij de homologatie, zij op dat tijdstip niet op ondubbelzinnige wijze en zonder enige dwang de ontbinding heeft aanvaard;

3º een van de echtgenoten op het tijdstip van de homologatie zijn gewone verblijfplaats had in België; of

4º een van de echtgenoten op het tijdstip van de homologatie Belg was; de rechter kan evenwel deze voorwaarde uitsluiten indien de zaak op dat tijdstip geen andere betekenisvolle band met België vertoonde.

De erkenning kan eveneens worden geweigerd indien die vorm van huwelijksontbinding niet kan worden erkend in de Staat van de gewone verblijfplaats of van de nationaliteit van een van de echtgenoten, op grond van die verblijfplaats of van die nationaliteit.

HOOFDSTUK IV

De relatie van samenleven

Art. 58

Begrip « relatie van samenleven »

Het begrip « relatie van samenleven » in deze wet betekent een toestand van samenleven die registratie bij een openbare overheid vereist en tussen de samenwonende personen geen band schept die evenwaardig is aan het huwelijk.

Art. 59

Internationale bevoegdheid inzake de relatie van samenleven

Artikel 42 is naar analogie van toepassing op de vorderingen betreffende een relatie van samenleven.

De registratie van de sluiting of de beëindiging van een relatie van samenleven kan in België gedaan worden, ingeval één van de samenwonenden Belg is of in België zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft bij de registratie. De registratie van de beëindiging van de relatie kan eveneens in België gedaan worden, wanneer registratie van de sluiting in België werd gedaan.

Art. 60

Recht toepasselijk op de relatie van samenleven

§ 1. De voorwaarden voor de geldigheid van een relatie van samenleven worden voor elke samenwonende persoon beheerst door het recht van de Staat waarvan hij bij de registratie van de relatie de nationaliteit heeft.

De vormvereisten voor de sluiting van een relatie van samenleven worden evenwel beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de relatie geregistreerd wordt.

§ 2. De gevolgen tussen de samenwonende personen en ten aanzien van derden, van een relatie van samenleven die in België werd geregistreerd, worden beheerst door Belgisch recht.

De gevolgen van een relatie van samenleven die in het buitenland werd geregistreerd worden beheerst door het recht aangewezen in de artikelen 48 tot 54, die naar analogie van toepassing zijn.

§ 3. De voorwaarden voor de beëindiging van een in Belgiëgeregistreerde relatie van samenleven worden beheerst door Belgisch recht.

De voorwaarden voor de beëindiging van een in het buitenland geregistreerde relatie van samenleven worden beheerst door het recht aangewezen in artikel 55, dat naar analogie van toepassing is. De vormvereisten voor de beëindiging van die relatie worden echter beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de akte van beëindiging wordt opgemaakt.

§ 4. Het buitenlands recht dat overeenkomstig de paragrafen 2 en 3 de gevolgen of de beëindiging van een relatie van samenleven beheerst, wordt terzijde gesteld indien dat recht geen gelijkaardige relatie regelt. In dat geval wordt het recht toegepast van de Staat op wiens grondgebied de partijen hun gewone verblijfplaats hadden op het tijdstip van de registratie van de relatie. Bij gebreke van gewone verblijfplaats in dezelfde Staat of indien dat recht geen gelijkaardige relatie regelt, wordt het recht toegepast van de Staat op wiens grondgebied de relatie werd geregistreerd.

HOOFDSTUK V

Afstamming

AFDELING 1

Oorspronkelijke afstamming

Art. 61

Internationale bevoegdheid inzake afstamming

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de vaststelling of betwisting van vaderschap of moederschap, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien :

1º het kind bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft;

2º de persoon van wie het vaderschap of moederschap wordt aangevoerd of betwist, bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of

3º het kind en de persoon van wie het vaderschap of moederschap wordt aangevoerd of betwist, bij de instelling van de vordering Belg zijn.

Art. 62

Recht toepasselijk op de afstamming

§ 1. De vaststelling en de betwisting van het vaderschap of moederschap van een persoon worden beheerst door het recht van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft bij de geboorte van het kind of, indien de vaststelling het resultaat is van een vrijwillige handeling, bij het verrichten van die handeling.

Wanneer het door dit artikel aangewezen rechtsstelsel geen toestemming eist, worden de vereiste van en de voorwaarden voor de toestemming van het kind evenals de wijze waarop zij wordt uitgedrukt, beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het kind op het tijdstip van de toestemming zijn gewone verblijfplaats heeft.

§ 2. Wanneer een afstammingsband volgens het recht toepasselijk uit hoofde van deze wet rechtsgeldig wordt vastgesteld tegenover meerdere personen van hetzelfde geslacht, bepaalt het recht toepasselijk op de afstamming die van rechtswege uit de wet voortvloeit welk gevolg een erkenning hierop heeft. In geval van conflict tussen meerdere afstammingen die van rechtswege uit de wet voortvloeien, wordt tussen de aangewezen rechtsstelsels het recht toegepast van de Staat waarmee het geval de nauwste banden heeft.

Wanneer het kind volgens het recht toepasselijk uit hoofde van deze wet rechtsgeldig wordt erkend door meerdere personen van hetzelfde geslacht, bepaalt het recht toepasselijk op de eerste erkenning het gevolg van een latere erkenning op die eerste.

Art. 63

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de afstamming

Het recht dat krachtens artikel 62 van toepassing is, bepaalt met name :

1º aan wie het toegelaten is een afstammingsband te doen vaststellen of te betwisten;

2º de bewijslast en de te bewijzen elementen inzake de afstammingsband, alsook de vaststelling van de bewijsmiddelen;

3º de voorwaarden voor en de gevolgen van het bezit van staat;

4º de termijnen voor de instelling van de vordering.

Art. 64

Recht toepasselijk op de vormvereisten van de erkenning

De akte van erkenning wordt opgesteld volgens de vormvereisten voorgeschreven door het recht dat krachtens artikel 62, paragraaf 1, lid 1, op de afstamming van toepassing is of door het recht van de Staat op wiens grondgebied zij wordt opgesteld.

Art. 65

Bevoegdheid om de erkenning te ontvangen

De akte van erkenning kan in België worden opgesteld, indien :

1º de persoon die de erkenning verricht Belg is of zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft bij de opmaak van de akte;

2º het kind in België geboren is; of

3º het kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft bij de opmaak van de akte.

AFDELING 2

Adoptieve afstamming

Art. 66

Internationale bevoegdheid inzake adoptie

In afwijking van de algemene bepalingen van deze wet, zijn de Belgische rechters slechts bevoegd om een adoptie uit te spreken indien de adoptant, een van de adoptanten of de geadopteerde bij de instelling van de vordering Belg is of zijn gewone verblijfplaats in België heeft.

De Belgische rechters zijn bevoegd om de adoptie te herroepen indien de voorwaarden bedoeld in lid 1 zijn vervuld of indien de adoptie in België is vastgesteld.

Art. 67

Recht toepasselijk op de voorwaarden voor de vaststelling van de adoptie

De vaststelling van de adoptieve afstamming wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan de adoptant of beide adoptanten op dat ogenblik de nationaliteit hebben.

Wanneer de adoptanten niet de nationaliteit van een zelfde Staat hebben, wordt de vaststelling van de adoptieve afstamming beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied beide op dat ogenblik hun gewone verblijfplaats hebben of, bij gebreke van hun gewone verblijfplaats in dezelfde Staat, door Belgisch recht.

De rechter past evenwel Belgisch recht toe indien hij oordeelt dat de toepassing van buitenlands recht kennelijk het hogere belang van de geadopteerde zou schaden en de adoptant of de adoptanten kennelijk nauwe banden met België hebben.

Art. 68

Recht toepasselijk op de toestemming van de geadopteerde

De toestemming van de geadopteerde en van zijn ouders of wettelijke vertegenwoordigers, evenals de wijze waarop zij wordt uitgedrukt, worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de geadopteerde zijn gewone verblijfplaats heeft onmiddellijk voorafgaand aan de overbrenging ter adoptie of, bij afwezigheid van zo een overbrenging, bij de adoptie.

Het Belgisch recht beheerst evenwel de toestemming van de geadopteerde indien het recht dat krachtens lid 1 van toepassing is, niet voorziet in de noodzaak van een dergelijke toestemming of de instelling van de adoptie niet kent.

Art. 69

Recht toepasselijk op de wijze van vaststelling van de adoptie

De wijze van vaststelling van een adoptie in België wordt beheerst door Belgisch recht.

Wanneer een adoptieakte in het buitenland is opgemaakt volgens het recht van de Staat waar zulks heeft plaatsgevonden en dit recht een gerechtelijke procedure voorschrijft, kan die in België worden gevolgd overeenkomstig de door Belgisch recht voorgeschreven procedure.

Art. 70

Aard van de door de adoptie geschapen band

Het recht toepasselijk uit hoofde van artikel 67 bepaalt de aard van de door de adoptie geschapen band en of de geadopteerde ophoudt lid te zijn van zijn oorspronkelijke familie.

Art. 71

Recht toepasselijk op de herroeping van de adoptie

De herroeping van een adoptie wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan de adoptant of de adoptanten bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben.

Wanneer de adoptanten niet de nationaliteit van een zelfde Staat hebben, wordt de herroeping van de adoptie beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied zij bij de instelling van de vordering hun gewone verblijfplaats hebben of, bij gebreke van gewone verblijfplaats in dezelfde Staat, door Belgisch recht.

Art. 72

Erkenning van adopties vastgesteld in het buitenland

Een buitenlandse rechterlijke beslissing die een adoptieve afstamming vaststelt, wordt in België niet erkend indien, naast het bestaan van een weigeringsgrond voorzien in artikel 25, de bevoegdheid van de buitenlandse rechter niet gegrond was op de nationaliteit of op de gewone verblijfplaats van de adoptant, of van een van de adoptanten of van de geadopteerde.

HOOFDSTUK VI

Onderhoudsverplichting

Art. 73

Internationale bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen

§ 1. De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende onderhoudsverplichtingen, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien :

1º de onderhoudsgerechtigde bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of

2º de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige bij de instelling van de vordering Belg zijn.

§ 2. Indien het een bijkomende vordering betreft bij een verzoek inzake de staat van de personen, is de Belgische rechter die bevoegd is om kennis te nemen van dit verzoek, ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot onderhoud.

Art. 74

Recht toepasselijk op de onderhoudsverplichting

§ 1. De onderhoudsverplichting wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de onderhoudsgerechtigde op het tijdstip dat ze wordt ingeroepen zijn gewone verblijfplaats heeft.

De onderhoudsverplichting wordt evenwel beheerst door het recht van de Staat waarvan de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige op het tijdstip dat deze wordt ingeroepen de nationaliteit hebben indien de onderhoudsplichtige op dat tijdstip zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die Staat heeft.

§ 2. Wanneer het door paragraaf 1 aangewezen rechtsstelsel geen recht op onderhoudsgeld aan de onderhoudsgerechtigde toekent, wordt een onderhoudsverplichting tussen echtgenoten of jegens een minderjarig kind beheerst door het recht van de Staat waarvan de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige de nationaliteit hebben op het tijdstip dat zij wordt ingeroepen. Indien dat recht geen onderhoudsgeld toekent, wordt Belgisch recht toegepast.

Art. 75

Overeenkomst tot verstrekking van onderhoud

§ 1. De overeenkomst tot onderhoudsverstrekking voortvloeiend uit ouderschap, huwelijk of verwantschap wordt, naar keuze van de partijen, beheerst door het recht van de Staat waarvan op het tijdstip van die keuze een van hen de nationaliteit heeft of op wiens grondgebied op dat tijdstip een van hen zijn gewone verblijfplaats heeft.

§ 2. Bij gebreke van keuze wordt de overeenkomst beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de onderhoudsgerechtigde bij het sluiten van de overeenkomst zijn gewone verblijfplaats heeft.

Zij wordt evenwel beheerst door het recht van de Staat waarvan de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige bij het sluiten van de overeenkomst de nationaliteit hebben, wanneer de onderhoudsplichtige op dat ogenblik zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die Staat heeft.

§ 3. De overeenkomst is vormelijk geldig indien zij in overeenstemming is met het recht dat krachtens de voorgaande paragrafen van toepassing is of met het recht van de Staat op wiens grondgebied zij is gesloten.

Art. 76

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de onderhoudsverplichting

§ 1. Het op de onderhoudsverplichting toepasselijk recht bepaalt met name :

1º in welke mate en van wie de onderhoudsgerechtigde onderhoud kan vorderen;

2º wie de vordering tot onderhoud kan instellen en binnen welke termijn zulks moet geschieden;

3º of en onder welke voorwaarden het onderhoud kan worden gewijzigd;

4º de oorzaken voor het tenietgaan van het recht op onderhoud;

5º de grenzen van de verplichtingen van de onderhoudsplichtige wanneer de persoon die onderhoud aan de onderhoudsgerechtigde heeft verschaft, hiervan terugbetaling vordert.

§ 2. De subrogatie in de rechten van de schuldeiser ten voordele van een derde die hem heeft vergoed, wordt beheerst door het recht toepasselijk op de verbintenis van de derde om die schuldeiser te vergoeden, onverminderd paragraaf 1, 5º.

HOOFDSTUK VII

Erfopvolging

Art. 77

Internationale bevoegdheid inzake erfopvolging

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende erfopvolging, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet met uitsluiting van artikel 5, indien :

1º de overledene bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in België had; of

2º de vordering goederen betreft die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden.

Art. 78

Recht toepasselijk op de erfopvolging

§ 1. De erfopvolging wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de overledene bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had.

§ 2. De vererving van onroerende goederen wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het onroerend goed is gelegen.

Indien evenwel buitenlands recht verwijst naar het recht van de Staat op wiens grondgebied de overledene bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had, is dit laatste recht van toepassing.

Art. 79

Keuze van het recht toepasselijk op de erfopvolging

Een persoon kan de vererving van al zijn goederen onderwerpen aan het recht van een bepaalde Staat. De aanwijzing heeft enkel gevolg indien die persoon bij de aanwijzing of bij zijn overlijden de nationaliteit van die Staat had of zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die Staat had. Die aanwijzing kan evenwel niet tot gevolg hebben dat een erfgenaam zijn recht op een voorbehouden erfdeel verliest dat hem door het overeenkomstig artikel 78 toepasselijk recht wordt gewaarborgd.

De aanwijzing en de herroeping ervan moeten worden uitgedrukt in een verklaring afgelegd in de vorm van een uiterste wilsbeschikking.

Art. 80

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de erfopvolging

§ 1. Het op de erfopvolging toepasselijk recht bepaalt met name :

1º de oorzaken en het tijdstip van het openvallen van de nalatenschap;

2º de roeping van de erfgenamen en de legatarissen, met inbegrip van de rechten van de langstlevende echtgenoot, evenals de andere rechten die tegen de nalatenschap ontstaan naar aanleiding van het overlijden;

3º de roeping van de Staat;

4º de oorzaken van onterving en onwaardigheid om te erven;

5º de inhoudelijke geldigheid van uiterste wilsbeschikkingen;

6º het beschikbare deel, het voorbehouden erfdeel en de andere beperkingen van de vrijheid tot het maken van een laatste wilsbeschikking;

7º de aard en de omvang van de gerechtigheden van erfgenamen en legatarissen, evenals de door de overledene opgelegde lasten;

8º de voorwaarden en de gevolgen van de aanvaarding of de verwerping;

9º de bijzondere oorzaken van onbekwaamheid om te beschikken of te ontvangen;

10º de inbreng en de inkorting van giften evenals de verrekening ervan bij de berekening van de erfdelen.

§ 2. De wijze van aanvaarding of verwerping van een nalatenschap wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de nalatenschap is opengevallen.

Art. 81

Modaliteiten van de verdeling

De wijze van samenstelling en van toebedeling van de loten wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de goederen zich bij de verdeling bevinden.

Art. 82

Beheer en overgang van de nalatenschap

§ 1. Het beheer en de overgang van de nalatenschap worden beheerst door het recht dat krachtens de artikelen 78 en 79 op de vererving van toepassing is.

In afwijking van lid 1 worden het beheer en de overdracht van een goed beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied dit goed zich bevindt, wanneer dit recht de tussenkomst van de overheid van die Staat vereist.

§ 2. De bevoegdheden van een persoon die volgens paragraaf 1 gemachtigd is om de nalatenschap te beheren, doet geen afbreuk aan de bevoegdheden krachtens een rechterlijke beslissing in België genomen of erkend.

Art. 83

Vorm van de uiterste wilsbeschikkingen

De vorm van testamenten en van de herroeping ervan wordt beheerst door het recht toepasselijk krachtens het Verdrag betreffende de wetsconflicten inzake de vorm van uiterste wilsbeschikkingen, gesloten te Den Haag op 5 oktober 1961.

De toepassing van dit verdrag wordt uitgebreid tot de andere uiterste wilsbeschikkingen.

Art. 84

Interpretatie van de uiterste wilsbeschikkingen

De interpretatie van een uiterste wilsbeschikking en van de herroeping ervan wordt beheerst door het recht dat de beschikker overeenkomstig artikel 79 kiest. Die keuze moet uitdrukkelijk zijn of op ondubbelzinnige wijze blijken uit de wilsbeschikking of de herroeping ervan.

Bij gebreke van keuze wordt de interpretatie beheerst door het recht van de Staat waarmee de beschikking of de herroeping de nauwste banden heeft. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat de rechtshandeling de nauwste banden heeft met de gewone verblijfplaats van de beschikker ten tijde van de wilsbeschikking of van de herroeping.

HOOFDSTUK VIII

Goederen

AFDELING 1

Internationale bevoegdheid

Art. 85

Internationale bevoegdheid inzake zakelijke rechten

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende zakelijke rechten op een lichamelijk goed, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien dat goed zich bij de instelling van de vordering in België bevindt.

Art. 86

Internationale bevoegdheid inzake intellectuele eigendom

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de bescherming van intellectuele rechten, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien de vordering een tot het Belgische grondgebied beperkte bescherming betreft.

In afwijking van de algemene bepalingen van deze wet, zijn de Belgische rechters slechts bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de registratie of de rechtsgeldigheid van intellectuele eigendomsrechten die aanleiding geven tot neerlegging of registratie, indien de neerlegging of registratie in België is verzocht, heeft plaatsgehad of wordt geacht te hebben plaatsgehad in de zin van een internationale overeenkomst.

AFDELING 2

Toepasselijk recht

Art. 87

Recht toepasselijk op zakelijke rechten

De zakelijke rechten op een lichamelijk goed worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied dit goed zich bevindt op het tijdstip dat zij worden ingeroepen.

De verwerving en het verlies van die rechten worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het goed zich bevindt op het tijdstip dat de handelingen of feiten die worden ingeroepen als grond van verwerving of verlies van die rechten, zich voordoen.

Art. 88

Recht toepasselijk op transitgoederen

De rechten op en de effecten betreffende een goed in transit worden beheerst door het recht van de Staat van bestemming.

Art. 89

Recht toepasselijk op transportmiddelen

De rechten op een vliegtuig, schip, boot of enig ander transportmiddel dat is ingeschreven in een openbaar register, worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de inschrijving heeft plaatsgevonden.

Art. 90

Recht toepasselijk op cultuurgoederen

Wanneer een goed dat een Staat tot zijn cultureel erfgoed rekent het grondgebied van die Staat heeft verlaten op een wijze die het recht van die Staat op het tijdstip van uitvoer onrechtmatig acht, wordt de terugvordering door die Staat beheerst door het recht van die Staat, of naar zijn keuze, door het recht van de Staat op wiens grondgebied het goed zich bij de terugvordering bevindt.

Niettemin, indien het recht van de Staat die het goed tot zijn cultureel erfgoed rekent geen enkele bescherming aan de bezitter te goede trouw toekent, kan deze de bescherming inroepen die hem toekomt krachtens het recht van de Staat op wiens grondgebied het goed zich bij de terugvordering bevindt.

Art. 91

Recht toepasselijk op verhandelbare effecten

§ 1. De rechten op een effect waarvoor de wet de inschrijving in een register oplegt, worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het register zich bevindt waarin de inschrijving voorkomt op de individuele rekeningen van de titularissen van de rechten.

Het register wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, zich te bevinden bij de plaats van voornaamste vestiging van de persoon die de individuele rekeningen bijhoudt.

§ 2. De rechten op een effect dat niet het voorwerp uitmaakt van een inschrijving als bedoeld in paragraaf 1, worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het effect zich bevindt wanneer zij worden ingeroepen.

De verwerving en het verlies van die rechten worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het effect zich bevindt op het tijdstip dat de handelingen of feiten die worden ingeroepen als grond van verwerving of verlies van die rechten, zich voordoen.

§ 3. Het recht van de Staat op wiens grondgebied het effect is uitgegeven, bepaalt of dit effect een goed of een roerende waarde vertegenwoordigt en bepaalt of het verhandelbaar is alsook welke rechten daaraan verbonden zijn.

Art. 92

Recht toepasselijk op gestolen goederen

De terugvordering van een gestolen goed wordt beheerst, naar keuze van de oorspronkelijke eigenaar, door het recht van de Staat op wiens grondgebied het goed zich bij zijn verdwijning bevond of door het recht van de Staat op wiens grondgebied het goed zich bij de terugvordering bevindt.

Niettemin, indien het recht van de Staat op wiens grondgebied het goed zich bij zijn verdwijning bevond, geen enkele bescherming aan de bezitter te goeder trouw toekent, kan deze de bescherming inroepen die hem toekomt in het recht van de Staat op wiens grondgebied het goed zich bij de terugvordering bevindt.

Art. 93

Recht toepasselijk op intellectuele eigendom

De intellectuele eigendomsrechten worden beheerst door het recht van de Staat voor het grondgebied waarvan de bescherming van de eigendom wordt gevraagd.

De vaststelling wie de oorspronkelijke titularis is van een industrieel eigendomsrecht wordt evenwel beheerst door het recht van de Staat waarmee de intellectuele activiteit de nauwste banden heeft. Wanneer de activiteit plaatsvindt in het kader van contractuele betrekkingen wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed dat voornoemde Staat die is waarvan het recht op die betrekkingen van toepassing is.

Art. 94

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op het zakelijk statuut

Het recht dat krachtens deze afdeling van toepassing is, bepaalt met name :

1º of een goed roerend of onroerend is;

2º het bestaan, de aard, de inhoud en de omvang van de zakelijke rechten die op een goed kunnen worden gevestigd, alsook van de de intellectuele eigendomsrechten;

3º de titularissen van die rechten;

4º de beschikbaarheid van die rechten;

5º de wijzen van ontstaan, wijziging, overdracht en tenietgaan van die rechten;

6º de tegenstelbaarheid van een zakelijk recht aan derden;

7º de rangorde van de zekerheden.

AFDELING 3

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen

Art. 95

Uitwerking van beslissingen inzake intellectuele eigendom

Buitenlandse rechterlijke beslissingen betreffende de registratie of de rechtsgeldigheid van intellectuele eigendomsrechten die neerlegging of registratie vereisen, worden in België niet erkend indien, naast het bestaan van een weigeringsgrond voorzien in artikel 25, de neerlegging of de registratie in België werd verzocht, gedaan of had moeten gedaan worden bij toepassing van een internationaal verdrag.

HOOFDSTUK IX

Verbintenissen

AFDELING 1

Internationale bevoegdheid

Art. 96

Internationale bevoegdheid inzake contractuele en niet-contractuele verbintenissen

De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen aangaande verbintenissen, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, betreffende :

1º een contractuele verbintenis,

a) indien zij in België is ontstaan; of

b) indien zij in België wordt uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.

2º een verbintenis voortvloeiend uit een onrechtmatige daad,

a) indien het als bron voor de verbintenis ingeroepen feit zich geheel of gedeeltelijk in België heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen; of

b) indien en voorzover de schade zich in België heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen;

3º een quasi-contractuele verbintenis, indien het feit waaruit zij ontstaat, zich in België heeft voorgedaan.

Art. 97

Internationale bevoegdheid inzake arbeids- overeenkomsten en consumentenovereenkomsten

§ 1. De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende een verbintenis bedoeld in artikel 96, ingesteld door een natuurlijk persoon die heeft gehandeld met een doel dat vreemd is aan zijn beroepsactiviteit, namelijk de consument, tegen een partij die een goed of een dienst in het kader van haar beroepsactiviteiten heeft geleverd of had moeten leveren, naast de gevallen voorzien in de bepalingen van artikel 96, indien :

1º de consument in België de handelingen nodig voor het sluiten van de overeenkomst heeft verricht en op dat tijdstip zijn gewone verblijfplaats in België had; of

2º het goed of de dienst is geleverd of had moeten worden geleverd aan een consument die bij de bestelling zijn gewone verblijfplaats in België had, indien de bestelling is voorafgegaan door een aanbod of publiciteit in België.

§ 2. In verband met de individuele arbeidsbetrekkingen wordt de contractuele verbintenis in België uitgevoerd in de zin van artikel 96 wanneer de werknemer zijn werk gewoonlijk in België verricht ten tijde van het geschil.

§ 3. Een overeenkomst om een rechter of rechters internationaal bevoegd te maken, heeft ten aanzien van de werknemer of consument slechts gevolgen indien zij na het ontstaan van het geschil wordt gesloten.

AFDELING 2

Toepasselijk recht

Art. 98

Recht toepasselijk op contractuele verbintenissen

§ 1. Contractuele verbintenissen worden beheerst door het recht toepasselijk krachtens het Verdrag inzake het recht van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst, gesloten te Rome op 19 juni 1980.

Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, worden contractuele verbintenissen die van het toepassingsgebied van dat verdrag zijn uitgesloten, beheerst door het recht dat krachtens de artikelen 3 tot 14 ervan toepasselijk is.

§ 2. De wisselbrief en de orderbrief worden beheerst door het recht toepasselijk krachtens het Verdrag tot regeling van zekere wettenconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes, gesloten te Genève op 7 juni 1930.

§ 3. De cheque wordt beheerst door het recht toepasselijk krachtens het Verdrag tot regeling van zekere wettenconflicten ten aanzien van cheques, gesloten te Genève op 19 maart 1931.

Art. 99

Recht toepasselijk op verbintenissen uit onrechtmatige daad

§ 1. Verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad worden beheerst :

1º door het recht van de Staat op wiens grondgebied de aansprakelijke persoon en degene die schade lijdt hun gewone verblijfplaats hebben op het tijdstip dat de onrechtmatige daad zich voordoet;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat op wiens grondgebied de schadelijke handeling en de schade zelf zich helemaal hebben voorgedaan of dreigen zich te zullen voordoen;

3º in de overige gevallen, door het recht van de Staat waarmee de betrokken verbintenis de nauwste banden heeft.

§ 2. Verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad worden evenwel beheerst :

1º in geval van eerroof of schending van de persoonlijke levenssfeer of van persoonlijkheids-rechten door, naar keuze van de eiser, het recht van de Staat op wiens grondgebied de schadelijke handeling of de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen, tenzij de aansprake-lijke persoon aantoont dat hij niet kon voorzien dat de schade zich in die Staat zou voordoen;

2º in geval van ongeoorloofde mededinging of oneerlijke handelspraktijk, door het recht van de Staat op wiens grondgebied de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen;

3º in geval van schade aan goederen of personen ten gevolge van een aantasting van het milieu, door het recht van de Staat op wiens grondgebied de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen;

4º in geval van schade veroorzaakt door een gebrekkig product of een gebrekkige dienst, door het recht van de Staat op wiens grondgebied de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen, tenzij de aansprakelijke persoon aantoont dat hij niet kon voorzien dat de schade zich in die Staat zou voordoen;

5º in geval van een verkeersongeval op de weg, door het recht toepasselijk krachtens het Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg, gesloten te Den Haag op 4 mei 1971.

Art. 100

Accessoire aanknoping

Verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad die een nauwe band hebben met een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding, worden beheerst door het op die verhouding toepasselijk recht.

Art. 101

Keuze van het recht toepasselijk op verbintenissen uit een onrechtmatige daad

De partijen kunnen, na het ontstaan van het geschil, kiezen welk recht van toepassing is op de verbintenis voortvloeiend uit een onrechtmatige daad, onverminderd het Verdrag inzake de wet van toepassing op verkeersongevallen op de weg, gesloten te Den Haag op 4 mei 1971. De keuze moet uitdrukkelijk zijn en mag de rechten van derden niet schaden.

Art. 102

Inachtneming van veiligheids- en gedragsregels

Ongeacht het recht toepasselijk op een verbintenis voortvloeiend uit een onrechtmatige daad, moet bij de bepaling van de aansprakelijkheid rekening worden gehouden met de veiligheids- en gedragsregels die ter plaatse en ten tijde van de onrechtmatige daad van kracht waren.

Art. 103

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad

§ 1. Het recht toepasselijk op verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad bepaalt met name :

1º de voorwaarden voor en de omvang van de aansprakelijkheid;

2º de aansprakelijkheid voor andermans daad;

3º de gronden voor uitsluiting van aansprakelijk-heid, evenals de beperking en de verdeling van aansprakelijkheid;

4º het bestaan en de aard van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt;

5º de maatregelen die de rechter kan nemen om de schade te voorkomen of te beëindigen;

6º de modaliteiten en de omvang van de schadevergoeding;

7º de personen die recht hebben op vergoeding van de persoonlijk door hen geleden schade;

8º de mate waarin het recht van het slachtoffer op schadevergoeding kan worden uitgeoefend door zijn erfgenamen;

9º de verjaring en het verval wegens het verstrijken van een termijn, met inbegrip van het tijdstip van aanvang, stuiting en schorsing van de termijnen;

10º de bewijslast en de wettelijke vermoedens.

§ 2. Dit recht bepaalt niet de aansprakelijkheid van de Staat of van andere publiekrechtelijke rechtspersonen, evenmin als die van hun organen of personeelsleden, voor handelingen gesteld bij de uitoefening van de openbare macht.

Art. 104

Recht toepasselijk op quasi-contractuele verbintenissen

§ 1. Quasi-contractuele verbintenissen worden beheerst door het recht van de Staat waarmee zij de nauwste banden hebben. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat de verbintenis de nauwste banden heeft met het recht van de Staat op wiens grondgebied het feit zich heeft voorgedaan dat de verbintenis doet ontstaan. Evenwel wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed dat de verbintenis ontstaan uit betaling van andermans schuld de nauwste banden heeft met de Staat waarvan het recht de schuld beheerst.

Bij de beoordeling van de nauwste banden kan rekening worden gehouden met een reeds bestaande of voorgenomen relatie tussen de partijen.

§ 2. De partijen kunnen, na het ontstaan van het geschil, kiezen welk recht van toepassing is op de betrokken quasi-contractuele verbintenis. De keuze moet uitdrukkelijk zijn en mag de rechten van derden niet schaden.

Art. 105

Recht toepasselijk op verbintenissen voortvloeiend uit eenzijdige wilsuiting

Verbintenissen voortvloeiend uit eenzijdige wilsuiting worden beheerst door het recht gekozen door de persoon die zich verbindt. Bij gebreke van dergelijke keuze worden zij beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied die persoon zijn gewone verblijfplaats heeft op het ogenblik dat hij de verbintenis aangaat.

Art. 106

Recht toepasselijk op de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar

Het krachtens de artikelen 98 tot 105 op de verbintenis toepasselijke recht bepaalt of de persoon die schade lijdt over een rechtstreekse vordering beschikt tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon.

Indien het krachtens lid 1 toepasselijke recht die vordering niet kent, kan zij toch worden ingesteld indien zij wordt toegekend door het recht toepasselijk op het betrokken verzekeringscontract.

Art. 107

Recht toepasselijk op de subrogatie

De subrogatie in de rechten van de schuldeiser ten voordele van een derde die hem heeft vergoed, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de verbintenis van de derde om die schuldeiser te vergoeden.

Het eerste lid is eveneens van toepassing wanneer verschillende personen tot dezelfde niet-contractuele verbintenis zijn gehouden en de schuldeiser door een van hen is vergoed.

Art. 108

Recht toepasselijk op de gevolgen van een vertegenwoordiging tegenover derden

De vraag of een tussenpersoon de persoon voor wiens rekening hij beweert te handelen, ten aanzien van derden kan vertegenwoordigen, wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de tussenpersoon handelt. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat dit de Staat is op wiens grondgebied hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

HOOFDSTUK X

Rechtspersonen

Art. 109

Internationale bevoegdheid inzake rechtspersonen

In afwijking van de algemene bepalingen van deze wet, zijn de Belgische rechters slechts bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de geldigheid, de werking, de ontbinding of de vereffening van een rechtspersoon, indien de voornaamste vestiging of de statutaire zetel van die rechtspersoon zich in België bevindt bij de instelling van de vordering.

Onverminderd de bepaling van lid 1 zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of van enige andere vestiging, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien dat betrokken filiaal of agentschap of die betrokken andere vestiging zich in België bevindt bij de instelling van de vordering.

Art. 110

Recht toepasselijk op rechtspersonen

Rechtspersonen worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied zich bij de oprichting hun voornaamste vestiging bevindt.

Indien buitenlands recht verwijst naar het recht van de Staat volgens hetwelk de rechtspersoon is opgericht, is dit laatste recht toepasselijk.

Art. 111

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op rechtspersonen

§ 1. Het recht van toepassing op rechtspersonen bepaalt met name :

1º het bestaan en de juridische aard van de rechtspersoon;

2º de firma of de maatschappelijke benaming;

3º de oprichting, de ontbinding en de vereffening;

4º de rechtsbekwaamheid van de rechtspersoon;

5º de samenstelling, bevoegdheden en werking van zijn organen;

6º de interne verhoudingen onder vennoten of leden alsmede de relaties tussen de rechtspersoon en zijn vennoten of leden;

7º de verkrijging en het verlies van de hoedanigheid van vennoot of lid;

8º de rechten en plichten verbonden aan de winstbewijzen of aandelen en de uitoefening ervan;

9º de aansprakelijkheid voor overtreding van het vennootschapsrecht of van de statuten;

10º de mate waarin de rechtspersoon ten aanzien van derden gehouden is tot betaling van schulden aangegaan door zijn organen.

§ 2. Niettemin kan een rechtspersoon de onbekwaamheid gegrond op beperkingen in de vertegenwoordigingsbevoegdheid krachtens het toepasselijk recht niet inroepen ten aanzien van een tegenpartij indien die onbekwaamheid onbekend is in het recht van de Staat op wiens grondgebied de tegenpartij de rechtshandeling heeft gesteld en zij op dat ogenblik die onbekwaamheid niet kende noch behoorde te kennen.

Art. 112

Verplaatsing van de voornaamste vestiging

De verplaatsing van de voornaamste vestiging van een rechtspersoon van een Staat naar een andere gebeurt slechts zonder onderbreking in de rechtspersoonlijkheid wanneer zij plaatsvindt met inachtneming van de voorwaarden waaronder het recht van deze Staten zulks toestaat.

Wanneer een rechtspersoon zijn voornaamste vestiging verplaatst naar een andere Staat, is vanaf de verplaatsing het recht van die andere Staat van toepassing.

Art. 113

Fusie

De fusie van rechtspersonen wordt voor elk van hen beheerst door het recht van de Staat dat voor de fusie op die rechtspersonen van toepassing is.

Art. 114

Vorderingen voortvloeiend uit een openbare uitgifte

Vorderingen voortvloeiend uit de openbare uitgifte van titels worden beheerst, naar keuze van de houder van de titel, door het recht van toepassing op de rechtspersoon of door het recht van de Staat op wiens grondgebied de openbare uitgifte heeft plaatsgevonden.

Art. 115

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen

Een buitenlandse rechterlijke beslissing inzake geldigheid, werking, ontbinding of vereffening van een rechtspersoon wordt in België niet erkend indien, naast het bestaan van een weigeringsgrond voorzien in artikel 25, de voornaamste vestiging en de statutaire zetel van die rechtspersoon, bij de instelling van de vordering in het buitenland, in België waren gevestigd.

HOOFDSTUK XI

Collectieve procedures van insolventie

Art. 116

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op de collectieve procedures die op de insolventie van de schuldenaar berusten, in de zin van een procedure van faillissement, een procedure van gerechtelijk akkoord en een collectieve schuldenregeling.

Art. 117

Uitbreiding van het toepassingsgebied van Verordening 1346/2000/EG

Voor deze wet zijn de bepalingen van de Verordening 1346/2000/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de insolventieprocedures naar analogie van toepassing, zelfs wanneer de goederen zich bevinden op het grondgebied van een Staat waarop de verordening niet van toepassing is, onverminderd artikel 121 :

1º op ondernemingen bedoeld in artikel 1, paragraaf 2 van de verordening, met uitzondering van de bepalingen betreffende een secundaire of een territoriale procedure;

2º op schuldenaars wiens centrum van voornaamste belangen gevestigd is op het grondgebied van een Staat waarop de verordening niet van toepassing is.

Art. 118

Internationale bevoegdheid inzake insolventie

In afwijking van de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters slechts bevoegd om een collectieve procedure die berust op de insolventie van de schuldenaar te openen, in de gevallen vermeld in de verordening bedoeld in artikel 117. Evenwel wordt voor de gevallen voorzien door artikel 117, het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap en van rechtspersonen, behoudens tegenbewijs, vermoed de plaats van de voornaamste vestiging te zijn.

Indien de Belgische rechters bevoegd zijn of waren voor de insolventieverklaring, zijn zij eveneens bevoegd kennis te nemen van de geschillen die uit die insolventieverklaring ontstaan.

De erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing die een collectieve procedure die berust op de insolventie van de schuldenaar opent, die is uitgesproken in de Staat op wiens grondgebied het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gevestigd is, verhindert niet de bevoegdheid van de Belgische rechters om een collectieve procedure te openen voorzien in artikel 3, paragraaf 2 van de verordening bedoeld in artikel 117.

Art. 119

Recht toepasselijk op de collectieve procedures van insolventie

De collectieve procedure die berust op de insolventie van de schuldenaar wordt beheerst door het recht toepasselijk uit hoofde van de verordening bedoeld in artikel 117, zelfs indien het gaat om het recht van een land waarop de verordening niet van toepassing is.

Art. 120

Plicht tot informeren en samenwerken

Onder toezicht van de Belgische rechter is de in een hoofdprocedure of in een territoriale procedure aangestelde curator verplicht om met de curator uit de hoofdprocedure of territoriale procedure in een Staat waarop de verordening bedoeld in artikel 117 niet van toepassing is, samen te werken en om informatie uit te wisselen, op voorwaarde dat het recht van die Staat een gelijkwaardige samenwerking of informatie-uitwisseling organiseert.

De voorwaarde voorzien in lid 1 is eveneens van toepassing voor het geval van de uitkering van een saldo van het actief in de zin van artikel 35 van de verordening bedoeld in artikel 117, aan een curator in een hoofdprocedure, aangesteld in een Staat waarop die verordening niet van toepassing is.

Art. 121

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen inzake insolventie

Een rechterlijke beslissing die een collectieve procedure berustend op de insolventie van de schuldenaar opent of afsluit, uitgesproken in een Staat waarop de verordening bedoeld in artikel 117 niet van toepassing is, wordt in België erkend volgens de voorwaarden voorzien in artikel 22.

Zij wordt evenwel niet erkend indien, naast het bestaan van een weigeringsgrond voorzien in artikel 25, het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar in de zin van die verordening op het tijdstip van de bekentenis van insolventie of van het inleidende verzoek in België gevestigd was.

HOOFDSTUK XII

Trust

Art. 122

Kenmerken van de trust

Het begrip « trust » in deze wet betekent een rechtsverhouding die door een rechtshandeling van de oprichter of door een rechterlijke beslissing in het leven wordt geroepen, waarbij goederen onder de macht van een trustee worden gebracht om ze te besturen ten behoeve van een begunstigde of voor een bepaald doel. Die rechtsverhouding heeft de volgende kenmerken :

1º de goederen van de trust vormen een afzonderlijk vermogen en zijn geen deel van het vermogen van de trustee;

2º de rechtstitel betreffende de goederen van de trust is opgesteld op naam van de trustee of op naam van een andere persoon voor rekening van de trustee;

3º de trustee heeft de bevoegdheid en de plicht, terzake waarvan hij verantwoording verschuldigd is, om in overeenstemming met de bepalingen van de trust en de bijzondere verplichtingen waaraan hij door de wet is onderworpen, de goederen van de trust te besturen en te beheren of erover te beschikken.

Art. 123

Internationale bevoegdheid inzake trust

§ 1. De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de betrekkingen tussen oprichter, trustee of begunstigde van een trust, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien :

1º de trust in België wordt bestuurd; of

2º de vordering goederen betreft die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden.

§ 2. Wanneer in de trustakte bevoegdheid wordt toegekend aan Belgische of buitenlandse rechters, of aan een van hen, zijn artikelen 6 en 7 naar analogie van toepassing.

Art. 124

Recht toepasselijk op de trust

§ 1. De trust wordt beheerst door het recht dat de oprichter kiest. De keuze moet uitdrukkelijk zijn of voortvloeien uit de bepalingen van de akte tot oprichting van de trust, van het geschrift waaruit het bestaan van de trust blijkt of uit de omstandigheden van het geval. De oprichter kan het toepasselijk recht aanwijzen voor de gehele trust of slechts voor een deel ervan. Die keuze kan evenwel niet tot gevolg hebben dat een erfgenaam een voorbehouden erfdeel verliest dat hem door het overeenkomstig artikel 78 toepasselijk recht wordt gewaarborgd.

Wanneer, behoudens de rechtskeuze, alle overige betekenisvolle elementen van de trust zijn verbonden met een Staat waarvan het recht de instelling van de trust niet kent, heeft die keuze geen rechtsgevolgen.

§ 2. Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig paragraaf 1 of wanneer het gekozen recht de trust niet geldig acht, wordt de trust beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de trustee bij de oprichting van de trust zijn gewone verblijfplaats heeft.

Art. 125

Toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de trust

§ 1. Het op de trust toepasselijk recht bepaalt met name :

1º de oprichting van de trust en de modaliteiten ervan;

2º de interpretatie van de trust;

3º het bestuur van de trust evenals de rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeien;

4º de gevolgen van de trust;

5º de beëindiging van de trust.

§ 2. Dit recht bepaalt niet de rechtsgeldigheid van de akten van eigendomsoverdracht van de trustgoederen, en evenmin de overgang van het eigendomsrecht op die goederen of de bescherming van derden-verkrijgers van trustgoederen. De rechten en plichten van een derde die een goed van de trust bezit, blijven beheerst door het recht toepasselijk uit hoofde van hoofdstuk VIII.

HOOFDSTUK XIII

Slotbepalingen

AFDELING 1

Overgangsbepalingen

Art. 126

Internationale bevoegdheid en uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

§ 1. De artikelen inzake internationale bevoegdheid van de rechters zijn van toepassing op rechtsvorderingen ingesteld na de inwerkingtreding van deze wet.

De artikelen inzake internationale bevoegdheid van overheden zijn van toepassing op akten opgesteld na de inwerkingtreding van deze wet.

§ 2. De artikelen betreffende de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten zijn van toepassing op de beslissingen en akten die na de inwerkingtreding van deze wet tot stand zijn gekomen.

Een beslissing of akte die voor de inwerkingtreding van deze wet tot stand is gekomen, kan echter gevolgen hebben in Belgïe indien zij aan de voorwaarden van deze wet voldoet.

Art. 127

Conflictenrecht

§ 1. Deze wet bepaalt het recht dat van toepassing is op de rechtshandelingen en rechtsfeiten die zich voordoen na de inwerkingtreding ervan.

Deze wet bepaalt het recht dat van toepassing is op de gevolgen die na de inwerkingtreding ervan voortvloeien uit een rechtshandeling of rechtsfeit die voor de inwerkingtreding ervan heeft plaatsgevonden, met uitzondering van de gevolgen van een handeling of feit bedoeld in de artikelen 98, 99, 104 en 105.

§ 2. Een door de partijen voor de inwerkingtreding van deze wet gedane rechtskeuze is geldig indien zij voldoet aan de voorwaarden van deze wet.

§ 3. De artikelen 55 en 56 zijn van toepassing op vorderingen ingesteld na de inwerkingtreding van deze wet.

§ 4. De artikelen 62 tot 64 zijn van toepassing op vorderingen ingesteld na de inwerkingtreding van deze wet.

Zij hebben evenwel geen invloed op een voor die dag geldig vastgestelde afstammingsband.

§ 5. De artikelen 67 tot 69 zijn van toepassing op akten opgemaakt na de inwerkingtreding van deze wet.

§ 6. De artikelen 124 en 125 zijn van toepassing op akten opgemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet.

Zij hebben evenwel geen invloed op een voor die dag geldig opgemaakte akte.

AFDELING 2

Wijzigingsbepalingen

Art. 128

Overschrijving van buitenlandse akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op Belgen

Artikel 48 van het Burgerlijk Wetboek, opgeheven bij de wet van 15 december 1949, wordt hersteld in de volgende redactie :

« Art. 48. ­ § 1. Iedere Belg, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, kan verzoeken dat een in een vreemd land opgemaakte akte van de burgerlijke stand die op hem betrekking heeft, wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente van zijn woonplaats of van zijn eerste vestiging bij de terugkeer op het grondgebied van het Rijk. Van deze overschrijving wordt melding gemaakt op de kant van de lopende registers, volgens de dagtekening van het feit waarop de akte betrekking heeft.

Bij gebreke van een woonplaats of verblijfplaats in België, kan de overschrijving van een in het vorige lid bedoelde akte gebeuren in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente van de laatste woonplaats in België van betrokkene of van een van zijn ascendenten, of van de gemeente van zijn geboorteplaats, of bij gebreke hiervan, in de registers van de burgerlijke stand van Brussel.

§ 2. De procureur des Konings kan verzoeken dat een in een vreemd land opgemaakte akte van de burgerlijke stand betreffende een Belg, overeenkomstig paragraaf 1 wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand. »

Art. 129

Vermelding van de keuze van het recht toepasselijk op het huwelijksvermogensrecht

Artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976, 31 maart 1987, 19 januari 1990 en 4 mei 1999, wordt in het 10º na de woorden « het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten », aangevuld met de volgende woorden :

« en, in internationale gevallen, de eventuele keuze door de echtgenoten gedaan van het nationaal recht dat op hun huwelijksvermogen van toepassing is ».

Art. 130

Keuze van het huwelijksvermogensstelsel wanneer een van de echtgenoten Belg is

In artikel 1389 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « of, indien een van hen Belg is, naar een buitenlandse wetgeving » geschrapt.

Art. 131

Wijziging van het huwelijksvermogensstelsel in het buitenland

Artikel 1395 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, wordt aangevuld met de volgende paragraaf :

« § 5. Een buitenlandse akte houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel kan, indien zij voldoet aan de voorwaarden nodig voor de erkenning ervan in België, worden vermeld op de kant van een akte opgesteld door een Belgische notaris en bij die akte worden gevoegd. Deze formaliteit wordt verricht met het oog op de bekendmaking van de wijziging en heeft niet tot gevolg dat ze aan derden tegenwerpbaar wordt. »

Art. 132

Bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg

Article 570 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 570. ­ De rechtbank van eerste aanleg doet uitspraak, ongeacht de waarde van het geschil, over de vorderingen bedoeld in de artikelen 23, paragraaf 1, en 27, paragraaf 2 van de wet van... houdende wetboek van internationaal privaatrecht. »

Art. 133

Territoriale bevoegdheid inzake faillissement en gerechtelijk akkoord

§ 1. In artikel 631, paragraaf 1, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de eerste zin, worden de woorden « waarbinnen de koopman op de dag van de aangifte van het faillissement of van het instellen van de rechtsvordering zijn hoofdinrichting of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn zetel heeft » vervangen door de woorden :

« waar zich de hoofdvestiging van de koopman, naturlijk of rechtspersoon, bevindt op de dag van aangifte van het faillissement of van het instellen van de rechtsvordering. »

2º wordt de tweede zin door de volgende woorden vervangen :

« In geval van verplaatsing van de hoofdvestiging van de koopman, natuurlijk of rechtspersoon, binnen een termijn van een jaar voorafgaand aan de faillissementsvordering, kan het faillissement eveneens worden gevorderd voor de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de koopman binnen dezelfde termijn zijn hoofdvestiging had. »

3º wordt de derde zin door de volgende woorden vervangen :

« Deze termijn loopt vanaf de wijziging van de inschrijving betreffende de hoofdvestiging bij het handelsregister. »

§ 2. In het artikel 631, paragraaf 1, lid 2, van het Gerechtelijk Wetboek wordt de eerste zin vervangen door de volgende bepaling :

« De rechtbank van koophandel bevoegd om een territoriaal of secundair faillissement met toepassing van artikel 3, paragraaf 2, van verordening 1346/2000/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, is die welke gelegen is in het rechtsgebied waarbinnen de schuldenaar de bedoelde vestiging heeft. »

§ 3. Artikel 631, paragraaf 2, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :

« De rechtbank van koophandel bevoegd om het gerechtelijk akkoord te verlenen is die welke gelegen is in het rechtsgebied waarbinnen zich de hoofdvestiging van de schuldenaar, natuurlijk of rechtspersoon, bevindt op de dag van het instellen van de rechtsvordering. »

Art. 134

Territoriale bevoegdheid inzake de collectieve schuldenregeling

In artikel 1675/2, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « met woonplaats in België » opgeheven.

AFDELING 3

Opheffingsbepalingen

Art. 135

Opgeheven bepalingen

Volgende bepalingen worden opgeheven :

1º de artikelen 3, 15 en 47 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 december 1949;

2º de artikelen 170, 170ter et 171 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 juli 1931;

3º de artikelen 344 tot 344quater van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 april 1987;

4º artikel 912 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 december 1980;

5º artikel 999 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 15 december 1949 en van 29 juli 1971;

6º de artikelen 586, 2º en 3º, 635, 636 en 638 van het Gerechtelijk Wetboek;

7º de wet van 27 juni 1960 op de toelaatbaarheid van de echtscheiding wanneer ten minste een van de echtgenoten een vreemdeling is;

8º artikel 3 van de wet van 8 augustus 1997 inzake het faillissement.

9º artikel 56 van de wet van 7 mei 1999 houdende het Wetboek van vennootschapsrecht;

AFDELING 4

Inwerkingtreding

Art. 136

Inwerkingtreding

De Koning bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt.

6 juni 2002

Jeannine LEDUC.
Philippe MAHOUX.
Philippe MONFILS.
Myriam VANLERBERGHE.
Marie NAGY.
Frans LOZIE.

BIJLAGE


VOORONTWERP VAN WET HOUDENDE WETBOEK VAN INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT


ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
ONZE GROET.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie,

HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ :

Onze Minister van Justitie is gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen :

Artikel 1

Geregelde aangelegenheid

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 22, § 1, 30, 34, 38, 40, 41, 57, 59, 63, 69, 73, 75, 84, 94, 95, 107, 114, 118, 121, § 1, 127, 129 en 130, 6º, die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

AFDELING 1

Onderwerp

Art. 2

Onderwerp

Onder voorbehoud van de toepassing van internationale verdragen regelt deze wet, in burgerlijke zaken en in handelszaken, de internationale bevoegdheid van de Belgische rechters, de bepaling van het toepasselijk recht en de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen en openbare akten.

AFDELING 2

De begrippen nationaliteit, woonplaats, verblijfplaats

Art. 3

Nationaliteit

§ 1. De bepaling van de nationaliteit van een natuurlijk persoon wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan de nationaliteit wordt vastgesteld.

§ 2. De verwijzing in deze wet naar de nationaliteit van een natuurlijk persoon die twee of meer nationaliteiten heeft, houdt verband met :

1º de Belgische nationaliteit, indien zij een van die nationaliteiten is;

2º in de andere gevallen, de nationaliteit van de Staat waarmee die persoon, alle omstandigheden in acht genomen, de nauwste banden heeft, inzonderheid rekening houdend met zijn gewone verblijfplaats.

§ 3. De verwijzing in deze wet naar de nationaliteit van een natuurlijk persoon die krachtens de wet of internationale verdragen die België binden de hoedanigheid van staatloze of vluchteling heeft, wordt vervangen door een verwijzing naar de gewone verblijfplaats.

§ 4. De verwijzing in deze wet naar de nationaliteit van een natuurlijk persoon van wie de nationaliteit onmogelijk kan worden vastgesteld, wordt vervangen door een verwijzing naar de gewone verblijfplaats.

Art. 4

Woonplaats, gewone verblijfplaats en werkelijke zetel

§ 1. Voor de toepassing van deze wet wordt onder woonplaats verstaan :

1º de plaats waar een natuurlijk persoon volgens de bevolkingsregisters, de vreemdelingenregisters of het wachtregister zijn hoofdverblijf heeft;

2º de plaats waar een rechtspersoon zijn statutaire zetel heeft.

§ 2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder gewone verblijfplaats verstaan :

1º de plaats waar een natuurlijk persoon zich gedurende enige tijd vestigt, waarbij inzonderheid rekening wordt gehouden met omstandigheden van persoonlijke of professionele aard die wijzen op het bestaan van duurzame banden tussen die persoon en zijn verblijfplaats;

2º de plaats waar een rechtspersoon zijn werkelijke zetel heeft.

§ 3. Om de werkelijke zetel van een rechtspersoon te bepalen, wordt hoofdzakelijk rekening gehouden met zijn bestuurscentrum, evenals zijn zaken- of activiteitencentrum en in bijkomende orde met zijn statutaire zetel.

AFDELING 3

Internationale bevoegdheid

Art. 5

Algemene regels

§ 1. Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd indien de verweerder bij de inleiding van de vordering zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft.

§ 2. Indien er verschillende verweerders zijn, zijn de Belgische rechters bevoegd indien een van hen zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft, tenzij de vordering slechts werd ingesteld om de gedaagde te onttrekken aan de normaal bevoegde rechter.

Art. 6

Overeenkomst tot keuze van de bevoegde rechter

§ 1. Wanneer de partijen, in een aangelegenheid waarin zij vrij over hun rechten kunnen beschikken, rechtsgeldig zijn overeengekomen om de Belgische rechters of een Belgische rechter bevoegd te maken om kennis te nemen van bestaande of toekomstige geschillen die uit een rechtsverhouding voortvloeien, dan zijn die rechters of is die rechter exclusief bevoegd. De gekozen rechter kan zich evenwel onbevoegd verklaren indien uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat het geschil geen enkele duidelijke band met België bezit.

§ 2. Wanneer de partijen, in een aangelegenheid waarin zij vrij over hun rechten kunnen beschikken, rechtsgeldig zijn overeengekomen om buitenlandse rechters of een buitenlands rechter bevoegd te maken om kennis te nemen van bestaande of toekomstige geschillen die uit een rechtsverhouding voortvloeien en wanneer de zaak aanhangig is gemaakt voor een Belgisch rechter, moet deze zijn uitspraak uitstellen, tenzij kan worden voorzien dat de buitenlandse beslissing in België niet kan worden erkend of ten uitvoer gelegd of tenzij de Belgische rechters bevoegd zijn krachtens artikel 13. De Belgische rechter verklaart zich onbevoegd wanneer de bevoegdheid van de buitenlandse rechter wordt vastgesteld en de buitenlandse beslissing voldoet aan de voorwaarden vereist voor de erkenning ervan krachtens deze wet.

Art. 7

Stilzwijgende keuze van de bevoegde rechter

§ 1. Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze wet is de Belgische rechter voor wie de verweerder verschijnt, bevoegd om kennis te nemen van de tegen hem ingestelde vordering tenzij de verschijning tot doel heeft de bevoegdheid te betwisten.

§ 2. De Belgische rechter kan zich evenwel onbevoegd verklaren wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat het geschil geen enkele duidelijke band met België bezit.

Art. 8

Vordering tot vrijwaring of tot tussenkomst
en tegenvordering

§ 1. Een Belgisch rechter is bevoegd om kennis te nemen van een vordering tot vrijwaring of tot tussenkomst indien hij ermee heeft ingestemd dat de oorspronkelijke vordering bij hem aanhangig wordt gemaakt, tenzij deze slechts is ingesteld om de gedaagde te onttrekken aan de normaal bevoegde rechter.

§ 2. De rechter bevoegd om kennis te nemen van een vordering is eveneens bevoegd om kennis te nemen van een tegenvordering voortvloeiend uit het feit of uit de handeling waarop de oorspronkelijke vordering is gegrond.

Art. 9

Onderzoek van internationale bevoegdheid

De rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, onderzoekt ambtshalve zijn internationale bevoegdheid.

Art. 10

Internationale aanhangigheid

Wanneer een vordering aanhangig is voor een buitenlands rechter en kan worden voorzien dat de buitenlandse beslissing in België zal worden erkend of ten uitvoer gelegd, kan de Belgische rechter voor wie een vordering tussen dezelfde partijen met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak het laatst aanhangig is gemaakt, zijn uitspraak uitstellen tot de buitenlandse beslissing is gewezen. Hij houdt rekening met de vereisten van een goede rechtsbedeling. Hij verklaart zich onbevoegd wanneer de buitenlandse beslissing voldoet aan de voorwaarden vereist voor de erkenning ervan krachtens deze wet.

Art. 11

Internationale samenhang

Wanneer de Belgische rechters bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zijn zij eveneens bevoegd om kennis te nemen van een vordering die zo nauw ermee verbonden is dat het wenselijk is om ze samen te behandelen en te berechten, teneinde te voorkomen dat de beslissingen onverenigbaar zouden zijn wanneer de vorderingen afzonderlijk worden berecht.

Art. 12

Voorlopige maatregelen, bewarende maatregelen
en uitvoeringsmaatregelen

De voorlopige maatregelen, de bewarende maatregelen en de uitvoeringsmaatregelen bepaald in het Belgische recht kunnen worden gevorderd zelfs indien de Belgische rechters krachtens deze wet niet bevoegd zijn om van de zaak zelf kennis te nemen.

Art. 13

Forum bij noodzaak

Onverminderd de andere bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters uitzonderlijk bevoegd wanneer de zaak nauwe banden met België heeft en een procedure in het buitenland onmogelijk blijkt of het onredelijk zou zijn te eisen dat de vordering in het buitenland wordt ingesteld.

AFDELING 4

Toepasselijk recht

Art. 14

Toepassing van buitenlands recht

§ 1. De inhoud van het door deze wet aangewezen buitenlands recht wordt door de rechter vastgesteld.

Het buitenlands recht wordt toegepast volgens de in het buitenland gevolgde interpretatie.

§ 2. De rechter kan een beroep doen op de hulp van de partijen om die inhoud vast te stellen.

§ 3. Wanneer het kennelijk onmogelijk is de inhoud van het buitenlands recht vast te stellen, wordt het Belgische recht toegepast.

Art. 15

Voorrangsregels

§ 1. De bepalingen van deze wet doen geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van het Belgische recht die, krachtens de wet of wegens hun kennelijke strekking, het geval dwingend beheersen ongeacht het door de verwijzingsregels aangewezen recht.

§ 2. Bij de toepassing, krachtens deze wet, van het recht van een Staat kan aan de dwingende bepalingen van het recht van een andere Staat waarmee het geval nauw is verbonden, gevolg worden toegekend indien en voor zover die bepalingen, volgens het recht van die andere Staat, toepasselijk zijn ongeacht het door de verwijzingsregels aangewezen recht. Bij de beslissing of die dwingende bepalingen moeten worden toegepast, wordt rekening gehouden met de aard en strekking ervan, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing ervan zouden voortvloeien.

Art. 16

Uitzonderingsclausule

§ 1. Het door deze wet aangewezen recht is uitzonderlijk niet van toepassing wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat het geval slechts een zeer zwakke band heeft met de Staat waarvan het recht is aangewezen en zeer nauw is verbonden met een andere Staat. In dit geval wordt het recht van deze andere Staat toegepast.

§ 2. Paragraaf 1 is niet van toepassing in geval van rechtskeuze door de partijen overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 17

Renvoi

In de zin van deze wet en behoudens bijzondere bepalingen worden onder het recht van een Staat de rechtsregels van die Staat verstaan met uitsluiting van de regels van het internationaal privaatrecht.

Art. 18

Staten met meer dan een rechtsstelsel

§ 1. Wanneer deze wet verwijst naar het recht van een Staat die twee of meer rechtsstelsels bezit, wordt voor de bepaling van het toepasselijk recht elk stelsel als het recht van een Staat beschouwd.

§ 2. Een verwijzing naar het recht van de Staat waarvan een natuurlijk persoon de nationaliteit bezit, heeft in de zin van paragraaf 1 betrekking op het rechtsstelsel dat door de in die Staat van kracht zijnde regels wordt aangewezen of, bij gebreke van dergelijke regels, op het rechtsstelsel waarmee die persoon de nauwste banden heeft.

§ 3. Een verwijzing naar het recht van een Staat die twee of meer rechtsstelsels bezit, welke toepasselijk zijn op verschillende categorieën van personen, heeft in de zin van paragraaf 1 betrekking op het rechtsstelsel dat door de in die Staat van kracht zijnde regels wordt aangewezen of, bij gebreke van dergelijke regels, op het rechtsstelsel waarmee de rechtsverhouding de nauwste banden heeft.

Art. 19

Openbare orde

§ 1. De toepassing van het door deze wet aangewezen buitenlandse recht wordt geweigerd voor zover zij tot een resultaat zou leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

§ 2. Bij de beoordeling van deze onverenigbaarheid wordt inzonderheid rekening gehouden met de mate waarin het geval met de Belgische rechtsorde is verbonden en met de ernst van de gevolgen die de toepassing van dat buitenlands recht zou meebrengen.

§ 3. Wanneer een bepaling van buitenlands recht niet wordt toegepast wegens deze onverenigbaarheid, wordt een andere relevante bepaling van dat recht of indien nodig van het Belgische recht toegepast.

Art. 20

Wetsontduiking

Voor de bepaling van het toepasselijke recht in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken, wordt geen rekening gehouden met feiten en handelingen gesteld met het enkele doel te ontsnappen aan het door deze wet aangewezen recht.

AFDELING 5

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen
en authentieke akten

Art. 21

Erkenning en uitvoerbare kracht van rechterlijke beslissingen

§ 1. Buitenlandse rechterlijke beslissingen worden onverminderd de bepalingen van deze wet in België geheel of gedeeltelijk erkend, of, indien zij uitvoerbaar zijn in de Staat waar zij werden gewezen, ten uitvoer gelegd, indien overeenkomstig de procedure omschreven in artikel 22 wordt vastgesteld dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 24.

§ 2. In de zin van deze wet worden onder het begrip rechterlijke beslissingen alle beslissingen verstaan die worden gewezen door een autoriteit welke een rechtsmacht uitoefent.

§ 3. De erkenning verleent rechtskracht aan de beslissing. Zij verhindert dat de vordering opnieuw wordt ingesteld en onttrekt de aangelegenheid waarop het vonnis betrekking had, aan latere betwistingen.

Art. 22

Bevoegheid en procedure voor de erkenning
of de tenuitvoerlegging

§ 1. De rechtbank van eerste aanleg is bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de erkenning of de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing.

§ 2. De vordering wordt ingesteld en behandeld volgens de procedure omschreven bij de artikelen 1025 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek. De verzoeker moet woonplaats kiezen in het rechtsgebied van de rechtbank. De rechter moet op korte termijn uitspraak doen.

§ 3. De buitenlandse rechterlijke beslissing waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend of die daarvoor vatbaar is, kan voorlopig ten uitvoer worden gelegd. De rechter kan de tenuitvoerlegging afhankelijk maken van een zekerheidstelling.

§ 4. Tijdens de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld tegen beslissingen die tenuitvoerlegging toestaan en tot over dat beroep uitspraak is gedaan, kunnen in afwijking van artikel 1029 van het Gerechtelijk Wetboek op de goederen van de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevorderd, alleen bewarende maatregelen worden genomen. De beslissing die tenuitvoerlegging toestaat, houdt de toestemming in om die maatregelen te nemen.

Art. 23

Stukken over te leggen met het oog op de erkenning
of de tenuitvoerlegging

§ 1. De partij die de erkenning of de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing vordert, moet de volgende stukken overleggen :

1º een uitgifte van de beslissing die volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen, voldoet aan de voorwaarden nodig voor de echtheid ervan;

2º in geval van een verstekbeslissing, het origineel of een voor eensluidend verklaard afschrift van het document waaruit blijkt dat het stuk dat het geding heeft ingeleid of een gelijkwaardig stuk volgens het recht van de Staat waar de beslissing is gewezen, aan de niet verschenen partij is betekend of medegedeeld;

3º enig document op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de beslissing, volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen, uitvoerbaar is en betekend of medegedeeld is.

§ 2. Bij gebreke van overlegging van de in paragraaf 1 vermelde documenten kan de rechter een termijn voor de overlegging ervan bepalen, gelijkwaardige documenten aanvaarden of, indien hij zich voldoende voorgelicht acht, van overlegging vrijstellen.

Art. 24

Gronden om de erkenning of de tenuitvoerlegging te weigeren

§ 1. Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze wet wordt een buitenlandse rechterlijke beslissing niet erkend of uitvoerbaar verklaard indien :

1º het gevolg van de erkenning of van de tenuitvoerlegging kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde;

2º de rechten van de verdediging zijn geschonden;

3º de beslissing alleen is verkregen om te ontsnappen aan het door deze wet aangewezen recht, in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken;

4º zij overeenkomstig het recht van de Staat waar zij werd gewezen, nog vatbaar is voor een gewoon rechtsmiddel;

5º zij onverenigbaar is met een in België gewezen of erkende beslissing;

6º de vordering in het buitenland is ingesteld na het instellen in België van een vordering die nog steeds aanhangig is tussen dezelfde partijen en met hetzelfde onderwerp;

7º de Belgische rechters exclusief bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering; of

8º de bevoegdheid van de buitenlandse rechter uitsluitend gegrond was op de aanwezigheid van de verweerder of van goederen zonder rechtstreeks verband met het geschil in de Staat waartoe die rechter behoort.

§ 2. In geen geval mag de buitenlandse rechterlijke beslissing ten gronde worden herzien.

Art. 25

Bewijskracht van buitenlandse rechterlijke beslissingen

§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing strekt in België tot bewijs van de vaststellingen gedaan door de rechter indien zij voldoet aan de voorwaarden nodig voor de echtheid ervan volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen.

De vaststellingen gedaan door de buitenlandse rechter worden niet in aanmerking genomen indien zij een gevolg hebben dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

§ 2. Het tegenbewijs van de feiten vastgesteld door de buitenlandse overheid kan met alle rechtsmiddelen worden aangebracht.

Art. 26.

Uitvoerbare kracht van buitenlandse authentieke akten

§ 1. Een buitenlandse authentieke akte die uitvoerbaar is in de Staat waar zij is opgesteld, wordt in België ten uitvoer gelegd na uitvoerbaar te zijn verklaard door de rechtbank van eerste aanleg indien de geldigheid ervan wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijke recht.

De akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor de echtheid ervan.

De bepalingen van artikel 23 zijn, voor zover nodig, van toepassing.

§ 2. Een gerechtelijke schikking aangegaan voor een buitenlands rechter, die uitvoerbaar is in de Staat waar zij tot stand is gekomen, kan in België onder dezelfde voorwaarden als een authentieke akte ten uitvoer worden gelegd.

Art. 27

Bewijskracht van buitenlandse authentieke akten

§ 1. Een buitenlandse authentieke akte strekt in België tot bewijs van de vaststellingen gedaan door de buitenlandse overheid die de akte heeft opgesteld, indien zij tegelijk voldoet :

1º aan de voorwaarden die deze wet stelt aan de vorm van de akten, en

2º aan de voorwaarden voor de echtheid ervan volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld.

De vaststellingen gedaan door de buitenlandse overheid worden niet in aanmerking genomen voor zover zij een gevolg hebben dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

§ 2. Het tegenbewijs van de feiten vastgesteld door de buitenlandse overheid kan met alle rechtsmiddelen worden aangebracht.

Art. 28

Feitelijk gevolg van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

Met het bestaan van een buitenlandse rechterlijke beslissing of van een buitenlandse authentieke akte kan in België zonder onderzoek van de voorwaarden nodig voor de erkenning, de tenuitvoerlegging of de bewijskracht ervan rekening worden gehouden.

Art. 29

Legalisatie

§ 1. Buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten moeten worden gelegaliseerd om in België geheel of bij uittreksel, in origineel of bij afschrift, te kunnen worden voorgelegd.

De legalisatie bevestigt slechts de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of de stempel op het stuk.

§ 2. De legalisatie wordt gedaan :

1º door een Belgisch diplomatiek of consulair ambtenaar die geaccrediteerd is in de Staat waar de beslissing is gewezen of de akte opgesteld;

2º indien er geen is, door een diplomatiek of consulair ambtenaar van de buitenlandse Staat die de belangen van België behartigt;

3º indien er geen is, door de minister van Buitenlandse Zaken.

§ 3. De Koning bepaalt de modaliteiten van de legalisatie.

HOOFDSTUK II

Natuurlijke personen

AFDELING 1

Staat en bekwaamheid van natuurlijke personen

Art. 30

Internationale bevoegdheid

Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet en bij gebreke van bijzondere bepalingen zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de staat of bekwaamheid van personen die bij de instelling van de vordering Belg zijn of hun gewone verblijfplaats in België hebben.

Art. 31

Toepasselijk recht

§ 1. Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze wet worden de staat en bekwaamheid van een persoon beheerst door het recht van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft.

§ 2. De meerderjarigheid en de bekwaamheid verworven volgens het recht dat krachtens paragraaf 1 van toepassing is, worden niet verloren ten gevolge van een nationaliteitsverandering.

§ 3. Onbekwaamheden betreffende een bepaalde rechtsverhouding worden beheerst door het recht toepasselijk op die verhouding.

Art. 32

Erkenning van buitenlandse rechterlijke beslissingen

§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing betreffende de staat of bekwaamheid van een natuurlijk persoon wordt in België erkend indien zij voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 24 en, naar gelang van het geval, in de artikelen 37, 55 en 68, zonder dat hiervoor een procedure moet worden gevolgd.

§ 2. Indien de erkenning incidenteel wordt aangevoerd voor een Belgische rechter, is hij bevoegd daarvan kennis te nemen.

§ 3. Elke belanghebbende en het openbaar ministerie kunnen overeenkomstig de procedure omschreven in artikel 22 doen vaststellen dat de beslissing geheel of gedeeltelijk moet worden erkend of niet kan worden erkend.

Art. 33

Vermelding en overschrijving van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

§ 1. Een buitenlandse authentieke akte betreffende de burgerlijke stand kan slechts worden vermeld op de kant van een akte van de burgerlijke stand, worden overgeschreven in een register van de burgerlijke stand of als basis dienen voor de inschrijving in een bevolkingsregister, een vreemdelingenregister of een wachtregister indien de geldigheid ervan is vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijke recht.

Vermeldingen en overschrijvingen van buitenlandse rechterlijke beslissingen kunnen slechts plaatsvinden na onderzoek van de voorwaarden gesteld in artikel 24 en, naar gelang van het geval, in de artikelen 37, 55 en 68.

§ 2. Dit onderzoek gebeurt door de bewaarder van de akte of van het register. Bij twijfel zendt hij de akte of de beslissing toe aan het openbaar ministerie dat, indien nodig, aanvullend onderzoek verricht en beslist of de gevraagde vermelding of overschrijving kan worden gedaan.

De Minister van Justitie kan aan de bewaarders van akten of van registers richtlijnen verstrekken die hen de mogelijkheid bieden na te gaan of de voorwaarden bedoeld in § 1 zijn vervuld.

§ 3. De Koning kan overgaan tot de oprichting van een register van beslissingen en akten die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in paragraaf 1 wanneer zij betrekking hebben op een Belg of op een vreemdeling die in België verblijft, en kan tevens de modaliteiten voor het houden ervan vaststellen.

AFDELING 2

Naam en voornamen

Art. 34

Internationale bevoegdheid

§ 1. Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot bepaling van de naam of de voornamen van een persoon indien deze laatste bij de instelling van de vordering Belg is of zijn gewone verblijfplaats in België heeft.

§ 2. De Belgische autoriteiten zijn eveneens bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot verandering van de naam of de voornamen van een persoon indien deze laatste bij de instelling van de vordering Belg is.

Art. 35

Recht toepasselijk op de naam en de voornamen

§ 1. De naam en de voornamen van een persoon worden beheerst door het recht van de Staat waarvan die persoon de nationaliteit heeft.

§ 2. Het gevolg van een nationaliteitsverandering op de naam en de voornamen van een persoon wordt beheerst door het recht van de Staat van zijn nieuwe nationaliteit.

Art. 36

Recht toepasselijk op de verandering van naam of voornamen

§ 1. De vrijwillige of uit de wet voortvloeiende verandering van naam of voornamen van een persoon wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan die persoon op het ogenblik van de verandering de nationaliteit heeft.

§ 2. Wanneer het recht van de Staat waarvan een van de echtgenoten de nationaliteit heeft, hem toestaat om ter gelegenheid van het huwelijk een naam te kiezen, vermeldt de ambtenaar van de burgerlijke stand de gekozen naam in de akte van huwelijk.

Art. 37

Bepaling of verandering van naam of voornamen
in het buitenland

§ 1. Onverminderd artikel 24 wordt de bepaling of verandering van naam of voornamen van een persoon, door een buitenlandse overheid, in België niet erkend indien die persoon op het tijdstip van de bepaling of verandering niet de nationaliteit bezat van de Staat waartoe voornoemde overheid behoort, of indien de bepaling of verandering niet wordt erkend in de Staat waarvan die persoon de nationaliteit heeft.

§ 2. De vrijwillige verandering van naam of voornamen wordt niet erkend indien de persoon op het tijdstip van de verandering Belg was.

§ 3. De bepaling van naam of voornamen van een Belg wordt niet erkend indien zij niet in overeenstemming is met het Belgisch recht.

AFDELING 3

Afwezigheid

Art. 38

Internationale bevoegdheid

In afwijking van de artikelen 5 tot 7 en onverminderd de overige algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot vaststelling van afwezigheid of tot bepaling van de gevolgen ervan, indien :

1º de verdwenen persoon bij zijn verdwijning Belg was of zijn gewone verblijfplaats in België had; of

2º de vordering betrekking heeft op goederen van de afwezige die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden.

Art. 39

Toepasselijk recht

§ 1. De afwezigheid wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan de persoon bij zijn verdwijning de nationaliteit had.

§ 2. Het beheer, de overdracht en de verdeling van de goederen van de afwezige worden beheerst door het recht dat krachtens de artikelen 79 en 80 van toepassing zou zijn.

AFDELING 4

Huwelijk ­ Vermogen van echtgenoten ­ Echtscheiding en scheiding van tafel en bed ­ Huwelijksbelofte

ONDERAFDELING 1

Internationale bevoegdheid

Art. 40

Algemene regels

§ 1. Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende het huwelijk en de gevolgen ervan, het vermogen van echtgenoten, de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed, indien :

1º in geval van gezamenlijke vordering, een van de echtgenoten bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft;

2º de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten zich in België bevond;

3º de echtgenoot die de vordering instelt, op dat ogenblik sedert minstens twaalf maanden zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of

4º beide echtgenoten bij de instelling van de vordering Belg zijn.

§ 2. De nietigheid van het huwelijk, de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed kunnen in België slechts door de rechter worden uitgesproken.

Art. 41

Uitbreiding van de bevoegdheid inzake
huwelijk en echtscheiding :

De Belgische rechters zijn eveneens bevoegd om kennis te nemen van vorderingen :

1º tot herziening van een in België gewezen beslissing betreffende het huwelijk en de gevolgen ervan, de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed;

2º ingesteld door het openbaar ministerie, die betrekking hebben op de nietigheid van een huwelijk, indien dit in België is gesloten of indien een van de echtgenoten bij de instelling van de vordering Belg is of zijn gewone verblijfplaats in België heeft.

Art. 42

Bevoegdheid van de Belgische autoriteiten om het huwelijk te voltrekken

Het huwelijk kan in België worden voltrokken indien een van de toekomstige echtgenoten bij de voltrekking Belg is, in België zijn woonplaats of er zijn gewone verblijfplaats heeft.

ONDERAFDELING 2

Recht toepasselijk op het huwelijk

Art. 43

Geldigheid van het huwelijk

Onder voorbehoud van artikel 44 worden de voorwaarden voor de geldigheid van het huwelijk voor elke echtgenoot beheerst door het recht van de Staat waarvan hij bij de voltrekking van het huwelijk de nationaliteit heeft.

Art. 44

Vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk

§ 1. De vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het huwelijk voltrokken wordt.

§ 2. Dit recht bepaalt met name of en volgens welke modaliteiten :

1º het huwelijk in die Staat vooraf moet worden afgekondigd;

2º de akte van huwelijk in die Staat moet worden overgeschreven;

3º het voor een kerkelijke overheid gesloten huwelijk rechtsgevolgen heeft;

4º het huwelijk bij volmacht kan plaatsvinden.

§ 3. Wanneer het huwelijk in het buitenland plaatsvindt en een van de toekomstige echtgenoten zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft, is de afkondiging van het huwelijk waarin het Belgische recht voorziet, verplicht.

Art. 45

Gevolgen van het huwelijk

§ 1. Onverminderd de artikelen 46 tot 52 worden de gevolgen van het huwelijk beheerst :

1º door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben op het ogenblik dat die gevolgen worden ingeroepen;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan de echtgenoten de nationaliteit hebben op het ogenblik dat die gevolgen worden ingeroepen;

3º in de andere gevallen, door het Belgische recht.

§ 2. Het in de vorige paragraaf aangewezen recht bepaalt met name :

1º de bijdrage van de echtgenoten in de lasten van het huwelijk;

2º de ontvangst van inkomsten door elke echtgenoot en de besteding ervan;

3º de toelaatbaarheid van contracten en giften tussen echtgenoten en de herroeping ervan;

4º de modaliteiten van de vertegenwoordiging van een echtgenoot door de andere;

5º de gevolgen ten aanzien van een echtgenoot, inzonderheid die welke schadelijk voor hem zijn, van een door de andere echtgenoot verrichte handeling die betrekking heeft op de belangen van het gezin.

§ 3. In afwijking van de vorige paragrafen wordt de uitoefening door een echtgenoot van de rechten betreffende het onroerend goed dat het gezin tot hoofdverblijf dient of inzake de roerende goederen die zich daarin bevinden, geregeld door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het onroerend goed is gelegen.

ONDERAFDELING 3

Recht toepasselijk op het vermogen van de echtgenoten

Art. 46

Wilsautonomie

§ 1. Het vermogen van de echtgenoten wordt beheerst door het recht dat zij kiezen.

§ 2. De echtgenoten kunnen slechts een van de volgende rechtsstelsels aanwijzen :

1º het recht van de Staat op het grondgebied waarvan zij na de voltrekking van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats vestigen;

2º het recht van de Staat op het grondgebied waarvan een van de echtgenoten op het ogenblik van de keuze zijn gewone verblijfplaats heeft;

3º het recht van de Staat waarvan een van de echtgenoten op het ogenblik van de keuze de nationaliteit heeft.

Art. 47

Modaliteiten van de rechtskeuze

§ 1. De rechtskeuze kan worden gedaan voor de voltrekking van het huwelijk of tijdens het huwelijk. Zij kan een eerdere keuze wijzigen.

§ 2. De keuze moet gebeuren overeenkomstig artikel 50, § 1.

§ 3. De keuze moet het hele vermogen van de echtgenoten betreffen.

§ 4. De uit de keuze van de echtgenoten voortvloeiende wijziging van het toepasselijk recht heeft slechts gevolgen voor de toekomst. De echtgenoten kunnen anders beslissen, maar mogen de rechten van derden niet schaden.

Art. 48

Objectief toepasselijk recht

Bij gebreke van rechtskeuze door de echtgenoten wordt het vermogen van de echtgenoten beheerst :

1º door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan zij na de voltrekking van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats vestigen;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan zij bij de voltrekking van het huwelijk de nationaliteit hebben;

3º in de andere gevallen, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het huwelijk is gesloten.

Art. 49

Wijziging van het huwelijksvermogensstelsel

§ 1. De mogelijkheid voor de echtgenoten om hun huwelijksvermogensstelsel te wijzigen, wordt beheerst door het recht dat op het tijdstip van de wijziging op het vermogen van de echtgenoten van toepassing is.

§ 2. Het op de wijziging van het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepaalt of het nieuwe stelsel met terugwerkende kracht geldt, alsook of de echtgenoten daaraan terugwerkende kracht kunnen geven.

Art. 50

Vorm van de keuze van een huwelijksvermogensstelsel

§ 1. De keuze van een huwelijksvermogensstelsel is naar de vorm geldig indien zij in overeenstemming is ofwel met het op het vermogen van de echtgenoten toepasselijke recht, ofwel met het recht van de Staat op het grondgebied waarvan zij is gedaan. Die keuze moet ten minste in een door beide echtgenoten gedateerd en ondertekend geschrift worden vastgesteld.

§ 2. De wijziging van het huwelijksvermogensstelsel gebeurt volgens de modaliteiten voorgeschreven door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de wijziging plaatsvindt.

Art. 51

Toepassingsgebied

§ 1. Onverminderd artikel 50 bepaalt het op het vermogen van de echtgenoten toepasselijke recht met name :

1º het bestaan en de geldigheid van de instemming met de keuze van het toepasselijke recht;

2º de toelaatbaarheid, het bestaan en de geldigheid van het huwelijkscontract;

3º de geldigheid van de keuze van het huwelijksvermogensstelsel;

4º de toewijzing van de goederen, de toekenning van de bestuursbevoegdheden en de tenlastelegging van het passief;

5º de ontbinding en de vereffening van het vermogen van de echtgenoten, alsmede de regels voor de verdeling.

§ 2. De samenstelling en de toebedeling van de loten worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de goederen bij de verdeling zijn gelegen.

Art. 52

Bescherming van derden

§ 1. De tegenstelbaarheid van het huwelijksvermogensstelsel aan derden wordt beheerst door het op het vermogen van de echtgenoten toepasselijke recht.

Wanneer de derde en de echtgenoot van wie hij schuldeiser is, bij het ontstaan van de schuld hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde Staat hadden, is evenwel het recht van deze Staat van toepassing, tenzij :

1º de voorwaarden inzake publiciteit of registratie voorgeschreven door het recht toepasselijk op het vermogen van de echtgenoten zijn vervuld; of

2º de derde bij het ontstaan van de schuld het huwelijksvermogensstelsel kende of het alleen niet kende wegens zijn eigen onzorgvuldigheid; of

3º de voorschriften inzake publiciteit zijn nageleefd, die in verband met onroerende zakelijke rechten worden voorgeschreven door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het onroerend goed is gelegen.

§ 2. Het recht toepasselijk op het vermogen van de echtgenoten bepaalt of en in welke mate een schuld die een van de echtgenoten heeft aangegaan voor de behoeften van het huishouden of de opvoeding van de kinderen, de andere echtgenoot verbindt.

Wanneer de derde en de echtgenoot van wie hij schuldeiser is, bij het ontstaan van de schuld hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde Staat hadden, is evenwel het recht van die Staat van toepassing.

ONDERAFDELING 4

Recht toepasselijk op de echtscheiding en scheiding
van tafel en bed

Art. 53

Toepasselijk recht

§ 1. De echtscheiding en de scheiding van tafel en bed worden beheerst :

1º door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de echtgenoten bij de instelling van de vordering hun gewone verblijfplaats hebben;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan de echtgenoten bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben;

3º in de andere gevallen, door het Belgische recht.

§ 2. De echtgenoten kunnen evenwel kiezen welk recht op de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed toepasselijk is.

Zij kunnen slechts een van de volgende rechtsstelsels aanwijzen :

1º het recht van de Staat waarvan zij beiden bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben;

2º het Belgische recht.

De keuze moet bij de eerste verschijning worden uitgedrukt.

§ 3. De toepassing van het overeenkomstig paragraaf 1 aangewezen recht wordt uitgesloten indien dat recht de instelling van de echtscheiding niet kent. In dat geval wordt het recht toegepast dat is aangewezen op grond van het criterium dat op subsidiaire wijze in paragraaf 1 is vastgesteld.

Art. 54

Toepassingsgebied

Het recht van toepassing op de echtscheiding en op de scheiding van tafel en bed bepaalt met name :

1º de toelaatbaarheid van de scheiding van tafel en bed;

2º de gronden van en de voorwaarden voor de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed of, in geval van een gezamenlijke vordering, de voorwaarden voor de toestemming, daaronder begrepen de wijze van uitdrukking ervan;

3º de verplichting voor de echtgenoten om een overeenkomst te sluiten over de maatregelen betreffende de persoon, het onderhoud en de goederen van de echtgenoten en hun kinderen, evenals de inhoud van die overeenkomst;

4º de ontbinding of de afzwakking van de huwelijksband;

5º de datum van de ontbinding van het huwelijk of van de scheiding van tafel en bed.

Art. 55

Buitenlandse ontbinding van het huwelijk gegrond op de wil van een echtgenoot

§ 1. Een in het buitenland opgestelde akte die de wilsverklaring van een echtgenoot om het huwelijk te ontbinden vaststelt, heeft in België slechts gevolgen indien :

1º de akte is gehomologeerd door een rechter van de Staat waar zij is opgesteld; en

2º de echtgenoot aan wie de akte wordt tegengesteld aanwezig was of daartoe de mogelijkheid had; en

3º die echtgenoot de akte bij de homologatie op ondubbelzinnige wijze en zonder enige dwang heeft aanvaard; en

4º de echtgenoten bij de homologatie hun gewone verblijfplaats hadden op het grondgebied van de Staat waar de akte is gehomologeerd; en

5º de voorwaarden gesteld in artikel 32 zijn vervuld.

§ 2. Bovendien heeft de akte in België geen gevolgen indien een van de echtgenoten op het tijdstip van de homologatie Belg was. De rechter kan evenwel deze voorwaarde uitsluiten indien het geval geen andere duidelijke band met België vertoont.

ONDERAFDELING 5

Recht toepasselijk op de huwelijksbelofte

Art. 56

Huwelijksbelofte

De huwelijksbelofte wordt beheerst :

1º door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de toekomstige echtgenoten op het ogenblik van de huwelijksbelofte hun gewone verblijfplaats hebben;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat waarvan de toekomstige echtgenoten bij de huwelijksbelofte de nationaliteit hebben;

3º in de andere gevallen, door het Belgische recht.

AFDELING 5

Samenwoning en partnerschap

Art. 57

Internationale bevoegdheid

§ 1. Artikel 40, § 1, is naar analogie van toepassing op vorderingen inzake samenwoning of partnerschap.

§ 2. Dergelijke relaties kunnen in België worden aangegaan of ontbonden ingeval een van de partners Belg is of in België zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft bij het aangaan van de relatie of bij het verzoek tot ontbinding ervan.

De relatie kan eveneens worden ontbonden wanneer zij in Belgïe is aangegaan.

§ 3. Het aangaan of de ontbinding kan in België evenwel slechts plaatsvinden indien het Belgische recht de betrokken categorie van relatie regelt.

Art. 58

Toepasselijk recht

§ 1. De artikelen 43 tot 54 zijn naar analogie van toepassing op de samenwoning en het partnerschap.

De formaliteiten betreffende de ontbinding van dergelijke relaties worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de akte houdende ontbinding ervan is opgemaakt.

§ 2. In afwijking van paragraaf 1 worden de gevolgen en de ontbinding van dergelijke relaties die in België zijn aangegaan, door het Belgische recht beheerst.

§ 3. Het recht dat overeenkomstig deze wet de gevolgen en de ontbinding van dergelijke relaties beheerst, wordt niet toegepast indien dat recht de betrokken categorie van relatie niet regelt. In dat geval wordt het recht toegepast dat is aangewezen op grond van het criterium dat op subsidiaire wijze door de relevante verwijzingsregel is vastgesteld. Ingeval geen van de aangewezen rechtsstelsels een dergelijke categorie van relatie regelt, wordt het recht toegepast van de Staat op het grondgebied waarvan de relatie is aangegaan.

AFDELING 6

Afstamming

ONDERAFDELING 1

Oorspronkelijke afstamming

Art. 59

Internationale bevoegdheid

Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot vaststelling of betwisting van vaderschap of moederschap, indien :

1º het kind bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft;

2º de persoon van wie het vaderschap of moederschap wordt aangevoerd of betwist, bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of

3º het kind en de persoon van wie het vaderschap of moederschap wordt aangevoerd of betwist, bij de instelling van de vordering Belg zijn.

Art. 60

Recht toepasselijk op de afstamming

§ 1. De vaststelling en de betwisting van het vaderschap of moederschap van een persoon worden beheerst door het recht van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft bij de geboorte van het kind of, indien de vaststelling het resultaat is van een vrijwillige handeling, bij het verrichten van die handeling.

§ 2. Het recht dat krachtens paragraaf 1 van toepassing is, bepaalt met name de termijnen voor de instelling van de vordering en de wijze waarop de afstamming wordt bewezen.

§ 3. De vereiste van en de voorwaarden voor de toestemming van het kind evenals de wijze waarop zij wordt uitgedrukt, worden evenwel beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het kind op het ogenblik van de toestemming zijn gewone verblijfplaats heeft.

Art. 61

Recht toepasselijk op de modaliteiten van de erkenning

De erkenning wordt gedaan volgens de vormvereisten voorgeschreven door het recht dat krachtens het vorige artikel op de afstamming van toepassing is of door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de akte wordt opgesteld.

Art. 62

Bevoegdheid om de erkenning te ontvangen

De akte van erkenning kan in België worden opgesteld, indien :

1º de persoon die de erkenning verricht, bij de opmaak van de akte, Belg is of zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft;

2º het kind in België geboren is; of

3º het kind bij de opmaak van de akte zijn gewone verblijfplaats in België heeft.

ONDERAFDELING 2

Adoptieve afstamming

Art. 63

Internationale bevoegdheid

§ 1. De Belgische rechters zijn bevoegd om een adoptie uit te spreken indien de adoptant, een van de adoptanten of de geadopteerde bij de instelling van de vordering Belg is of zijn gewone verblijfplaats in België heeft.

§ 2. De Belgische rechters zijn bevoegd om de adoptie te herroepen indien de voorwaarden bedoeld in paragraaf 1 zijn vervuld of indien de adoptie in België is vastgesteld.

Art. 64

Recht toepasselijk op de vaststelling van de adoptie

§ 1. De vaststelling van de adoptieve afstamming wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan de adoptant of de adoptanten op dat ogenblik de nationaliteit hebben.

§ 2. Wanneer de adoptanten niet de nationaliteit van een zelfde Staat hebben, wordt de vaststelling van de adoptieve afstamming beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan zij op dat ogenblik hun gewone verblijfplaats hebben of, bij gebreke van gewone verblijfplaats in dezelfde Staat, door het Belgische recht.

§ 3. De rechter past evenwel het Belgische recht toe indien hij oordeelt dat de toepassing van buitenlands recht kennelijk het hogere belang van de geadopteerde zou schaden en de adoptant of de adoptanten kennelijk nauwe banden met België hebben.

Art. 65

Recht toepasselijk op de toestemming van de geadopteerde

§ 1. De toestemming van de geadopteerde en van zijn ouders of wettelijke vertegenwoordigers, evenals de wijze waarop zij wordt uitgedrukt, wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de geadopteerde bij het geven van de toestemming zijn gewone verblijfplaats heeft.

§ 2. Het Belgische recht beheerst evenwel de toestemming van de geadopteerde indien het recht dat krachtens paragraaf 1 van toepassing is, niet voorziet in de noodzaak van een dergelijke toestemming of de instelling van de adoptie niet kent.

Art. 66

Recht toepasselijk op de wijze van vaststelling van de adoptie

§ 1. De wijze van vaststelling van een adoptie in België wordt beheerst door het Belgische recht.

§ 2. Wanneer een adoptieakte in het buitenland is opgemaakt volgens het recht van de Staat waar zulks heeft plaatsgevonden en dit recht een gerechtelijke procedure voorschrijft, kan die in België worden gevolgd overeenkomstig de door het Belgische recht voorgeschreven procedure.

Art. 67

Recht toepasselijk op de herroeping van de adoptie

§ 1. De herroeping van een adoptie wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan de adoptant of de adoptanten bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben.

§ 2. Wanneer de adoptanten niet de nationaliteit van een zelfde Staat hebben, wordt de herroeping van de adoptie beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan zij bij de instelling van de vordering hun gewone verblijfplaats hebben of, bij gebreke daarvan, door het Belgische recht.

Art. 68

Erkenning van adopties vastgesteld in het buitenland

Onverminderd artikel 24 wordt de in het buitenland vastgestelde adoptieve afstamming in België niet erkend indien de bevoegdheid van de buitenlandse overheid niet gegrond was op de nationaliteit of de gewone verblijfplaats van de adoptant, van een van de adoptanten of van de geadopteerde.

AFDELING 7

Onderhoudsverplichting

§ 1. Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende onderhoudsverplichtingen, indien :

1º de onderhoudsgerechtigde bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of

2º de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige bij de instelling van de vordering Belg zijn.

§ 2. Indien het een bijkomende vordering betreft bij een vordering inzake de staat van de personen, zijn de Belgische rechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van deze vordering, ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot onderhoud.

Art. 70

Toepasselijk recht

§ 1. De onderhoudsverplichting wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de onderhoudsgerechtigde bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats heeft.

De onderhoudsverplichting wordt evenwel beheerst door het recht van de Staat waarvan de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben indien de onderhoudsplichtige op dat ogenblik zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die Staat heeft.

§ 2. De onderhoudsverplichting tussen echtgenoten of jegens een minderjarig kind wordt beheerst door :

1º het recht van de Staat waarvan de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige bij de instelling van de vordering de nationaliteit hebben wanneer het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de onderhoudsgerechtigde op dat ogenblik zijn gewone verblijfplaats heeft, geen recht op onderhoud toekent;

2º het Belgische recht, wanneer geen van de door dit artikel aangewezen rechtsstelsels recht op onderhoud toekent.

Art. 71

Overeenkomst tot onderhoud

§ 1. De overeenkomst tot onderhoud voortvloeiend uit ouderschap, huwelijk of verwantschap wordt, naar keuze van de partijen, beheerst door het recht van de Staat waarvan een van hen op het ogenblik van die keuze de nationaliteit heeft of het recht van de Staat waar een van hen op dat ogenblik zijn gewone verblijfplaats heeft.

§ 2. Bij gebreke van keuze wordt de overeenkomst beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de onderhoudsgerechtigde bij het sluiten van de overeenkomst zijn gewone verblijfplaats heeft.

Zij wordt evenwel beheerst door het recht van de Staat waarvan de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige bij het sluiten van de overeenkomst de nationaliteit hebben wanneer de onderhoudsplichtige op dat ogenblik zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die Staat heeft.

§ 3. De overeenkomst is vormelijk geldig indien zij in overeenstemming is met het recht dat krachtens de voorgaande paragrafen van toepassing is of met het recht van de Staat op het grondgebied waarvan zij is gesloten.

Art. 72

Toepassingsgebied

Het op de onderhoudsverplichting toepasselijke recht bepaalt met name :

1º in welke mate en van wie de onderhoudsgerechtigde onderhoud kan vorderen;

2º wie de vordering tot onderhoud kan instellen en binnen welke termijn zulks moet geschieden;

3º of en onder welke voorwaarden het onderhoud kan worden gewijzigd;

4º de oorzaken voor het tenietgaan van het recht op onderhoud;

5º de grenzen van de verplichtingen van de onderhoudsplichtige wanneer de persoon die onderhoud aan de onderhoudsgerechtigde heeft verschaft, hiervan terugbetaling vordert.

AFDELING 8

Bescherming van onbekwamen

Art. 73

Internationale bevoegdheid

§ 1. Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen ter bescherming van de persoon of de goederen van een onbekwame, met name inzake ouderlijk gezag en voogdij, indien :

1º de onbekwame bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft;

2º de onbekwame bij de instelling van de vordering Belg is; of

3º de vordering in België gelegen goederen betreft.

§ 2. De Belgische rechters zijn bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag en van het recht op persoonlijk contact van ouders met hun kinderen die minder dan achttien jaar oud zijn, wanneer een vordering tot nietigverklaring van het huwelijk, tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed bij hen aanhangig wordt gemaakt.

§ 3. In dringende gevallen zijn de Belgische rechters bevoegd om ten aanzien van een onbekwame die zich in België bevindt, alle maatregelen te treffen die de situatie vereist.

Art. 74

Toepasselijk recht

§ 1. De bescherming van de onbekwame, met name het ouderlijk gezag en de voogdij, wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de onbekwame bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats heeft.

§ 2. Indien dit recht niet in voldoende maatregelen voorziet, wordt de bescherming beheerst door het recht van de Staat waarvan de onbekwame bij de instelling van de vordering de nationaliteit heeft.

§ 3. Het Belgische recht is van toepassing indien het onmogelijk blijkt om de maatregelen te nemen waarin het toepasselijk buitenlands recht voorziet.

HOOFDSTUK III

Erfopvolging

Art. 75

Internationale bevoegdheid

In afwijking van de artikelen 5 tot 7 en onverminderd de overige algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende erfopvolging indien :

1º de overledene bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in België had; of

2º de vordering goederen betreft die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden.

Art. 76

Toepasselijk recht

§ 1. De erfopvolging wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de overledene bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had.

§ 2. De vererving van onroerende goederen wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het onroerend goed is gelegen.

Indien het buitenlands recht verwijst naar het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de overledene bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had, wordt evenwel dit laatste recht toegepast.

Art. 77

Rechtskeuze

§ 1. Een persoon kan de vererving van al zijn goederen onderwerpen aan het recht van een bepaalde Staat. De aanwijzing heeft enkel gevolg indien die persoon bij de aanwijzing of bij zijn overlijden de nationaliteit van die Staat had of zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die Staat had. Die aanwijzing kan evenwel niet tot gevolg hebben dat een erfgenaam een recht op voorbehoud verliest dat hem door het overeenkomstig artikel 76 toepasselijke recht wordt gewaarborgd.

§ 2. De aanwijzing en de herroeping ervan moeten worden uitgedrukt in een verklaring afgelegd in de vorm van een uiterste wilsbeschikking.

Art. 78

Toepassingsgebied

§ 1. Het op de erfopvolging toepasselijke recht bepaalt met name :

1º het ogenblik en de oorzaak van het openvallen van de nalatenschap;

2º de roeping van de erfgenamen en de legatarissen, met inbegrip van de rechten van de langstlevende echtgenoot, de roeping van de Staat evenals de andere rechten op de nalatenschap die ontstaan bij het overlijden;

3º de geldigheid ten gronde van laatste wilsbeschikkingen;

4º het beschikbare deel, de reserve en de andere beperkingen van de vrijheid bij het maken van een laatste wilsbeschikking;

5º de onterving en de erfrechtelijke onwaardigheid;

6º de voorwaarden en de gevolgen van de aanvaarding of de verwerping;

7º het aandeel, de aard van de rechten en de legaten evenals de door de overledene opgelegde lasten;

8º de bijzondere oorzaken van onbekwaamheid om te beschikken of te ontvangen;

9º de inbreng en de inkorting van giften evenals de verrekening ervan bij de berekening van de erfdelen;

10º de regels voor de verdeling.

§ 2. De wijze van aanvaarding of weigering van een nalatenschap wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de nalatenschap is opengevallen.

Art. 79

Beheer en overdracht van de nalatenschap

§ 1. Het beheer en de overdracht van de nalatenschap worden beheerst door het recht dat krachtens de artikelen 76 en 77 op de vererving van toepassing is.

§ 2. In afwijking van paragraaf 1 worden het beheer en de overdracht van een goed beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan dit goed zich bevindt, wanneer dit recht de tussenkomst van de overheid van die Staat vereist.

Art. 80

Modaliteiten van de verdeling

De samenstelling en de toebedeling van de loten worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de goederen zich bij de verdeling bevinden.

Art. 81

Bevoegdheden van een buitenlands beheerder

Onverminderd de bevoegdheden toegekend aan de Belgische autoriteiten kan een persoon die volgens het krachtens de artikelen 76 en 77 toepasselijke recht gemachtigd is om de nalatenschap te beheren, ten aanzien van de goederen die zich in België bevinden, alle beheersmaatregelen nemen of daarom verzoeken.

Art. 82

Vorm van de laatste wilsbeschikkingen

§ 1. De vorm van testamenten en van de herroeping ervan wordt beheerst door het recht dat van toepassing is krachtens het Verdrag betreffende de wetsconflicten inzake de vorm van uiterste wilsbeschikkingen, gesloten te Den Haag op 5 oktober 1961.

§ 2. De toepassing van dit verdrag wordt uitgebreid tot de andere laatste wilsbeschikkingen.

Art. 83

Interpretatie van de laatste wilsbeschikkingen

§ 1. De interpretatie van een laatste wilsbeschikking en van de herroeping ervan wordt beheerst door het recht dat de beschikker overeenkomstig artikel 77 kiest. Die keuze moet uitdrukkelijk zijn of op ondubbelzinnige wijze blijken uit de wilsbeschikking of de herroeping ervan.

§ 2. Bij gebreke van keuze wordt de interpretatie beheerst door het recht van de Staat waarmee de beschikking of de herroeping de nauwste banden heeft, waarbij inzonderheid rekening wordt gehouden met de gewone verblijfplaats van de beschikker ten tijde van de wilsbeschikking of van de herroeping ervan.

HOOFDSTUK IV

Goederen

AFDELING 1

Internationale bevoegdheid

Art. 84

Bevoegdheid met betrekking tot zakelijke rechten

Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende zakelijke rechten op een lichamelijk goed dat zich bij de instelling van de vordering in België bevindt.

Art. 85

Bevoegdheid inzake intellectuele eigendom

§ 1. Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de bescherming van intellectuele rechten voor het Belgische grondgebied.

§ 2. In afwijking van de artikelen 5 tot 7 en onverminderd de overige algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters exclusief bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de registratie of de geldigheid van intellectuele eigendomsrechten die aanleiding geven tot neerlegging of registratie indien die in België is gevraagd, heeft plaatsgehad of wordt geacht te hebben plaatsgehad in de zin van een internationale overeenkomst.

AFDELING 2

Toepasselijk recht

Art. 86

Algemene regels

§ 1. De zakelijke rechten op een lichamelijk goed worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan dit goed zich bevindt op het ogenblik dat zij worden ingeroepen.

§ 2. Het ontstaan en het tenietgaan van die rechten worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het goed zich bevindt op het tijdstip dat de handelingen of feiten noodzakelijk voor het ontstaan of het tenietgaan ervan, plaatsvinden.

Art. 87

Transitgoederen

Onverminderd artikel 88 worden de rechten en de titels op een goed in transit beheerst door het recht van de Staat van bestemming.

Art. 88

Transportmiddelen

De rechten op een vliegtuig, schip, boot of enig ander transportmiddel dat is ingeschreven in een openbaar register, worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de inschrijving heeft plaatsgevonden.

Art. 89

Cultuurgoederen

§ 1. De rechten op een goed dat een Staat tot zijn cultureel erfgoed rekent, worden door het recht van die Staat beheerst.

§ 2. Wanneer dit goed zich op onrechtmatige wijze ten aanzien van het recht van de Staat bedoeld in paragraaf 1 op het grondgebied van een andere Staat bevindt, wordt de terugvordering beheerst door het recht van die Staat, of naar keuze van de door die Staat gemachtigde vertegenwoordiger, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het goed zich bij de terugvordering bevindt.

Art. 90

Verhandelbare effecten

§ 1. De rechten op een geregistreerd effect worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het effect is uitgegeven.

§ 2. De rechten op een effect aan toonder worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het effect zich bevindt wanneer zij worden ingeroepen.

Het ontstaan en tenietgaan van die rechten wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het effect zich bevindt op het tijdstip dat de handelingen of feiten noodzakelijk voor het ontstaan of het tenietgaan ervan, plaatsvinden.

§ 3. Het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het effect is uitgegeven, bepaalt of dit effect een goed of een roerende waarde vertegenwoordigt en beheerst het verhandelbare karakter ervan.

Art. 91

Gestolen goederen

De terugvordering van een gestolen goed wordt beheerst, naar keuze van de oorspronkelijke eigenaar, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het goed zich bij zijn verdwijning bevond of door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het goed zich bij de terugvordering bevindt.

Art. 92

Intellectuele eigendom

§ 1. De intellectuele eigendomsrechten worden beheerst door het recht van de Staat voor het grondgebied waarvan de bescherming van de eigendom wordt gevraagd.

§ 2. De oorspronkelijke rechthebbende van een industrieel eigendomsrecht wordt evenwel vastgesteld op grond van het recht van de Staat waarmee de intellectuele activiteit de nauwste banden heeft. Wanneer de activiteit plaatsvindt in het kader van contractuele betrekkingen wordt vermoed dat voornoemde Staat die is waarvan het recht op die betrekkingen van toepassing is.

Art. 93

Toepassingsgebied van het recht betreffende het zaakstatuut

Het recht dat krachtens deze afdeling van toepassing is, bepaalt met name :

1º het roerend of onroerend karakter van het goed;

2º het bestaan, de aard, de inhoud en de omvang van de zakelijke rechten, die op een goed kunnen worden gevestigd, alsook van de rechten betreffende de intellectuele eigendom;

3º de rechthebbenden van die rechten, onder wie de oorspronkelijke rechthebbenden;

4º de beschikbaarheid van die rechten;

5º de wijzen van ontstaan, wijziging, overdracht en tenietgaan van die rechten;

6º de tegenstelbaarheid van een zakelijk recht aan derden;

7º de rangorde van de zekerheden.

HOOFDSTUK V

Verbintenissen

AFDELING 1

Internationale bevoegdheid

Art. 94

Contractuele en niet-contractuele verbintenissen

Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende :

1º een contractuele verbintenis indien zij in België is ontstaan, uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

2º een verbintenis voortvloeiend uit een onrechtmatige daad,

a) indien het feit zich geheel of gedeeltelijk in België heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen; of

b) indien en voorzover de schade zich in België heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen;

3º een quasi-contractuele verbintenis, indien het feit waaruit zij ontstaat, zich in België heeft voorgedaan.

Art. 95

Rechtsverhoudingen op het stuk van
tewerkstelling en consumptie

§ 1. Onverminderd artikel 94 zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende een verbintenis bedoeld in artikel 94, ingesteld door een natuurlijk persoon die heeft gehandeld met een doel dat vreemd is aan zijn beroepsactiviteit, te weten de consument, tegen een partij die een goed of een dienst in het kader van haar beroepsactiviteiten heeft geleverd of had moeten leveren, indien :

1º de consument in België de handelingen nodig voor het sluiten van de overeenkomst heeft verricht en op dat tijdstip in België zijn gewone verblijfplaats had; of

2º het goed of de dienst is geleverd of had moeten worden geleverd aan een consument die bij de bestelling in België zijn gewone verblijfplaats had, indien zulks is voorafgegaan door een aanbod of publiciteit in België.

§ 2. In verband met de individuele arbeidsbetrekkingen wordt de contractuele verbintenis in België in de zin van artikel 94 uitgevoerd wanneer de werknemer op het ogenblik van het geschil zijn werk gewoonlijk in België verricht.

§ 3. Een overeenkomst tussen partijen om rechters of een rechter internationaal bevoegd te maken, heeft ten aanzien van de werknemer of consument slechts gevolgen indien zij na het ontstaan van het geschil wordt gesloten.

AFDELING 2

Toepasselijk recht

Art. 96

Contractuele verbintenissen

§ 1. Contractuele verbintenissen worden beheerst door het recht toepasselijk krachtens het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, gesloten te Rome op 19 juni 1980.

§ 2. Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze wet worden contractuele verbintenissen die van het toepassingsgebied van voornoemd verdrag zijn uitgesloten, beheerst door het recht dat krachtens de artikelen 3 tot 14 ervan toepasselijk is.

Art. 97

Verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad

§ 1. Verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad worden beheerst :

1º door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de aansprakelijke persoon en degene die schade lijdt hun gewone verblijfplaats hebben op het ogenblik dat de onrechtmatige daad zich voordoet;

2º bij gebreke van gewone verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de schadelijke handeling en de schade zelf zich in het geheel hebben voorgedaan of dreigen zich te zullen voordoen;

3º in de overige gevallen, door het recht van de Staat waarmee de betrokken verbintenis de nauwste banden heeft.

§ 2. Verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad worden evenwel beheerst :

1º in geval van eerroof of schending van de persoonlijke levenssfeer of van persoonlijkheidsrechten door, naar keuze van de eiser, het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de schadelijke handeling of de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen, tenzij de aansprakelijke persoon aantoont dat hij niet kon voorzien dat de schade zich in die Staat zou voordoen;

2º in geval van ongeoorloofde mededinging of oneerlijke handelspraktijk, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen;

3º in geval van schade aan goederen of personen ten gevolge van een aantasting van het milieu, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen;

4º in geval van schade veroorzaakt door een gebrekkig product of een gebrekkige dienst, door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de schade zich heeft voorgedaan of dreigt zich te zullen voordoen, tenzij de aansprakelijke persoon aantoont dat hij niet kon voorzien dat de schade zich in die Staat zou voordoen;

5º in geval van een verkeersongeval op de weg, door het recht toepasselijk krachtens het Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg, gesloten te Den Haag op 4 mei 1971.

Art. 98

Accessoire aanknoping

Verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad die een nauwe band hebben met een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding, worden beheerst door het op die verhouding toepasselijke recht.

Art. 99

Keuze van het recht toepasselijk op verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad

De partijen kunnen, na het ontstaan van het geschil, kiezen welk recht van toepassing is op de verbintenis voortvloeiend uit een onrechtmatige daad. De keuze moet uitdrukkelijk zijn en mag de rechten van derden niet schaden.

Art. 100

Veiligheids- en gedragsregels

Ongeacht het recht dat op een verbintenis voortvloeiend uit een onrechtmatige daad van toepassing is, moet bij de bepaling van de aansprakelijkheid rekening worden gehouden met de veiligheids- en gedragsregels die ter plaatse en ten tijde van de onrechtmatige daad van kracht waren.

Art. 101

Toepassingsgebied van het recht geldend voor verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad

§ 1. Het recht toepasselijk op verbintenissen voortvloeiend uit een onrechtmatige daad bepaalt met name :

1º de voorwaarden en de omvang van de aansprakelijkheid;

2º de aansprakelijkheid voor andermans daad;

3º de gronden voor uitsluiting van aansprakelijkheid, evenals de beperking en de verdeling van aansprakelijkheid;

4º het bestaan en de aard van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt;

5º de maatregelen die de rechter kan nemen om de schade te voorkomen of te beëindigen;

6º de modaliteiten en de omvang van de schadevergoeding;

7º de personen die recht hebben op vergoeding van de persoonlijk door hen geleden schade;

8º de mate waarin het recht van het slachtoffer op schadevergoeding kan worden uitgeoefend door zijn erfgenamen;

9º de verjaring en het verval wegens het verstrijken van een termijn, met inbegrip van het tijdstip van aanvang, stuiting en schorsing van de termijnen;

10º de bewijslast en de wettelijke vermoedens.

§ 2. Dit recht bepaalt niet in de aansprakelijkheid van de Staat of van andere publiekrechtelijke rechtspersonen, evenmin als die van hun organen of personeelsleden, voor handelingen gesteld bij de uitoefening van de openbare macht.

Art. 102

Quasi-contractuele verbintenissen

§ 1. Quasi-contractuele verbintenissen worden beheerst door het recht van de Staat waarmee zij de nauwste banden hebben. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat de verbintenis de nauwste banden heeft met het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het feit zich heeft voorgedaan. Evenwel wordt vermoed dat de verbintenis ontstaan uit betaling van andermans schuld de nauwste banden heeft met de Staat waarvan het recht de schuld beheerst.

§ 2. Bij de beoordeling van de nauwste banden kan rekening worden gehouden met een reeds bestaande of voorgenomen rechtsbetrekking tussen de partijen.

§ 3. De partijen kunnen, na het ontstaan van het geschil, kiezen welk recht van toepassing is op de betrokken quasi-contractuele verbintenis. De keuze moet uitdrukkelijk zijn en mag de rechten van derden niet schaden.

Art. 103

Verbintenissen voortvloeiend uit eenzijdige wilsuiting

Verbintenissen voortvloeiend uit eenzijdige wilsuiting worden beheerst door het recht gekozen door de persoon die zich verbindt. Bij gebreke van dergelijke keuze worden zij beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan die persoon zijn gewone verblijfplaats heeft op het ogenblik dat hij de verbintenis aangaat.

Art. 104

Rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar

§ 1. De persoon die schade lijdt kan tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon een rechtstreekse vordering instellen, indien dit recht hem wordt toegekend door het krachtens de artikelen 96 tot 103 op de verbintenis toepasselijke recht.

§ 2. Indien het krachtens paragraaf 1 toepasselijke recht die vordering niet kent, kan zij toch worden ingesteld indien zij wordt toegekend door het recht toepasselijk op het betrokken verzekeringscontract.

Art. 105

Subrogatie

§ 1. De subrogatie in de rechten van de schuldeiser ten voordele van een derde die hem heeft vergoed, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de verbintenis van de derde om die schuldeiser te vergoeden.

§ 2. Paragraaf 1 is eveneens van toepassing wanneer verschillende personen tot dezelfde niet-contractuele verbintenis zijn gehouden en de schuldeiser door een van hen is vergoed.

Art. 106

Vertegenwoordiging

De vraag of een tussenpersoon de persoon voor wiens rekening hij beweert te handelen, ten aanzien van derden kan vertegenwoordigen, wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de tussenpersoon handelt. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat dit de Staat is op het grondgebied waarvan hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

HOOFDSTUK VI

Rechtspersonen

Art. 107

Internationale bevoegdheid

§ 1. In afwijking van de artikelen 5 tot 7 en onverminderd de overige algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de geldigheid, de ontbinding of de werking van een rechtspersoon waarvan de werkelijke zetel of de statutaire zetel in België is gevestigd.

§ 2. Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of van enige andere vestiging die zich in België bevindt.

Art. 108

Recht toepasselijk op rechtspersonen

§ 1. Rechtspersonen worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan bij de oprichting hun werkelijke zetel is gevestigd.

§ 2. Indien het buitenlands recht verwijst naar het recht van de Staat volgens hetwelk de rechtspersoon is opgericht, wordt dit laatste recht toegepast.

Art. 109

Toepassingsgebied

§ 1. Het recht van toepassing op rechtspersonen bepaalt met name :

1º het bestaan en de juridische aard van de rechtspersoon;

2º de firma of de maatschappelijke benaming;

3º de oprichting, de ontbinding en de vereffening;

4º de bekwaamheid;

5º de samenstelling, bevoegdheden en werking van zijn organen;

6º de interne verhoudingen onder vennoten of leden alsmede de relaties tussen de rechtspersoon en haar vennoten of leden;

7º de verkrijging en het verlies van de hoedanigheid van vennoot of lid;

8º de rechten en plichten verbonden aan de winstbewijzen of aandelen en de uitoefening ervan;

9º de aansprakelijkheid voor overtreding van het vennootschapsrecht of van de statuten;

10º de mate waarin de rechtspersoon ten aanzien van derden gehouden is tot betaling van schulden.

§ 2. Niettemin kan een rechtspersoon de onbekwaamheid gegrond op beperkingen in de vertegenwoordigingsbevoegdheid krachtens het toepasselijke recht niet inroepen ten aanzien van een tegenpartij indien die onbekwaamheid onbekend is in het recht van de Staat waar de tegenpartij de rechtshandeling heeft gesteld en zij op dat ogenblik die onbekwaamheid niet kende noch behoorde te kennen.

Art. 110

Verplaatsing van de zetel

§ 1. De verplaatsing van de werkelijke zetel van een rechtspersoon van een Staat naar een andere gebeurt slechts zonder onderbreking in de rechtspersoonlijkheid wanneer zij plaatsvindt met inachtneming van de voorwaarden waaronder het recht van deze Staten zulks toestaat.

§ 2. Wanneer een rechtspersoon zijn werkelijke zetel verplaatst naar een andere Staat, is vanaf de verplaatsing het recht van die andere Staat van toepassing.

Art. 111

Fusie

De fusie van rechtspersonen wordt voor elk van de rechtspersonen beheerst door het recht van de Staat dat voor de fusie op die rechtspersonen van toepassing is.

Art. 112

Vorderingen voortvloeiend uit een openbare uitgifte

Vorderingen voortvloeiend uit de openbare uitgifte van titels worden beheerst, naar keuze van de houder van de titel, door het recht van toepassing op de rechtspersoon of door het recht van de Staat waar de openbare uitgifte heeft plaatsgevonden.

Art. 113

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen

Onverminderd artikel 24 wordt een buitenlandse recherlijke beslissing inzake geldigheid of ontbinding van een rechtspersoon in België niet erkend indien de werkelijke zetel en de statutaire zetel van die rechtspersoon, bij de instelling van de vordering in het buitenland, in België waren gevestigd.

HOOFDSTUK VII

Insolventie

Art. 114

Internationale bevoegdheid

§ 1. In afwijking van de artikelen 5 tot 7 en onverminderd de overige algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om een insolventieprocedure te voeren indien het zaken- of activiteitencentrum van de schuldenaar zich bij de aangifte van de insolventie of de instelling van de vordering in België bevindt.

§ 2. Wanneer de insolventieverklaring in België heeft plaatsgevonden, zijn de Belgische rechters eveneens bevoegd om kennis te nemen van de daarmee verband houdende geschillen.

Art. 115

Recht toepasselijk op insolventieprocedures

§ 1. De insolventie wordt beheerst door het Belgische recht.

§ 2. Het op de insolventie toepasselijke recht bepaalt met name :

1º de voorwaarden waaronder de procedure wordt aangevat, het verloop en de beëindiging ervan;

2º de schuldenaren die op grond van hun hoedanigheid aan een insolventieprocedure kunnen worden onderworpen;

3º de goederen waarop de ontneming van het bezit betrekking heeft en de bestemming van de goederen die de schuldenaar na aanvatting van de insolventieprocedure heeft verkregen;

4º de respectieve bevoegdheden van de schuldenaar en van de curator;

5º de voorwaarden waaronder een verrekening tegenstelbaar is;

6º de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is;

7º de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

8º de schuldvorderingen die op het vermogen van de schuldenaar kunnen worden verhaald en de gevolgen ten aanzien van schuldvorderingen ontstaan na aanvatting van de insolventieprocedure;

9º de regels betreffende de indiening, de verificatie en de erkenning van de schuldvorderingen;

10º de regels betreffende de verdeling van de opbrengst van de te gelde gemaakte goederen, de rangorde van de schuldvorderingen en de rechten van de schuldeisers die na aanvatting van de insolventieprocedure gedeeltelijk zijn voldaan krachtens een zakelijk recht of ingevolge verrekening;

11º de voorwaarden voor en de gevolgen van de beëindiging van de insolventieprocedure, inzonderheid door een gerechtelijk akkoord;

12º de rechten van de schuldeisers na beëindiging van de insolventieprocedure;

13º de persoon voor wiens rekening de kosten en uitgaven in het kader van de insolventieprocedure zijn;

14º de regels betreffende nietigheid, nietigverklaring of niet-tegenstelbaarheid van de voor het geheel van de schuldeisers nadelige rechtshandelingen.

Art. 116

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen

§ 1. Buitenlandse rechterlijke beslissingen tot insolventieverklaring worden in België erkend onder de door artikel 32 voorgeschreven voorwaarden.

§ 2. Onverminderd artikel 24 wordt zij niet erkend indien het zaken- of activiteitencentrum van de schuldenaar bij de aangifte van insolventie of van de instelling van de vordering in België was gelegen.

HOOFDSTUK VIII

Trust

Art. 117

Kenmerken van de trust

Een trust in de zin van deze wet is een rechtsverhouding die door een rechtshandeling van de oprichter of door een rechterlijke beslissing in het leven wordt geroepen, waarbij goederen onder de macht van een trustee worden gebracht om ze te besturen ten behoeve van een begunstigde of voor een bepaald doel. Die rechtsverhouding heeft volgende kenmerken :

1º de goederen van de trust vormen een afzonderlijk vermogen en zijn geen deel van het vermogen van de trustee;

2º de rechtstitel betreffende de goederen van de trust is opgesteld op naam van de trustee of op naam van een andere persoon voor rekening van de trustee;

3º de trustee heeft de bevoegdheid en de plicht, terzake waarvan hij verantwoording verschuldigd is, om in overeenstemming met de bepalingen van de trust en de bijzondere verplichtingen, waaraan hij van rechtswege is onderworpen, de goederen van de trust te besturen en te beheren of erover te beschikken.

Art. 118

Internationale bevoegdheid

§ 1. Onverminderd de algemene bepalingen van deze wet zijn de Belgische rechters bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de betrekkingen tussen oprichter, trustee of begunstigde van een trust indien :

1º de trust in België wordt bestuurd; of

2º de vordering goederen betreft die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden.

§ 2. Wanneer in de trustakte bevoegdheid wordt toegekend aan Belgische of buitenlandse rechters, of aan een van hen, is artikel 6 naar analogie van toepassing.

Art. 119

Toepasselijk recht

§ 1. De trust wordt beheerst door het recht dat de oprichter kiest. De keuze moet uitdrukkelijk zijn of voortvloeien uit de bepalingen van de akte tot oprichting van de trust, van het geschrift waaruit het bestaan van de trust blijkt of uit de omstandigheden van het geval. De oprichter kan zodoende het toepasselijke recht aanwijzen voor de gehele trust of slechts voor een deel ervan. Die keuze kan evenwel niet tot gevolg hebben dat een erfgenaam een recht op voorbehoud verliest dat hem door het overeenkomstig artikel 76 toepasselijke recht wordt gewaarborgd.

Wanneer behoudens de rechtskeuze alle overige relevante elementen van de trust zijn verbonden met een Staat waarvan het recht de instelling van de trust niet kent, heeft die keuze geen rechtsgevolgen.

§ 2. Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig paragraaf 1 of wanneer het gekozen recht de trust niet geldig acht, wordt de trust beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de trustee bij de oprichting van de trust zijn gewone verblijfplaats heeft.

Art. 120

Toepassingsgebied

§ 1. Het op de trust toepasselijke recht bepaalt met name :

1º de oprichting van de trust en de modaliteiten ervan;

2º de beëindiging van de trust;

3º de interpretatie van de trust;

4º het bestuur van de trust evenals de rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeien;

5º de gevolgen van de trust.

§ 2. Dit recht bepaalt niet de geldigheid van de akten van eigendomsoverdracht van de trustgoederen, noch de overgang van het eigendomsrecht op die goederen of de bescherming van derden-verkrijgers van trustgoederen.

HOOFDSTUK IX

Slotbepalingen

AFDELING 1

Overgangsbepalingen

Art. 121

Internationale bevoegdheid en uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

§ 1. De artikelen inzake internationale bevoegdheid zijn van toepassing op rechtsvorderingen ingesteld na de inwerkingtreding van deze wet.

§ 2. De artikelen betreffende de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten zijn van toepassing op de beslissingen en akten die na de inwerkingtreding van deze wet tot stand zijn gekomen.

Beslissingen of akten die voor de inwerkingtreding van deze wet tot stand zijn gekomen, kunnen eveneens gevolgen hebben in België indien zij aan de voorwaarden van deze wet voldoen.

Art. 122

Wetsconflicten

§ 1. Deze wet bepaalt het recht dat van toepassing is op de rechtshandelingen en rechtsfeiten die zich voordoen na de inwerkingtreding ervan.

Deze wet bepaalt het recht dat van toepassing is op de gevolgen die na de inwerkingtreding ervan voortvloeien uit rechtshandelingen of rechtsfeiten die voor de inwerkingtreding ervan hebben plaatsgevonden, met uitzondering van de gevolgen van de handelingen en feiten bedoeld in de artikelen 96, 97, 102 en 103.

§ 2. Een door de partijen voor de inwerkingtreding van deze wet gedane rechtskeuze is geldig indien zij voldoet aan de voorwaarden van deze wet.

§ 3. De artikelen 53 en 54 zijn van toepassing op vorderingen ingesteld na de inwerkingtreding van deze wet.

§ 4. De artikelen 60 en 61 zijn van toepassing op vorderingen ingesteld na de inwerkingtreding van deze wet.

§ 5. De artikelen 64 tot 66 zijn van toepassing op akten opgemaakt na de inwerkingtreding van deze wet.

§ 6. De artikelen 119 en 120 zijn van toepassing op akten opgemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet.

AFDELING 2

Wijzigingsbepalingen

Art. 123

Overschrijving van vreemde akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op Belgen

Artikel 48 van het Burgerlijk Wetboek, opgeheven bij de wet van 15 december 1949, wordt hersteld in de volgende redactie :

« Art. 48. ­ § 1. Iedere Belg, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, kan verzoeken dat een in een vreemd land opgemaakte akte van de burgerlijke stand dewelke op hem betrekking heeft, wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente van zijn woonplaats of van zijn eerste vestiging bij de terugkeer op het grondgebied van het Rijk. Van deze overschrijving wordt melding gemaakt op de kant van de lopende registers, volgens de dagtekening van het feit waarop de akte betrekking heeft.

Bij ontstentenis van een woonplaats of verblijfplaats in België, kan de overschrijving van een in het vorige lid bedoelde akte gebeuren in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente van de laatste woonplaats in België van betrokkene of van een van zijn ascendenten, of in zijn geboorteplaats. Bij ontstentenis hiervan kan de overschrijving gebeuren in de registers van de burgerlijke stand van Brussel.

§ 2. De procureur des Konings kan verzoeken dat een in een vreemd land opgemaakte akte van de burgerlijke stand betreffende een Belg, overeenkomstig paragraaf 1 wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand. »

Art. 124

Vermelding van de keuze van het recht toepasselijk
op het vermogen van de echtgenoten

Artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976, 31 maart 1987 en 19 januari 1990 wordt aangevuld als volgt :

« 11º De vermelding van de keuze door de echtgenoten van het recht dat op hun vermogen van toepassing is. »

Art. 125

Keuze van het recht toepasselijk op het vermogen
van de echtgenoten

In artikel 1389 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « of, indien een van hen Belg is, naar een buitenlandse wetgeving » geschrapt.

Art. 126

Wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tot stand gekomen in het buitenland

Artikel 1395 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, wordt aangevuld met de volgende paragraaf :

« § 5. Een buitenlandse akte houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel kan, indien zij voldoet aan de voorwaarden nodig voor de erkenning ervan in België, worden vermeld op de kant van een akte opgesteld door een Belgisch notaris en bij die akte worden gevoegd. Deze formaliteit wordt verricht met het oog op de bekendmaking van de wijziging en heeft niet tot gevolg dat ze aan derden tegenstelbaar wordt. »

Art. 127

Bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg

Artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 570. ­ De rechtbank van eerste aanleg doet uitspraak, ongeacht de waarde van het geschil, over de vorderingen bedoeld in de artikelen 22, § 1, en 26 van de wet van ... houdende wetboek van internationaal privaatrecht. »

Art. 128

Afkondiging van het huwelijk van een Belg

Een artikel 5bis, luidende als volgt, wordt in de wet van 26 december 1891 tot wijziging van zekere bepalingen met betrekking tot het huwelijk ingevoegd :

« Art. 5bis. ­ Wanneer ten minste een echtgenoot Belg is en geen van beide echtgenoten zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats in België heeft, gebeurt de in artikel 1 bedoelde afkondiging met het oog op de voltrekking van het huwelijk in België, in de gemeente van zijn laatste woonplaats in België, of in de gemeente waar een verwant tot in de tweede graad van een van de toekomstige echtgenoten op de datum van afkondiging zijn woonplaats heeft, of in de geboorteplaats van de toekomstige echtgenoot. Bij gebreke daarvan gebeurt de afkondiging door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Brussel. »

Art. 129

Bevoegdheid van de Belgische autoriteiten om het huwelijk
van een Belg te voltrekken

Artikel 8 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :

« In de gevallen bedoeld in artikel 5bis wordt het huwelijk in het openbaar voltrokken voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de afkondiging is gebeurd of, in geval van vrijstelling van afkondiging, kon zijn gebeurd. »

AFDELING 3

Opheffingsbepalingen

Art. 130

Opgeheven bepalingen

Volgende bepalingen worden opgeheven :

1º de artikelen 3, 15 en 47 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 december 1949;

2º de artikelen 170, 170ter et 171 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 juli 1931;

3º de artikelen 344 tot 344quater van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 april 1987;

4º artikel 912 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 december 1980;

5º artikel 999 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 15 december 1949 en van 29 juli 1971;

6º de artikelen 586, 2º en 3º, 635, 636 en 638 van het Gerechtelijk Wetboek;

7º artikel 197 van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935;

8º de wet van 27 juni 1960 op de toelaatbaarheid van de echtscheiding wanneer ten minste een van de echtgenoten een vreemdeling is.

AFDELING 4

Inwerkingtreding

Art. 131

Inwerkingtreding

De Koning bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt.


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE 29.210/2


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 29 april 1999 door de Minister van Justitie verzocht hem van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende wetboek van internationaal privaatrecht », heeft, na de zaak te hebben onderzocht op de zittingen van 22, 23 29 en 30 januari 2001 alsook van 8 en 12 februari 2001, op 12 februari 2001 het volgende advies gegeven :

VOORAFGAANDE OPMERKING

Bij het onderzoek van het ontwerp, waarbij grondig te werk is kunnen worden gegaan via mondelinge en schriftelijke contacten met de gemachtigden van de Minister, zijn een aantal vraagstukken aan het licht gekomen die in globo algemene opmerkingen behoeven. Die vraagstukken worden behandeld in de hiernavolgende opmerkingen.

De hiernavolgende opmerkingen zijn bedoeld als leidraad om enige kernproblemen grondig opnieuw te bekijken, problemen zowel in verband met de doelstellingen van het ontwerp, als met de vraag welk gerechtelijk college bevoegd is, met de gevolgen van buitenlandse vonnissen, of met collisie in het algemeen, en inzonderheid met betrekking tot de staat van personen en met betrekking tot goederen.

Aangezien die vraagstukken van wezenlijk belang zijn, heeft de Raad van State afgezien van een artikelsgewijs onderzoek.

ALGEMENE OPMERKINGEN

I. Codificatie in verhouding tot nationale en internationale wetgeving, alsook wetgeving van de Europese Unie

1. Doelstelling en gevolg van de geplande codificatie

Tot op heden is het internationaal privaatrecht in België een aangelegenheid die slechts geregeld wordt door enkele wetsbepalingen, waarvan de meeste vervat zijn in de grote wetboeken : het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van koophandel of het Gerechtelijk Wetboek. Zo komt het dat thans een groot deel van de regels van het Belgische internationaal privaatrecht bestaat uit voorschriften van een jurisprudentie die de hoven en rechtbanken onder het toezicht van het Hof van Cassatie, hebben weten uit te bouwen op de smalle basis van de zeldzame en niet altijd samenhangende wetgeving waarover ze beschikten.

Met het onderzochte wetsontwerp willen de initiatiefnemers een kentering teweegbrengen in die situatie. Het is de bedoeling een echt wetboek van internationaal privaatrecht tot stand te brengen, dat wil zeggen een wet, niet ingebed in een andere wet of een ander wetboek, met eigen begrippen, die een geleed bestel van regels invoert die, dank zij hun ­ althans verhoopte ­ bestendigheid, het stramien zullen vormen van de handelwijze van al wie betrekkingen onderhoudt die onder het internationaal privaatrecht vallen, of van al wie in België ten aanzien van dezen als bestuurlijke overheid of rechter moet optreden. De voorschriften van het ontwerp, die vaak vrij gedetailleerd zijn, bestrijken de drie belangrijkste domeinen van het internationaal privaatrecht, ze geven aan welke wet, Belgische of buitenlandse, van toepassing is op de privaatrechtelijke betrekkingen, ze bepalen de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken in geschillen die, wegens hun onderwerp of de partijen die daarin tegenover elkaar staan, een buitenlands element bevatten, en ze stellen, ten slotte, de voorwaarden vast waaronder buitenlandse rechterlijke beslissingen uitwerking kunnen hebben in België.

De ontworpen codificatie is geenszins een louter consolideringsinitiatief met de bedoeling de regels die thans in die drie domeinen gelden vaster te maken en ervoor te zorgen dat ze gemakkelijker terug te vinden of bevattelijker zijn. Ze strekt er tevens toe die regels op talrijke punten om te vormen en soms de grondbeginselen ervan te wijzigen. De voornaamste reden die in de memorie van toelichting wordt aangegeven om die omvorming te wettigen, is dat talrijke, zowel feitelijke als juridische aspecten van de betrekkingen die onder het internationaal privaatrecht vallen en die de Belgische overheid thans moet organiseren of beoordelen, fors verschillend zijn geworden sedert het tijdstip waarop het huidige recht zijn beslag heeft gekregen.

Het lijdt bijvoorbeeld immers geen twijfel dat de vreemdelingen die zich in België vestigen, tegenwoordig vaak tot minder vertrouwde beschavingen en culturen behoren, zodat « hun wetgeving » in vergelijking met vroeger soms in schriller contrast staat met het Belgische recht van het geadieerde rechtscollege. Tevens staat vast dat in België, zoals in de andere Staten, de regels voor de toekenning en het verlies van nationaliteit, die burgerschapsband hebben veranderd en hem moeilijker te gebruiken hebben gemaakt als criterium om te bepalen welk recht van toepassing is. Opmerkelijk is ook dat de Europese wetgevingen, die vroeger, toch zeker op bepaalde punten, zoals bijvoorbeeld echtscheiding, wezenlijk van elkaar verschilden, thans veel nauwer bij elkaar aansluiten en dat de kwestie van de keuze die moet worden gemaakt tussen de toepassing van deze of gene wetgeving des te minder prangend is geworden.

Het nut, en zelfs de noodzaak, van een modernisering van het Belgische internationaal privaatrecht kan bezwaarlijk ter discussie worden gesteld. Sommigen, zoals professor François Rigaux, zijn evenwel van oordeel dat deze aangelegenheid overgelaten moet worden aan de rechterlijke macht en dat de wetgever zich ertoe moet bepalen een klein aantal basisbeginselen vast te stellen (« Codification of private international law », nog niet verschenen). Anderen, zoals de stellers van het ontwerp, en vele anderen, zijn dan weer de mening toegedaan dat jurisprudentierecht niet meer voldoende is, en wetgevend dient te worden opgetreden. Wel kan de vraag gesteld worden welk wetgevend instrument daarvoor het geschiktste is : Staatswetten of internationale verdragen en akten ? Dient de methode, die sedert het einde van de 19e eeuw bijvoorbeeld in Italië of in Duitsland wordt toegepast, waarbij iedere Staat voor eigen rekening en in zijn eigen belang zijn eigen internationaal privaatrecht uitwerkt, gehandhaafd te worden ? Of dient openlijk gebroken te worden met dit dikwijls als verouderd beschouwde particularisme en des te meer werk te worden gemaakt van een echt internationale wetgeving ?

De recentste verdragen over collisie die inzonderheid door de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht zijn uitgewerkt, een conferentie die sedert 1951 een vaste internationale organisatie is geworden waarvan België lid is, maken duidelijk de weg vrij voor zulk een wetgeving, aangezien de verdragen die ze uitwerkt van universele aard zijn. Dat betekent dat ze regels geven die niet alleen van toepassing zijn op de verhoudingen in het geval van wederzijdse betrekkingen tussen de Staten die de verdragen ondertekenen en bekrachtigen, maar ook op alle rechtsverhoudingen waarvan de overheden of rechters van die Staten mogelijk kennis hebben te nemen; die regels kunnen dus tot gevolg hebben dat het recht van onverschillig welke Staat ter wereld toegepast wordt. De verdragen van's Gravenhage die door België ondertekend zijn, bestaan tegenwoordig meestal uit zulke regels; zo kan het internationaal privaatrecht een echt internationaal recht worden in alle landen die ze bekrachtigen.

België heeft zijnerzijds talrijke verdragen van die aard ondertekend, maar bijna nooit bekrachtigd. De gemachtigden van de minister hebben een nota bezorgd waarin ze van oordeel zijn dat vele van die verdragen te ingewikkeld zijn dan dat ze tegemoetkomen aan de eigen noden van België. De goedkeuring van het ontworpen wetboek moet er dan ook voor zorgen dat reeds ondertekende verdragen die nog niet bekrachtigd zijn, ook nooit bekrachtigd zullen worden. Er kan bovendien redelijkerwijs van uit worden gegaan dat toekomstige verdragen ook niet bekrachtigd zullen worden, aangezien alles erop wijst dat die verdragen, waarover in hetzelfde verband wordt onderhandeld en die tegen dezelfde achtergrond worden opgemaakt, binnen dezelfde organisatie, onvermijdelijk even ingewikkeld zullen zijn als de vorige.

Dat België thans werk maakt van het ontworpen wetboek betekent bijgevolg impliciet, maar vrijwel zeker, dat het voor altijd, of op zijn minst voor lang, ervan afziet niet alleen verdragen te bekrachtigen die, hoewel ze ondertekend zijn, nog niet de instemming hebben gekregen van de wetgevende kamers, maar ook toekomstige verdragen die, door op te duiken in de Belgische rechtsorde, onvermijdelijk de samenhang en de stelselmatige opbouw van eigentijdse oplossingen die wenselijk zijn voor België en die, volgens de stellers van het wetboek, door dat wetboek voor die rechtsorde worden geboden, in het gedrang zullen brengen. De heer Paul Lagarde, een eminent Frans specialist op het gebied van internationaal privaatrecht en van de verdragen van's Gravenhage, heeft reeds in 1971 geschreven :

« (il est) bien certain qu'une codification du droit international privé français rendrait très difficile l'adoption par la France, dans un proche avenir, de conventions d'unification qui seraient ressenties comme autant de brèches lézardant la codification. ».

Het staat uiteraard aan de wetgever een keuze te maken. Ofwel besluit hij zich ten aanzien van de beweging tot « internationale codificatie », die voornamelijk door de Haagse Conferentie op gang is gebracht, afzijdig te houden, ofwel besluit hij daaraan actief mee te werken en de doeltreffendheid van die verdragen te vergroten door de verdragen die door de conferentie worden opgemaakt, te ondertekenen en te bekrachtigen.

De voordelen van eenvoud en samenhang die men met de goedkeuring van een eigen Belgisch wetboek hoopt te verkrijgen, moeten afgewogen worden tegen de nadelen. Die hebben voornamelijk hiermee te maken dat België, door een wetboek aan te nemen zoals het wetboek dat thans voorligt, zich onvermijdelijk en steeds meer verwijdert van een harmoniseringsproces dat enkele van zijn naaste buren doormaken. Nederland en Frankrijk bijvoorbeeld hebben gekozen voor bekrachtiging van de verdragen van's Gravenhage inzake aangelegenheden uit het dagelijkse leven, zoals huwelijksvermogensregimes of onderhoudsplicht.

De eigen Belgische regels van een wetboek kunnen wel worden afgestemd op die van de verdragen van's Gravenhage, of daarop gebaseerd worden ­ dat is zelfs soms duidelijk de bedoeling geweest van de stellers van het onderzochte ontwerp ­ maar dat neemt niet weg dat de Belgische regels zullen verschillen van die van de buurlanden. Hoe kan het ook anders, ze zullen immers gemaakt zijn om daarvan af te wijken. Een « louter » op elkaar afstemmen benadrukt alleen maar de afstand die België wil bewaren; die afstand verzwakt onvermijdelijk de positie van België in de conferentie. Bovendien zou België, wanneer het die afstand bewaart, de mogelijkheid kunnen verliezen voordeel te trekken van een zeer waardevolle rechterlijke ervaring, die onze buurlanden opgedaan zullen hebben en die de Belgische jurisprudentie moeilijk op haar eentje kan opbouwen, vermits de gelegenheden die daartoe aan onze rechtbanken worden geboden uiteraard minder talrijk en minder afwisselend zijn.

2. Wat met de internationale verdragen : het vraagstuk van de overgang

Indien evenwel voor codificatie gekozen wordt, is de beslissing om de verdragen van's Gravenhage niet te bekrachtigen, een beslissing die het logische gevolg is van de verwerkelijking van het ontwerp, uit juridisch oogpunt goed te noemen. Het zou immers onredelijk zijn het Belgische internationaal privaatrecht inzake belangrijke aangelegenheden tweemaal om te vormen, een eerste keer door de inwerkingstelling van een wetboek, en een tweede keer door verdragen te bekrachtigen waarin onvermijdelijk andersluidende regels zullen zijn vastgelegd. Twee opeenvolgende omvormingen vrij kort na elkaar zouden de rechtszekerheid ernstig in het gedrang brengen, doordat ze onvermijdelijk talrijke overgangsproblemen in het leven zouden roepen, die altijd bijzonder heikel zijn en bijna onoplosbaar wanneer ze het resultaat zijn van een verandering van collisieregels.

Het komt er namelijk op aan in te zien en te peilen wat de gevolgen zijn van zulk een verandering voor de burger, en zich te realiseren dat de wetgever, hoe talentrijk en inventief hij ook moge zijn, over bijzonder weinig middelen beschikt om de last die hij particulieren berokkent, te verlichten. Wanneer het aanknopingspunt verandert, verandert meteen ook de wet die op die particulieren van toepassing was, en voor hen is het als men binnen eenzelfde rechtsorde een grondige hervorming tot stand gebracht van het huwelijksrecht, het erfrecht, het eigendomsrecht of van de waarborgen van de kredietverstrekker. Maar terwijl in het geval van zulke ingrijpende hervormingen de nieuwe wet kan voorzien in overgangsregels, zodat de burgers zonder al te veel problemen kunnen overgaan van de situatie waarin ze verkeerden ten gevolge van de vroegere regels naar de toestand zoals die geschikt wordt door de nieuwe regels, gaat het bij verandering van wet als gevolg van verandering van collisiebepalingen onvermijdelijk om een bruuske ommekeer, waarbij de rechtssubjecten eerst onder deze dan onder gene regeling vallen, zonder dat die overgang van de ene naar de andere regeling voor hen enigszins vergemakkelijkt kan worden door middel van een overgangsbepaling die aangepast is aan de soort van verandering die hun wordt opgelegd.

Vanwege het niet-bepaald zijn van de materiële voorschriften die volgen uit het hele gamma van rechtsstelsels die zowel vóór als na de wijziging van de collisiebepaling van toepassing zijn verklaard, is het in bijna alle gevallen voor de wetgever de facto onmogelijk om zulk een wijziging gepaard te laten gaan met overgangsbepalingen zoals hij dat kan doen wanneer binnen zijn eigen rechtsorde een bepaalde materiële regel veranderd wordt in een andere.

Dat onvermijdelijke onvermogen van de wetgever heeft tot gevolg dat alleen de rechter, via een « billijke » beslissing, individuele situaties kan aanpassen, waarbij hij een onvermijdelijk gebrek van de wetgeving ondervangt. Hij kan die delicate taak echter alleen vervullen indien het proces hem daartoe de gelegenheid geeft; de partijen zullen overigens nooit goed weten welke beslissing hij zal nemen. Bovendien hebben de overige burgers ­ zij die niet procederen of elders procederen ­ geen enkele waarborg dat ze op dezelfde wijze behandeld zullen worden.

Een probleem dat ontstaan is door een eerste wijziging, wordt onvermijdelijk dubbel zo groot en ernstiger wanneer die eerste wijziging vrij snel gevolgd wordt door een tweede. Zo kan het zijn dat een echtpaar achtereenvolgens aan drie opeenvolgende huwelijksvermogensregimes onderworpen wordt, waarbij het van het klassieke stelsel van gemeenschap van aanwinsten overgaat naar het stelsel van uitgestelde gemeenschap, en ten slotte naar scheiding van goederen, louter en alleen doordat collisiebepalingen tweekeer gewijzigd worden, waarbij naar aanleiding van de eerste wijziging de gewone verblijfplaats in de plaats zou zijn gesteld van de nationaliteit als aanknopingspunt voor het huwelijksvermogensregime en waarbij naar aanleiding van de tweede het begrip gewone verblijfplaats alleen maar ingrijpend zou zijn veranderd.

Het is dus duidelijk dat een wijziging van collisiebepalingen een grotere schok teweegbrengt dan de wijziging van een gewone materiële wet; het is tevens duidelijk waarom iedere ingrijpende verandering op dat gebied de rechtszekerheid dermate op de helling zet dat ze absoluut niet ijdel mag worden doorgevoerd, en vooral voorkomen moet worden dat ze dubbelop is. Daarom is het op zich een goede zaak dat samen met het besluit om het Belgische internationaal privaatrecht te codificeren, het besluit genomen is dat België zich wat de huidige en toekomstige internationale verdragen betreft, in het bijzonder die van 's Gravenhage, zoals de gemachtigden van de minister hebben meegedeeld, afzijdig zal houden.

3. De toekomstige Europese wetgeving : opnieuw het vraagstuk van de overgang

Er mag niet uit het oog worden verloren dat de Koning en de wetgever weliswaar, zowel feitelijk als rechtelijk, over een vrij ruime bewegingsvrijheid beschikken om internationale verdragen, zoals die van 's Gravenhage, al dan niet te bekrachtigen en goed te keuren, ook al zijn ze ondertekend, maar dat die vrijheid een stuk beperkter is wanneer het gaat om verdragen waartoe de Europese Unie het initiatief genomen heeft, a fortiori voor de specifiek Europese rechtsinstrumenten, zoals de verordeningen die uitgaan van de instellingen zelf van de Unie. Het middel dat erin bestaat gewone verdragen niet te bekrachtigen, vormt stellig een maximale waarborg voor de rechtszekerheid, aangezien aldus wijzigingen tegengehouden worden die nog eens bovenop de wijzigingen komen die noodzakelijkerwijs door de inwerkingstelling van het ontworpen wetboek zouden ontstaan : België beschikt echter zo goed als niet over dat middel wanneer het gaat om verdragen of verordeningen die een « Europese wetgeving » inzake internationaal privaatrecht vormen, daar deze bindend is voor België, of het dat nu wil of niet. Zulk een wetgeving is echter in opkomst; dat is nieuw en daarvan was nog nauwelijks sprake toen de werkzaamheden voor het ontwerp van wetboek zijn aangevat; die zijn pas echt aan het licht gekomen toen ze afgerond waren, en zelfs nadat de Raad van State het onderzoek van de eindversie van het thans voorliggende ontwerp heeft kunnen aanvatten.

Tot op heden hebben de instellingen van wat de Europese Unie is geworden, de Europese lidstaten immers aangemoedigd om verdragen af te sluiten teneinde een aantal zaken te vereenvoudigen om de betrekkingen onder de verschillende economische actoren te stimuleren. Het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, en het verlengde daarvan, het Verdrag van Lugano nopens dezelfde aangelegenheid en het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, zijn reeds door België gesloten en bekrachtigd. Naast die verdragen zijn er nog tal van bepalingen verspreid over verschillende verordeningen en richtlijnen, waarin wordt aangegeven welke wet van toepassing is in verschillende, meer specifieke materies, zoals bijvoorbeeld verzekeringen.

Het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 heeft de Raad van Ministers recentelijk de bevoegdheid verleend om maatregelen uit te vaardigen voor aangelegenheden van internationaal privaatrecht, die genoemd worden in een nieuwe titel van het EG-verdrag, met als opschrift : « Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen ». De precieze grenzen van deze nieuwe bevoegdheid die onlangs aan de Raad van Ministers is toegekend, zijn moeilijk af te bakenen en het staat vast dat het moeilijk zal zijn nauwkeurig te bepalen wat voortaan onder de bevoegdheid van de Raad valt en wat nog tot de traditionele intergouvernementele samenwerking behoort, die leidt tot verdragen. Vast staat in ieder geval dat er voortaan ook in brede domeinen van het internationaal privaatrecht Europese wetgeving kan komen door middel van verordeningen.

Enkele recente voorbeelden. In het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 2000 is een verordening nr. 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures gepubliceerd (257), een verordening nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000, die betrekking heeft op de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (258), een verordening nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (259), en in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 16 januari 2001, is een verordening nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gepubliceerd (260).

Het is dus duidelijk dat de werkzaamheid van de Raad van Ministers al is begonnen op het stuk van het internationaal privaatrecht, en dat hij van oordeel is dat aangelegenheden die ontegensprekelijk familieaangelegenheden zijn, zoals de ontbinding van een huwelijk en de verantwoordelijkheid van de ouders voor de gemeenschappelijke kinderen, onder het vrije verkeer van personen vallen. Het begrip vrij verkeer, dat een soort doelstelling is, op grond waarvan de Raad mag optreden, is aldus op weg om zeer ruim geïnterpreteerd te worden. Het is dan ook niet uitgesloten, en alles lijkt er zelfs op te wijzen, dat een deel van het internationaal privaatrecht voortaan tot stand gebracht en opgelegd zal kunnen worden door de organen van de Europese Unie. Nu de eenmaking van de regels omtrent de rechterlijke bevoegdheid, alsook van de regels voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen bijna voltooid is, is de weg vrij om de volgende fase, de eenmaking van de collisiebepalingen, aan te vatten met een behoorlijke kans op slagen.

Wat is in die omstandigheden de geschikste houding die een Staat als België kan aannemen ?

België staat voor de bijzondere moeilijkheid dat overgangsproblemen, die in het internationaal privaatrecht bijzonder netelig zijn ­ we hebben gezien waarom ­ ter wille van de rechtszekerheid zoveel mogelijk beperkt zouden moeten worden. Dat de problemen die verband houden met de betrokken overgang dubbelop zijn moet, zoals we ook reeds gezien hebben, nog meer worden voorkomen. Dat betekent geenszins dat terzake moet worden afgezien van alle wetgeving, maar men moet er zich alleen aan wagen wanneer er dringende zaken geregeld dienen te worden die geen uitstel dulden. Voor de regering en het Parlement komt het er dus thans op aan uit te maken of ze internationaalprivaatrechtelijke regels moeten uitvaardigen dan wel daarvan moeten afzien, nu bekend is dat in dezen op een ander niveau en binnen een vermoedelijk redelijke termijn wetgevend zal worden opgetreden en dat die wetgeving dwingend zal zijn voor België. Een louter Belgische wetgeving blijft noodzakelijk indien het huidige recht dringend gewijzigd moet worden en die noodzaak dermate groot is dat men, om deze noodzaak te ondervangen, uiteindelijk toch het risico moet lopen een zeer groot overgangsprobleem te creëren en in dezelfde mate te raken aan de rechtszekerheid van de burgers, in plaats van het Belgische internationaal privaatrecht te laten zoals het nu is.

Op vragen omtrent dat probleem hebben de gemachtigden van de minister erop gewezen dat er een brede stroming tot codificatie bestaat; ze noemen, wat de laatste vijftien jaar betreft, de Duitse wet van 25 juli 1986 tot hervorming van de wet houdende inleiding tot het Burgerlijk Wetboek, de Zwitserse wet van 18 december 1987 betreffende het internationaal privaatrecht, de wet van het Vorstendom Liechtenstein van 19 september 1996, en ten slotte, de Italiaanse wet van 31 mei 1995 tot opheffing van de inleidende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

De voorbeelden van de Zwitserse wet en van die van het Vorstendom Liechtenstein zijn niet echt relevant voor het vraagstuk waarmee een Staat als België wordt geconfronteerd, aangezien het gaat om voorbeelden van Staten ­ waarvan één overigens uiterst klein is ­ die, aangezien ze geen deel uitmaken van de Europese Unie, zich ook geen zorgen hoeven te maken over wetgevende initiatieven die door haar genomen worden. De context daarentegen waarin de Duitse en zeer recentelijk de Italiaanse wet tot stand zijn gebracht, kan gegevens opleveren voor de studie van het vraagstuk dat hierboven aan de orde is gesteld.

Italië en Duitsland hebben beide al zeer vroeg in hun wetgevingsgeschiedenis het internationaal privaatrecht gecodificeerd, waarvan de regels een inleidend deel van hun respectieve Burgerlijk Wetboek hebben gevormd : in Italië dat van 1865, gevolgd door dat van 1942, en in Duitsland dat van 1896-1900. Zowel de Italiaanse als de Duitse bepalingen zijn uiteraard achterhaald ten gevolge van de ontwikkeling van de ideeën en de nieuwe voorschriften waartoe die nieuwe ideeën hebben geleid op andere rechtsgebieden. Zo bijvoorbeeld viel het beginsel van de gelijkheid van mannen en vrouwen, en dus van echtgenoten, niet te rijmen met de collisiebepalingen waarin, in het geval de echtelieden niet dezelfde nationaliteit hadden, de nationaliteit van de echtgenoot verkozen werd als aanknopingspunt. In de beide landen hadden de grondwettelijke hoven arresten gewezen waarin zulke collisiebepalingen veroordeeld werden wegens strijdigheid met de nieuwe Grondwetten die, na de Tweede Wereldoorlog, de democratie in de beide landen hadden hersteld.

Het Duitse en Italiaanse wetgevingsinitiatief waren noodzakelijk om de samenhang binnen het nationale regelbestand te herstellen, en regels die impliciet of expliciet waren opgeheven, maar niet vervangen, te doen verdwijnen. In Duitsland noch in Italië is de codificatie er in de eerste plaats gekomen om het internationaal privaatrecht te laten overgaan van de toestand van grotendeels jurisprudentierecht naar de toestand van door de wetgever vastgelegd recht. Het internationaal privaatrecht was in die twee landen, die ­ dat mag niet vergeten worden ­ eerst dateren van het einde van de 19e eeuw, bijna immer een gecodificeerd recht geweest, aangezien het een onderdeel vormde van hun Burgerlijk Wetboek en van hun Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

De huidige situatie van België is dus niet vergelijkbaar, in ieder geval niet op het stuk van collisie. De situatie komt meer overeen waar het gaat om jurisdictiegeschillen, zowel wat het aspect bevoegdheid als wat het aspect werkbaarheid van buitenlandse rechterlijke beslissingen betreft, hetgeen in het Belgisch Gerechtelijk Wetboek van 1967 wellicht nauwkeuriger tot uiting had kunnen worden gebracht.

Er kan nog een laatste opmerking worden gemaakt. Twee van de buurlanden van België, Frankrijk en Nederland, hebben nooit een stelselmatige wetgeving inzake het internationaal privaatrecht gehad, noch een zelfstandige wetgeving, noch een wetgeving die een onderdeel vormde van een ruimer instrument. Frankrijk heeft het opgegeven een aantal pogingen tot een goed einde te brengen; in dat land is het vraagstuk niet langer aan de orde.

OPMERKING II

Algemene bepalingen over de begrippen die als maatstaf voor de rechterlijke bevoegdheid worden genomen of als aanknopingsfactoren

1. Nationaliteit

De artikelen 3 en 4, die afdeling 2 van hoofdstuk I van het ontwerp vormen, hebben volgens het opschrift van die afdeling betrekking op de « begrippen nationaliteit, woonplaats en verblijfplaats »; die drie begrippen worden vaak als criterium gebruikt in de bepalingen waarin de bevoegdheid van de Belgische rechtscolleges of wetsconflicten worden geregeld.

In tegenstelling met wat dat opschrift aangeeft, worden in die bepalingen in werkelijkheid alleen de begrippen woonplaats en verblijfplaats omschreven, want artikel 3 van het ontwerp, dat betrekking heeft op de nationaliteit, omschrijft niet het eigenlijke begrip. Dat begrip behoorde overigens niet in het ontwerp te worden omschreven, want het valt onder het volkenrecht. In artikel 3, § 1, van het ontwerp wordt louter vermeld welke werkwijze wordt gevolgd om de nationaliteit van een natuurlijke persoon te bepalen. Het artikel zou duidelijker zijn als het als volgt was gesteld :

« Art. 3. ­ § 1. De vraag of een natuurlijke persoon de nationaliteit van een bepaalde Staat heeft, wordt opgelost door toepassing van de wetgeving van die Staat. »

2. Woonplaats en gewone verblijfplaats

A. Voorafgaande opmerking

Artikel 4 van het ontwerp bevat weliswaar bepalingen waarin de begrippen woonplaats en gewone verblijfplaats worden omschreven, maar met de precisering dat dit geldt « voor de toepassing van deze wet », namelijk voor alle gevallen waarin een rechter of enige andere Belgische autoriteit die begrippen moet gebruiken om een of ander voorschrift van het ontworpen wetboek toe te passen.

De stellers van het ontwerp worden erop attent gemaakt dat die precisering tot gevolg heeft dat de ontworpen bepaling geen weerslag heeft op de overige regels van het Belgische internationaal privaatrecht die niet in het ontworpen wetboek worden of zouden worden opgenomen en die ook werken of zouden werken met die klassieke begrippen. De stellers van het ontwerp moeten zich afvragen of het wel hun bedoeling is in het internationaal privaatrecht verschillende begrippen van woonplaats in België of van gewone verblijfplaats in België of elders, te laten bestaan, naargelang de bepalingen waarin naar die begrippen wordt verwezen al dan niet in het ontworpen wetboek zijn opgenomen.

Zo is de woonplaats de maatstaf die in het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en in het Verdrag van New York van 28 september 1954 aangelegd wordt om de persoonlijke status van vluchtelingen en staatlozen te bepalen. Het is niet uitgesloten dat twijfel rijst omtrent de regel die een Belgische rechter moet toepassen om de woonplaats van een vluchteling of staatloze te bepalen. Die aangelegenheid is des te delicater daar de woonplaats van een staatloze bijvoorbeeld achtereenvolgens kan worden gebruikt om eerst te bepalen welke overheid bevoegd is om een akte van erkenning van afstamming op te maken (artikel 62, 1º, van het ontwerp) en vervolgens te bepalen welke wet op die erkenning van toepassing is (artikelen 60 en 61 van het ontwerp). Moet in zulk een geval artikel 4, § 1, 1º, van het ontwerp worden toegepast om de bevoegde overheid aan te wijzen (een aangelegenheid die niet onder het personeel statuut valt) en artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek om te bepalen welke wet van toepassing is, zelfs als de woonplaats zich in België bevindt ?

Voorts rijst de vraag of het begrip gewone verblijfplaats, dat in het ontworpen wetboek wordt ingevoerd, alleen geldt voor de toepassing van dat wetboek, dan wel of het de bedoeling is dat het ook wordt gebruikt voor de toepassing van regels zoals die welke vervat zijn in de Europese verordeningen, inzonderheid in verordening nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen. In verband met die verordening hebben de gemachtigden van de minister op een aan hen gestelde vraag het volgende geantwoord : « ...l'interprétation de la loi par rapport aux termes du règlement sera ... autonome ... parce que la loi comportera une définition propre de la résidence habituelle »; vervolgens hebben ze gepreciseerd dat het begrip gewone verblijfplaats, dat in het ontwerp wordt gebezigd, heel goed zou kunnen verschillen van het begrip dat in de verordening met dezelfde woorden wordt weergegeven. Zij gaan ervan uit dat een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt, namelijk « la différence entre les spécificités arrêtées dans un contexte international particulier, tel le contexte de l'Union européenne, et le droit commun ».

Dat neemt niet weg dat rechters en trouwens alle andere rechtsbeoefenaars heel wat moeilijkheden dreigen te ondervinden bij het onderscheiden en blijven onderscheiden van nuances in begrippen, die weliswaar op zichzelf staan, maar noodzakelijkerwijze dicht bij elkaar aanleunen aangezien ze op overeenkomstige wijze worden gebruikt. Een goede wetgeving vereist dat geen misbruik wordt gemaakt van het recht dat België uiteraard heeft om begrippen te hanteren die woordelijk dezelfde zijn maar « zelfstandig » ten opzichte van die welke in de Europese rechtsorde worden gebruikt.

B. Woonplaats

Op te merken valt dat het begrip woonplaats dat in artikel 4, § 1, 1º, van het ontwerp wordt gedefinieerd, alleen de mogelijkheid biedt om een woonplaats in België te bepalen en dus niet het middel aan de hand doet om een buiten België gelegen woonplaats vast te stellen. In het ontworpen wetboek wordt de woonplaats immers bepaald op basis van een administratief vormvoorschrift, namelijk de inschrijving in registers. Daarbij gaat het natuurlijk alleen om inschrijving in de registers die de gemeenten volgens de Belgische wet moeten bijhouden. Niets wijst er overigens op dat alle andere landen ter wereld zulk een vormvoorschrift opleggen en niets stelt in staat om daar waar het bestaat, er dezelfde betekenis als in België aan te geven. In de bespreking van artikel 4 van het ontwerp wordt dan ook vermeld dat het begrip woonplaats in het ontworpen wetboek uitsluitend wordt aangewend met het oog op de vaststelling van de internationale bevoegdheid en dus alleen acht moet worden geslagen op de woonplaats in België. Dat is wellicht de reden waarom het begrip woonplaats in het ontwerp aan artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek wordt ontleend. Daarbij valt evenwel op te merken dat de voorschriften van de artikelen 44, § 3, 57, § 2, eerste lid, en 62, 1º, van het ontwerp geen betrekking hebben op de bevoegdheid van een rechter, maar wel op die van een ambtenaar van de burgerlijke stand of van een notaris.

Het ontworpen wetboek moet zo worden verbeterd dat uitdrukkelijk tot uiting komt dat het enige begrip dat aan de hand wordt gedaan het begrip woonplaats in België is, en niet elders. Zoals de gemachtigden van de Minister overigens hebben beaamd, is het immers op zijn minst ondeugdelijk en in het slechtste geval misleidend de begrippen woonplaats van een natuurlijk persoon, woonplaats van een rechtspersoon, gewone verblijfplaats van een natuurlijk persoon of gewone verblijfplaats van een rechtspersoon in één en hetzelfde artikel op te nemen en ze in hetzelfde artikel alle vier op gelijke voet te plaatsen, terwijl het begrip woonplaats van een natuurlijk persoon zich van de andere drie begrippen onderscheidt omdat het in het ontworpen wetboek alleen slaat op zijn situatie in België.

C. Gewone verblijfplaats

De gewone verblijfplaats is een als aanknopingspunt dienende omstandigheid die in het ontwerp niet alleen wordt gebruikt om in bepaalde gevallen de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken te bepalen, maar ook om uit te maken of de Belgische dan wel de buitenlandse wetgeving toepasselijk is, want de stellers van het ontwerp staan erop om de traditie van multilaterale collisieregels te handhaven, een traditie waarbij de werkingssfeer van het Belgische recht en van het buitenlandse recht op basis van hetzelfde criterium wordt afgebakend.

In artikel 4 van het ontwerp, waarin de gewone verblijfplaats wordt gedefinieerd, wordt geen onderscheid gemaakt naargelang de gewone verblijfplaats zich in België dan wel in het buitenland bevindt. De vraag rijst echter of die gevallen niet van elkaar behoren te worden onderscheiden.

Daar het gaat om de gewone verblijfplaats in België, rijst immers de vraag in hoeverre de Belgische interne rechtsregels waarin wordt bepaald dat vreemdelingen die in België verblijven, zich moeten laten inschrijven in registers die door de Belgische overheid worden bijgehouden (a), alsook de regels waarin wordt verwezen naar het begrip hoofdverblijfplaats om de administratieve vormvoorschriften betreffende de inschrijving te regelen (b), invloed kunnen hebben op het bepalen van die verblijfplaats en op de gevolgen die daaraan verbonden zijn. Noch in artikel 4, § 2, 1º, van het ontwerp, noch in de memorie van toelichting bij dat artikel wordt op die regels gealludeerd.

(a) Het gaat in het bijzonder om artikel 12 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Volgens dat artikel moeten vreemdelingen, om toegelaten of gemachtigd te kunnen worden tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, zich laten inschrijven in het vreemdelingenregister van het gemeentebestuur van hun verblijfplaats. Het tweede lid van datzelfde artikel 12 bepaalt dat vreemdelingen die zich aanmelden als vluchteling of vragen als zodanig te worden erkend, zich in een wachtregister moeten laten inschrijven. Het is dus mogelijk dat een vreemdeling over een verblijfplaats in België beschikt, maar er niettemin onregelmatig verblijft, omdat hij in geen enkel register is ingeschreven. De vraag rijst of die onregelmatigheid in aanmerking mag of moet worden genomen voor de toepassing van de voorschriften van het ontwerp, wanneer deze rechtstreeks of zijdelings de Belgische rechterlijke bevoegdheid of de toepassing van de Belgische wetgeving laten afhangen van de omstandigheid dat de gewone verblijfplaats van een vreemdeling zich in België bevindt.

Sommige auteurs hebben de bewoordingen van die vraag geformuleerd en de inzet ervan bepaald; ze hebben ook bepaalde meningen vertolkt zonder evenwel te kunnen stellen dat uit het huidige Belgische positieve recht werkelijk een oplossing in deze of gene zin kan worden afgeleid (261). De Raad van Europa van zijn kant heeft in regel 7 van zijn resolutie van 18 januari 1972 gesteld dat de verblijfplaats van een persoon alleen bepaald wordt door feitelijke criteria en niet afhangt van een machtiging tot verblijf. In de bespreking van artikel 4 van het ontwerp staat uitdrukkelijk dat artikel 4 van het ontwerp gedeeltelijk op die resolutie gebaseerd is. Op te merken valt evenwel dat de stellers van het ontwerp het niet nodig hebben geacht om dit deel van het voorstel van de Raad van Europa, dat vervat is in de tweede zin van regel 7 en dat ertoe strekt het feit van het verblijf en de machtiging tot verblijf van elkaar los te koppelen, in het ontwerp of de bespreking op te nemen. Uit het feit dat in het ontwerp en de bespreking niets over die delicate aangelegenheid wordt gezegd ­ terwijl de stellers van het ontwerp over een gezaghebbend model beschikten waarin wordt voorgesteld om de twee van elkaar los te koppelen ­ kan worden opgemaakt dat de stellers van het ontwerp niet voor die oplossing te vinden zijn. Er dreigt dus een hele controverse te ontstaan over een zeer gevoelige en zeer praktische vraag, want de gewone verblijfplaats is een vaak gebezigd criterium in het ontwerp. In het ontwerp moet uitdrukkelijk een standpunt terzake worden ingenomen en dat standpunt moet in de tekst worden vertolkt.

(b) Artikel 7 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister bepaalt dat eenieder ­ Belg of vreemdeling ­, die zijn hoofdverblijfplaats wil vestigen in een gemeente van het Rijk, dit moet aangeven bij het gemeentebestuur zodat het hem kan inschrijven. Artikel 9 van dat besluit is een aanvulling daarop, aangezien het gemeentebestuur bij dat artikel wordt opgedragen de personen op te sporen die zich in de gemeente hebben gevestigd zonder zich te laten inschrijven, ze op hun aangifteplicht te wijzen en ze tot slot, voor het geval ze geen gevolg geven aan die oproep, van ambtswege in te schrijven. Bovendien wordt in artikel 16, tweede lid, van dat besluit vrij nauwkeurig bepaald wat onder « hoofdverblijfplaats » moet worden verstaan.

De hoofdverblijfplaats wordt volgens het dispositief van het besluit van 16 juli 1992 vastgesteld op basis van verschillende gegevens « met name de plaats waarheen de betrokkene gaat na zijn beroepsbezigheden, de plaats waar de kinderen naar school gaan, de arbeidsplaats, het energieverbruik en de telefoonkosten, het gewone verblijf van de echtgenoot of van andere leden van het huishouden ». Die verschillende gegevens specificeren wat in de tekst van artikel 4, § 2, 1º, van het ontwerp wordt aangegeven met de vagere bewoordingen : « omstandigheden van persoonlijke of professionele aard die wijzen op het bestaan van duurzame banden » tussen een persoon en een plaats. In de bespreking in de memorie van toelichting wordt beklemtoond dat de gewone verblijfplaats een feitelijke situatie is, wat ook wordt gestaafd door het eerste lid van artikel 16 van het voornoemde besluit. In diezelfde bespreking, waarin overigens de daarnet genoemde resolutie van de Raad van Europa van 1972 wordt vermeld, staat voorts dat « de duur van het verblijf samen met een concentratie van de belangen van de persoon ( ...) doorslaggevende beoordelingselementen (vormen) ».

Daaruit blijkt dat het verschil tussen de hoofdverblijfplaats in de zin van de regelingen betreffende het bijhouden van de bevolkingsregisters en de regeling omtrent de gewone verblijfplaats in de zin van het ontwerp gering, om niet te zeggen niet-bestaande is. Is het derhalve denkbaar dat iemand, wiens inschrijving in de registers bewijst dat hij zijn hoofdverblijfplaats in België heeft, niettemin kan worden beschouwd als iemand die daar niet zijn « gewone verblijfplaats » in de zin van het ontwerp heeft ? Omgekeerd, is het denkbaar dat iemand geacht wordt gewoonlijk in België te verblijven hoewel hij zich er niet heeft laten inschrijven en niet is ingeschreven, of dat het niet doenbaar is geweest of niet doenbaar zou zijn geweest hem in te schrijven ? Dat zijn de vragen die opkomen wanneer men de regels van het ontwerp en de belangrijkste Belgische regels omtrent dat thema gewone verblijfplaats of hoofdverblijfplaats, naast elkaar tracht te leggen om ze met elkaar te verzoenen.

Die vragen zijn des te crucialer, daar het mogelijk is dat in vele gevallen dezelfde rechter in een zelfde zaak eerst de woonplaats van een partij moet bepalen om na te gaan welke rechter bevoegd is en vervolgens de gewone verblijfplaats van diezelfde partij moet vaststellen om te weten welke wetgeving van toepassing is. Zoals hierboven al is opgemerkt, hangt die woonplaats echter af van de inschrijving, die op haar beurt weer afhangt van de hoofdverblijfplaats. Zal de rechter, nadat hij in voorkomend geval een inschrijving heeft vastgesteld en dus een woonplaats heeft bepaald ­ waarmee de Belgische rechterlijke bevoegdheid kan worden bevestigd ­ nog afzonderlijk moeten onderzoeken of de gewone verblijfplaats van die partij in België of in het buitenland is ? Mag die rechter, zonder tegenspraak, tot de slotsom komen dat hij bevoegd is, maar niettemin een buitenlandse wet toepassen die hij aanmerkt als de wet waaronder de gewone verblijfplaats van die partijvalt ?

In tegenstelling met wat op het eerste gezicht zou kunnen worden gedacht, vermag uit de omstandigheid dat in artikel 5 van het ontwerp als algemeen criterium voor het bepalen van de rechterlijke bevoegdheid de woonplaats of de gewone verblijfplaats van de verweerder wordt gehanteerd, niet te worden afgeleid dat in het ontwerp ervan uitgegaan wordt dat de woonplaats zich in België zou kunnen bevinden, terwijl de gewone verblijfplaats in het buitenland zou kunnen zijn. Het alternatief vervat in dat artikel lijkt alleen te zijn ingegeven door de zorg om de Belgische rechterlijke bevoegdheid te bevestigen voor een persoon die, door nalatigheid van een gemeentebestuur of door eigen nalatigheid, bij gebrek aan een inschrijving geen woonplaats in België heeft, maar daar niettemin over een gewone verblijfplaats beschikt. Als dat werkelijk de bedoeling van artikel 5, § 1, van het ontwerp is, moet worden opgemerkt dat artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan het begrip « woonplaats » is overgenomen in artikel 4, § 1, 1º, van het ontwerp, is geschreven om elke discussie omtrent de territoriale bevoegdheid uit te sluiten. Uit de toelichting die in het verslag van koninklijk commissaris Van Reepinghen bij de artikelen 32 tot 47 van het Gerechtelijk Wetboek wordt gegeven, blijkt zelfs dat alleen de woonplaats, zoals die in de nieuwe wetgeving wordt omschreven, in aanmerking mag worden genomen om de territoriale bevoegdheid te bepalen (262).

Door de tekst van artikel 5, § 1, van het ontwerp zou dus een hinderlijk probleem, dat men in het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk uit de weg heeft proberen te ruimen, weer in de rechtsbedeling worden ingevoerd.


Wat er ook zij van die gevallen waar de vraag opkomt of een persoon zijn gewone verblijfplaats in België heeft, er moet ook worden gelet op het probleem van het bepalen van de gewone verblijfplaats in het algemeen, die zich niet noodzakelijk of niet stellig in België bevindt, maar in onverschillig welk ander land.

Noch het ontwerp, noch de uitleg in de bespreking, noch de uitleg van de gemachtigden van de minister maken het mogelijk alle twijfel weg te nemen. Die twijfel blijft in het bijzonder bestaan, omdat voortdurend wordt beweerd dat de verblijfplaats een feitelijk en « concreet » begrip is, waardoor het geen definitie zou behoeven. Zo begint het gedeelte van de bespreking van artikel 4 van het ontwerp, dat aan de gewone verblijfplaats is gewijd, als volgt :

« Op het eerste zicht is een definitie voor de gewone verblijfplaats niet noodzakelijk omdat het een concreet begrip betreft en de term gepaard gaat met een adjectief dat wijst op duurzaamheid. »

Uit die bewering zou kunnen worden opgemaakt dat het bestaan van een gewone verblijfplaats in het een of ander land altijd en uitsluitend het resultaat is van een bijzondere beoordeling van een rist van feiten en gedragingen waarin iemand vastzit. Het is echter moeilijk die visie volledig te delen. Er mag immers niet worden vergeten dat de werkingssfeer van wetten en inzonderheid van de Belgische wetgeving wordt afgebakend op basis van een aanknopingspunt : het zou dus strijdig zijn met de rechtszekerheid en met het gelijkheidsbeginsel als die werkingssfeer niet objectief wordt afgebakend op basis van een begrip dat voor iedereen op dezelfde manier wordt beoordeeld. Het begrip gewone verblijfplaats moet dus beslist abstract worden gedefinieerd en een gerechtelijke of andere overheid moet dus altijd over een zaak kunnen nadenken, gelijk dat dient te geschieden om een rechtsregel toe te passen, namelijk door zich af te vragen of de concrete gegevens van een geval overeenstemmen met de noodzakelijkerwijze abstracte gegevens van het begrip dat in de rechtsregel wordt gebruikt om aan te geven in welke gevallen hij van toepassing is.

Door te beklemtonen dat het begrip verblijfplaats altijd concreet is, willen de stellers van het ontwerp wellicht alleen aangeven dat dit begrip alleen op materiële gegevens steunt. Zo komt men tot een andere ­ en zeker de meest geduchte ­ onduidelijkheid van het begrip gewone verblijfplaats : de onduidelijkheid die samenhangt met de vraag hoeveel belang moet worden gehecht aan de bedoeling van de betrokkene, die geen materieel feit, maar een feit van de geest is.

Aangezien een gewoonte een vaak herhaalde wijze van zich gedragen is, moet, om te kunnen nagaan of een gewoonte is aangenomen, onvermijdelijk rekening worden gehouden met een tijdspanne die voldoende lang is om te kunnen natrekken of een gedrag zich herhaalt. In de bespreking van artikel 4 van het ontwerp wordt echter, na verschillende toespelingen op de tijd die nodig is om een verblijfplaats te kunnen vaststellen, op enigszins vreemde en paradoxale wijze vermeld dat « de duur ( ...) geen betrekking (moet) hebben op een verlopen periode ». In de bespreking wordt vervolgens opgemerkt dat iemand een gewone verblijfplaats verkrijgt, wanneer hij ergens gaat vertoeven « met de bedoeling zich daar te vestigen ».

Volgens die bewering kan de bedoeling om zich ergens te vestigen dus het feit ondervangen dat er geen tijd is om te kunnen vaststellen of iemand de gewoonte heeft aangenomen op een bepaalde plaats te verblijven en daar dus zijn « gewone » verblijfplaats heeft « gevestigd ». Onder een gewoon verblijf mag dus niet alleen een voortgezet verblijf worden verstaan gedurende de tijd die nodig is om een gewoonte te kunnen constateren, maar ook een verblijf gevestigd door een persoon die de bedoeling te kennen geeft enige tijd op die plaats te blijven ook al is die persoon daar pas gaan vertoeven. Als dat de redenering van de stellers van het ontwerp is, moet dat uitdrukkelijk in de wet zelf worden vermeld. Die redenering komt nu alleen tot uiting door het gebruik van het werkwoord « zich vestigt », dat de connotatie, maar alleen de connotatie heeft dat betrokkene van zins is ergens enige tijd te blijven. In de tekst moet uitdrukkelijk worden vermeld dat rekening wordt gehouden met het voornemen van de betrokkene, want het feit dat dit voornemen ingecalculeerd wordt, druist in tegen wat doorgaans wordt aangenomen : namelijk dat de bedoeling zich te vestigen kenmerkend is voor de woonplaats en dat het precies die bedoeling is die, in de traditie terzake, het kenmerk is dat de woonplaats van de verblijfplaats onderscheidt ­ en in staat stelt om de woonplaats niet te verwarren met de verblijfplaats. Het kan natuurlijk zijn dat het de bedoeling is in het ontwerp dat van een lange traditie wordt afgestapt, maar dat moet dan zeer duidelijk uit het ontwerp blijken en de noodzaak om kleur te bekennen omtrent de kwestie van het « animus revertendi » mag niet worden omzeild. Die kwestie wordt in de bespreking eventjes aangevoerd, waar het voorbeeld van de studenten wordt aangehaald. Het voorbeeld van internationale of Europese ambtenaren, die in België vrij talrijk zijn, is minder eenvoudig, maar waarschijnlijk bruikbaarder.

Tot slot moet in het ontwerp ook duidelijk worden vermeld wat precies met de zinsnede « gewone verblijfplaats van de echtgenoten » of « ... de Staat op het grondgebied waarvan de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben » wordt bedoeld. Toen de gemachtigden van de minister om uitleg daaromtrent zijn gevraagd, hebben zij het volgende geantwoord : « ces termes visent tout cas où les personnes résident dans le même pays, même séparément » en « lorsque le projet exige la résidence commune, le qualificatif apparaît au texte ».


Al die onduidelijkheid omtrent het begrip « gewone verblijfplaats » heeft overigens geleid tot een vrij algemeen verbreid scepticisme over het plan om dat begrip als basiscriterium van de gekozen wetgeving te hanteren in belangrijke aangelegenheden van het persooneel statuut zoals het huwelijk, gelijk in het ontwerp wordt gedaan.

Zo hebben de meest gezaghebbende Franse auteurs, de heren Batiffol en Lagarde, in de 7e editie van hun « traité de droit international privé » geschreven :

« ... la notion de résidence habituelle est un facteur encore moins stable que le domicile. Elle n'échappe guère à l'objection que si l'habitude n'implique pas une intention de permanence, elle se réduit à un fait fragile et peu significatif. » (263)

Het opvallende succes dat dit begrip in sommige recente oorkonden van de Conferentie van Den Haag voor internationaal privaatrecht heeft gehad, mag ons niet uit het oog laten verliezen dat het daar alleen ingang heeft gevonden om situaties te regelen waarvoor snel een oplossing moet worden geboden, zoals aanvragen om alimentatie en bescherming van minderjarigen, aangelegenheden waarvoor het begrip overigens terecht in het onderhavige ontwerp is overgenomen. Die aanknopingsfactor is in het Verdrag van 's Gravenhage over het huwelijksvermogensregime (in de klassieke en strikte betekenis van « geldelijke » regeling) kunnen worden gebruikt, omdat het in dat verdrag in de plaats leek te kunnen komen van het criterium woonplaats, dat al heel lang wordt gebezigd, in het bijzonder in de Franse jurisprudentie.

Zelfs in de Haagse verdragen blijft de geschiktheid van het criterium gewone verblijfplaats overigens omstreden. Dat criterium is in die verdragen alleen behouden omdat het de mogelijkheid biedt ­ zo dacht men ­ om in het kader van een internationale overeenkomst uiteenlopende interpretaties van het begrip woonplaats te voorkomen (264). De onduidelijkheden van het begrip gewone verblijfplaats komen nog regelmatig tot uiting gedurende de werkzaamheden van de Conferentie van Den Haag; in die werkzaamheden drukken sommige vertegenwoordigers zich vrij streng uit; zo bijvoorbeeld heeft de heer Goldman, professor aan de « Faculté de Paris II », advocaat en vertegenwoordiger van Frankrijk op de 13e zitting van de Conferentie verklaard :

« ... la notion de résidence habituelle est une question de fond qu'il est extrêmement hasardeux de préciser. Chaque Etat a en effet une certaine idée de ce concept. Cette notion n'a, à mon avis, pas supprimé les difficultés d'interprétation provoquées par le choix du mot « domicile ». La pratique enseigne que s'il était impossible de définir de manière univoque l'expression « domicile », l'usage de l'expression « résidence habituelle » n'a pas pu apporter de solution satisfaisante. À cet égard, l'évolution n'a pas été celle qui avait été envisagée lors des sessions antérieures de la Conférence de la Haye. » (265)

Zo twisten sommige gezaghebbende deskundigen bijvoorbeeld ook nog over een andere, zeer belangrijke vraag, namelijk of één persoon verscheidene gewone verblijfplaatsen kan hebben, dan wel of hij er hoe dan ook maar één kan hebben (266).

Dat is ook de reden waarom de toekomstige gewone verblijfplaats moeilijk kan worden gebruikt om de wet aan te geven waaromtrent personen een keuze kunnen maken. In dat geval moet immers worden bepaald welke gevolgen verbonden zijn aan het feit dat de persoon die de keuze heeft gemaakt, zich niet werkelijk vestigt op de plaats die hij heeft opgegeven (267).

OPMERKING III

Internationale rechterlijke bevoegdheid

De hoofdlijnen van de huidige regeling van de rechterlijke bevoegdheid in zaken die een buitenlands element bevatten, zijn vastgelegd in artikel 52 van de wet van 25 maart 1876. Die beginselbepaling is nog altijd van kracht, aangezien ze woordelijk is overgenomen in artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek van 1967. In het ontwerp wordt die regeling overhoopgehaald, doordat in het bijzonder de regels die daarin worden gesteld alleen betrekking hebben op wat de internationale bevoegdheid wordt genoemd en omdat ze die in sommige gevallen afhankelijk stellen van de Belgische nationaliteit van één van de partijen, soms van degene die de vordering instelt, of van de beide partijen.

Om de draagwijdte van die wijziging te meten, moet worden herinnerd aan de bevoegdheidsregeling die bij artikel 52 van de wet van 25 maart 1876 is ingesteld, waarvan de bewoordingen in 1967 in het Gerechtelijk Wetboek zijn overgenomen.

In het verslag van senator Dupont uit 1873 wordt die regeling zeer goed samengevat :

« Le principe qu'il faut admettre et que l'on a cherché à appliquer, c'est que l'étranger peut (sic) être poursuivi en Belgique non seulement quand il y est domicilié, mais encore chaque fois qu'un Belge peut être, à raison de circonstances spéciales, distrait de son juge naturel. L'étranger ne peut réclamer une position plus favorable que le Belge lui-même. Si, par des motifs d'intérêt général, la loi impose à ce dernier l'obligation de se soumettre à la compétence d'un autre tribunal que celui de son domicile, elle ne peut se montrer moins exigeante vis-à-vis de l'étranger. Partant de cette idée, le rédacteur du projet a, dans son article 52, soumis l'étranger à la compétence des tribunaux belges dans les diverses hypothèses prévues par les articles précédents. » (268)

De criteria die werden gehanteerd in de eerste artikelen van hoofdstuk II van de wet, gewijd aan de territoriale bevoegdheid, werden aldus overgenomen in artikel 52 van hetzelfde hoofdstuk om aan te geven in welke gevallen, volgens de bewoordingen van de inleidende zin, « vreemdelingen ( ...) hetzij door een Belg, hetzij door een vreemdeling, voor de rechtbanken van het Rijk (kunnen) worden gedagvaard ».

Er zij aan herinnerd dat dit systeem volledig terug te vinden is in het huidige Gerechtelijk Wetboek. Het is gebaseerd op het eenvoudige idee dat de territoriale bevoegdheid zo moet worden geregeld dat rechtsingang zoveel mogelijk wordt vergemakkelijkt voor de belanghebbenden en dat het in het belang van alle partijen is dat het proces plaatsheeft daar waar de bewijsmiddelen en de informatie zich bevinden, die een goede rechtsbedeling waarborgen. Die overwegingen, die richting geven aan de voorschriften van het nationale recht, gelden onverminderd op internationaal gebied en kunnen dus evengoed de internationale bevoegdheid als de nationale territoriale bevoegdheid bepalen.

De gevallen waarin volgens de artikelen 626 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek een zaak bij een andere rechtbank dan die van de woonplaats van de verweerder aanhangig moet of kan worden gemaakt, zijn nu echter veel talrijker dan in 1876 en zelfs dan in 1967. Artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek is echter niet gewijzigd, zodat de verscheidene criteria die daar nu in worden opgesomd, niet meer een zo duidelijke weerspiegeling is als vroeger het geval was van de in de vorige artikelen vervatte criteria. Alles wijst er voorzeker op dat dit parallellisme alleen bij vergissing verloren is gegaan, maar het is daarom niet minder waar dat uit de geldende bepalingen niet meer zo duidelijk als vroeger blijkt dat de zogenaamde internationale bevoegdheid en de nationale territoriale bevoegdheid verbonden zijn. Dat is wellicht wat de stellers van het ontwerp op het idee heeft gebracht om te breken met dit traditionele beginsel, dat al sinds 1876 in België wordt gehuldigd.

Die breuk met de traditie houdt in dat in het begin van het ontwerp, in artikel 5, § 1, weliswaar nog altijd het principe wordt gehuldigd dat « de Belgische rechters bevoegd (zijn) indien de verweerder ( ...) zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft », maar dat dit principe verderop in het ontwerp met een hele reeks andere regels wordt aangevuld of onderuitgehaald. In die regels worden, in het begin van alle hoofdstukken over een groot domein van het privaat recht, de criteria opgesomd op basis waarvan wordt bepaald welke processen tot de rechterlijke bevoegdheid van België moeten of kunnen behoren. Die regels zijn allemaal in het meervoud geschreven; ze bepalen dat de Belgische « rechters », die allen zonder onderscheid geacht worden tezamen het rechterlijk apparaat van de Belgische soevereine Staat te vormen, bevoegd zijn voor een bepaalde categorie van processen op voorwaarde dat ­ uitgedrukt met het voegwoord « indien » ­ een welbepaald aspect van de omstreden rechtsverhouding of een welbepaald kenmerk van de procespartijen in België wordt gelocaliseerd.

Anders dan vroeger het geval was, haken die regels niet meer aan bij de voorschriften omtrent de nationale territoriale bevoegdheid; in die regels wordt overigens eigenlijk niet aangegeven welke rechtbank bevoegd is, aangezien daarin zonder onderscheid alleen sprake is van de « rechters » van België. In het ontwerp wordt niets bepaald in verband met de vraag wie van de in het algemeen als competent aangewezen « rechters » werkelijk bevoegd is, namelijk wie moet oordelen of te oordelen kan hebben. Dat dit niet wordt gedaan is helemaal niet de consequentie van onoplettendheid, want op bladzijde 10 van de memorie van toelichting staat :

« ... bepalen om welke Belgische autoriteit het gaat (...) behoort tot de nationale bevoegdheid en wordt dan ook voort geregeld door het Gerechtelijk Wetboek of, in voorkomend geval, door het Burgerlijk Wetboek. ».

Het gaat evenwel om een bevoegdheid die weliswaar « nationaal » is, maar op « internationale » processen zal moeten worden uitgeoefend.

Zodoende brengt het ontwerp een rechtswetenschappelijk onderscheid in praktijk tussen wat vaak de algemene of internationale bevoegdheid wordt genoemd en de bijzondere of nationale bevoegdheid. Door dat onderscheid wordt de bevoegdheidskwestie opgesplitst in twee fasen, die qua logica en chronologie verschillend zijn. Alleen in de gevallen wanneer de bevoegdheidskwestie is beslecht door te bevestiging dat de Belgische rechterlijke macht bevoegd is, doet zich de noodzaak voor een tweede probleem op te lossen, namelijk de vraag welke rechter geadieerd moet worden uit het dubbele oogpunt van de volstrekte bevoegdheid en de territoriale bevoegdheid.

De stellers van het ontwerp laten zich niet alleen door die leer inspireren, maar trekken ze door tot het uiterste. Ze gaan zelfs zo ver dat ze die leer tot uiting willen brengen in wetgevende instrumenten, aangezien de bepalingen over de internationale bevoegdheid volgens het ontwerp voortaan moeten worden vastgelegd in een Wetboek van internationaal privaatrecht, dat losstaat van het Gerechtelijk Wetboek en waarin iedereen het antwoord verwacht te vinden op alle vragen over de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken.

Die tot het uiterste doorgedreven keuze valt des te meer te betreuren, daar ze gebaseerd is op een aanvechtbaar en broos onderscheid. Ze wordt trouwens volledig op de helling gezet door enkele van de beste deskundigen, inzonderheid in Frankrijk door Jean Foyer (269) en Dominique Holleaux (270) en in Duitsland door Hubert Bauer (271). Die deskundigen hebben aangetoond dat die keuze steunt op het streven om uiting te geven aan een oude staat van het recht, die een principe van onbevoegdheid van de rechtbanken van een Staat bevatte voor geschillen tussen buitenlanders of die voorrangen van rechtsmacht instelde die stoelden op de nationaliteit. Zulk een principe en zulke voorrangen zijn echter sinds de bevoegdheidswet van 1876 uit het Belgische recht verdwenen. Dezelfde auteurs vonden dat onderscheid ook onnodig ingewikkeld en doorgaans ongeschikt.

Uit het onderzoek van de bepalingen van het ontwerp blijkt dat de aldus gewraakte gebreken echt zijn. Ze blijken enerzijds uit de ondervinding dat er gevallen zijn waarin de ontworpen regeling niet vermag te functioneren (a) en anderzijds uit de constatering van de moeilijkheden die de stellers van het ontwerp ondervinden om te rechtvaardigen waarom ze de Belgische nationaliteit, veel meer dan nu het geval is, als criterium voor de zogenaamde algemene bevoegdheid willen gebruiken (b).

(a) Het kan voorkomen dat een geschil op basis van het criterium algemene bevoegdheid aan de Belgische rechtbanken wordt toegewezen, maar dat op de voet van geen enkel criterium van nationale territoriale bevoegdheid kan worden bepaald welke rechtbank werkelijk uitspraak mag doen. Dat doet zich onvermijdelijk voor, telkens wanneer het criterium algemene bevoegdheid van nature niet dat van een plaats is, zoals het geval is met de nationaliteit, maar dat kan ook gebeuren wanneer het criterium algemene bevoegdheid weliswaar op een plaats slaat, maar in de regels inzake territoriale bevoegdheid niet als zodanig wordt gebezigd.

Dat is bijvoorbeeld het geval met het criterium plaats waar een roerend goed zich bevindt. Volgens artikel 84 van het ontwerp is dat een criterium van algemene bevoegdheid in geval van vorderingen betreffende zakelijke rechten op een lichamelijk goed dat zich in België bevindt. De plek waar een roerend goed zich bevindt, is echter geen criterium van territoriale bevoegdheid en het is dus mogelijk dat, in sommige gevallen, die gemakkelijk te bedenken zijn, geen enkel ander aspect, noch van het geschil, noch van de omstreden rechtsverhouding, in België is gelocaliseerd. In die gevallen wordt de werkwijze waarvoor in het ontwerp wordt gekozen schaakmat gezet, aangezien het antwoord dat in de regels inzake territoriale bevoegdheid wordt gezocht en verwacht, daarin niet te vinden is. Dat leidt tot de vreemde situatie dat op basis van het criterium internationale bevoegdheid, dat nochtans geschikt is om een specifieke rechter aan te wijzen, echter geen rechter wordt aangewezen, wat uiteindelijk tot gevolg heeft dat volgens het ontwerp de Belgische « rechters » bevoegd zijn om uitspraak te doen, terwijl het Gerechtelijk Wetboek geen enkele rechter dat toestaat.

Een soortgelijke moeilijkheid duikt nog op wanneer het Belgische criterium nationale territoriale bevoegdheid « exclusief » is, maar in het buitenland gelocaliseerd is. Zo is bijvoorbeeld bij echtscheiding het systeem van het ontwerp niet werkbaar als de Belgische internationale (« algemene ») bevoegdheid uitsluitend gebaseerd is op de gewone verblijfplaats van degene die de vordering instelt (artikel 40, § 1, 3º, van het ontwerp) en als die verblijfplaats het enige Belgische aspect van het geschil blijkt te zijn. De bevoegdheid van de Belgische rechtbanken zal zijn bevestigd, maar geen enkele rechtbank zal geadieerd kunnen worden, aangezien in artikel 628 van het Gerechtelijk Wetboek staat dat alleen de rechter van de plaats van de laatste echtelijke verblijfplaats of van de woonplaats van de verweerder, bevoegd is wanneer het gaat om een vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten en die verblijfplaats en die woonplaats zich in het buitenland bevinden.

De gemachtigden van de minister (272) hebben toegegeven dat ze in een impasse geraakt zijn. Om daar uit te raken, moet de manier waarop in het ontwerp oplossingen worden aangereikt voor problemen inzake bevoegdheid voor geschillen die een buitenlands element bevatten, helemaal worden herzien. Het is natuurlijk niet voldoende gebruik te maken van wat is gedaan om de bevoegdheid aan te wenden waarin artikel 15 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, namelijk degene die een vordering instelt de kans bieden om zonder bedriegelijke benadeling te kiezen voor welke Belgische rechtbank hij de zaak wil brengen. De herziening moet zeker radicaler zijn; ze is weliswaar ook moeilijker, omdat het ontwerp het aantal gevallen heeft opgevoerd waarin de nationaliteit van één partij of van beide partijen het criterium van algemene bevoegdheid vormt.

(b) Hierboven is er reeds op gewezen dat de stellers van het ontwerp alle bevoegdheidsbepalingen daarvan op het begrip algemene bevoegdheid hebben gebaseerd, omdat ze ervoor gekozen hebben om de Belgische nationaliteit te gebruiken voor het wettigen van de Belgische rechterlijke bevoegdheid voor vele gevallen rakende staat van personen. Er moet opnieuw worden onderzocht of die keuze gegrond is.

Uit recente rechtspraak van de feitenrechters blijkt dat vooral op het gebied van echtscheidingen zich een tendens heeft afgetekend om zich wederom aan te sluiten bij het idee, waarvan bij de wet van 1876 was afgestapt, om Belgen de mogelijkheid te geven hun zaak voor een Belgische rechter te brengen, ongeacht waar de overige aspecten van het geschil zijn gelocaliseerd. Die trend is door sommige auteurs onderzocht en aangemoedigd om de uitdrukkelijke reden dat het aanwenden van dat criterium van rechterlijke bevoegdheid onontbeerlijk is om te verwezenlijken wat de Belgische wetgever zich inzonderheid in de wet van 27 juni 1960 tot doel had gesteld, namelijk ervoor zorgen dat alle echtscheidingen van Belgen, ongeacht hun procedurele positie van verzoeker of verweerder, onder de Belgische wetgeving vallen. Zo drukken de heren Rigaux en Fallon zich bijvoorbeeld uit. Die auteurs vermelden eerst de hiervoren genoemde jurisprudentie en becommentariëren ze dan als volgt :

« ... il n'est pas douteux que la solution n'est guère compatible avec l'intention du législateur, qui a consacré l'abandon du critère (de la nationalité) par l'abrogation de l'article 14 du Code civil en 1949. L'adoption ultérieure par le même législateur d'une règle de rattachement qui, en matière de divorce, assure spécialement au ressortissant belge la possibilité de divorcer alors qu'il ne pourrait le faire à l'étranger n'exige pas moins que l'accès à cette faculté soit également assuré. La saisine des tribunaux belges paraît donc cohérente chaque fois qu'elle contribue à la réalisation d'une politique précise exprimée par le législateur dans la matière des conflits de lois. » (273)

Daaruit blijkt dat die auteurs de uitbreiding van het criterium nationaliteit om te beslissen welke rechter op het stuk van de staat van personen bevoegd is, duidelijk koppelen aan het idee dat, zoals soms wordt gezegd, rechterlijke bevoegdheid en wetgevende bevoegdheid moeten worden verbonden. Het is trouwens in die zin dat die auteurs iets vroeger in dezelfde verhandeling schrijven :

« Aussi longtemps que, conformément à l'article 3, alinéa 3, du Code civil, cette matière (de l'état des personnes) est régie par la loi nationale, il paraît indispensable de maintenir une règle de compétence juridictionnelle permettant de soumettre aux juridictions belges toute question relative à l'état ou à la capacité d'un belge. » (274)

Logischerwijze had die redenering de stellers van het ontwerp moeten doen afzien van het idee om in de rechterlijke bevoegdheid het criterium nationaliteit te introduceren, daar ze precies de oude regel van artikel 3, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek helemaal niet overnemen, maar in vele gevallen afzien van de nationaliteit als criterium voor de wetgevende bevoegdheid. Zoals de genoemde auteurs hebben geschreven, kan voor uitbreiding van de rechterlijke bevoegdheid op basis van de nationaliteit weliswaar het streven worden aangevoerd ervoor te zorgen dat de wil om de Belgische wet toe te passen effectief is, maar die uitbreiding is niet gegrond, aangezien ze zich precies voordoet wanneer de Belgische nationale wet niet meer het volledige personele statuut regelt en alleen nog geldt voor de bekwaamheid, de naam van personen en de biologische afstamming. Bovendien blijkt het gebruik van het criterium nationaliteit in de memorie van toelichting nauwelijks te worden gewettigd. In de memorie wordt in verband met artikel 30 van het ontwerp « het recht van personen om zich tot hun natuurlijke rechter te kunnen wenden » aangevoerd en wordt in verband met artikel 40 van het ontwerp betoogd dat « de gemeenschappelijke nationaliteit (volstaat) om een voldoende duidelijke verwantschap tot stand te brengen ». Die beweringen bevatten twee fouten. Ten eerste is de natuurlijke rechter van een persoon die van zijn woonplaats en niet die van zijn nationaliteit en ten tweede is nationaliteit een criterium dat niet verwantschap, maar de « imperieuze soevereiniteit » van een Staat terzake van rechtsverhoudingen uitdrukt, zoals Paul Lagarde, de auteur die de verwantschapstheorie heeft uitgevonden, heeft onderstreept.

In het begrip algemene bevoegdheid zelf, dat in het bijzonder is uitgedacht om te kunnen doen blijken van regels waarin een criterium als nationaliteit wordt gebruikt, dat van nature losstaat van iedere soort plaats, wordt het idee aangewend en vertolkt dat sommige processen, door een aspect ervan, de algemene belangen van een Staat zo sterk kunnen raken dat deze een zodanige regel moet aannemen dat die processen, los van alle andere aspecten ervan, voor een rechtbank van die Staat moeten kunnen worden gevoerd. Het is eigenaardig dat dit idee opduikt in een ontwerp dat volgens de stellers ervan gebaseerd is op een proximiteitsbeginsel in plaats van op het beginsel dat de criteria van rechterlijke bevoegdheid blijk moeten geven van de wil van de Staten om over hun onderdanen te heersen. Hoewel vaststaat dat sommige bevoegdheden in de internationale betrekkingen moeten worden toegestaan om redenen die eigen zijn aan die betrekkingen, is het echter even zeker vast dat die specificiteit geen afbreuk mag doen aan een gelijke behandeling van de procespartijen, zonder onderscheid op grond van hun nationaliteit, een grondbeginsel dat de wetgever in 1876 heeft ingevoerd en dat senator Dupont in het voornoemde verslag uitdrukkelijk heeft benadrukt (275).

Artikel 30 van het ontwerp, waarin de bevoegdheid van de Belgische rechters wordt bevestigd als de staat van een Belg in het geding is, zelfs als die Belg eisende partij is, alsook artikel 40, § 1, 4º, van het ontwerp, waarin het criterium van de gemeenschappelijke Belgische nationaliteit van de partijen in huwelijkszaken wordt gebruikt, en tot slot artikel 59, 3º, van het ontwerp inzake afstamming, waarin de nationaliteit van het kind, ongeacht of het eisende of verwerende partij is, als maatstaf wordt aangelegd, verbinden de Belgische bevoegdheid aan de Belgische nationaliteit van een partij die geen verweerster is. Die bepalingen bevatten dus een andere voorziening voor Belgen als voor buitenlanders en vormen een uitzondering op het principe van artikel 191 van de Grondwet. Bijgevolg moet de grondslag van die bepalingen worden verduidelijkt en gerechtvaardigd.

OPMERKING IV

Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen

Het opschrift van hoofdstuk I, afdeling 5, van het ontwerp geeft aan dat die afdeling handelt over de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en dito authentieke akten. In die afdeling zijn evenwel niet alle belangrijke regels terzake opgenomen, ­ wat, terloops gezegd, uit wetgevingstechnisch oogpunt vrij betreurenswaardig is ­, aangezien de gevolgen van buitenlandse vonnissen geveld in familie-aangelegenheden, inzonderheid huwelijk, echtscheiding of afstamming, geregeld worden door bepalingen die ondergebracht zijn in hoofdstuk II van het ontwerp, dat over natuurlijke personen handelt.

Wat van deze veronachtzaming van de regels van de wetgevingstechniek ook zij, het ontwerp lijkt de huidige stand van het Belgische recht te bekrachtigen zoals dat recht geleidelijk aan door het Hof van Cassatie is uitgewerkt, uitgaande van artikel 10 van de wet van 25 maart 1876, welk artikel grotendeels is overgenomen in artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek. Hierna volgen de grote lijnen van die stand van het Belgische recht.

Een buitenlandse beslissing kan in België geen echte uitwerking hebben en kan daar evenmin de grondslag zijn voor een handeling tot tenuitvoerlegging ervan op goederen of tot uitoefening van dwang op personen, als daaromtrent niet vooraf een procedure is gevolgd, die exequaturprocedure wordt genoemd. Tijdens die procedure wordt onderzoek gedaan naar wat de internationale regelmatigheid van die beslissing kan worden genoemd, dat wil zeggen de overeenstemming ervan met enkele formele en inhoudelijke criteria die opgesomd worden in artikel 570, 1º tot 5º, van het Gerechtelijk Wetboek. Die noodzakelijke voorafgaande procedure dient voor een rechtbank van eerste aanleg te verlopen. Tijdens die procedure kan de rechtbank van eerste aanleg de aan haar voorgelegde beslissing in elk opzicht onderzoeken en weigeren ze te erkennen of uit te voeren zodra zij, op wat voor punt ook, in rechte of in feite, van oordeel is dat de zaak in het buitenland slecht is berecht : daar beschikt de exequaturrechter over wat de herzieningsbevoegdheid wordt genoemd. Bij artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek wordt die bevoegdheid opgedragen aan de rechtbank van eerste aanleg, aangezien daarin staat dat « de rechter, behalve het geschil zelf » de voormelde regelmatigheid onderzoekt.

Sedert 1882 heeft het Hof van Cassatie voorzien in grote uitzonderingen op de in wetteksten gegeven regels, zodat uiteindelijk een speciale regeling is ontstaan die van toepassing is op beslissingen die inzake de staat van personen worden geveld. Ook wanneer geen voorafgaande procedure is gevolgd, kunnen die beslissingen een grote uitwerking hebben. Die procedure moet dan weliswaar nog steeds worden gevolgd opdat de uitvoering van die beslissingen kan worden toegestaan, maar de rechter die de procedure toepast, beschikt niet over een herzieningsbevoegdheid. Desondanks kan een beslissing die inzake de staat van personen is geveld, alleen dan uitwerking hebben of ten uitvoer worden gelegd wanneer die beslissing regelmatig is en dus voldoet aan de criteria van regelmatigheid die in artikel 570 worden opgesomd (276).

Zoals reeds gezegd is, wordt die regeling in dit ontwerp weliswaar bekrachtigd, maar er worden tegelijk twee belangrijke aanpassingen in aangebracht. Bij het ontwerp wordt de herzieningsbevoegdheid afgeschaft voor alle vonnissen, ongeacht de aangelegenheid waarin ze geveld zijn. Het ontwerp voorziet in een bijzondere regeling van niet-gerechtelijk « onderzoek » van de beslissing inzake de staat van personen wanneer die beslissing moet worden ingeschreven of overgeschreven. Over elk van deze beide nieuwigheden behoort een opmerking te worden gemaakt.

(a) De afschaffing van de herzieningsbevoegdheid is een maatregel die verwacht werd. Die bevoegdheid wordt vandaag de dag algemeen beschouwd als de uiting van een te groot wantrouwen, wat de internationale betrekkingen schade berokkent zonder echt voordeel voor de Staat die zich zulk een bevoegdheid aanmatigt. Het is echter paradoxaal te moeten vaststellen dat het ontwerp bepaalde oplossingen behoudt die in de huidige regeling alleen verantwoord zijn doordat deze die herzieningsbevoegdheid omvat.

Het is immers de herzieningsbevoegdheid die de Belgische gerechten ertoe gebracht heeft ervan uit te gaan dat een buitenlands vonnis niets voorstelt zolang de exequaturprocedure niet is afgewikkeld waarin de Belgische rechter de gelegenheid heeft gehad om het rechtskundig verantwoorde van de beslissing van zijn buitenlandse collega in alle opzichten na te gaan. Die opvatting leidde onvermijdelijk tot de stelling dat geen enkele andere rechter dan de exequaturrechter in het kader van een tussengeschil de internationale regelmatigheid mag nagaan van het buitenlandse vonnis ten aanzien van België. Een rechter in een rechtbank van koophandel bijvoorbeeld, mocht dus geen exceptie van gewijsde aannemen die gegrond was op een buitenlandse beslissing en niet zelf de regelmatigheid ervan toetsen en zelf die beslissing herzien.

De afschaffing van de herzieningsbevoegdheid zou het mogelijk moeten maken die regeling te veranderen. Die regeling wordt in het ontwerp evenwel niet gewijzigd. Ze wordt daarin integendeel uitdrukkelijk behouden, waardoor een erkenning zonder voorafgaande uitvoerbaarverklaring onmogelijk wordt gemaakt, zelfs van vermogensrechtelijke constitutieve beslissingen zoals, bijvoorbeeld, die waarbij beheerders van nalatenschappen of vereffenaars van vennootschappen worden aangesteld. De titularissen van zulke functies worden aldus belet ze uit te oefenen zolang zij de procedure van uitvoerbaarverklaring ten principale niet hebben ingeleid. Dat is een weinig bevredigende toestand die door velen wordt betreurd. Uit het arrest van het Hof van Cassatie van 23 januari 1981 (277) kan de conclusie worden getrokken dat welk gerecht ook, bijvoorbeeld een vredegerecht of een rechtbank van koophandel, een incidentele toetsing van de regelmatigheid van een buitenlandse beslissing mag uitvoeren. Dat het ontwerp die regeling niet bekrachtigt en een uitdovende controverse weer doet opflakkeren, is te betreuren.

(b) In artikel 33, § 1, tweede lid, van het ontwerp wordt gesteld dat een buitenlandse rechterlijke beslissing op de kant van een akte van de burgerlijke stand mag worden vermeld of in een register van de burgerlijke stand mag worden overgeschreven, doch alleen na « onderzoek » van de voorwaarden gesteld in artikel 24 van het ontwerp, dat wil zeggen van de voorwaarden voor de internationale regelmatigheid van de beslissing in kwestie. De tekst laat er geen enkele twijfel over bestaan dat dit onderzoek aan de vermelding of overschrijving moet voorafgaan. In paragraaf 2 van datzelfde artikel 33 van het ontwerp wordt dat « onderzoek » opgedragen aan de bewaarder van de akte of het register, die een ambtenaar van de burgerlijke stand is, dat wil zeggen een onderdeel van het gemeentebestuur, waarbij gesteld wordt dat deze bewaarder, als hij twijfelt aan de regelmatigheid van het vonnis waarvan de genoemde vermelding of de overschrijving hem wordt gevraagd, dat vonnis aan het parket moet bezorgen en dat het parket, na het uitvoeren van het onderzoek dat het nodig acht, « beslist » of de vermelding of overschrijving mag plaatsvinden.

In paragraaf 2, tweede lid, van datzelfde artikel 33 van het ontwerp wordt bepaald dat de minister van Justitie aan de bewaarders van akten en registers « richtlijnen » kan verstrekken die hen de mogelijkheid bieden na te gaan of de voorwaarden voor de internationale regelmatigheid van buitenlandse vonnissen zijn vervuld. Het woord « richtlijnen » volstaat niet om de juiste reikwijdte te bepalen van de bevoegdheid die aldus aan de minister van Justitie wordt opgedragen. Moeten die richtlijnen worden gezien als een bindende instructie of als een gewone aanwijzing tot interpretatie van de regels van artikel 24 van het ontworpen wetboek ?

Wat er van laatstgenoemde moeilijkheid ook zij, het ontwerp voorziet met het oog op een voorafgaande, doch niet-rechterlijke toetsing van de regelmatigheid van buitenlandse vonnissen betreffende de staat van personen, in een systeem dat erin bestaat de ambtenaren van de burgerlijke stand afhankelijk te maken van het openbaar ministerie, dat in geval van twijfel beslist, en in zekere mate van de minister van Justitie, die hun « richtlijnen » verstrekt.

De regeling die bij artikel 33, § 2, van het ontwerp wordt ingevoerd, kan om de volgende redenen niet worden aanvaard.

In verband met het eerste lid, dat betrekking heeft op de controle door het openbaar ministerie wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand « twijfels » heeft, valt niet alleen op te merken dat in het ontwerp met een bijzonder vaag begrip wordt gewerkt, maar ook dat in de tekst een echte beslissingsbevoegdheid wordt opgedragen aan magistraten door wie niet wordt uitgeoefend en trouwens niet mag worden uitgeoefend de rechtsprekende functie van de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde in een aangelegenheid ­ burgerlijke zaken ­ welke krachtens artikel 144 van de Grondwet alleen aan die hoven en rechtbanken is opgedragen.

Datzelfde Grondwetsartikel staat er overigens aan in de weg dat de minister van Justitie via het openbaar ministerie aan ambtenaren van de burgerlijke stand bevelen geeft in burgerlijke zaken. De ambtenaar van de burgerlijke stand is volledig onafhankelijk, handelt op eigen verantwoording en moet noch van de minister van Justitie, noch van de procureur des Konings bevelen aannemen. Dat is trouwens de gedragslijn die in artikel 53 van het Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk wordt gehuldigd, aangezien daarin aan de procureur des Konings alleen de bevoegdheid wordt opgedragen om registers die reeds opgemaakt zijn, na te zien. Om die reden zijn alleen de rechtbanken bevoegd voor het beslechten van geschillen die rijzen tussen particulieren en de ambtenaar van de burgerlijke stand, die zowel uit burgerlijk oogpunt als uit strafrechtelijk, administratief en tuchtrechtelijk oogpunt aansprakelijk kan worden gesteld (278).


Kortom, de regeling vervat in artikel 21, § 1, van het ontwerp, waarbij gesteld wordt dat de rechtbank van eerste aanleg in het kader van een voorafgaande procedure uitspraak moet doen in verband met de erkenning en de uitvoerbaarverklaring van vermogensrechtelijke beslissingen, behoort grondig te worden herzien. Van de bijzondere regeling in artikel 33 van het ontwerp voor beslissingen betreffende de staat en de bekwaamheid van personen, moet worden afgestapt.

OPMERKING V

Wetsconflicten

Hoofdstuk I, afdeling 4, van het ontwerp heeft als opschrift « Toepasselijk recht ». Dat opschrift zou de indruk kunnen wekken dat de in die afdeling vervatte regels criteria formuleren met behulp waarvan wordt vastgesteld welk recht van toepassing is op een bepaalde categorie van rechtsbetrekkingen. Dat is evenwel niet het geval. In afdeling 4 zijn alleen enkele regels samengebracht die op min of meer algemene wijze de werkwijze bepalen van de regels waarin wordt gesteld welk recht van toepassing is en die doorgaans verwijzingsregels of conflictenregels worden genoemd. Het opschrift van afdeling 4 behoort dan ook te worden gewijzigd teneinde werkelijk overeen te stemmen met de bepalingen ervan.

Artikel 14 en de artikelen 18 tot 20 van het ontwerp vormen nauwelijks een vernieuwing ten opzichte van het bestaande recht. De artikelen 15, 16 en 17 van het ontwerp daarentegen zijn ingrijpende veranderingen ten opzichte van het huidige internationaal privaatrecht. De hiernavolgende opmerkingen hebben vooral op die artikelen betrekking.

Alvorens die opmerkingen te maken, behoort evenwel te worden opgemerkt dat in deze afdeling niet wordt ingegaan op enkele netelige problemen die de goede toepassing van de conflictenregels in het gedrang kunnen brengen. Daarom zou het nuttig zijn op zijn minst bepaalde regels als leidraad te laten fungeren.

Wetshalve zal een opmerking over de zaken die in afdeling 4 van het ontwerp niet worden geregeld (I), dan ook voorafgaan aan die betreffende de nieuwe regels die deze afdeling bevat (II).

I. Niet-geregelde aangelegenheden

1. Voor het zogeheten probleem van de kwalificatie wordt geen enkele regel, noch enige algemene richtlijn gegeven.

De kwestie van de kwalificatie is inzonderheid de vraag welke redenering dient te worden gevolgd om een rechtsvordering bij een welbepaalde categorie van rechtsbetrekkingen in te delen. Dat indelen bij categorieën is onontbeerlijk doordat enerzijds de mogelijkheid bestaat dat de vordering van meet af aan wordt ingesteld onder verwijzing naar een buitenlandse wet en doordat anderzijds de aanknopingscriteria in het licht van vooraf bepaalde categorieën worden bepaald en op die wijze kan blijken welke wetten van toepassing zijn.

De stellers van het ontwerp hebben zich de moeite getroost in detail aan te geven welke kwesties precies, volgens hen onder één generieke noemer moeten worden gebracht. Dat initiatief is zeker toe te juichen. Zulks neemt echter niet weg dat wanneer een partij om de toepassing van een welbepaalde buitenlandse wet verzoekt, de rechter eerst zal moeten nagaan welke rechtsvraag aan hem wordt voorgelegd en ze zal moeten indelen bij een van de categorieën van rechtsbetrekkingen, gelijk die categorieën onderscheiden worden in het bestand van conflictenregels. Dat indelen bij categorieën moet geschieden naargelang van de gelijkenis die de aangevoerde buitenlandse regel vertoont met de concepten die in het bestand van Belgische regels worden gebruikt en niet naargelang van de naam die deze regel draagt in het rechtsbestel van de andere Staat waartoe die behoort of naargelang van de werkingssfeer die in dat rechtsbestel aan die regel is toegewezen. In het licht van de rechtszekerheid zou het goed zijn dat zulks wordt aangegeven in een uitdrukkelijke bepaling van deze codificatie, die de bedoeling heeft uitputtend te zijn. Door zulk een bepaling zouden rechtscolleges die uiteraard zelden of nooit in aanraking komen met die fundamentele kwesties daarvan gemakkelijker bewust gemaakt kunnen worden.

2. In het ontwerp wordt vaak getracht een oplossing te vinden voor het probleem van de zogeheten verandering van aanknopingspunt, door in de tekst aan te geven op welk ogenblik men zich moet plaatsen om het criterium toe te passen waarmee kan worden bepaald welke wet van toepassing is. Zo wordt in artikel 45 van het ontwerp voorgeschreven dat de gewone verblijfplaats van de echtgenoten, die bepalend is voor de wet die van toepassing is op de gevolgen van het huwelijk, de verblijfplaats is die zij « hebben op het ogenblik dat die gevolgen worden ingeroepen ». Een soortgelijke precisering komt voor in artikel 86, § 2, van het ontwerp, waar te lezen staat :

« ... het ontstaan en het tenietgaan (van zakelijke rechten op een lichamelijk goed) worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het goed zich bevindt op het tijdstip dat de handelingen of feiten noodzakelijk voor het ontstaan of het tenietgaan ervan, plaatsvinden. ».

De door zulke teksten opgeleverde precisering van de tijd is weliswaar zeer nuttig, maar daarmee kan de kwestie niet altijd worden opgelost en soms wordt de oplossing daardoor zelfs bemoeilijkt.

Er mag immers niet uit het oog worden verloren dat het bijvoorbeeld niet makkelijk is vast te stellen op welk ogenblik een persoon een gevolg van zijn huwelijk « inroept », aangezien het werkwoord « inroepen » zelf onduidelijk is. Wanneer een echtgenoot min of meer uitdrukkelijk eist dat zijn wederhelft datgene doet waartoe deze door het huwelijk verplicht is, « roept » hij dan het gevolg van dat huwelijk « in » ? Of moet ervan uit worden gegaan dat hij dat gevolg pas « inroept » wanneer hij dat voor de rechter doet ? Het ogenblik waarop men zich op de gevolgen van het huwelijk beroept, kan dan ook verschillen naargelang er gekozen wordt voor de eerste dan wel de tweede van deze beide mogelijke interpretaties van het werkwoord « inroepen ». Het is dan ook apert dat de precisering die had moeten bijdragen tot het oplossen van het probleem van de verandering van aanknopingspunt, in feite tekort schiet.

Er kan weliswaar worden gedacht dat de rechter enigszins geneigd zal zijn te oordelen dat het gevolg pas wordt « ingeroepen » wanneer de echtgenoot zijn recht voor de rechtbank doet gelden, zoals trouwens uitdrukkelijk bepaald wordt in artikel 70 van het ontwerp, wat de onderhoudsverplichting betreft, naar luid van welke bepaling het tijdstip dat voor de aanknoping van belang is datgene is waarop de echtgenoot zijn vordering heeft ingesteld. Of die oplossing relevant is, kan evenwel worden betwijfeld wanneer men bedenkt dat de echtgenoten zonder een rechtsgeding te hoeven voeren precies dienen te weten welke verplichtingen elk van hen tegenover de andere en soms zelfs tegenover derden heeft.

Een soortgelijke opmerking dient te worden gemaakt over artikel 86, § 1, van het ontwerp, waarin bepaald wordt dat zakelijke rechten op een lichamelijk goed geregeld worden door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan dit goed zich bevindt « op het ogenblik dat zij worden ingeroepen ». Vasthouden aan een strikt juridische interpretatie van het werkwoord « inroepen » kan aanknoping bij de wet van de plaats zinloos maken, als die interpretatie ertoe leidt de essentie van een zakelijk recht te beoordelen op basis van een wet die niet die is van de plaats waar het goed zich werkelijk bevindt op het tijdstip dat het aan dat zakelijk recht verbonden prerogatief wordt uitgeoefend of moet kunnen worden uitgeoefend.

In teksten die ertoe strekken het probleem van de verandering van aanknopingspunt op te lossen, moeten ook vervelende cirkelredeneringen worden vermeden. Zo bijvoorbeeld bepaalt artikel 86, § 2, van het ontwerp dat de wetgeving van de plaats waarvoor moet worden geopteerd, die is van de Staat op het grondgebied waarvan het goed zich bevindt op het tijdstip dat de handelingen of feiten noodzakelijk voor het ontstaan of het tenietgaan (van een zakelijk recht) plaatsvinden. Daarom moet worden bepaald om welke handelingen en/of feiten het gaat. Dat kan echter alleen door af te gaan op de wet krachtens welke het ontstaan of tenietgaan van het zakelijk recht zal worden beoordeeld, aangezien alleen die wet vermag aan te geven welke handelingen of feiten het zakelijk recht in kwestie kunnen doen ontstaan of tenietdoen. Er moet dus geweten zijn welke wet van toepassing is om te kunnen uitmaken welke handelingen of feiten het recht doen ontstaan of tenietdoen en om vervolgens te kunnen nagaan op welk ogenblik die feiten of handelingen zich hebben voorgedaan. Dat ogenblik is trouwens ook het tijdstip waarop men zich moet plaatsen om te bepalen waar het goed zich bevindt, wat het mogelijk moet maken vast te stellen welke wet van toepassing is. Kortom, men moet weten welke wet van toepassing is om te kunnen antwoorden op de vraag of ze van toepassing is. Zulk een cirkelredenering moet worden vermeden.

II. De artikelen 17, 15 en 16 van het ontwerp

Artikel 17 van het ontwerp breekt hierin met de huidige jurisprudentie dat het afstapt van het principe dat kan worden ingestemd met renvoi, dat erin bestaat het door het recht van het land gekozen aanknopingscriterium te hanteren in plaats van het criterium dat gangbaar is in de Belgische conflictenregel. Het « mechanisme » renvoi is volgens het ontwerp alleen nog toegestaan in enkele specifieke gevallen die in het ontwerp worden bepaald. Het ontwerp wijkt dan ook af van de vrij recente resolutie van het Instituut voor internationaal recht betreffende het in aanmerking nemen van het buitenlandse internationaal privaatrecht. In die resolutie van 17-25 augustus 1999 staat onder meer de volgende suggestie te lezen :

« ... la prise en compte du droit international privé étranger ne devrait pas être exclue d'emblée, qu'elle implique ou non un renvoi au premier ou au second degré. ».

Door artikel 17 van het ontwerp zou de indruk kunnen ontstaan dat, afgezien van de weinige gevallen van renvoi waarin deze tekst voorziet, het enige criterium tot bepaling van het recht dat op België van toepassing is, altijd en uitsluitend het in de Belgische verwijzingsregel gebezigde criterium is. Die conclusie zou echter te overhaast zijn en onjuist, aangezien de artikelen 15 en 16 van het ontwerp voorzien in algemene uitzonderingen op het principe dat de uit de Belgische conflictenregel voortkomende aanknopingsfactor moet worden gebezigd, welke algemene uitzonderingen vele en grote gevolgen zouden kunnen hebben.

Elk van deze beide bepalingen zijn uitzonderingen op bijna alle verwijzingsregels van het ontwerp. Daar houdt hun gelijkenis evenwel op, aangezien de overwegingen die aan elk van beide artikelen ten grondslag liggen onderling sterk verschillen. In artikel 15, § 1, van het ontwerp wordt de gelding van elke collisieregel uitgesloten om de toepassing mogelijk te maken van bepaalde Belgische wetten die een bijzondere dwingende kracht bezitten, terwijl artikel 16 van het ontwerp, zijnerzijds, voorziet in een correctie van het in de conflictenregels gehanteerde criterium, welke correctie er even goed toe kan leiden dat een Belgische wet van toepassing is als dat een buitenlandse wet van toepassing vindt. Artikel 15, § 2, van het ontwerp evenwel ziet op een bijzonder mechanisme dat de mogelijkheid biedt toepassing te geven aan een buitenlandse wet die wordt bepaald volgens een heel andere methode dan die welke door de gezamenlijke collisieregels van het ontwerp wordt gevolgd.

1. Artikel 15, § 1, van het ontwerp bepaalt dat het door de collisieregel aangewezen buitenlandse recht terzijde wordt geschoven ten voordele van Belgische rechtsregels die, « krachtens de wet of wegens hun kennelijke strekking, het geval dwingend beheersen ».

In de Franse tekst van het ontwerp worden die regels als « règles d'applicabilité » bestempeld. Die term is vrij ongebruikelijk; men komt die buiten België nooit tegen. Aangezien voor de tekst van artikel 15 van het ontwerp duidelijk en uitermate rechtstreeks gesteund is op artikel 7 van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, is het beter om als opschrift daarvoor « Bepalingen van bijzonder dwingend recht » te gebruiken zoals in dat Verdrag dat in België van kracht is.

Die redenering, die ertoe leidt bij voorkeur de Belgische wet toe te passen, lex fori, is zowat dertig jaar geleden opgedoken in de rechtsleer en de rechtspraak inzake internationaal privaatrecht van een aantal landen. De redenering heeft ruimere ingang gevonden dankzij enkele beroemde arresten, zoals het arrest Boll, dat door het Internationale Gerechtshof van Den Haag op 28 november 1958 is gewezen. De redenering komt ook voor in het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, meer bepaald in artikel 7 van dat Verdrag, waarvan de tekst trouwens rechtstreeks model heeft gestaan voor die van het ontwerp.

Hoewel de conflictenregels de werkingssfeer schetsen van de materiële Belgische wetten, staan die conflictenregels ­ zelfs wanneer zij in een Wetboek vervat zijn ­ in de hiërarchie van de Belgische rechtsregels daarom nog niet hoger dan de regels van materieel recht. Als de wetgever van oordeel is dat een materiële wet een andere werkingssfeer dient te hebben dan die welke ze krachtens de conflictenregel zou hebben gehad, staat het de wetgever dan ook vrij om zelf aan de wet die hij opstelt een werkingssfeer toe te kennen die volgens hem het beste overeenstemt met hetgeen deze wet vergt en met de doelstelling die daarmee wordt nagestreefd. Als de wetgever aldus heeft beslist en wanneer een wet dus, volgens de bewoordingen van die wet, van toepassing is op gevallen waarop ze zonder een bijzondere wilsuiting van zijnentwege niet van toepassing zou zijn geweest, zou die wet uiteraard geschonden worden als men de conflictenregel toch zou laten primeren ondanks de expliciete wilsuiting die terzijde te schuiven. Die vanzelfsprekende oplossing wordt uitdrukkelijk aangereikt in het begin van de tekst van artikel 15, § 1, van het ontwerp. Doordat in deze tekst wordt gesteld dat « de bepalingen van deze wet geen afbreuk doen aan de toepassing van de bepalingen van het Belgische recht die (het geval dwingend beheersen) krachtens de wet... », herhaalt die tekst dan ook alleen dat een specifieke wet, zelfs van oudere datum, afwijkt van een algemene wet.

In de tekst wordt evenwel niet stilgestaan bij de net geciteerde woorden; er wordt immers eveneens in gesteld dat sommige Belgische rechtsregels ook kunnen primeren op de collisieregels, niet alleen wanneer de wet zelf die haar eigen regels bevat, bepaalt dat ze voorrang hebben, maar ook wanneer die voorrang voortvloeit uit de « kennelijke strekking » ervan. Op grond van die laatste woorden mag de rechter dus stellen dat met een wet, zelfs ongeacht enige uitdrukkelijke vermelding wat de werkingssfeer ervan betreft, een oogmerk nagestreefd wordt dat van die aard is dat die werkingssfeer verschillend moet zijn van de werkingssfeer die door de verwijzingsregel aan de bewuste wet toegekend wordt. Het wordt de rechter dus duidelijk toegestaan, niet een Belgische materiële verwijzingsregel, maar elke Belgische materiële wet uit te leggen om daaruit een bijzonder toepassingsgebied af te leiden en de uitdrukkelijke strekking van de verwijzingsregel op overeenkomstige wijze te beperken. Het bijzondere toepassingsgebied zal immers afgebakend zijn zonder dat een beroep is gedaan op de relevante verwijzingsregel.

Aan de rechter aldus de bevoegdheid verlenen om een wet uit te leggen teneinde de strekking ervan te bepalen en om zich vervolgens op grond van die strekking de vrijheid toe te eigenen een uitdrukkelijke regel te schenden die de in het wetboek vervatte conflictenregel is, heeft ernstige gevolgen en is weinig logisch in het vooruitzicht van een voorspelbare codificatie. De strekking van zulk een bevoegdheid is des te ernstiger daar de rechter die zich op die algemene uitzondering beroept om de conflictenregel af te wijzen, tegelijkertijd ook zelf het criterium moet bepalen dat dient om de werkingssfeer van de bewuste wet af te bakenen en om dus in de plaats te worden gesteld van het criterium dat vervat is in de relevante conflictenregel. De beginselen die aan de uitzondering ten grondslag liggen, dit wil zeggen zowel de noodzaak van de afwijking als de toepassing ervan, namelijk het vastleggen van de precieze grenzen van het toepassingsgebied van de afwijkende wet, geven onvermijdelijk aanleiding tot een uitgebreide casuïstiek.

Deze casuïstiek kan zelfs leiden tot ontwrichting van de essentiële bepalingen van het ontwerp : kan een rechter bijvoorbeeld oordelen dat in gevallen waarin het ontwerp bepaalt dat de wet van de gewone verblijfplaats van toepassing is, toch de Belgische wet dient te worden toegepast op Belgische burgers omdat haar oogmerk zodanig is dat ze bij voorrang dient te worden toegepast als beide partijen de Belgische nationaliteit bezitten ? Dat het criterium van de gelijke nationaliteit in de plaats komt van dat van de gewone verblijfplaats, kan steunen op bijvoorbeeld het idee dat het kennelijke doel van een bepaalde Belgische wet ten aanzien van een bepaald gevolg van het huwelijk, erin bestaat het huwelijksleven van Belgen te regelen, zelfs indien ze in het buitenland verblijven. Ten gunste van deze regeling kan zelfs de opvatting van een zeer gewaardeerd auteur worden geciteerd, die stelt : « la loi nationale s'apparente en matière de statut personnel à une loi d'application nécessaire » (279).

Er dient trouwens te worden opgemerkt dat de bepalingen die de stellers van het ontwerp het meest rechtstreeks geïnspireerd hebben, namelijk artikel 7.2 van het Verdrag van Rome en artikel 16 van de Zwisterse wet, de rechter geen soortgelijke vrijheid laten om hem in de opzet van een regel te laten ontdekken dat hij op een bepaalde situatie dient te worden toegepast, ongeacht het recht dat in de conflictenregels wordt aangewezen. Die inspirerende bepalingen beperken er zich toe ruimte te laten voor de toepassing van afwijkende wetten; er wordt niet in gepreciseerd dat het kan voorkomen dat de afwijking alleen voortkomt uit een uitlegging door de rechter op grond van de strekking van die afwijkende wetten. In de Zwitserse wet wordt gewag gemaakt van de « bijzondere strekking » van de afwijkende wetten om de bewuste wetten te beschrijven, niet om een casuïstiek op gang te brengen die weinig overeenkomt met de algemene oogmerken van « doorzichtigheid » die met de ontworpen codificatie nagestreefd worden.

De bepaling van artikel 15, § 1, van het ontwerp dient dus te worden herzien om aan te sluiten bij de tekst die eraan ten grondslag ligt en om de interpretatiemoeilijkheden te voorkomen waartoe de huidige redactie gemakkelijk aanleiding kan geven.

2. In artikel 15, § 2, van het ontwerp wordt een methode bepaald die zonder precedent is in het Belgische internationaal privaatrecht. De bepalingen van artikel 7.1 van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst worden nagenoeg woordelijk overgenomen. In de bespreking van de artikelen zou zorgvuldig moeten worden uitgelegd hoe te werk wordt gegaan, aan de hand van voorbeelden die niet ontleend worden aan overeenkomsten, maar aan de andere aangelegenheden waartoe het ontwerp die manier van werken poogt uit te breiden.

Er kan van worden uitgegaan dat de gerechtelijke instanties deze methode zeer zelden zullen hanteren. Dit zal des te meer het geval zijn daar de algemene strekking van het ontwerp, die erin bestaat een verwante wet te zoeken, weinig plaats inruimt voor het idee dat de toepassing van een buitenlandse wet ook een houvast kan betekenen voor een vreemde Staat die zijn beleid tot een goed einde wil brengen.

3. Het opschrift van artikel 16 van het ontwerp ­ « uitzonderingsclausule » ­ geeft ondubbelzinnig aan dat de regel die het geeft, een uitzondering is. De reikwijdte van het artikel is groot, aangezien deze uitzondering zich kan uitstrekken tot nagenoeg alle in het ontwerp vervatte verwijzingsregels.

Artikel 16 geeft immers aan de rechter een echte correctiebevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt hem zonder beperking toegekend, noch wat de bewuste aangelegenheid betreft, noch wat de aard van het aanknopingscriterium aangaat. De rechter kan die bevoegdheid uitoefenen, zowel om de lex fori, de Belgische wet, af te wijzen, en een buitenlandse wet te verkiezen boven de Belgische wet, als om aan de Belgische wet de voorkeur te geven door haar in de plaats te stellen van een buitenlandse wet. Alleen de kracht of de nauwheid van de band tussen enerzijds de in de conflictenregel aangewezen wet en anderzijds de wet die de rechter meent boven die wet te moeten verkiezen, komen in aanmerking.

De bespreking van deze bepaling is nochtans even algemeen als beknopt. Er staat alleen in dat de bewuste uitzondering « uiting geeft aan een rechtsbeginsel », namelijk dat « de verwijzingsregels uitdrukking geven aan de wil de internationale toestand te beschouwen op grond van de verwantschap ervan met de nationale rechtsorde ». Verschillende verduidelijkingen, die trouwens verschillende vragen doen rijzen, zijn noodzakelijk.

Niet alleen in de geciteerde passage wordt gewag gemaakt van het « proximiteitsbeginsel ». Elders wordt het voorgesteld als het beginsel dat aan de conflictenregels ten grondslag ligt. Dat beginsel kan, volgens de woorden van de auteur die verspreiding gegeven heeft aan het gebruik ervan, de heer Paul Lagarde, hoogleraar aan de « Université de Paris I », als volgt worden uitgedrukt :

« Un rapport de droit est régi par la loi du pays avec lequel il présente les liens les plus étroits. »

Op dit criterium heeft de auteur van de verwijzingsregel gesteund; het geeft hem aan dat het in aanmerking te nemen aanknopingscriterium datgene is waarbij tussen een rechtsbetrekking en een wet een « band » gelegd wordt die wettigt dat deze wet, veeleer dan een andere, op die rechtsbetrekking dient te worden toegepast. Door erop te wijzen dat het proximiteitsbeginsel in het ontwerp een centrale plaats inneemt, leggen de stellers van het ontwerp gewoon de redenering uit die ze gevolgd hebben bij de keuze van het criterium dat de toepasselijke wet zou bepalen : ze hebben een soort « weging » gemaakt van alle denkbare punten van aanhaking van een categorie van rechtsbetrekkingen bij een land en hebben uit die mogelijke aanhakingspunten als maatstaf voor de aanwijzing van de toepasselijke wet die wet overgehouden die naar hun inzicht de bewuste categorie met een bepaald land het nauwst verbindt.

Als dit de grondslag van de conflictenregels van het ontwerp vormt, betekent dit dat het gekozen criterium moet worden beschouwd als dat waarbij de nauwste band tussen de bewuste rechtsbetrekking en een Staat tot stand wordt gebracht of tot uiting komt. Zo dienen de bewoordingen van artikel 45 van het ontwerp, namelijk dat « de gevolgen van het huwelijk beheerst worden door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben », zo te worden verstaan dat volgens het ontwerp, van alle omstandigheden die een verbinding tot stand kunnen brengen tussen een Staat en een rechtsbetrekking ontstaan uit het huwelijk, de gewone verblijfplaats van de echtgenoten de belangrijkste is. Hieruit volgt dus dat tussen de huwelijkse rechtsbetrekking en een Staat de nauwste band tot stand wordt gebracht of, als men er de voorkeur aan geeft, tot uiting wordt gebracht door de gewone verblijfplaats van de echtgenoten.

Met de uitzondering waarin artikel 16 van het ontwerp voorziet, wordt evenwel aangegeven dat het criterium dat in het ontwerp in aanmerking genomen wordt eigenlijk alleen een eerste benadering is, die bij een rechtsgeding kan worden tegengesproken door de specifieke toedracht van elk geval. Individuele situaties zijn zo verscheiden dat een rechter die geadieerd wordt omtrent een zaak van bijdrage in de gezinslasten, bijvoorbeeld kan opmerken dat de echtgenoten in hetzelfde land elk een verschillende verblijfplaats hebben, maar dat beiden zich er in een recent verleden gevestigd hebben, en dat deze verblijfplaatsen weliswaar stellig reële verblijfplaatsen zijn, maar nog vrij precair zijn; dezelfde rechter kan voorts opmerken dat deze echtelieden lange tijd samen hun gewone verblijfplaats hebben gehad in een ander land, waarvan de gebruiken of de regels hun huwelijksleven herhaaldelijk bepaald hebben, en dat dit land, dat ze verlaten hebben, ook het land is waarvan een van hen, de vrouw, vóór haar huwelijk de nationaliteit bezat, dat ze beiden menige band hebben bewaard met hun vrienden en familie die in dat land gebleven zijn, waar trouwens nog sommigen van hun kinderen wonen bij wie ze regelmatig lang gaan vertoeven. De bepaling van artikel 16 lijkt de rechter die met zulk een situatie wordt geconfronteerd, in staat te stellen te oordelen dat de band die gekozen wordt in de verwijzingsregel van artikel 45, § 1, 1º, van het ontwerp, een « zeer zwakke band » is, terwijl de vorige banden nog zeer nauw zijn. In de bespreking van artikel 16 van het ontwerp wordt de rechter er trouwens toe aangezet zo'n redenering toe te passen : « De clausule kan bijdragen tot de nuancering van het soms excessief mechanische karakter van de toepassing van een verwijzingsregel ». Deze passage uit de bespreking van artikel 16 van het ontwerp kan trouwens kracht worden bijgezet met een andere, meer algemene, passage uit het deel van de memorie van toelichting over het personeel statuut, waar gesteld wordt dat « op grond van de factor van de gewone verblijfplaats (kan) worden gekozen voor het rechtskader waarin die persoon is geïntegreerd ». Als de rechter zich door deze laatste bewering laat leiden, kan hij dus in zijn redenering stellen dat van de twee milieus waarin de echtgenoten leven en hebben geleefd, het milieu waar ze samen tot voor kort hebben geleefd en waarmee ze talrijke banden hebben gehad en bewaard, zelfs als ze er niet meer verblijven, toch het milieu is waarin ze het meest geïntegreerd zijn gebleven, en dat bijgevolg de wet van het land waar dat milieu zich bevindt uiteindelijk als toepasselijke wet dient te worden beschouwd.

Zulk een voorbeeld toont aan dat artikel 16 van het ontwerp de rechter ertoe aanzet terug te grijpen naar de fase voor de keus van de toepasselijke wet en als het ware, voor het enige hem voorgelegde geval, dat noodzakelijkerwijs een bijzonder geval is, het werk te verrichten bestaande in het kiezen van het criterium toepasselijke wet, een werk dat uit de aard der zaak door de wet niet anders gedaan is kunnen worden dan op grond van algemene gegevens, die onvermijdelijk nooit precies overeenstemmen met die van een bijzonder geval.

De uitzonderingsclausule zou een nog ruimere strekking hebben indien ze de rechter ertoe zou aanzetten de aanknoping bij de wet bij te sturen door af te wijken van de opzet zelf van de ontworpen wet. De bepaling van artikel 16 van het ontwerp sluit dit niet uit. Zo bijvoorbeeld rijst de vraag of, in de gevallen waarin de verwijzingsregel bepaalt dat de nationale wet van de persoon toepasselijk is, bijvoorbeeld inzake de naam, een rechter vermag te oordelen dat de nationaliteit een « zwakke » band is, vergeleken bij de « kracht » of de « nauwheid » van de band die door de gewone verblijfplaats ontstaat. Als motief om die « uitzondering » te wettigen kan worden aangevoerd dat, doordat de verblijfplaats een materieel feit is, terwijl de nationaliteit alleen een onstoffelijk of juridisch gegeven is, de band « die reëel is » de nauwste band is en aldus behoedt voor iedere « ideologische » verleiding.

De tekst van het ontwerp, de memorie van toelichting en bepaalde besprekingen van artikelen leveren een basis op die toereikend is om zulk een redenering te onderbouwen. Maar diezelfde geschriften leveren ook genoeg stof op om diezelfde redenering te weerspreken.

De bevinding is immers dat in de memorie van toelichting beklemtoond wordt dat een van de grote nieuwigheden van het ontwerp erin bestaat te beschouwen dat het aanknopingspunt gewone verblijfplaats van de echtgenoten ingegeven wordt door het oogmerk om de echtgenoten te onderwerpen aan de wet van het sociaal milieu waarin ze geïntegreerd zijn. Er wordt derhalve bepaald dat alleen bij gebreke van gewone verblijfplaats ­ in de zin als hierboven gepreciseerd en besproken is in verband met artikel 4 van het ontwerp ­ de nationaliteit van de echtgenoten, op voorwaarde dat ze dezelfde nationaliteit hebben, weer de rol van aanknopingsfactor kan vervullen. Doordat de nationaliteit aldus een aankopingscriterium vormt, maar slechts een bijkomend criterium is tegenover de gewone verblijfplaats, kan ervan uitgegaan worden dat net de gewone verblijfplaats dient te worden beschouwd als de omstandigheid waaruit blijkt met welke de partijen de nauwste band hebben en dat de nationaliteit duidt op een wet waarmee ze in ieder geval een minder nauwe band hebben, ook al kan het gebeuren dat laatstgenoemde wet hun voldoende na is om de toepasselijke wet te kunnen zijn. Dit lijkt de reden te zijn waarom in de memorie van toelichting en in de bespreking van verschillende artikelen van het ontwerp zo dikwijls beklemtoond wordt dat de bepalingen van het ontwerp gegrond zijn op een « proximiteitsbeginsel » en de nationaliteit van een persoon voorgesteld wordt als een gewone aanwijzing voor « integratie in een (sociaal) milieu ». In het ontwerp wordt aangenomen dat zowel de gewone verblijfplaats als de nationaliteit niets meer dan de min of meer sterke tekens zijn van de bewuste « proximiteit », terwijl de gewone verblijfplaats het sterkste teken vormt. In het ontwerp wordt het verschil weergegeven tussen de respectieve betekenis van de verblijfplaats en de nationaliteit in de manier waarop de rangordes van aanknopingspunten worden gepresenteerd in de artikelen 45, 48 en 53 van het ontwerp.

Deze redenering, waar logica in zit, kan evenwel worden bestreden met andere gegevens die evenzeer als die rangordes van aanknopingspunten belangrijke bepalingen van het ontwerp vormen. Zo kan men zich beroepen op een bepaling die ertoe strekt een van de aspecten van het zogenaamde conflict van nationaliteiten te regelen. Volgens de artikelen 3, § 2, en 18, van het ontwerp dienen de Belgische rechtbanken ervan uit te gaan dat een persoon die de nationaliteit van twee landen heeft waaronder België, Belg is; voor deze persoon dient dus de voorkeur te worden gegeven aan de Belgische nationaliteit, zelfs indien aangetoond wordt dat de buitenlandse nationaliteit de meest effectieve is en dus beter aanhaakt bij het land waar de bewuste persoon het best in het « sociaal milieu » geïntegreerd is. Deze oplossing van het conflict van nationaliteiten is weliswaar klassiek, doch niet overeen te brengen met het net beschreven perspectief, in welk perspectief naar in het ontwerp beweerd had het ontwerp wil staan : de toepassing van de wet waarmee de zaak de nauwste banden heeft.

De in artikel 3, § 2, van het ontwerp uitgewerkte regeling van het conflict van de Belgische en de buitenlandse nationaliteit, toont duidelijk aan dat de integratie in een sociaal milieu niet richtinggevend is voor alle aanknopingen, maar dat daarentegen de Belgische wet dient te worden toegepast op een persoon aan wie de Belgische nationaliteit is toegekend, zelfs indien blijkt dat deze persoon meer in het sociaal milieu van een ander land dan België is geïntegreerd, en dat aan die persoon ook zijn nationaliteit heeft toegekend. Men kan dus stellen dat de toepassing van de Belgische wet op bepaalde aspecten van het personeel statuut van een Belg niet hoofdzakelijk ingegeven is door zijn integratie in een Belgisch sociaal milieu, maar alleen door de omstandigheid dat wegens het Belgische soevereine gezag die persoon de wet van de Belgische Staat waarvan hij burger is, dient na te leven. Het gezag legt hem dit op, ongeacht of hij in feite al dan niet min of meer geïntegreerd is in een ander land dan België, waarvan hij ook de nationaliteit blijkt te hebben. Na te hebben herinnerd aan de bovenvermelde oplossing van het conflict van nationaliteiten heeft Pierre Mayer, zoals reeds aangegeven is, in de laatste editie van zijn Handboek van internationaal privaatrecht het volgende geschreven :

« ... par sa volonté d'application, la loi nationale s'apparente, en matière de statut personnel, à une loi d'application nécessaire bien que son mode de désignation (par une règle de conflit bilatérale classique) empêche de la classer effectivement dans cette catégorie. » (280)

De beste theoreticus van het proximiteitsbeginsel legt trouwens op zeer overtuigende wijze uit dat de toepassing van de nationale wet op een persoon of paar geenszins een toepassing van het proximiteitsbeginsel is, maar ingegeven is door het omgekeerde, het soevereiniteitsbeginsel, een beginsel dat leidt tot de mening dat op het personeel statuut in het bijzonder de nationale wet van de betrokken persoon dient te worden toegepast. Hoewel het te verstaan is dat van het laatstgenoemde beginsel kan worden afgeweken wanneer het om meerdere nationaliteiten gaat of wanneer beide partners niet dezelfde nationaliteit hebben, en dat dus in zulke gevallen het soevereiniteitsbeginsel dient te worden opgegeven om gewoon een wet toe te passen waarmee de zaak nauwe banden heeft, lijkt het vreemd dat het proximiteitsbeginsel primeert in gevallen waarin het soevereiniteitsbeginsel gemakkelijk uitwerking kan hebben, doordat de echtgenoten dezelfde nationaliteit hebben. Het is in ieder geval merkwaardig dat in de recente Duitse en Italiaanse wetgeving rangordes van aanknopingspunten opgemaakt zijn waarvan de subsidiariteit omgekeerd is ten opzichte van de regeling in het ontwerp. Zo wordt in artikel 14 van het EGBGB en in de artikelen 29 en 30 van de Italiaanse wet van 31 mei 1995 bepaald dat de nationale wet van de echtgenoten toepasselijk is op de gevolgen van het huwelijk wanneer ze die wet gemeen hebben, en wordt in die bepalingen voor toepassing van de wet van de gewone verblijfplaats alleen geopteerd wanneer het verschil in nationaliteit van de echtgenoten een soort logische belemmering vormt om een nationale wet toe te passen.

De vrijheid waarover de feitenrechter zal beschikken om voor elk geval de toepasselijke band te bepalen, zal vanzelfsprekend afhangen van de toetsing die het Hof van Cassatie in een soortgelijk geval zal kunnen verrichten. In dit verband kan worden opgemerkt dat het Hof wellicht slechts een marginale toetsing zal kunnen verrichten en dat het waarschijnlijk enkel zal nagaan of de rechter het begrip band niet heeft miskend en « meer bepaald, of hij uit de door hem vastgestelde feiten geen gevolgtrekkingen heeft afgeleid die op grond van die feiten geenszins kunnen worden verantwoord » (281). Het is bekend hoezeer het Hof, terecht, opziet tegen een zuiver feitelijke beoordeling die het onvermijdelijk zou dienen te maken indien het strikt zou toetsen hoe « zwak » of « nauw » een band is, waarvan de precieze aard trouwens noch rechtstreeks noch onrechtstreeks in het ontwerp wordt weergegeven. Wat er trouwens ook zij van de omvang van de toetsing die het Hof van Cassatie zou besluiten uit te oefenen op het gebruik van de uitzonderingsclausule, dit neemt niet weg dat die clausule zo zwaar afbreuk doet aan het houvast dat de voorschriften van het ontwerp bieden, dat de clausule het nut ervan op de helling zet.

De niet-reduceerbare onderlinge tegenspraak tussen de kernbepalingen van het ontwerp zal zich dus mogelijk weerspiegelen in de onderlinge tegenspraak tussen beslissingen van rechters die, bij het zoeken naar een beginsel dat kan dienen als leidraad voor de uitlegging die ze op grond van de tekst moeten geven, in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting waarop bijvoorbeeld de bepalingen van het ontwerp inzake personeel statuut steunen, onduidelijke beweringen als deze zullen aantreffen : « Het wetboek huldigt het beginsel inzake aanknoping van de persoon aan het recht van de Staat waarvan het individu de nationaliteit bezit, waarbij evenwel ook rekening wordt gehouden met de moderne strekking die erin bestaat de rol van de gewone verblijfplaats van de persoon in aanmerking te nemen. In dit opzicht hoedt het wetboek zich voor iedere vorm van vooroordeel van doctrinaire aard en geeft het de voorkeur aan oplossingen ingegeven door het dubbele streven naar billijkheid en praktische toepassing ». De rechter verwijzen naar billijkheid en praktische toepassing, is hem verwijzen naar zichzelf, komen tot een rechtspraak van beslechting van bijzondere gevallen.

Artikel 16 van het ontwerp leidt dus onvermijdelijk tot een nogal te duchten onzekerheid in alle redeneringen in verband met wetsconflicten. De heer Paul Lagarde, een auteur die zulke regels nochtans vrij gunstig gezind is, aarzelt trouwens niet om over de Zwitserse wet waarop het ontwerp gesteund is, het volgende te schrijven :

« ... il ne manquera pas de susciter l'objection, à coup sûr considérable, de l'incertitude et de l'imprévisibilité des solutions, vice majeur pour les juristes. »

Om deze reden trouwens wordt gelukkig in paragraaf 2 van hetzelfde artikel 16 van het ontwerp aan de rechter de bevoegdheid onttrokken om de aanknoping bij de wet bij te sturen, een bevoegdheid die hem verleend wordt in paragraaf 1, in de gevallen dat de partijen gebruik hebben gemaakt van de hen door het ontwerp geboden mogelijkheid om zelf het toepasselijke recht te kiezen. In die gevallen zou de rechter die zou afwijken van de door de partijen gemaakte keuze in zekere zin hun plannen verijdelen en zou hij grotendeels het nut uithollen van de regel waarbij hen het recht om te kiezen wordt toegekend.

Deze uitzondering op de werking van de « uitzonderingsclausule » is echter niet voldoende om alle gevaar van onzekerheid te bezweren en te zorgen voor een correcte en noodzakelijke voorspelbaarheid mogelijk zelf. Men kan weliswaar stellen dat de dwingende nood aan voorspelbaarheid mogelijk zelf niet altijd even groot is; zo kan niet ernstig beweerd worden dat het absoluut noodzakelijk is dat de echtgenoten, vanaf hun huwelijk, kunnen weten volgens welke wet ze kunnen scheiden. Dit neemt niet weg dat een echtgenoot die zich beraadt over de wenselijkheid om met het oog op echtscheiding te dagvaarden en twijfelt tussen de gelijkelijk bevoegde rechtbanken van twee landen, met de grootst mogelijke zekerheid dient te weten volgens welke wet de rechter zijn gedrag en dat van zijn wederhelft zal beoordelen. Het is dus noodzakelijk dat de verwijzingsregel hem in staat stelt die wet te bepalen.


De slotsom is dat wetsconflicten zich stellig op zoveel verschillende manieren kunnen voordoen dat het wellicht noodzakelijk is te bepalen dat in sommige gevallen de « normale » aanknopingsfactor het veld dient te ruimen voor een andere. Maar, ook al kan het voordeel dat van de codificatie van het internationaal privaatrecht verwacht wordt daardoor grotendeels verloren gaan, toch dienen de uitzonderingen wettelijk te worden vastgelegd, omdat er nauwelijks van kan worden uitgegaan dat door de toetsing van het Hof van Cassatie de vrijheid die de bepaling van artikel 16 van het ontwerp aan de rechter laat genoegzaam aan banden kan worden gelegd en in goede banen kan worden geleid. Voorts, zou die toetsing strikter zijn, dan nog is de vrijheid om af te wijken die de rechter aldus gelaten wordt, wat het principe ervan betreft te groot, en is het dus nodig dat de wet zelf de grenzen bepaalt van de uitzonderingen die ze toestaat.

In het vooruitzicht dat die uitzonderingen wettelijk worden vastgelegd, is het nuttig stil te staan bij de bewoordingen van de bespreking van artikel 16 van het ontwerp, namelijk « de problematiek betreffende de rechten verworven in het buitenland », bewoordingen waarover de gemachtigden van de minister enige uitleg hebben verstrekt in een antwoord op een verzoek om verduidelijking over het begrip « band ». In dat antwoord wordt gewezen op het bestaan van zogenaamde gevallen van « extreme veranderingen van aanknopingspunt ». Het gaat om gevallen waarin een Belgisch rechter een juridische situatie dient te bepalen die in het buitenland geschapen is en die, op het ogenblik waarop dat geschied is, op geen enkele wijze aanhaakte bij België. Sinds meer dan een halve eeuw worden zulke kwesties opgemerkt; in sommige wetsontwerpen en door bepaalde auteurs die aandacht hadden voor dat soort problemen zijn interessante voorstellen gedaan om die op te lossen. Ze bieden het voordeel dat het geval scherper omlijnd wordt en dat de rechter niet de mogelijkheid wordt gelaten om in alle aangelegenheden en in alle gevallen, indien hij dat nodig acht, zich te onttrekken aan zijn voornaamste plicht het oordelen volgens de wet.

Een interessant voorstel is bijvoorbeeld vervat in artikel 25, tweede lid, van het ontwerp van eenvormige wet betreffende het internationaal privaatrecht voor de landen van de Benelux, waarvan de tekst als volgt luidt :

« Is buiten België een rechtsbetrekking ontstaan of teniet gegaan in overeenstemming met de wet, die toepasselijk was volgens het internationaal privaatrecht der landen, die op het ogenblik van dit ontstaan of teniet gaan der rechtsbetrekking daarbij wezenlijk betrokken waren, dan wordt dit ontstaan of teniet gaan ook in België erkend, al mocht het in strijd zijn met de krachtens de vorige voorschriften toepasselijke wet. »

OPMERKING VI

Het personeel statuut of de natuurlijke personen

Hoofdstuk II, met als opschrift « Natuurlijke personen », is verreweg het langste van het ontwerp (45 van de 131 artikelen); het bevat, naast de regels betreffende het bestaan van de persoon, diens identificatie of diens bekwaamheid, de regels betreffende het gezin : het huwelijk en de gevolgen ervan, de afstamming en de echtscheiding, en ten slotte de regels betreffende adoptie en de bescherming van onbekwamen. Die omvangrijke groep rechtsfiguren wordt in het internationaal privaatrecht reeds verscheidene eeuwen gewoonlijk met de woorden « personeel statuut » aangeduid. In het ontwerp wordt die term (« persoonlijk statuut ») nog gebezigd om een gedeelte van de memorie van toelichting aan te duiden, maar in de tekst zelf komt hij niet meer voor. Dit is terecht, want het ontwerp verbreekt de eenheid op grond waarvan kon worden verklaard dat de uitdrukking « personeel statuut » zowel op de wetten kan slaan die op de persoon zelf toepasselijk zijn, als op het geheel van aangelegenheden waarop diezelfde wetten van toepassing moeten zijn, bepaaldelijk omdat die aangelegenheden betrekking hebben op de persoon. Aangezien er volgens het ontwerp geen personeel statuut meer is in de zin van een wet die alle kwesties met betrekking tot de persoon regelt, bestaat er ook geen grond meer om een formele eenheid onder die aangelegenheden te handhaven en ze alle in een enkel hoofdstuk samen te brengen; het ontwerp beschouwt die kwesties immers als zijnde dermate verschillend van elkaar dat het ze niet meer in een enkele wet regelt.

Het ontwerp zou aan duidelijkheid winnen indien het stramien ervan overeenstemt met de geest waarin dat ontwerp is uitgewerkt. Bovendien gaat het opschrift van het hoofdstuk « Natuurlijke personen » zo goed als niet samen met de inhoud ervan; het is bij voorbeeld moeilijk te begrijpen dat het wel de regels bevat die toepasselijk zijn op het huwelijksvermogensstelsel, doch niet die toepasselijk op de nalatenschap, daar deze en gene evenzeer betrekking hebben op de goederen van natuurlijke personen en alleen op hen toepasselijk zijn, met uitsluiting dus van de rechtspersonen. Het stramien van het ontwerp moet worden herzien vanaf hoofdstuk II, waarbij zowel onduidelijkheden als het kunstmatig samenbrengen van bepalingen moet worden voorkomen en waarbij duidelijk moet blijken welke fundamentele wijzigingen het ontwerp beoogt in te voeren.

De hiernavolgende opmerkingen slaan achtereenvolgens op de aangelegenheden betreffende het gezin : het huwelijk en de afstamming. De aangelegenheden betreffende de natuurlijke persoon individueel beschouwd worden daarna besproken.

I. Het huwelijk

1. Totstandkoming

a) Artikel 43 van het ontwerp neemt de regel over die thans vervat is in artikel 170ter van het Burgerlijk Wetboek, naar luid waarvan een in het buitenland voltrokken huwelijk in België alleen geldig is indien de partijen voldaan hebben aan de voorwaarden die hun personeel statuut op straffe van nietigheid voorschrijft om een huwelijk te kunnen aangaan.

Die regel kan slechts gemakkelijk worden toegepast indien de partijen dezelfde nationaliteit hebben of indien de regels inzake de « geschiktheid » om te huwen slechts op een van de echtgenoten betrekking hebben. Het is echter veel moeilijker diezelfde regel toe te passen op een huwelijk tussen personen die niet dezelfde nationaliteit hebben en de desbetreffende wetten zogeheten « bilaterale » beletsels bevatten. Die beletsels zijn niet te wijten aan de specifieke hoedanigheid van een van de twee toekomstige echtgenoten, doch aan een band tussen hen beiden; een standaardvoorbeeld vormen de regels die ter voorkoming van incest het huwelijk tussen oom en nicht verbieden. In de bespreking van artikel 43 van het ontwerp wordt gepreciseerd dat in zo een geval de meest beperkende wet moet worden toegepast, een oplossing die tot gevolg heeft dat het huwelijk niet kan plaatshebben. Een zodanige voorkeur voor de strengste wet of, indien men verkiest, voor het verbieden eerder dan voor de vrijheid van handelen, kan bezwaarlijk worden gerechtvaardigd. Een soortgelijke kritiek zou overigens kunnen worden gemaakt ten aanzien van een regeling die integendeel de vrijheid van handelen huldigt en aldus de geldigheid aanvaardt van een huwelijk dat is aangegaan met schending van een nationale wet die een van de echtgenoten verbiedt te huwen.

Een zodanige impasse kan worden vermeden door te voorzien in een regel die, veeleer dan het vraagstuk van de totstandkoming van het huwelijk op te lossen op grond van de geldigheid ervan, en bijgevolg, zoals in het ontwerp wordt voorgesteld, op grond van de geschiktheid van iedere echtgenoot om te huwen, een wet aanwijst, bij voorbeeld die van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten of, bij ontstentenis daarvan, van het land waar ze hun gewone verblijfplaats hebben na het huwelijk, die in zekere zin de wet is die het wezen uitdrukt van de huwelijksband waarbij de echtgenoten zich als gevolg van hun huwelijk aansluiten. De klassieke gedachtengang die erin bestaat dat uitgegaan wordt van de « geschiktheid » om te huwen, kon tot dusver moeilijk terzijde worden geschoven, daar aan de materie in haar geheel de eerbied voor de nationale wet ten grondslag lag. Doordat het ontwerp ervoor kiest te breken met dat perspectief, kan een regeling worden uitgewerkt die de totstandkoming van het huwelijk in haar geheel beschouwt. Die regeling zou kunnen uitgaan van een criterium dat niet meer op onderscheidenlijk iedere toekomstige echtgenoot betrekking heeft. Zo een werkwijze zou het mogelijk maken het vraagstuk van de polygamie eenduidig te benaderen en de wetgeving betreffende de totstandkoming van het huwelijk en de wetgeving die het wezen ervan bevat, nader op elkaar af te stemmen, wat ongetwijfeld een goede zaak is.

b) Het ontwerp brengt mee dat Belgische rechtscolleges een huwelijk nietig kunnen verklaren dat de wetten schendt die bij het Belgische internationaal privaatrecht toepasselijk zijn verklaard. Het hoeft niet te verbazen dat een Belgische rechtbank een huwelijk nietig verklaart dat in België voltrokken is met toepassing van buitenlandse wetten die de totstandkoming ervan regelden volgens de Belgische collisieregels. De kwestie van de nietigheid als sanctie dient zich anders aan als het huwelijk in het buitenland is voltrokken. Indien het Belgische rechtscollege het huwelijk zonder meer vernietigt, doet het niet alleen de band tussen de echtgenoten teniet, maar tevens een handeling van de buitenlandse overheid die die band tot stand heeft gebracht. Dit is een inmenging van de Belgische justitie in de werkwijze van een buitenlandse overheid, die de buitenlandse Staat in kwestie des te minder aanvaardbaar kan achten daar het initiatief tot vernietiging in België kan zijn genomen door het openbaar ministerie, optredend op basis van artikel 41 van het ontwerp. Het is zelfs mogelijk, blijkens het antwoord van de gemachtigden van de minister op een vraag die hen is gesteld, dat een Belgische rechtbank de nietigheid uitspreekt op de grond dat het huwelijk in België niet is afgekondigd, een vereiste dat artikel 44, § 3, van het ontwerp voorschrijft voor een huwelijk voltrokken in het buitenland. Aldus zou zich de situatie voordoen waarin de Belgische overheid en de Belgische justitie er samen toe bijgedragen hebben om een buitenlandse bestuurshandeling te laten vernietigen, op de grond dat de Belgische regels betreffende de formaliteiten voorafgaand aan een huwelijk, niet zijn nageleefd bij het stellen van de handeling.

De gemachtigden van de minister hebben, daarover om uitleg gevraagd, zich gebaseerd op het werk van de rechtsgeleerden Rigaux en Fallon (282) om aan te voeren dat het Belgische vonnis waarbij tot vernietiging wordt besloten alleen betrekking heeft op de privaatrechtelijke handeling gesteld door de echtgenoten en dat aldus niet geraakt wordt aan de gelding van de buitenlandse bestuurshandeling. Het los van elkaar beschouwen van de bestuurshandeling en de privaatrechtelijke handeling die het huwelijk is, gesteld dat zulks in het Belgische recht bestaanbaar is met artikel 21, tweede lid, van de Grondwet, mag in ieder geval niet worden veralgemeend; het is dan ook mogelijk dat de desbetreffende wetten van de vreemde Staat een huwelijksregeling kennen waarin die twee handelingen niet los van elkaar kunnen worden beschouwd en dat volgens die Staat de echtgenoten wel degelijk door de overheid in de echt worden verbonden, weliswaar met hun toestemming, maar zonder dat de wilsuiting van de echtgenoten kan worden onderscheiden van de wilsuiting van de overheid die het huwelijk « voltrekt ». Die Staat zou zich benadeeld kunnen achten door een Belgische beslissing waarbij het handelen van zijn overheid teniet zou zijn gedaan. Het verdient dan ook aanbeveling te voorkomen dat zo een conflictsituatie zich voordoet; dit is geen teken van schroom, doch getuigt alleen van een strikte eerbied voor de buitenlandse soevereiniteit. Om daarop toe te zien, is het voldoende dat het Belgische rechtscollege zich ertoe beperkt te verklaren dat het in het buitenland voltrokken huwelijk in België niet aan anderen kan worden tegengeworpen. Een zodanig dictum brengt in België alle rechtsgevolgen mee van een nietigverklaring.

Bij het herzien van de ontworpen tekst zou de federale wet van Zwitserland inzake het internationaal privaatrecht model kunnen staan, waarop de stellers van het onderzochte ontwerp overigens vaak hebben teruggegrepen met betrekking tot andere aangelegenheden. Die wet bevat geen enkele regel inzake collisie in zoverre het gaat om huwelijken voltrokken buiten Zwitserland; artikel 45 van die wet beperkt zich ertoe in dat verband te stellen dat een buiten Zwitserland op geldige wijze voltrokken huwelijk, erkend wordt in Zwitserland. De vraag of een buiten Zwitserland voltrokken huwelijk geldig is in Zwitserland, wordt aldus herleid tot de kwestie van de erkenning ervan, en het staat dus aan de Zwitserse gerechten alleen huwelijken te vernietigen die in Zwitserland zijn voltrokken.

2. Rechtsgevolgen van het huwelijk

a) nieuwheid van het principe gesteld in artikel 45

De gemachtigden van de minister hebben in dat verband verklaard dat de regel vastgelegd in artikel 45 van het ontwerp een van de fundamentele wijzigingen is waarin het ontwerp voorziet en dat die regel in die zin een innovatie is dat het moderne proximiteitsbeginsel aldus wordt ingevoerd. De belangrijkheid van dit gedeelte van het ontwerp staat immers buiten kijf, daar het de regel bevat die in geval van een wetsconflict bepaalt welke wet toepasselijk is op het wezen zelf van de huwelijksband, te weten op de rechten en plichten van de echtgenoten, daaronder begrepen de gevolgen die deze rechten kunnen hebben voor derden in hun contacten met de echtgenoten.

Die fundamentele wijziging bestaat erin dat de nationale wet, die tot dusver normalerwijs toepasselijk was op het huwelijk, niet door een andere nationale wet wordt vervangen, zelfs niet een gemeenschappelijke wet, maar door de wet « van de Staat op het grondgebied waarvan de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben » (artikel 45 van het ontwerp). De gemachtigden van de minister hebben daaromtrent gepreciseerd dat daaronder niet noodzakelijk de Staat dient te worden verstaan waar de echtelieden gewoonlijk samen verblijven, doch ook de Staat waar elk van de echtelieden zijn eigen gewone verblijfplaats heeft gevestigd, verschillend van die van de huwelijkspartner. Die precisering is zeer belangrijk, en het is onontbeerlijk dat ze in de tekst zelf van het ontwerp wordt opgenomen.

De aldus ontworpen regel is multilateraal : hij is toepasselijk op alle gehuwden, ongeacht de wet volgens welke ze in het huwelijk getreden zijn. Hij is toepasselijk op echtgenoten met dezelfde nationaliteit, ongeacht of het de Belgische dan wel een vreemde nationaliteit is, alsook op echtgenoten met een verschillende nationaliteit. Het is slechts subsidiair, dit wil zeggen als de echtgenoten geen gewone verblijfplaats, gemeenschappelijk of afzonderlijk, hebben in hetzelfde land, dat de regeling toepasselijk op echtgenoten met dezelfde nationaliteit wederom gelding krijgt ten aanzien van de gevolgen van het huwelijk. Zo kunnen de beide echtgenoten van Belgische nationaliteit, doch die hun gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten ­ Californië, hebben, de ene in San Francisco en de andere in San Diego, krachtens artikel 40, § 1, 4º, van het ontwerp het geschil dat tussen hen gerezen is in verband met ieders bijdrage in de gezinslasten, vóór een Belgische rechtbank brengen; die rechtbank zal dat geschil beslechten overeenkomstig het recht in Californië waarnaar verwezen wordt in de artikelen 45, § 1, en 18, § 1, van het ontwerp. Diezelfde rechtbank kan de Belgische wet alleen toepassen als een van de echtgenoten in San Francisco verblijft, en de andere in Carson City, een stad die dichter bij San Francisco ligt doch in de staat Nevada gelegen is, een buurstaat van Californië en dus een andere staat.

b) de kwestie van de gevolgen voor de persoon

In de eerste plaats moet in verband met artikel 45 van het ontwerp een opmerking worden gemaakt over de werkingssfeer ervan. De ontworpen paragraaf 2 somt een aantal aangelegenheden op die onder de noemer « gevolgen van het huwelijk » vallen en die alle betrekking hebben op de geldelijke aspecten van de huwelijksband. Die opsomming wordt voorafgegaan door de woorden « met name » (lees : onder meer), waardoor aangegeven wordt dat ze bij wijze van voorbeeld genoemd worden; noch in de tekst, noch in de commentaar op artikel 45 van het ontwerp wordt evenwel gealludeerd op de gevolgen van het huwelijk op het personele niveau, zoals de plicht van echtelijke trouw of de bijstandsplicht; vooraan in de bespreking van artikel 45 van het ontwerp wordt zelfs gesteld dat de algemene regel van dat artikel « alleen betrekking heeft op wat over het algemeen het primaire stelsel wordt genoemd ». De gemachtigden van de minister hebben het feit dat het ontwerp daarover niet verder uitwijdt als volgt verantwoord : « [le projet] tente de minimiser l'importance de cette distinction (entre effets personnels et effets pécuniaires) pour le conflit de lois, afin de limiter les conflits de qualifications »; de gemachtigden van de minister hebben daaraan toegevoegd dat de commentaar op het voornoemde artikel zou worden herzien.

In de tekst van het ontwerp moet expliciet worden aangegeven wat dient te worden verstaan onder « gevolgen van het huwelijk ». De woorden « met name » in de inleidende zin van artikel 45, § 2, van het ontwerp volstaan niet om de dubbelzinnigheid omtrent de draagwijdte van de tekst weg te werken, een tekst die ­ zoals hierboven reeds is gesteld ­ alleen geldelijke gevolgen expliciet noemt en aldus de indruk wekt dat de personele gevolgen daar niet onder begrepen zijn.

c) Verband tussen de regeling inzake de gevolgen en de regeling inzake het « vermogen »

De precieze werkingssfeer van de aangewezen wet, zoals omschreven wordt in artikel 45 van het ontwerp, is tevens onduidelijk vanwege het woord « onverminderd », waarmee de ontworpen paragraaf 1 aanvangt. Doordat in de tekst gepreciseerd wordt dat de wetgeving van de gewone verblijfplaats slechts toepasselijk is « onverminderd de artikelen 46 tot 52 », wordt de werkingssfeer van de wetgeving van de gewone verblijfplaats beperkt tot de aangelegenheden die niet worden geregeld met toepassing van de wet die bij de genoemde artikelen 46 tot 52 van het ontwerp toepasselijk wordt verklaard. Daaruit zou bij voorbeeld voortvloeien dat als de wetgeving op « het vermogen » van de echtgenoten de bijdrage in de gezinslasten regelt, de wetgeving van de gewone verblijfplaats zulks slechts regelt in zoverre de wetgeving op « het vermogen » geen andersluidende bepalingen in die zin bevat.

Dat zou geen enkel probleem opleveren indien in de bepreking van artikel 45 van het ontwerp niet meermaals gesteld werd dat dat artikel betrekking heeft op het primaire huwelijksvermogensstelsel. Onder die uitdrukking wordt echter normaal dat gedeelte van de regels met betrekking tot de vermogensrechtelijke banden verstaan die op de echtgenoten van toepassing zijn, ongeacht het eigenlijke huwelijksvermogensstelsel. Er is dus een discrepantie tussen de tekst van artikel 45, § 1, van het ontwerp, inzonderheid het beginwoord « onverminderd », en de bespreking, waarin de draagwijdte van dat artikel wordt verklaard met de woorden « primaire stelsel », een begrip dat erop wijst dat de regeling primeert op ­ en dus niet subsidiair is aan ­ een andere wet die eveneens de geldelijke betrekkingen tussen de echtgenoten vastlegt.

3. Wet toepasselijk op het « vermogen van de echtgenoten » : onderscheid tussen dat begrip en het huwelijksvermogensstelsel

Het opschrift van afdeling 4, onderafdeling 3, gewijd aan het huwelijk in al zijn aspecten, gaande van verloving tot echtscheiding, luidt als volgt : « Recht toepasselijk op het vermogen van de echtgenoten ». Deze onderafdeling telt zeven vrij lange artikelen, die een regeling invoeren waarvan zowel de hoofdlijnen als de precieze werkwijze moeilijk te vatten zijn.

a) Dit is ­ wellicht hoofdzakelijk ­ te wijten aan de verwarring omtrent het woord « vermogen », dat hier allicht oneigenlijk en onoordeelkundig wordt gebruikt. In het Belgische rechtsvocabularium wordt daaronder het geheel van de in geld uitdrukbare rechten en plichten verstaan die actief of passief eenzelfde persoon betreffen. Het belang om aldus de goederen en verplichtingen van een persoon als één enkel geheel te beschouwen, is hoofdzakelijk van tweeërlei aard. De schuldeisers bezitten een recht van algemeen pand op het vermogen van hun schuldenaar; bij het overlijden van de persoon wordt zijn vermogen vastgesteld, gaat het over naar de erfgenamen en gaat het erin op. In die zin is er geen sprake van « vermogen » van de echtgenoten, behalve in het zeer zeldzame geval dat als gevolg van het huwelijk de persoon van de vrouw opgaat in die van haar echtgenoot, die aldus de enige houder wordt van « het » vermogen van de echtgenoten. Dit is uiteraard niet het geval dat beoogd wordt met de artikelen 46 tot 52 van het ontwerp.

De gemachtigden van de minister hebben daaromtrent verklaard dat de term « vermogen », die in het enkelvoud gebruikt wordt in het ontwerp, in een neutrale betekenis of als verzamelterm wordt gebezigd (in de betekenis « aangelegenheid van het vermogen ») en dat het wenselijk is dat de memorie van toelichting een precisering in dat verband zou bevatten. Het gaat niet aan dat een juridische term die dermate uitgesproken technisch is als het woord « vermogen », in een wet gebezigd wordt in een betekenis die hij ­ en dan nog ! ­ in het courante taalgebruik heeft.

In de bespreking van het artikel wordt daaromtrent verklaard dat de term « vermogen » verkozen is boven de klassieke term « huwelijksvermogensstelsel », om te voorkomen dat in sommige gevallen de regel vervat in artikel 46 van het ontwerp in zekere zin doelloos wordt als het aangewezen recht « de rechtsfiguur van het « huwelijksvermogensstelsel » niet kent ». Daarin wordt tevens uitgelegd dat die term gebruikt wordt in het ontwerp om ook te voorzien in het geval van wijziging van het huwelijksvermogensstelsel. Deze laatste bedoeling gaat echter niet op, omdat de wijziging duidelijk een onderdeel is van het huwelijksvermogensstelsel. Dat in sommige rechtssystemen, bij voorbeeld de islamitische systemen, het begrip « huwelijksvermogensstelsel » niet voorkomt, betekent voorts dat in die systemen het huwelijk in geen enkel opzicht inwerkt op de vermogensrechten van de gehuwden; dit kan worden begrepen als een absolute scheiding van goederen en vormt een regeling van geldelijke betrekkingen tussen echtgenoten. En dus vormt dit een huwelijksvermogensstelsel.

Bovendien valt op te merken dat de stellers van het ontwerp er zelf niet in geslaagd zijn zich te houden aan de door hen overeengekomen terminologie. Zo heeft de bespreking van artikel 51 van het ontwerp immers als opschrift « Toepassingsgebied van het huwelijksvermogensstelsel », terwijl de bepaling zelf het opschrift « Toepassingsgebied » draagt en in het begin van die bepaling gepreciseerd wordt dat « het op het vermogen van de echtgenoten toepasselijke recht » bedoeld wordt.

Die onduidelijkheid in de terminologie moet worden weggewerkt. Daartoe moeten de stellers van het ontwerp de voorgestelde teksten grondig herzien en een duidelijk antwoord geven op de vraag, die hen trouwens reeds is gesteld, of de echtgenoten, wanneer ze gekozen hebben voor een wet die in het ontwerp de wet van het vermogen wordt genoemd, al dan niet verplicht zijn alleen een van de huwelijksvermogensstelsels aan te nemen die deze wet toestaat.

Tevens moet het bepaalde in artikel 47, § 1, in fine, en in artikel 49, § 1, van het ontwerp worden verduidelijkt. De eerste bepaling schrijft voor dat « de rechtskeuze (te weten de keuze van het op het vermogen toepasselijke recht) een eerdere keuze kan wijzigen », terwijl volgens de tweede bepaling « de mogelijkheid voor de echtgenoten om hun huwelijksvermogensstelsel te wijzigen, wordt beheerst door het recht dat op het tijdstip van de wijziging op het vermogen van de echtgenoten van toepassing is ». De keuze van het op het vermogen toepasselijke recht veronderstelt weliswaar impliciet doch onomstotelijk de keuze van een huwelijksvermogensstelsel, doch de mogelijkheid die artikel 47 zelf aan de echtgenoten toekent om hun keuze van de wet op het vermogen te wijzigen, brengt noodzakelijkerwijs op zijn beurt de mogelijkheid mede om van huwelijksvermogensstelsel te veranderen. Die bij artikel 47 van het ontwerp geboden mogelijkheid is echter niet bestaanbaar met de tekst van artikel 49 van het ontwerp, dat de mogelijkheid om een ander huwelijksvermogensstelsel te kiezen, afhankelijk stelt van de wet op het vermogen die van kracht is op het tijdstip waarop de echtgenoten wensen te veranderen.

De verwarring tussen het vermogen van de echtelieden en hun huwelijksvermogensstelsel maakt het bovendien moeilijk de draagwijdte te vatten van artikel 51, § 1, 5º, van het ontwerp, waarin te lezen staat : « het op het vermogen van de echtgenoten toepasselijke recht (bepaalt) de ontbinding en de vereffening van het vermogen van de echtgenoten, alsmede de regels voor de verdeling ». Zoals hierboven is gesteld, zal er immers in de meeste, om niet te zeggen in alle gevallen, geen vermogen van de echtgenoten zijn om ontbonden of vereffend te worden. Wat zich kan en wellicht vrij vaak zal voordoen, is de ontbinding van een huwelijksvermogensstelsel, en bijgevolg de verdeling van wat de gemeenschap wordt genoemd, de niet-gepersonaliseerde massa van goederen, die ­ zoals eenieder weet ­ dus geen eigenlijk vermogen vormt. Bovendien is het niet duidelijk hoe een andere wet dan die op het huwelijksvermogensstelsel toepassing zou kunnen vinden op de ontbinding van dat stelsel en, in voorkomend geval, op de vereffening van sommige goederen of goederenmassa's.

b) Het ontwerp betekent een volledige ommezwaai ten opzichte van het beginsel dat de Belgische jurisprudentie tot dusver heeft gehuldigd, te weten dat het huwelijksvermogensstelsel een gevolg is van het huwelijk en dat de echtgenoten dus niet kunnen beschikken over de daarop toepasselijke wetgeving. België onderscheidt zich in dezen van Frankrijk, dat reeds lang geleden het omgekeerde principe heeft aangenomen en toekomstige echtgenoten de mogelijkheid geboden heeft de op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke wetgeving te kiezen.

Het ontwerp opteert dus voor die laatste oplossing. Het brengt er evenwel een belangrijke correctie in aan : het beperkt in aanzienlijke mate het aantal wetten dat toekomstige echtgenoten of reeds gehuwden kunnen kiezen. Ze kunnen immers alleen kiezen voor het recht van het land waar een van beide zijn gewone verblijfplaats heeft of waarvan een van beide een onderdaan is. Er zijn dus maximaal vier rechtsstelsels waaruit echtgenoten die niet dezelfde nationaliteit hebben en niet allebei hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben, permanent kunnen kiezen : die van de nationaliteit van de ene en van de andere, en die van het land waar elk van beide zijn gewone verblijfplaats heeft.

Benevens die rechtsstelsels waaruit gekozen kan worden tijdens de gehele duur van het huwelijk, biedt artikel 46 van het ontwerp tevens de mogelijkheid aan de echtgenoten om « het recht van de Staat op het grondgebied waarvan zij na de voltrekking van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats vestigen » te kiezen. Het betreft wel een keuze voorafgaand aan het huwelijk, die het hen mogelijk moet maken vooraf te beslissen dat ze wensen dat op hen een regeling wordt toegepast waarmee geen van beide ook maar enigszins te maken heeft gehad op het ogenblik waarop ze daartoe besluiten, maar die de regeling is van het land waar ten minste een van beide voornemens is zich te vestigen.

In verband met die mogelijkheid om de wet van de louter geplande verblijfplaats als de toepasselijke wet te kiezen, rijzen verscheidene vragen.

Wat gebeurt er als die toekomstige verblijfplaats nooit de effectieve verblijfplaats wordt omdat de echtgenoten het allebei verkieslijk achten te verblijven waar ze vóór hun huwelijk gevestigd waren ? Moet er dan van worden uitgegaan dat hun keuze ongeldig is en dat het huwelijksvermogensstelsel van de echtelieden valt onder de wetgeving aangewezen volgens de in artikel 48 vervatte regel van het objectief toepasselijk recht ? Een andere, daarbij aansluitende vraag is onder welk huwelijksvermogensstelsel de echtgenoten vallen in het tijdvak, dat vrij lang kan zijn, tussen de datum van het huwelijk en de dag waarop de echtgenoten « na de voltrekking van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats vestigen ». Die vraagstukken, en tal van andere trouwens, zijn des moeilijker op te lossen, want terwijl de precieze rol van het voornemen bij het bepalen van de gewone verblijfplaats nog onzeker is, blijft ook de datum waarop de verblijfplaats effectief wordt betrokken onzeker (zie in dat verband de opmerking bij artikel 4 van het ontwerp).

II. Verstoting

Artikel 55 van het ontwerp poogt de positie van België te regelen ten aanzien van een vorm van ontbinding van het huwelijk die nog steeds wijd verspreid is in de Staten waar het rechtsstelsel nog door de islamitische godsdienst wordt beheerst : de verstoting van de vrouw door haar echtgenoot. Om te beginnen kan het opschrift van artikel 55 worden gelaakt, want de eigenheid van die rechtsfiguur ligt niet hoofdzakelijk in het feit dat de ontbinding geschiedt op basis van de wilsverklaring van slechts een van de echtgenoten, maar ze heeft vooral te maken met het feit dat de man de enige van beide echtgenoten is die het huwelijk aldus kan verbreken en dat de ontbinding dus niet kan afhangen van de wilsuiting van de vrouw. In de tekst zelf van artikel 55 van het ontwerp is echter sprake van « de echtgenoot aan wie de akte wordt tegengesteld » en van « (de echtgenoot die) de akte heeft aanvaard », terwijl vaststaat dat met deze echtgenoot alleen de vrouw wordt en kan worden bedoeld. In de bespreking van artikel 55 wordt de desbetreffende rechtsfiguur zonder meer bij name genoemd : verstoting met of zonder vergoeding. Het streven naar « transparantie », een van de doelstellingen waarop het ontwerp gebaseerd is, vereist dus dat het opschrift van artikel 55 wordt aangepast en dat de rechtsfiguur expliciet wordt genoemd in de tekst van het ontwerp.

Het ontwerp bevat uiteraard geen enkele regel op grond waarvan een Belgische rechter de echtscheiding kan uitspreken op de voet van een buitenlandse wet die de man toestaat zijn vrouw te verstoten. Verstoting blijft dus een onbekende rechtsfiguur in het Belgische recht. Artikel 55 van het ontwerp strekt er echter toe ervoor te zorgen dat een in het buitenland uitgesproken verstoting gevolgen heeft in België, inzonderheid het essentiële gevolg van het verbreken van een in voorkomend geval in België voltrokken huwelijk.

Het ontwerp bepaalt dus de voorwaarden voor de aanvaarding van een in het buitenland uitgesproken verstoting. In het ontwerp wordt de term « erkenning » uitsluitend gebezigd om de gevallen aan te duiden waarin een rechterlijke beslissing substantiële gevolgen heeft; in artikel 55 wordt noch de term « erkenning » gebruikt, noch de term « aanvaarding », er is in dat artikel alleen sprake van een « akte » die in België « gevolgen heeft ».

De tekst van het ontworpen artikel verbindt de gevolgen in kwestie, te beginnen met het verbreken van de huwelijksband, evenwel aan voorwaarden ontleend aan het stelsel van de erkenning van rechterlijke beslissingen in de meest eigenlijke zin, zoals wordt bepaald in artikel 32 van het ontwerp, dat op zijn beurt verwijst naar artikel 24 wat het bijzondere geval van de vonnissen uitgesproken met betrekking tot de staat van personen betreft.

De belangrijkste kritiek die kan worden gemaakt in verband met de tekst, heeft trouwens te maken met het feit dat artikel 55 van het ontwerp aldus enerzijds de akte van verstoting en het vonnis van verstoting verwart met elkaar, en anderzijds voorwaarden inzake de akte samenvoegt met voorwaarden inzake het vonnis, en wel om de hierna uiteengezette redenen.

De juristen die de islamitische verstoting het grondigst hebben onderzocht, onder wie de hoogleraren Carlier, Erauw en Foblets (283), naar wie verwezen wordt in de bespreking van artikel 55 van het ontwerp, tonen aan dat de verstoting voornamelijk steunt op een plechtige rechtshandeling gesteld door de man, waarbij hij door het uitspreken van sacramentele woorden verklaart dat hij zijn vrouw verstoot of dat hij haar terugzendt naar haar ouders. Die plechtige handeling wordt vervolgens aan een procedure onderworpen die door de verschillende positieve wetgevingen geïnspireerd door de islam bij wijze van bewijs wordt voorgeschreven.

In een arrest van het Hoog Gerechtshof van Algerije van 27 maart 1968 staat het volgende te lezen :

« ... la répudiation n'est que l'expression de la volonté unilatérale de l'époux de mettre un terme à la vie conjugale, et, lorsque les juges la valident, ils ne peuvent qu'en donner acte et la prononcer sans avoir à rechercher si les faits évoqués par le demandeur sont fondés ou ne le sont pas. »

Recente wetgevingen, zoals de Algerijnse « Code de la famille » van 1984 of de Egyptische wet van 1985, tonen aan dat verstoting een prerogatief van de man is, waarmee hij aan het huwelijk een eind maakt door het enkele feit dat degene die het prerogatief daartoe bezit, dat recht effectief uitoefent, en dat de overheid het bewijs van de ontbinding van de echtelijke band wenst te organiseren. Van nog recentere datum is artikel 48 van de Marokkaanse Dahir van 10 september 1993, dat bepaalt dat de verstoting bevestigd wordt door twee instrumentaire getuigen en dat ze slechts wordt opgetekend in aanwezigheid van de twee partijen en na verlof van de rechter. Aldus nemen die Staten een voorzorgsmaatregel op het gebied van het bewijs, doordat ze het aan een rechter overlaten om de wilsverklaring van de man te « bekrachtigen ».

De hierboven omschreven rol die de rechter vervult bij de eigenlijke verstoting, verschilt echter van zijn taak bij het regelen van de gevolgen van de verstoting, meer bepaald bij het vaststellen van de gevolgen van het verbreken van het huwelijk door het uitspreken van de formule van verstoting. De rechter waakt erover dat de geldelijke verbintenissen, onder meer die met betrekking tot het huwelijksgoed, worden uitgevoerd, hij bepaalt het bedrag van de onderhoudsplicht en van het smartengeld (« mut'a »), dat aan de verstoten vrouw wordt toegekend. Het is duidelijk dat hij bij de uitvoering van de laatstgenoemde taken een actieve rol vervult; hij is niet meer de met gezag beklede getuige van een wilsverklaring van de man, maar hij stelt zelf een volwaardige rechtsprekende handeling gegrond op de door hem gedane beoordelingen en verificaties. Die handeling is een rechterlijke beslissing, eventueel een willige beslissing, in de betekenis die dat woord heeft in de tekst en de bespreking van artikel 21 van het ontwerp.

Uit het onderzoek van de buitenlandse rechtsstelsels gebaseerd op de koran blijkt dus duidelijk de bedoeling van het ontwerp, bepaaldelijk van artikel 55, dat de voorwaarden bepaalt waaronder « een in het buitenland opgestelde akte die de wilsverklaring van een echtgenoot om het huwelijk te ontbinden vaststelt, in België gevolgen heeft ». De tekst is duidelijk; de gestelde voorwaarden betreffen de akte, en niet de beslissing waarbij de akte wordt gehomologeerd, aangezien trouwens de eerste voorwaarde opgesomd in artikel 55 van het ontwerp bepaaldelijk stelt dat de akte moet worden gehomologeerd. In de tekst is er dus geen sprake van het aanvaarden van een beslissing tot homologatie, maar alleen van het aanvaarden van de bij de beslissing gehomologeerde akte; er is evenmin sprake van de erkenning van de beslissing waarbij de gevolgen van het verbreken van de huwelijksband ­ dat de buitenlandse rechter, ook al heeft deze de bevoegdheid van een rechter, kan uitspreken noch beletten ­ eerst zijn gehomologeerd en vervolgens vastgelegd.

Op de voet van het onderscheid dat artikel 55 maakt tussen de akte van verbreking en de eventuele beslissing betreffende de gevolgen van de verbreking van de huwelijksband, volgt deze bepaling overigens getrouw de algemene zienswijze die het ontwerp huldigt met betrekking tot de afhandeling van de echtscheiding. De algemene grondslag van het ontwerp wordt immers weerspiegeld in de manier waarop artikel 54 het domein van de op de echtscheiding toepasselijke wet beperkt; dit artikel bepaalt zich tot de echtscheiding zelf, de oorzaken of voorwaarden ervan, het ontbindende karakter en de datum waarop ze plaatsheeft. Zulks wordt des te duidelijker gesteld in de bespreking van artikel 54 van het ontwerp, waarin te lezen staat : « Volgens het (ontworpen) wetboek behoren de gevolgen van de echtscheiding niet tot het toepassingsgebied van het recht toepasselijk op de echtscheiding maar tot dat van het recht dat elk van de betrokken juridische instellingen beheerst », zoals bij voorbeeld de uitkeringen tot onderhoud. Derhalve is het conform artikel 54 van het ontwerp artikel 55 aldus te interpreteren dat het zich bepaalt tot de eigenlijke weerslag van de echtscheiding, dit wil zeggen tot de akte van verbreking van de band, en duidelijk het onderscheid te maken tussen die akte en de beslissing, willig of in het kader van geschillenberechting, die de gevolgen ervan heeft bepaald.

Daaruit volgt dat artikel 55, 4º, van het ontwerp, dat de gevolgen in België van de akte van verstoting alleen aanvaardt als « de voorwaarden gesteld in artikel 32 zijn vervuld », niet alleen ongewoon is, maar tevens inadequaat. Artikel 32 van het ontwerp, dat op zijn beurt verwijst naar artikel 24 van het ontwerp, vormt immers de grondslag van de regeling van de gevolgen in België van rechterlijke beslissingen op het gebied van de staat van personen. De verwijzing naar artikel 32 van het ontwerp als voorwaarde voor de aanvaarding van de akte zal ongetwijfeld tal van problemen doen rijzen, daar verscheidene voorwaarden voor de erkenning van vonnissen onwerkzaam zijn wanneer gepoogd wordt ze toe te passen op akten die geen vonnis vormen, doch eenvoudigweg constitutieve « openbare handelingen » gesteld door een rechter.

Het voornaamste probleem betreft de eerbiediging van de procedurele openbare orde, dit wil zeggen het beginsel van de tegenspraak en van de eerbiediging van de rechten van verdediging als voorwaarde voor erkenning van het buitenlandse vonnis in het kader van de staat van personen (artikel 24, § 1, 2º, van het ontwerp, waarnaar verwezen wordt in artikel 32). Hoe kan men een akte van verstoting, gehomologeerd door een « passief » optredende rechter, toetsen op de eerbiediging van de rechten van verdediging ? Is de toetsing van een zodanige akte echter niet gewoon doelloos ? Het is zelfs mogelijk dat indien men er per se wil voorzien, die akten systematisch en onvoorwaardelijk worden verworpen, daar zelfs indien de verstoten echtgenote mogelijk aanwezig is bij de tenuitvoerlegging van de hierboven omschreven formaliteit, of zelfs « instemt » met het besluit van haar man, waartegen de rechter noch zij kunnen optreden, zulks leidt tot de slotsom dat de procedure niet-contradictoir is, daar het enkele idee dat ze dat wel kan zijn, van generlei betekenis is.

Wat ook de uitkomst is van de discussie over de mogelijkheid om een door een rechter gehomologeerde akte, en dus een openbare akte, te toetsen op dezelfde wijze en volgens dezelfde criteria als die welke gehanteerd worden bij de toetsing van een rechterlijke beslissing, moeten voorts ook het gelijkheidsbeginsel in het algemeen en het beginsel van de gelijkheid van man en vrouw, inzonderheid wanneer ze met elkaar gehuwd zijn, in aanmerking worden genomen. Kan de wetgever op basis van dat grondwettelijk beginsel regels van internationaal privaatrecht vastleggen om een akte van verstoting rechtsgevolgen te verlenen in België ? Het is wellicht nuttig erop te wijzen dat het op basis van dat principe is, dat is vastgelegd in artikel 5 van het 7e protocol bij het Europees Verdrag betreffende de bescherming van de rechten van de mens, dat het Hof van Cassatie van Frankrijk onlangs geoordeeld heeft dat een verstoting, in Marokko, tussen Marokkaanse echtgenoten geen gevolgen kon hebben in Frankrijk (284).

Weliswaar kan worden beschouwd dat een buitenlandse rechtsregel die de verbreking van het huwelijk gegrond op de wilsverklaring van een enkele echtgenoot organiseert, niet strijdig is met de Belgische internationaalrechtelijke openbare orde, aangezien artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek echtscheiding toestaat op grond van scheiding gedurende lange tijd, die eventueel aan slechts een van de echtgenoten te wijten is. Het is evenwel niet mogelijk eenzelfde redenering te volgen in het geval van een echtscheiding die, ook al is ze in het buitenland uitgesproken, een duidelijke discriminatie tussen man en vrouw huldigt, aangezien het initiatief voor de scheiding uitsluitend aan de man wordt overgelaten.

Artikel 55, § 1, 3º, van het ontwerp, dat bepaalt dat de akte houdende verstoting gevolgen heeft in België als de « andere echtgenoot » de akte aanvaardt waarbij deze verstoten wordt, is wellicht ingevoerd om het mogelijk te maken dat alleen de wijzen van verstoting die gelijkenis vertonen met de rechtsfiguur van de echtscheiding door onderlinge toestemming, erkend kunnen worden. Die voorzorgsmaatregel is echter niet alleen ontoereikend, hij is tevens een illusie. De buitenlandse rechter behoeft bij de homologatie immers niet na te gaan of de vrouw ermee « instemt », noch, a fortiori, in welke mate die instemming vrijelijk en onafhankelijk is geschied, zoals het evenmin duidelijk is hoe de Belgische rechter zijnerzijds ertoe kan besluiten die toetsing achteraf te doen, soms lange tijd na de akte van verstoting en de homologatie ervan. De rechter kan zich in feite alleen verlaten op de verklaring van de vrouw omtrent haar eigen wil op het ogenblik dat de verstoting heeft plaatsgehad; aldus zou aan de vrouw de mogelijkheid geboden worden een bepaalde procedure in rechte te volgen.

Het grote verschil tussen verstoting en echtscheiding, zoals deze bestaat in de Staten die ontstaan zijn uit de idee van de gelijkheid van de rechtssubjecten, inzonderheid van man en vrouw, ook in het huwelijk, ligt in het feit dat, zoals hierboven is gezegd, het initiatief tot de verbreking van het huwelijk in alle gevallen uitsluitend aan de man toebehoort, ongeacht het standpunt van de vrouw.

Het staat aan de stellers van het ontwerp om aan te tonen dat het dispositief vastgelegd in artikel 55 van het ontwerp conform het gelijkheidsbeginsel is.

Zoals de gemachtigden van de minister hebben uiteengezet, kan de tweede zin van artikel 55, paragraaf 2, met zich brengen dat een akte van verstoting, door of ten aanzien van een Belg gesteld in het buitenland, in België gevolgen heeft. Het is onnodig lang over de ernst ervan uit te weiden, daar die voor de hand ligt. Volgens de gemachtigden van de minister kan worden beschouwd dat de Belgische nationaliteit van een van de echtgenoten er niet steeds aan in de weg staat dat de verstoting wordt aanvaard, om reden dat in sommige gevallen de Belgische nationaliteit niet noodzakelijk een duidelijk verband vormt tussen die situatie en de Belgische staat, daar de Belgische nationaliteit « zeer passief » kan zijn geworden en de band tussen de Belgische nationaliteit en België « ten enenmale theoretisch » is geworden. Indien aldus in de wet de mogelijkheid voor de rechter wordt ingevoerd om te oordelen of de verbondenheid tussen België en zijn onderdanen duidelijk is, kan zulks hen ertoe brengen een onderscheid te maken onder de Belgen, naargelang ze hun nationaliteit in mindere of meerdere mate ervaren. Zo een onderscheid is uiteraard onaanvaardbaar. In de opmerking die hierboven gewijd is aan artikel 16 van het ontwerp, is er trouwens reeds op gewezen dat artikel 3, § 2, van het ontwerp een beoordeling van de effectiviteit van de Belgische nationaliteit uitdrukkelijk uitsluit indien een conflict ontstaat tussen de Belgische en de vreemde nationaliteit.

III. Samenwoning en partnerschap

Hoofdstuk II, afdeling 5, van het ontwerp heeft als opschrift « Samenwoning en partnerschap ». Die twee woorden komen tweemaal in de tekst van het ontwerp voor, steeds samen, te weten in de artikelen 57, § 1, en 58, § 1, van het ontwerp. In de overige bepalingen van die artikelen, die met hun tweeën afdeling 5 vormen, wordt het onderwerp ervan aangeduid met de woorden « dergelijke relaties » en « de betrokken categorie van relatie », dit wil zeggen wat kan worden aangegaan of ontbonden.

Artikel 1475 van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de Belgische wet van 23 november 1998, bepaalt : « Onder « wettelijke samenwoning » wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig artikel 1476 »; dat laatste artikel omschrijft nauwkeurig de inhoud van een zodanige verklaring.

Daarom is de gemachtigden van de minister gevraagd welke betekenis moest worden gegeven aan de tweeledige uitdrukking « samenwoning en partnerschap », die twee begrippen onlosmakelijk met elkaar verbindt, of aan het woord « relatie », dat in de tekst de vorige begrippen vervangt. Hen is er in dat verband op gewezen dat de uitdrukking vaag is.

Ze hebben daarop het volgende geantwoord :

« ... La section 5 entend couvrir toute relation de vie commune, quelle qu'en soit la nature ou la qualification, à l'exception de celle du mariage, tout en tendant, quant au contenu, à rapprocher autant que possible les rattachements respectifs de ce type de relation et du mariage afin d'éviter les problèmes épineux de qualification.... Il est très difficile, à l'heure actuelle, de donner une définition précise et figée du « partenariat ». Il s'agit en réalité d'un terme générique, susceptible de recevoir des sens variables d'un système juridique à l'autre. En revanche, le terme « cohabitation » paraît propre au droit belge.... L'on pourrait songer, dans l'article 57, à remplacer les termes « la cohabitation ou le partenariat » par l'expression « une relation de vie commune autre que le mariage. ».

Ze hebben daaromtrent voorts het volgende gesteld :

« ... cette nouvelle catégorie de rattachement ... est purement fonctionnelle, étant indépendante de la nature exacte que le législateur belge de droit matériel a attribuée à cette variété de relation de vie commune qu'est la « cohabitation. ».

Er dient te worden onderzocht hoe de bepalingen van het ontwerp toegepast kunnen worden, rekening houdend met de preciseringen die de gemachtigden van de minister verstrekt hebben over de wijze waarop het ontwerp de netelige problemen inzake kwalificatie wenst te vermijden.

Dat onderzoek kan zowel betrekking hebben op het aangaan van de « relatie » (A), als op de ontbinding ervan (B).

A. Het ontworpen artikel 57, § 2, bepaalt de gevallen waarin « dergelijke relaties » in België kunnen worden aangegaan. Wellicht moet ervan uitgegaan worden dat het gaat om de gevallen waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn medewerking kan verlenen aan de wilsverklaring waarvan sprake is in het nieuwe artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek; die medewerking bestaat erin dat een ontvangstbewijs wordt afgegeven bij de overhandiging van die verklaring en dat « melding ervan gemaakt wordt » in het bevolkingsregister. In de onderdelen 4º, 5º en 6º van paragraaf 1, tweede lid, van het laatstgenoemde artikel wordt bepaald dat de declaranten de wil moeten te kennen geven om « wettelijk samen te wonen », dat ze kennis moeten hebben genomen van de inhoud van de artikelen 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek en dat ze in voorkomend geval de overeenkomst bedoeld in artikel 1478 moeten hebben gesloten. Aangezien al die preciseringen nauw verband houden met het wezen van de wet van 23 november 1998, rijst de vraag of de ambtenaar van de burgerlijke stand gerechtigd is een verklaring met een verschillende inhoud te ontvangen, er een ontvangstbewijs voor af te geven en « melding ervan te maken », met inachtneming van het beginsel dat hij de wet dient na te leven die zijn ambt regelt.

Het antwoord op die vraag lijkt ontkennend te zijn, op grond van het beginsel dat de Belgische overheid geen andere handelingen mag verrichten dan die waarin de wet voorziet die haar die bevoegdheid verleent. In dat geval is artikel 57, § 3, van het ontwerp, naar luid waarvan « het aangaan ( ...) in België ( ...) slechts (kan) plaatsvinden indien het Belgische recht de betrokken categorie van relatie regelt », evenwel doelloos, daar die bepaling er van uit lijkt te gaan dat op de betrokken relatie (te weten die welke aldus wordt aangegaan) een buitenlandse wet van toepassing kan zijn die verschilt van de Belgische wet, maar dat die relatie niettemin moet vallen binnen de « categorie » die door het Belgische recht wordt geregeld.

Om paragraaf 2, eerste lid, en paragraaf 3 van artikel 57 van het ontwerp zin te geven en deze bepalingen onderling bestaanbaar te maken, moet dus enerzijds voorzien worden in een uitzondering op het beginsel « auctor regit actum », en moet anderzijds de regel geïdentificeerd worden die dit wetsconflict oplost, zodat de wet kan worden aangewezen die de aan te gane relatie van « samenwoning of partnerschap » vastlegt. Alleen dan kan worden overgegaan tot een vergelijking, op grond waarvan kan worden beslist of de aan te gane relatie al dan niet valt onder een « categorie » geregeld door het Belgische recht.

We zien aldus dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, gesteld dat hij niet meer onderworpen is aan de regel « auctor regit actum », de wet toepasselijk op de betrokken relatie moet identificeren, te weten de wet toepasselijk op de relatie die de betrokkenen wensen aan te gaan en waarvoor ze om zijn medewerking verzoeken. Vervolgens dient hij de relatie zoals ze bij de wet geregeld wordt, te toetsen aan het Belgische recht teneinde na te gaan of het « de betrokken categorie van relatie regelt ». Het identificeren (a) en het daaropvolgende vergelijken (b) zijn geen van beide eenvoudig.

(a) Het identificeren van de wet toepasselijk op die « relatie » is geen sinecure. Artikel 58, § 1, van het ontwerp voorziet immers in de toepassing, bij analogie, van de collisieregels in huwelijkszaken (artikelen 43 tot 54 van het ontwerp); die regels refereren echter aan onderscheiden aanknopingsscriteria voor de geldigheid van het huwelijk, voor de gevolgen, voor het vermogen van de partijen en voor de echtscheiding. Het is niet duidelijk welk van de vier aanknopingscriteria « naar analogie » het meest geschikt lijkt om « de » wet te bepalen die bij het aangaan van « de relatie » beschouwd moet worden als die waaronder de aan te gane relatie valt.

« Die » wet kan des te moeilijker vastgesteld worden daar artikel 58, § 2, van het ontwerp zijnerzijds een beslissende rol toebedeelt aan een aanknopingscriterium waarin de artikelen 43 tot 54 van het ontwerp niet voorzien, te weten de plaats waar de relatie wordt aangegaan. De wet van het land waar de relatie wordt aangegaan, indien dat land België is, is immers de wet die volgens artikel 58, § 2, van het ontwerp toepasselijk is op alle aspecten van de relatie, zowel op de gevolgen ervan als op de ontbinding.

De rol van de plaats waar de relatie is aangegaan blijkt tevens uit een antwoord van de gemachtigden van de minister op een verzoek om preciseringen omtrent artikel 57, § 3, van het ontwerp; de gemachtigden hebben immers voorgesteld deze tekst te vereenvoudigen door erin voor te schrijven dat subsidiair steeds het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de relatie is aangegaan, de gevolgen of de ontbinding ervan regelt. Die suggestie toont aan dat volgens hen de wet van de plaats waar de relatie is aangegaan de meest geschikte wet is, of op zijn minst voldoet, om een relatie van samenwoning of partnerschap te regelen. Het is belangwekkend daarop te wijzen, daar aldus blijkt dat het gelijkstellen van die relaties met het huwelijk, zoals artikel 58, § 1, van het ontwerp beoogt, wellicht niet de enige manier is om het internationaal privaatrecht op te bouwen, met het oog op de integratie van die rechtsbetrekkingen.

(b) De vergelijking voorgeschreven bij artikel 57, § 3, van het ontwerp doet harerzijds de vraag rijzen wat dient te worden verstaan onder « categorie ».

Volgens het aan het begin van deze opmerking aangehaalde antwoord van de gemachtigden van de minister kan de categorie in kwestie die categorie zijn waarover ze zelf hebben gezegd dat het om een « verzamelterm » gaat die « functioneel » is en waarvan de contouren omschreven zijn in de algemene overwegingen van de memorie van toelichting bij het ontwerp. Volgens die memorie van toelichting « worden dergelijke relaties op twee wijzen geregeld naargelang de wetgever daaraan al dan niet gevolgen toekent voor de staat van de personen. Er moet derhalve niet alleen voorzien worden in een regeling voor samenwoning in de zin bedoeld in de Belgische wet, maar ook voor geregistreerde partnerschappen gesloten tussen zowel personen van een verschillend geslacht als van hetzelfde geslacht, die worden geregeld door een buitenlands recht dat in voorkomend geval gevolgen heeft voor de staat van personen ».

Uit die tekst lijkt voort te vloeien dat het ontwerp de twee wijzen van organisatie beoogt te regelen, en dus te « aanvaarden ». Hoe is het in dat geval mogelijk dat het Belgische recht de betrokken « categorie » van relatie niet regelt ? Het buitenlandse recht dat de bedoelde aan te gane relatie vorm geeft, zal ze onvermijdelijk beschouwd hebben, ofwel als een relatie die geen gevolgen heeft voor de staat van personen, ofwel als een relatie die wel een aantal zodanige gevolgen heeft. Het Belgische internationaal privaatrecht regelt dus alle categorieën, zodat de beperking gesteld in artikel 57, § 3, van het ontwerp doelloos is.

Indien voorondersteld wordt dat die beperking wel zin heeft, moet ervan uitgegaan worden dat « het Belgische recht » in de zin van de tekst niet het Belgische internationaal privaatrecht is, doch het materieel recht zoals het onlangs is ingevoerd bij de wet van 23 november 1998. In dat geval moet artikel 57, § 3, van het ontwerp aldus worden geïnterpreteerd dat het verbiedt in België « andere vormen van samenwonen buiten het huwelijk » aan te gaan telkens als aan die relatie, hoewel ze onder een buitenlandse wet valt, door die buitenlandse wet niet op dezelfde manier vorm wordt gegeven als door de Belgische wet op de wettelijke samenwoning.

Uit de analyse hierboven blijkt dat de tekst van het ontwerp die betrekking heeft op het aangaan van de relatie op zijn minst moeilijk te combineren valt met de memorie van toelichting en met de uitleg verstrekt door de gemachtigden van de minister. Zulks heeft te maken met het feit dat niet duidelijk bepaald wordt welke rechtsfiguur het ontwerp beoogt te regelen. De uitleg dat het om een « functionele verzamelterm » zou gaan, zoals is uiteengezet door de gemachtigden van de minister, voldoet niet in het licht van de onvermijdelijk enigszins strakke werkwijze van een bestuurlijke overheid, noch in het licht van een samenhang in de redactie van de bepalingen van het ontwerp.

B. De paragrafen 2 en 3 van artikel 7 van het ontwerp bepalen niet aan welke bestuurlijke of rechterlijke instantie de internationale bevoegdheid wordt opgedragen om de relatie van samenwoning of partnerschap te ontbinden.

De wet van 23 november 1998 kent harerzijds aan geen enkel rechtscollege de bevoegdheid toe een relatie van wettelijke samenwoning te ontbinden. Het nieuwe artikel 476 van het Burgerlijk Wetboek voorziet alleen in wettelijke gronden van « beëindiging » van de relatie; het bepaalt ook hoe de beide partijen die relatie in onderlinge overeenstemming kunnen beëindigen of hoe een partij ze eenzijdig kan beëindigen. De vraag rijst dan ook of wat in het ontwerp de ontbinding van de relatie genoemd wordt, hetzelfde is als wat in het Burgerlijk Wetboek de beëindiging genoemd wordt.

Op die vraag hebben de gemachtigden van de minister het volgende geantwoord :

« ... le commentaire devrait être plus explicite en spécifiant, lorsqu'il est question de « cessation », qu'elle concerne la cohabitation. Le terme « dissolution » est plus générique. ».

Dat antwoord geeft geen antwoord op de vraag of het de bedoeling van de stellers van het ontwerp is om de Belgische rechtscolleges bevoegd te verklaren om een relatie van « samenwoning-partnerschap » te ontbinden, krachtens een buitenlandse wet aangewezen op grond van artikel 53 van het ontwerp, die bij analogie wordt toegepast, zoals wordt bepaald in artikel 58, § 1, van het ontwerp.

In de bespreking van artikel 57 van het ontwerp wordt echter ontkend dat de Belgische rechtbanken op dat gebied bevoegd zijn; de commentaar stelt daaromtrent :

« ... wanneer het buitenlandse recht dat toepasselijk is op de ontbinding van een partnerschap dat gevolgen heeft voor de staat van personen, erin voorziet dat de ontbinding plaatsvindt door tussenkomst van een gerechtelijke instantie, zijn de Belgische rechters niet bevoegd daarvan kennis te nemen zolang het Belgische recht die bevoegdheid niet regelt. ».

De gemachtigden van de minister hebben die passage van de bespreking evenwel als volgt nader uitgelegd :

« ... le texte de l'exposé des motifs explicitant l'incompétence du tribunal pour dissoudre une relation dont l'institution est inconnue en droit belge ne soulève pas une question de compétence, comme le laisse entendre le commentaire, mais découle plutôt de l'inexistence de l'institution. »

Dit antwoord is nog minder duidelijk dan de oorspronkelijke bespreking : het houdt in dat de kwestie van de ontbinding van de relatie van samenwoning of partnerschap, trouwens net zoals de kwestie van het aangaan ervan, fundamenteel herzien dient te worden. Zulks kan alleen geschieden nadat daarover grondig is nagedacht en door middel van specifieke regels, doch niet via regels die bij analogie worden uitgebreid tot een rechtsfiguur waarvan het wezen slechts met een « functionele verzamelterm » wordt aangegeven.

IV. Afstamming

In tegenstelling tot wat in het ontwerp over andere rechtsfiguren bepaald wordt, wordt hier niet de werkingssfeer van de op afstamming toepasselijke wetgeving gepreciseerd.

Die werkingssfeer geeft nochtans aanleiding tot heel wat problemen, des te meer daar in talrijke gevallen de nationale wet van de gezochte ouder niet dezelfde is als die van de andere ouder, noch als die van het land waar de beide ouders samen of afzonderlijk gewoond hebben, noch als de nationale wet van het kind, noch als die van de plaats waar het kind met of zonder die ouder gewoond heeft; de nationale wet van de gezochte ouder is misschien evenmin die van het land waar de vordering tot onderzoek naar het ouderschap ingesteld wordt, noch als die van het land waar de akte van geboorte van het kind opgemaakt is.

Al deze wetten en vooral de laatste twee, de lex fori en de wet van de plaats waar de handeling gesteld wordt, vinden normalerwijze toepassing op doorslaggevende aspecten van het afstammingsrecht, namelijk kwesties in verband met de bewijslast. Er wordt over het algemeen aangenomen dat deze aspecten van afstamming zo nauw met de grond van de zaak verband houden dat het raadzaam is ze te laten regelen door de wetgeving op afstamming, veeleer dan door de wet van de betrokken rechter of door de wet van de plaats waar de handeling gesteld wordt, terwijl de wetgeving op afstamming van toepassing is op de procedure en de wet van de betrokken rechter of de wet van de plaats waar de handeling gesteld wordt op de bewijslast. De tekst dient dus te worden aangevuld om uitdrukkelijk aan te geven wat de werkingssfeer is van de wetgeving op afstamming.

Er is nog een andere reden om dit te doen : de wetgeving die de gevolgen van het huwelijk regelt, wordt volgens het ontwerp niet meer door de nationaliteit, maar door de gewone verblijfplaats bepaald. De getrouwheidsplicht vormt echter de grondslag van de regel « Pater is est ... », die dikwijls doorslaggevend is. Hoe moet een beslissing worden genomen als de nationale wet van de vader hem die getrouwheidsplicht niet oplegt, terwijl de wet die de gevolgen van zijn huwelijk regelt dat wel doet. Wat betreft de vermelding van de naam van de moeder in de geboorteakte, kan hieraan moeilijk de soms doorslaggevende waarde worden toegekend als in de wet van de moeder, wanneer de akte opgemaakt is in een land waar die vermelding niet hetzelfde belang heeft. De voorzorgsmaatregelen die ertoe strekken zich te vergewissen van de echtheid ervan zijn bijgevolg vrij zwak. Het is eveneens raadzaam te bedenken dat het bezit van staat vaak een feit is dat veel problemen inzake afstamming oplost, die anders zeer netelig zouden zijn. Het bezit van staat en de gevolgen ervan hangen nauw samen met het milieu waarin het kind opgevoed wordt. Is de nationale wet van deze of gene ouder de wet van dat milieu ?

Op de vraag hoe afstammingsconflicten zouden worden beslecht, die onvermijdelijk zullen rijzen doordat de afstamming van vaderszijde en die van moederszijde niet noodzakelijk door dezelfde wetgeving geregeld worden, hebben de gemachtigden van de minister geantwoord dat dat onafwendbare probleem inderdaad moeilijk kan worden weggewerkt. Dit is inderdaad zo, gelet op de gekozen aanknopingspunten.

OPMERKING V

Goederen

1. Artikel 84 van het ontwerp heeft gediend als voorbeeld voor een algemene opmerking om te wijzen op de problemen te wijten aan de in het ontwerp vervatte optie om de regels inzake internationale bevoegdheid te geven los van de regels inzake territoriale bevoegdheid, zonder acht te slaan op de noodzaak om ze met elkaar in overeenstemming te brengen.

Er is op gewezen (blz. 44) dat artikel 84 van het ontwerp van de plaats waar een lichamelijk roerend goed zich in België bevindt een criterium van algemene bevoegdheid vormt voor vorderingen betreffende zakelijke rechten op dat lichamelijk goed. Hieruit volgt dat alle Belgische « rechters » bevoegd zijn om van zo'n vordering kennis te nemen. De plaats waar een roerend goed zich in België bevindt is echter geen criterium van territoriale bevoegdheid en het is mogelijk dat in sommige gevallen, die men zich gemakkelijk kan indenken, geen enkel ander bestanddeel van het geschil of van de omstreden rechtsverhouding in België gelokaliseerd is. In die situatie rijst de vraag welke Belgische rechtbank zich bevoegd mag of moet verklaren.

De gemachtigden van de minister hebben verklaard dat de ontworpen regeling van de internationale bevoegdheid herzien dient te worden om die abnormale situatie te verhelpen.

2. In verband met artikel 86 van het ontwerp is aan de gemachtigden van de minister gevraagd of het onderscheid dat in de ontworpen eerste en tweede paragraaf gemaakt wordt tussen « zakelijke rechten », enerzijds, en « het ontstaan en het tenietgaan van die rechten », anderzijds, hetzelfde is als datgene dat vaak gemaakt wordt tussen de inhoud van zakelijke rechten, namelijk de prerogatieven die ze aan de houder ervan verlenen en het verkrijgen of verlies van die rechten. In de vraag werd voorts gesteld dat die bewoordingen bijvoorbeeld gebruikt worden in artikel 100 van de Zwitserse wet op het internationaal privaatrecht, die dikwijls als model voor het ontwerp gediend heeft.

De gemachtigden van de minister hebben op die vraag geantwoord dat ze die opmerking relevant achten. Ze hebben geen toelichting gegeven. Wellicht zijn ze van zins de tekst van het ontwerp te verbeteren om rekening te houden met de opmerking naar aanleiding van de bovenvermelde vraag over het onderscheid en de bewoordingen waarvan sprake, namelijk dat ze dienen om de verandering van aanknopingspunt te regelen waartoe roerende goederen die van een bepaald land naar een ander land worden vervoerd vaak aanleiding geven en dat wat de toepasselijkheid betreft van de achtereenvolgende wetten van de plaats die voor het roerend goed hebben gegolden, de kwestie moet worden uitgesplitst volgens de verschillende facetten ervan.

Zelfs indien die verbetering niet geschiedt, is het hoe dan ook noodzakelijk de artikelen 86 en 93 van het ontwerp met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat laatste artikel bevat immers niet het onderscheid dat in de twee leden van artikel 86 gemaakt wordt. De omschrijving van « het » toepassingsgebied van het recht verdraagt zich echter niet met de twee paragrafen van artikel 86 van het ontwerp.

3. Op de vraag of artikel 89 van het ontwerp van toepassing is op de vordering ingesteld door een particulier of alleen door een Staat, hebben de gemachtigden van de minister het volgende geantwoord :

« L'article 89 traite d'une question délicate qui, suite à des décisions de jurisprudence retentissantes à l'étranger, a donné lieu à un débat doctrinal abondant. Il ressort de ce débat une tendance à admettre l'application de la loi d'origine du bien par dérogation à l'application de la loi de situation actuelle. Mais comme le montrent des travaux récents, notamment ceux de K. Kreuzer (La propriété mobilière en droit international privé, Recueil des cours de l'Académie de droit international, La Haye, Nijhoff, 1996, t. 259, p. 183 à 229), les conditions précises de mise en oeuvre de ce principe font l'objet de discussions, notamment quant à l'opportunité d'en faire bénéficier le particulier.

La tendance est à limiter le domaine de la règle spéciale qui concerne le retour d'un bien exporté illicitement, à l'action de l'État propriétaire, ce qui exclut le cas du propriétaire privé. Ainsi, la Convention Unidroit de 1995 organise un droit de revendication comparable à un droit d'expropriation. Quant au particulier, le cas du bien volé fait l'objet de l'article 91 du projet, qui tend à lui offrir une protection comparable à celle offerte à l'État. En dehors de cette hypothèse, s'il agit en restitution, ce pourrait être en liaison avec l'exécution d'un contrat (un prêt par exemple) ou en raison d'un fait illicite : la demande se situerait alors dans le cadre du chapitre V du projet.

On peut donc comprendre l'observation du Conseil d'État comme portant sur la raison d'être de l'article 89, § 1er, du projet. De fait, cette disposition pourrait être supprimée.

Quant au § 2, l'on pourrait y introduire une condition d'ordre matériel, que posent la plupart des travaux en la matière, à savoir que l'application de la loi de l'État d'origine serait soumise à une indemnisation équitable du détenteur de bonne foi.

L'article 89 pourrait être libellé comme suit :

« Lorsqu'un bien qu'un État inclut dans son patrimoine culturel a quitté le territoire de cet État de manière illicite au regard du droit de cet État au moment de son exportation, sa revendication par cet État est régie par le droit dudit État ou, au choix de celui-ci, par le droit de l'État sur le territoire duquel le bien est situé lors de sa revendication.

Aux fins de l'action en revendication, le droit désigné est applicable pour autant qu'il assure une indemnisation équitable du détenteur de bonne foi ». »

De ontworpen tekst kan met succes worden herzien op basis van deze uitleg.

4. Op de vraag welke redenering ertoe geleid heeft de regel uit artikel 90, § 1, van het ontwerp betreffende verhandelbare effecten toe te passen op gedematerialiseerde effecten, hebben de gemachtigden van de minister het volgende antwoord verstrekt :

« En matière de titres représentatifs d'un patrimoine, par exemple les parts de capital d'une société, l'application de la loi de localisation du patrimoine devrait constituer le principe. En d'autres termes, l'application de la loi du lieu de situation du titre au porteur constitue une exception, commandée par les besoins de la sécurité juridique des transactions.

En ce sens, il est normal de considérer que chaque fois que la transaction ne concerne pas un titre constitué d'un support physique mobile négociable, l'on revient à la règle générale. De fait, le titre dématérialisé se présente d'une manière analogue à un titre nominatif en ce sens qu'il ne donne pas lieu à délivrance d'un meuble corporel négociable. La société qui a émis les titres en tient une liste ­ en Belgique, dans le registre des titres nominatifs selon l'article 468 C. soc. ­ faisant apparaître le nombre de titres en circulation sans identification de chaque titre par son numéro. Une liste des noms des propriétaires ou des détenteurs des titres avec mention de leur nombre, ou des noms d'intermédiaires financiers, lesquels, à leur tour, possèdent une liste analogue, est tenue par un intermédiaire financier ­ appelé teneur de comptes agréé dans l'article 468 C. soc. Une différence importante subsiste certes entre le titre dématérialisé et le titre nominatif, puisque la liste qui contient le premier n'identifie pas le propriétaire au regard d'un titre numéroté. Toutefois, lors d'une cession, l'un et l'autre ont en commun de donner lieu uniquement à une inscription dans un registre, sans transfert d'un support mobilier corporel.

Pour les titres dématérialisés, une localisation par le lieu de situation d'un support corporel n'a donc pas de raison d'être. Il faut alors s'en tenir à un lieu d'inscription, comme pour les titres nominatifs. Il est vrai que ce lieu pourrait différer du lieu d'émission. Une référence au lieu d'enregistrement pourrait être plus adéquate. Dans le cas de titres dématérialisés, ce lieu pourrait être celui où se situe l'inscription en compte au nom du propriétaire ou du détenteur.

Cette règle pourrait être étendue aux cas où un titre au porteur fait aussi l'objet d'une telle inscription, au sein d'un organisme de compensation. Dans ce cas, la règle qui se réfère à la localisation d'un titre au porteur dans l'article 90 du projet pourrait recevoir une place subsidiaire, ne jouant que dans le cas où le titre ne fait pas l'objet d'une inscription en compte auprès d'un intermédiaire financier. »

De noodzakelijke herziening van dit artikel kan op deze nieuwe basis worden aangevat.

5. Wat artikel 91 van het ontwerp betreft, dat betrekking heeft op gestolen goederen, mag niet uit het oog verloren worden dat het mogelijk is dat het goed zich op het ogenblik van de terugvordering bevindt in een land waarvan het recht de bonafide bezitter beschermt. Die bescherming dient als een zakelijk recht te worden beschouwd. Derhalve is de keuze geboden aan de eigenaar die terugvordert, waardoor de bezitter de genoten bescherming kan verliezen, niet te wettigen, tenzij op de voet van een materieel beginsel dat de eigenaar die terugvordert a priori de voorkeur geniet boven de bonafide bezitter.

Artikel 91 van het ontwerp dient bijgevolg te worden herzien.

OPMERKING VI

Trust

Hoofdstuk VIII van het ontwerp, dat betrekking heeft op de trust, bestaat uit vier artikelen waarvan de laatste drie (118 tot 120) achtereenvolgens de internationale bevoegdheid, het toepasselijk recht en het toepassingsgebied van dat recht bepalen; ze worden voorafgegaan door een artikel (117) met het opschrift « kenmerken van de trust ». Het feit dat dit artikel in het ontwerp opgenomen is, is verrassend; in het ontwerp wordt immers nooit bepaald wat verstaan wordt onder de woorden die gebezigd worden om belangrijke rechtsfiguren aan te geven, zoals het huwelijk, de afstamming, de echtscheiding, de erfopvolging, de verbintenissen uit overeenkomst of de verbintenissen uit oneigenlijke overeenkomst, enz. De noodzaak die gebleken is om in het ontwerp zelf het begrip « trust » wettelijk te omschrijven alvorens de internationaal privaatrechtelijke regels betreffende trusts te geven, hangt samen met de omstandigheid dat die rechtsfiguur geen deel uitmaakt van het Belgische privaatrechtelijk rechtsstelsel, zodat die rechtsfiguur, die in dat rechtsstelsel als het ware onbekend is, met geen enkel woord of geen enkele uitdrukking uit de rechtstaal die in het Belgische materieel recht gebezigd wordt, kan worden aangegeven. In de bespreking van artikel 119 wordt er trouwens op gewezen dat het ontworpen wetboek « niet de ambitie heeft de instelling « trust » in het Belgisch zakelijk recht in te voeren ».

Deze precisering is van kapitaal belang. Ze houdt in dat, ten gevolge van de inwerkingstelling van het ontworpen wetboek, geen enkele wet of regel die tot nu toe in het Belgische recht onbekend zijn, mag komen bovenop de Belgische privaatrechtelijke regels, inzonderheid die welke overeenkomstig artikel 86 van het ontwerp gelden voor de rechten die personen vermogen uit te oefenen op goederen die zich in België bevinden. Deze regels zijn in de eerste plaats die welke zakelijke rechten definiëren en regeren, namelijk het eigendomsrecht, en de andere zakelijke hoofd- of nevenrechten. Het zijn ook de voorschriften op het gebied van de samenstelling in activa van het zogenaamde vermogen van natuurlijke personen of rechtspersonen. Overeenkomstig de artikelen 7 en 8 van de hypotheek-wet maakt een goed, tenzij niemand er « eigenaar » van is, noodzakelijkerwijs deel uit van het vermogen van de eigenaar, waarop al diens schuldeisers een algemeen pandrecht uitoefenen.

Artikel 119 van het ontwerp, ­ waarvan de bespreking hiervoren net geciteerd is ­, strekt ertoe de wetgeving aan te geven volgens welke een Belgisch rechter over de geldigheid van een trust moet beslissen. Noch in deze tekst, noch in enige andere tekst van het ontwerp wordt evenwel aangegeven wat er dient te gebeuren indien een trust, die volgens het bij artikel 119 aangegeven toepasselijke recht geldig is, betrekking heeft op een goed dat zich in België bevindt.

Aan de gemachtigden van de minister is derhalve gevraagd wat, in het geval een trust betrekking heeft op een goed in België, de wetgeving is die toepassing vindt om te bepalen aan wie het goed toebehoort, tot wiens vermogen het behoort, en, bijgevolg, voor welke schulden het goed tot waarborg strekt.

De vraag aan de gemachtigden van de minister was als volgt gesteld :

« ... les règles en projet sur le trust doivent-elles rester sans répercussion sur l'article 86 qui soumet à la loi belge les droits réels sur un objet situé en Belgique, et fait donc ainsi régir par la loi belge la question de savoir quel est le patrimoine dans lequel se trouve le bien en cause et quels sont les droit réels, notamment les sûretés, qui peuvent être constitués sur lui. »

Het antwoord van de gemachtigden luidt aldus :

« Les dispositions sur le trust n'affectent pas le jeu des dispositions relatives aux droits réels. La solution résulte de l'article 120 du projet, qui limite le domaine de la loi du trust. De fait, le paragraphe 2 de cette disposition concerne les aspects de droit réel du droit de propriété, qui relèvent de l'article 86. »

De bewoordingen van dat antwoord verbazen : wat betekenen « les « aspects » de droit réel du droit de propriété »? Waarom wordt in het bijzonder aandacht geschonken aan de akten van eigendomsoverdracht, als antwoord op de vraag over de eigendom zelf, die veel algemener is ?

Los van de onzekerheid die bestaat over de bewoordingen van dat antwoord, biedt het vooral geen uitweg om het probleem gaandeweg op te lossen. Hoewel in artikel 120 ­ zoals in de bespreking van de tekst aangegeven wordt ­ het gebied van de toepasselijke wetgeving trouwens in het kort nader wordt omschreven ­ wordt in dat artikel niet uitdrukkelijk ingegaan op de kwestie van het bepalen van de eigenaar van het goed; deze kwestie dient echter onvermijdelijk te worden geregeld voor alle goederen die zich in België bevinden.

Overigens wordt in artikel 117 van het ontwerp waarin, zoals hierboven aangegeven is, het begrip trust omschreven wordt als eerste kenmerk van deze rechtsfiguur vermeld dat « de goederen van de trust (...) een afzonderlijk vermogen (vormen) en (...) geen deel (zijn) van het vermogen van de trustee ». In het artikel wordt voorts bepaald : « de trustee heeft de bevoegdheid ..., om in overeenstemming met de bepalingen van de trust en de bijzondere verplichtingen, waaraan hij van rechtswege is onderworpen, (over) de goederen ... te beschikken ».

Indien een trust betrekking heeft op een goed dat zich in België bevindt, zal er dus een persoon zijn, de trustee, die toch houder zal zijn van het recht om over het goed te beschikken, al is hij er niet eigenaar van; dat beschikkingsrecht behoort evenwel eveneens toe aan de eigenaar van het goed, overeenkomstig artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek, dat bij artikel 86 van het ontwerp toepasselijk verklaard wordt. De vraag rijst dus of een bepaling het eigendomsrecht komt beperken en zo ja, welke. Indien op die vraag geantwoord wordt dat het de wetgeving is op trusts, die noodzakelijkerwijs buitenlands is, betekent dit dat die trustwetgeving een min of meer ernstige belemmering vormt om de Belgische wet, de « lex rei sitae », toe te passen, al is deze zelf niet toepasselijk op zakelijke rechten. Indien daarentegen geantwoord wordt dat artikel 544 zonder beperking van toepassing is wegens het bestaan van de trust, rijst er een probleem met de rechtsfiguur « trust » en met de werking ervan ten aanzien van een goed dat zich in België bevindt. In artikel 117 van het ontwerp wordt immers gesteld dat de bevoegdheid van de trustee om te beschikken over de goederen waarop de trust betrekking heeft, alleen beperkt wordt door « de bepalingen van de trust en de bijzondere verplichtingen, waaraan hij van rechtswege is onderworpen ». Er dient wellicht van te worden uitgegaan dat de wet waarvan aldus sprake is, de wet is die van toepassing is op trusts, namelijk de noodzakelijkerwijs buitenlandse wet op trusts, omdat de rechtsfiguur per definitie in de Belgische wetgeving op zakelijke rechten niet bekend is. Om deze reden trouwens wordt in die wetgeving geen enkel recht in die zin aan de trustee toegekend. Doordat in de Belgische wetgeving op het recht om te beschikken over het goed de trustee beschouwd wordt als een persoon die geen eigendomsrecht heeft en die over geen enkele bevoegdheid beschikt om de eigenaar te vertegenwoordigen, kan ze de zogenaamde « trustee » alleen het recht ontzeggen om over het goed te beschikken.

Artikel 120, § 2, waarnaar de gemachtigden van de minister in hun antwoord verwijzen, volstaat vanzelfsprekend niet om te bepalen hoe zal kunnen worden gezorgd voor het samengaan van, ten aanzien van hetzelfde goed dat zich in België bevindt, zowel de Belgische wetgeving op zakelijke rechten die toepasselijk is volgens artikel 86 van het ontwerp, en de wetgeving die op trusts toepassing vindt overeenkomstig de artikelen 119 en 120 van het ontwerp, rekening houdend met de beperking die artikel 120, § 2, van het ontwerp oplegt en met inachtneming van artikel 117, 3º, van het ontwerp. In die laatste bepaling wordt gesteld dat de trustee beschikt over het goed; zoals net aangetoond is, moeten de grenzen van deze beschikkingsbevoegdheid bestaanbaar zijn met de essentie van de trust; dit heeft onvermijdelijk tot gevolg dat niet de Belgische wet van de plaats waar het goed zich bevindt de grenzen van die bevoegdheid bepaalt.

De net beschreven leemte in het ontwerp houdt wellicht verband met de omstandigheid dat de stellers ervan de netelige problemen in verband met trusts die betrekking hebben op een goed dat zich in België bevindt, menen te kunnen regelen door alleen in termen van wetsconflicten te redeneren. De aldus gemaakte keuze heeft ertoe geleid dat de stellers van het ontwerp geen enkele bepaling hebben opgenomen die opgesteld zou zijn naar het voorbeeld van de artikelen 11, 12 en 13 van het Verdrag van's Gravenhage van 1985, waarop ze naar hun beweringen nochtans hebben gesteund. Alle aldus uitgesloten bepalingen zijn die welke in dat Verdrag de daar uitdrukkelijk genoemde « erkenning » van trusts regelen. Deze erkenningsregels zijn die welke precies betrekking hebben op wat ook de « opneming » van de trust kan worden genoemd in een Staat waar deze rechtsfiguur in het materieel recht niet bekend is. Zulke voorschriften moeten de materieelrechtelijke kwesties in verband met die opneming regelen. Om deze reden hebben de artikelen 11, 12 en 13 van het Verdrag van 's Gravenhage een materieelrechtelijk voorkomen, wat erop wijst dat dit wel degelijk het standpunt is waarop men zich moet plaatsen om te kunnen begrijpen wat de precieze aard is van de problemen die opgelost moeten worden door degene die een rechtsfiguur probeert in te voeren in een rechtsstelsel waarin die niet bekend is. Door deze invoering wordt het toepassingsgebied van de andere rechtsfiguren, te midden waarvan de nieuwe zal moeten functioneren, onvermijdelijk gewijzigd.

Dit standpunt dient ten grondslag te liggen aan de herwerking, zowel van hoofdstuk V betreffende goederen, als van hoofdstuk VI betreffende trusts, althans indien het ontwerp ertoe strekt het internationaal privaatrecht betreffende trusts te regelen en, indien dit, zoals in het ontwerp gesteld wordt, dient te geschieden « zonder de instelling'trust'in het Belgisch zakelijk recht in te voeren », namelijk zonder het Burgerlijk Wetboek inzake de eigendom, de overige zakelijke hoofd- of nevenrechten, de vermogensrechtelijke regels, alsmede de regels voor het bepalen van de inhoud en de gerechtigden van vermogens, te wijzigen.

De kamer was samengesteld uit :

De heer Y. KREINS, staatsraad, voorzitter;

De heren P. QUERTAINMONT en P. VANDERNOOT, staatsraden;

De heer J. van COMPERNOLLE, assessor van de afdeling wetgeving;

Mevrouw B. VIGNERON, griffier.

De heer P. GOTHOT, ere-assessor bij de Raad van State, is bij toepassing van artikel 82 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 ter raadpleging opgeroepen.

Het verslag werd uitgebracht door mevrouw P. VANDERNACHT, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door mevrouw A.-F. BOLLY, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. LIENARDY, staatsraad.

De griffier, De voorzitter,
B. VIGNERON. Y. KREINS.

(1) De bijlagen (voorontwerp van wet en advies van de Raad van State) zullen later worden rondgedeeld.

(2) De emeritus professoren François Rigaux van de Université catholique de Louvain en Georges Van Hecke van de Katholieke Universiteit Leuven hebben actief deelgenomen aan het begeleidingscomité dat ermee was belast een advies omtrent het onderzoek uit te brengen.

(3) Ook de professoren Erna Guldix (Vrije Universiteit Brussel), Alfons Heyvaert (Universitaire Instelling Antwerpen) en Michel Verwilghen (Université catholique de Louvain), alsook de heer Leo Vande Velde, hoofd van de dienst overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie hebben aan de uitwerking van dit voorstel meegewerkt.

(4) Zie voor een gedetailleerde bespreking over de graad van internationalisme van het Internationaal Privaatrecht in het bijzonder het werk van J. Meeusen, Nationalisme en internationalisme in het internationaal privaatrecht, Antwerpen, Intersentia, 1997.

(5) Zie bijvoorbeeld : D. Fernandez Arroyo, La codificacion del derecho internacional privado en America latina, Madrid, Eurolex, 1994, blz. 445 en J. Kropholler, Aussereuropäische IPR-Gesetze, Hamburg, Max Planck Institut, 1999, 1126 blz.

(6) Gepubliceerd in Nederlands Internationaal Privaatrecht, 1992, blz. 451. In tegenstelling tot dit wetboek heeft de Nederlandse consolidering alleen betrekking op het recht inzake wetsconflicten, en niet op het recht inzake conflicten tussen overheden en tussen bevoegde gerechten.

(7) Voor een algemene bespreking van dit beginsel, zie recent J. Meeusen, Nationalisme en internationalisme in het internationaal privaatrecht, Antwerpen, Intersentia, 1997, blz. 110 die onder meer het werk citeert van P. Lagarde, « Le principe de proximité dans le droit international privé contemporain », Recueil des cours de l'Académie de droit international, bijdrage 196, 1986, III, blz. 9-238.

(8) Zie ondermeer voor wat betreft de staat en de bekwaamheid de studie van M. Fallon, « Une Chronique anticipée du droit international privé de la famille », Revue trimestrielle de droit familial, 1991, blz. 475-494.

(9) Het hof van Cassatie heeft dat beginsel geformuleerd in het arrest Bigwood van 9 maart 1882, Pas., 1882, I, blz. 62, en heeft daarmee bevestigd dat de regels van internationaal privaatrecht zowel nationale regels zijn als regels van wettelijke aard.

(10) P. Mayer. Droit international privé, Parijs, Montchrestien, 1998, nr. 33.

(11) Zie bijvoorbeeld artikel 2 van het Europees Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980 (hierna EVO).

(12) We stellen, buiten het Verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961 betreffende de wetsconflicten inzake de vorm van uiterste wilsbeschikkingen (35 ratificaties met inbegrip van de Belgische), een gemiddelde van 8 ratificaties per verdrag vast.

(13) F. van der Velden, adviseur van de minister van Justitie van Nederland drukt zich als volgt uit : « [Artikel 65 EGV legt] aan de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken een beperktere taak op dan in Titel VI EUV was voorzien. [ ...] Zo zal bij voorbeeld een regeling van de bevoegdheid en erkenning van beslissingen in huwelijkszaken wel binnen de doelstellingen van de interne markt vallen [ ...]. Een regeling van het toepasselijke recht op echtscheidingen daarentegen niet [ ...] ». (M. Freudenthal en F. van der Velden, « Europees procesrecht en het Verdrag van Amsterdam », in Van Nederlands naar Europees procesrecht ? Liber amicorum Paul Meijknecht, Deventer, Kluwer, 2000, p. 81-98, cit. 88).

(14) Zie ondermeer artikel 12 van de richtlijn 93/7/EG van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht., PB EG, 1993, L 74, aangaande de eigendom van cultuurgoederen.

(15) Hiervoor kan worden verwezen naar het enige precedent betreffende een communautaire verwijzingsregel, toepasselijk voor verzekeringsovereenkomsten. De gemeenschappelijke regels zijn slechts van toepassing op risico's die worden gelokaliseerd op het grondgebied van een lidstaat.

(16) Bijvoorbeeld in het arrest Khouri van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1992 (Zaak nr. T-85/91, Jur.H.v.J., 1992, II, p. 2637) vindt men de vraag naar duidelijke regels betreffende het toe te passen recht over onderhoudsvorderingen. Het Gerecht meent daaromtrent geen duidelijke en precieze conflictenregel terug te vinden in het Belgisch recht.

(17) Cass., 10 april 1980, Eicker, Pas., 1980, I, blz. 968, Arr. Cass., 1979-80, blz. 986.

(18) PB. EG, 2000, L 160.

(102) Zie in het algemeen A. Bucher, « La Famille en droit international privé », Recueil des cours de l'Académie de droit international, vol. 283, 2000, blz. 38.

(103) Zie onder meer in verband met de interpretatie van een richtlijn inzake fiscaliteit : Hof van Justitie van 12 juli 2001, zaak C-262/99, Paraskevas Louloudakis, Jur. H.v.J., 2001, blz. 1-5547; zie ook in verband met de bepaling van de verblijfplaats in geval van verhuis om redenen van sociaal zekerheidsrecht : Hof van Justitie 25 februari 1999, zaak C-90/97, Swaddling, Jur. H.v.J., 1999, blz. I-1090.

(104) Inzake de uitvoerbaarverklaring van een scheidsrechterlijke uitspraak : Cass. 28 juni 1979, Audi-NSU, Pas., 1979, I, blz. 1260; Arr. Cass. 1978-79, blz. 1303. In verband met de niet-tegenstelbaarheid van een arbitragebeding : Cass., 21 december 1988, Gutbrod Werke, gepubliceerd in : G. Bogaert en P. Maeyaert (uitg.), Distributierecht 1987-1992, Antwerpen, Kluwer Rechtswet., 1994, blz. 145, noot R. Vander Elst. Met betrekking tot een beding in een cognossement : Cass., 2 februari 1979, Bibby Line, Pas., 1979, I, blz. 634; Arr. Cass. 1979-1980, blz. 630.

(105) Zie in verband met de aanduiding van een scheidsrechter maar in een bewoording die kan omgezet worden naar een bevoegdheidsbeding : Cass. 21 december 1988, Gutbrod Werke, bovengeciteerd.

(106) In verband met artikel 22 van het Verdrag van Brussel wordt in de rechtsleer betreurd dat op grond van deze bepaling geen bevoegdheid wordt verleend. Zie bijvoorbeeld H. Gaudemet-Tallon, Les Conventions de Bruxelles et de Lugano, Parijs, LGDJ, 1996, blz. 214, nr. 297, met bijbehorende verwijzingen.

(107) Europees Hof van Justitie 17 november 1998, zaak C-391/95, Van Uden, Jur. H.v.J., 1998, I, 7091.

(108) Zie bijvoorbeeld inzake echtscheidingen : Brussel, 22 mei 1985, Journal des Tribunaux, 1986, blz. 251; 2 juni 1987, Revue trimestrielle de droit familial, 1988, blz. 115; Tijdschrift voor Belgisch Burgerlijk Recht, 1989, blz. 254, noot J. Leemans; Rb. Luik, 26 juni 1990, JLMB, 1991, blz. 1292; Rb. Antwerpen, 25 maart 1997, Tijdschrift voor Notarissen, 1997, blz. 538.

(109) In de Franse rechtspraak, zie : Cass. civ., 26 november 1974, Revue critique de droit international privé, 1975, blz. 494, en goedkeuring door Professor M. Weser in een studie gepubliceerd in het Journal des Tribunaux, 1976, blz. 73.

(110) Art. 9 van de Zwitserse wet inzake het internationaal privaatrecht; artikel 7 van de Italiaanse wet inzake het internationaal privaatrecht.

(111) Die beginselen zijn gesteld door het Hof van Cassatie, inzonderheid in de volgende arresten : Cass., 9 oktober 1980, Babcock-Smulders, Pas., 1981, I, blz. 159; Arr. Cass. 1980-81, blz. 142; 3 december 1990, Vialars, Pas., 1991, I, blz. 329; Arr. Cass. 1990-1991, blz. 366.

(112) Zie, inzonderheid : Cass., 15 september 1982, Gilson, Pas., 1983, I, blz. 68, Arr. Cass. 1982-83, blz.72; 22 oktober 1982, Egon Oldendorff, Pas.; 1983, I, blz. 254, Arr. Cass. 1982-1983, blz. 281.

(113) Zie, inzonderheid : Cass., 9 oktober 1980, Babcock-Smulders, Pas., 1981, blz. 159, Arr. Cass. 1980-81, blz. 142.

(114) Cass., 12 december 1985, Pas., 1986, I, blz. 478, Arr. Cass. 1985-1986, blz. 550.

(115) Zie inzonderheid : Liège, 20 december 1988, JLMB, 1989, blz. 454; Brussel, 18 oktober 1988, JLMB, 1989, blz. 348; Gent, 4 oktober 1994, Rechtskundig Weekblad, 1995-1996, blz. 435; Bergen, 7 november 1994, JLMB, 1996, blz. 286. De rechtspraak van het Hof van Cassatie heeft in dit verband nog geen vaste vorm aangenomen. Met betrekking tot echtscheidingen wordt die techniek uitdrukkelijk geïllustreerd door het arrest Bigwood van 14 december 1978 (Pas., 1979, I, blz. 445, Arr. Cass. 1978-1979, blz. 945), maar zij werd uitsluitend aangewend ten aanzien van de Britse echtgenoot en niet ten aanzien van de Italiaanse echtgenote. Inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid werd in het arrest Josi van 30 oktober 1981 (Pas., 1982, I, blz. 306, Arr. Cass. 1981-82, blz. 318) geweigerd rekening te houden met de houding van de rechtbanken van het land waarvan de wet op grond van de Belgische verwijzingsregel is aangewezen, een redenering waarvan de rechtsleer het gebrek aan duidelijkheid heeft bekritiseerd (K. Lenaerts, « Kroniek van het internationaal privaatrecht (1980-1985) », Rechtskundig Weekblad, 1986-1987, col. 2007; M. Fallon, « L'incidence de l'autonomie de la volonté sur la détermination du droit applicable à la responsabilité civile non contractuelle », Mélanges R.O. Dalcq, Brussel, Larcier, 1994, blz. 163). Inzake adoptie heeft het Hof van Cassatie duidelijk de verwijzingstechniek aangewend ten aanzien van een Amerikaan afkomstig uit Delaware met woonplaats in België (4 november 1993, Pas.; 1993, I., blz. 921, Arr. Cass. 1993, blz. 919), maar in een geval waarin de aanwending van deze techniek mogelijk is aangezien het buitenlands recht in dit geval bestaat uit meer dan een rechtsstelsel (zie commentaar bij artikel 17 van het wetboek). In het arrest Roch van 29 september 1994 (Pas., 1994, I, blz. 778, Arr. Cass. 1994, blz. 795), heeft het Hof van Cassatie de feitenrechter in het ongelijk gesteld omdat hij naar aanleiding van een echtscheidingszaak van een Ier rekening heeft gehouden met een regel betreffende de uitwerking van buitenlandse vonnissen die is vastgesteld door het nationale recht aangewezen door de Belgische verwijzingsregel. Voor een kritiek omtrent het gebruik van de renvoi, zie J. Erauw, « Renvoi gerenvoyeerd », Tijdschrift voor Rechtsdocumentatie, 1995, blz. 607, alsook J. Meeusen, Nationalisme en internationalisme in het IPR, Antwerpen, Intersentia, 1997, nr. 413.

(116) De internationale verdragen inzake wetsconflicten sluiten systematisch renvoi uit. In het vergelijkend recht zijn de oplossingen veranderlijk. Het Duitse recht heeft altijd de techniek toegestaan (zie, thans artikel 4 van de Duitse wet tot hervorming van het internationaal privaatrecht). In Italië was de techniek uitgesloten tot aan de hervorming van de wet van 31 mei 1995 (artikel 13). In Zwitserland, artikel 14 van de wet op het internationaal privaatrecht staat het slechts toe in bijzondere gevallen en niet als algemene regel. Deze methode wordt ook in het wetboek toegepast.

(117) Zie bijvoorbeeld : F. Rigaux, Droit international privé, deel I, Brussel, Larcier, 1987, nr. 405.

(118) Zie bijvoorbeeld : H. Batiffol en P. Lagarde, Droit international privé, Parijs, LGDJ, 1993, nr. 311, waarin aangetoond wordt dat renvoi moeilijk te verenigen is met het beginsel van de nauwste binding; A Bucher, Droit international privé, Basel, Helbing & Lichtenhahn, 1995, nr. 255 et seq.

(119) Met betrekking tot het gebruik van deze techniek, ingeval de aanknopingsfactor van intern recht de nationaliteit is, zie : Cass., 4 november 1993, Pas., 1993, I, blz. 921, Arr. Cass. 1993, blz. 919.

(120) In de rechtsleer, zie inzonderheid : J., Erauw, Beginselen van Internationaal Privaatrecht, Gent, Story-Scientia, 1985, blz. 128, A. Heyvaert, Belgisch internationaal privaatrecht. Een inleiding, Gent, Mijs & Breesch, 1995, nr. 197; F. Rigaux, Droit international privé, t. I, Brussel, Larcier, 1987, nr. 543; G. van Hecke en K. Lenaerts, Internationaal Privaatrecht, Brussel, Story-Scientia, 1986, nr. 305. Het voorbehoud wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheid in de rechtspraak aangewend. Een voorbeeld ervan is het arrest Audi-NSU van het Hof van Cassatie van 28 juni 1979 (Pas., 1979, I, blz. 1260, Arr. Cass. 1978-79, blz. 1303). Zie ook : Brussel, 11 februari 1988, Journal des tribunaux, 1988, blz. 606. Artikel 12 van het Spaans Burgerlijk Wetboek bevat een bepaling dat wetsontduiking in deze zin straft.

(121) Ondanks de terughoudendheid van de Duitse Rechtsleer (zie H. Sonnenberger, « Introduction générale à la réforme du droit international privé dans la République fédérale d'Allemagne selon la loi du 25 juillet 1986 », Revue critique de droit international privé, 1987, p. 10), zie in het bijzonder : H. Batiffol en P. Lagarde, Droit international privé, Parijs, LGDJ, 1993, nr. 242-2 en 268; A. Bucher, Droit international privé suisse, deel I/2, Basel, Helbing & Lichtenhahn, 1995, nr. 180 et seq.; Goldstein en Groffier, Droit international privé, deel I, Cowansville, Ed. Blais, 1998, blz. 87; P. Mayer, Droit international privé, Parijs, Montchrestien, 1998, nr. 725.

(122) Aangehaald door A. Chamboredon, « La texture ouverte d'un code européen du droit des contrats », Journal du droit international, 2001, blz. 35.

(123) Voor een algemene bespreking van deze werkwijze in de Belgische rechtsleer, kan onder meer worden verwezen naar J. Erauw, Beginselen van Internationaal Privaatrecht, Gent, Story-Scientia, 1985, p. 122; M. Fallon, « Les règles directes d'applicabilité en droit international privé », Mélanges R. Vander Elst, Bruxelles, Nemesis, 1986, blz. 285; P. Gothot, « Le renouveau de la tendance unilateraliste en droit international privé », Revue critique de droit international privé, 1971, blz. 1, blz. 209 en blz. 415; J. Meeusen, Nationalisme en internationalisme in het Internationaal Privaatrecht, Antwerpen, Intersentia, 1997, blz. 335; R. Vander Elst, Les lois de police et de sûreté, Parijs, Sirey, 1956; G. Van Hecke, K. Lenaerts, Internationaal privaatrecht, Brussel, Story-Scientia, 1986, nr. 363.

(124) Er wordt evenwel nader bepaald dat in deze materie artikel 7 van het verdrag van Rome dd. 19 juni 1980 volstaat om de nuttige uitwerking van deze voorrangsregel te waarborgen.

(125) Het Hof van Cassatie heeft deze methode gevolgd teneinde de contractuele bescherming van de werknemer te waarborgen : Cass., 25 juni 1975, Taylor, Pas., 1975, I, blz. 1038, Arr. Cass. 1975, blz. 1146.

(126) Dit onderscheid tussen interne openbare orde en de meer beperkte internationale openbare orde wordt sedert het arrest Vigouroux dd. 4 mei 1950 traditioneel door de rechtspraak van het Hof van Cassatie gehuldigd, Pas., 1950, I, blz. 624, Arr. Verbr. 1950, blz. 557. Met betrekking tot aanvaarding van een postuum huwelijk naar Frans recht na de ernst van de vooropgestelde gevolgen ervan in overweging te hebben genomen, een kenmerk van een functionele beoordeling van die openbare orde, zie : Cass., 2 april 1981, Josi, Pas., 1981, I, blz. 835, Arr. Cass. 1980-81, blz. 869.

(127) Zie in dit verband : Luik, 23 april 1970, Revue critique de jurisprudence belge, 1971, blz.5.

(128) Cass. 29 maart 1973 Defontaine, Pas., 1973, I, blz. 742, Arr. Cass. 1973, blz. 763.

(129) Cass. 15 maart 1991, Chourak, Pas., 1991, I blz. 656, Arr. Cass. 1990-91, blz. 739 : het vonnis, dat betrekking heeft op maatregelen omschreven in artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek en waarbij in verband met de exceptie gesteund op het bestaan van een verstoting, wordt geweigerd deze beslissing te erkennen omdat zij de openbare orde verstoort, belet dat naar aanleiding van een latere eis tot echtscheiding een nieuwe exceptie gesteund op de verstoting nog kan worden onderzocht.

(130) PB EG, 2000, L 160.

(131) Zie voor de vordering tot erkenning bij voorbeeld : Cass. civ. 19 december 1995, Forde, Revue critique de droit international privé 1996, p. 714, noot H. Gaudemet-Tallon; betreffende de vordering tot weigering van de erkenning : P. Mayer, Droit international privé, Parijs, Montchrestien, 1998, nr. 407.

(132) Dit geval heeft zich voorgedaan in de zaak Defontaine, die aanleiding heeft gegeven tot voornoemd arrest van het Hof van Cassatie van 29 maart 1973.

(133) Verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, PB EG 2000, L 160.

(134) Circulaire van de minister van Justitie dd. 30 april 1984, Belgisch Staatsblad van 30 mei 1984.

(135) Zie Rb. Mons 17 januari 1913, Pas., 1913, III, blz. 107; Traité de l'état civil, Bd. I, les relations internes, Brussel, Larcier, 1978, blz. 34.

(136) L. Halleux-Petit, Etat-civil, Généralités, Uitg. Vanden Broele, blz. 21.

(137) Arrest van 28 november 1958, Nederland vs. Zweden, Recueil, 1958, blz. 55.

(138) Zie F. Rigaux en M. Fallon, Droit international privé, Deel II, Brussel, Larcier, 1993, nr. 969.

(139) Die oplossing wordt eveneens gehuldigd door G. van Hecke, « Le nom des personnes en droit international privé », Mélanges R. Vander Elst, Brussel, Nemesis, 1986, blz. 811-820.

(140) PB EG, 2000, L 160.

(141) Zie bij voorbeeld artikel 59 van de Zwitserse wet inzake het internationaal privaatrecht.

(22) Dit is bijvoorbeeld aanvaard door het Hof van Beroep te Gent in zijn arrest van 26 april 1973, RW, 1973-1974, blz. 1886.

(23) Zie in de rechtspraak in dit verband : Cass., 23 februari 1995, Pas., 1995, I, blz. 205, Arr. Cass., 1995, blz. 204.

(24) Zie in de rechtspraak : Cass., 19 maart 1992, Pas., 1992, I, blz. 659, Arr. Cass., 1991-92, blz. 705.

(25) Zie in de rechtspraak in dit verband : Brussel, 11 mei 1994, Pas., 1993, II, blz. 90; Luik, 19 maart 1996, Revue trimestrielle de droit familial, 1997, blz. 323.

(26) In de rechtspraak, zie in dit verband : Bergen, 7 februari 1995, Journal du droit des jeunes, 1995, blz. 471.

(27) Cass., 25 mei 1992, Pas., 1992, I, blz. 839; Cass., 16 juni 1994, Pas., 1994, I, blz. 603, Arr. Cass. 1994, blz. 625.

(28) Cass., 25 mei 1992, Pas., 1992, I, blz. 839.

(29) Brussel, 27 juni 1996, Revue trimestrielle de droit familial, 1997, blz. 429, gegeven na een verwijzing in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Hof van Cassatie dd. 25 mei 1992. De verwijzing naar de wet van de eerste echtelijke verblijfplaats is in de rechtsleer grotendeels bekritiseerd, waarbij sommigen de voorkeur gaven aan een omschrijving van een aantal bepalingen van het primaire stelsel als politiewetten. Zulks is na het arrest van het Hof van Cassatie dd. 25 mei 1992 in tal van commentaren tot uiting gekomen : F. Bouckaert, Tijdschrift voor Notarissen, 1992, blz. 432; N. Coipel, Revue trimestrielle de droit familial, 1993, blz. 181; I. Couwenberg, Tijdschrift voor Belgisch Burgerlijk Recht, 1993, blz. 455; J. Erauw, e.a., Tijdschrift voor Privaatrecht, 1993, nr. 35; M. Fallon, Revue critique de droit international privé, 1993, blz. 615; M.-C. Foblets, Revue de droit des étrangers, 1992, blz. 418; E. Guldix in Liber Amicorum Prof. Dr. G. Baeteman, 1997, blz. 141; A. Heyvaert, Belgisch Internationaal privaatrecht, Gent, Mijs en Breesch, 1999, nr. 267; S. Nudelhole en M. Liénard-Ligny, JLMB, 1992, blz. 938; N. Watté, Tijdschrift voor Belgisch Burgerlijk Recht, 1994, blz. 127, en Revue critique de jurisprudence belge, 1994, blz. 664.

(210) Zie in die zin de studie van A. Bucher, « La famille en droit international privé », Receuil des cours de l'Académie de droit international, 2000, deel 283, blz. 46-47.

(211) Het Hof van Cassatie heeft zich uitgesproken voor de toepassing van de gemeenschappelijke nationale wet (arrest dd. 16 juni 1994, Pas., 1994, I, blz. 603; Arr. Cass. 1994, blz. 625), een oplossing tegengesteld aan die voorgesteld in de rechtsleer.

(212) Cass., 10 april 1980, Eicker, Pas., 1980, I, blz. 968, Arr. Cass., 1979-80, blz. 986.

(213) Cass., 9 september 1993, Weimberg, Pas., 1993, I, blz. 665, Arr. Cass. 1992-93, blz. 678.

(214) Zulks kan worden afgeleid uit het arrest Banque Sud Belge dd. 25 mei 1992 (Pas., 1992, I, blz. 839, Arr. Cass. 1991-92, blz. 905), betreffende het toepassingsgebied van artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek (primair stelsel). In dit arrest wordt ter verantwoording van de aanwijzing van de gemeenschappelijke nationale wet dezelfde redenering gehanteerd dan in het arrest Eicker, waarbij daaraan wordt toegevoegd dat bij gebreke van gemeenschappelijke nationaliteit op het tijdstip dat het geschil ontstaat, de wet van de eerste echtelijke woonplaats moet worden toegepast.

(215) Zie bijvoorbeeld : Brussel 29 oktober 1996, Pas., 1995, II, blz. 108.

(216) Cass., 14 december 1978, Bigwood, Pas., 1979, I, blz. 445, Arr. Cass. 1978-79, blz. 445.

(217) Wet van 25 maart 1981 houdende regeling van wetsconflicten inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed, Staatsblad, 1981, nr. 166; Revue critique de droit international privé, 1981, blz. 809.

(218) In verband met die problematiek, zie inzonderheid F. Rigaux en M. Fallon, Droit international privé, t. II, Bruxelles, Larcier, 1993, blz. 349 en volgende. Het Hof van Cassatie (16 juni 1994, Montanari, Pas., 1994, I, blz. 603, Arr. Cass. 1994, blz. 625) heeft geoordeeld dat vorderingen uitgaande van een ex-echtgenoot met betrekking tot de bewoning van de hoofdwoning van het gezin tijdens het huwelijk, alsook de verkrijging van onderhoudsgeld eng verbonden zijn met de persoonlijke relatie van de echtgenoten, waarvan zij een overblijfsel zijn, en dat zij derhalve moeten worden geregeld door de wet die het persoonlijk statuut van de ex-echtgenoten beheerst.

(219) Bij de keuze voor deze oplossing is rekening gehouden met de resultaten van een belangrijke studie inzake de rechtstoestand van Marokkaanse vrouwen die op initiatief van het Centrum voor gelijke kansen is uitgevoerd door onder meer de professoren Carlier, Erauw en Foblets. Zie M.-C. Foblets (Red.), Marokkaanse migrantenvrouwen in gezinsgeschillen, Antwerpen, Maklu, 1998.

(220) Zie de omzendbrieven van de minister van Justitie van 13 maart 1980 tot wijziging van punten II en III van de omzendbrief van 27 juni 1978 betreffende sommige problemen in verband met vreemdelingen (Belgische Staatsblad van 18 maart 1980) en van 27 april 1994 tot aanvulling van de omzendbrief van 13 maart 1980 (Belgisch Staatsblad van 19 mei 1994).

(221) Cass., 20 maart 1941, Lakaye, Pas., 1941, I, blz. 86, betreffende een vordering tot vaststelling van vaderschap. Met betrekking tot de erkenning van een natuurlijk kind zie onder meer : Brussel, 11 september 1984, Pas., 1985, II, blz. 17 en 15 oktober 1996, Algemeen Juridisch Tijdschrift 1997-98, blz. 350; Gent, 9 december 1976, Rechtskundig Weekblad, 1976-1977, verz. 2351; Bergen, 11 januari 1989, Revue de droits des étrangers, 1989, blz. 248; Luik, 20 december 1988, JLMB, 1989, blz. 454.

(222) Zie recent : M. Fallon, « La filiation internationale : problèmes nouveaux, solutions nouvelles », Relations familiales internationales, Bruxelles, Bruylant, 1993, blz. 87-132; K. Lambein en B. Wylleman, « Het Belgisch internationaal afstammingsrecht na 31 maart 1987 », Rechtskundig Weekblad, 1993-1994, blz. 664-674; H. Van Houtte en C. Justé, « Internationaal privaatrechtelijke aspecten van het afstammingsrecht », Vijf jaar toepassing van het nieuwe afstammingsrecht, Leuven, Acco, 1992, blz. 177-256 (voorstanders van de toepassing van de nationale wet van het kind); N. Watté en A.-Ch. van Gysel, « La loi applicable à l'établissement de la filiation biologique », Revue trimestrielle de droit familial, 1990, blz. 293-324.

(223) Zie J. Erauw e.a. « Overzicht van rechtspraak (1965-1984), Internationaal privaatrecht », Tijdschrift voor Privaatrecht, 1984, nr. 197; L.F. Ganshof, « La règle alternative de conflit en matière de filiation » in Mélanges offerts à Raymond Vander Elst, Brussel, Nemesis, 1986, blz. 323; L. De Foer, « Vrijwillige erkenning van vaderschap in het i.p.r. », RW, 1986-1987, kol. 880.

(224) Rb. Brussel, 23 november 1994, Revue trimestrielle de droit familial, 1995, blz. 671.

(225) Zie F. Rigaux en M. Fallon, Droit international privé, deel II, Brussel, Larcier, 1993, blz. 371.

(226) Zie bijvoorbeeld F. Rigaux en M. Fallon, Droit international privé, deel II, Brussel, Larcier, 1993, nr. 929. In Frankrijk, waar de vraag uitvoerig ter discussie stond, ligt de oplossing inzake afstamming vast. Zie b.v. Y. Loussouarn en P. Bourel, Droit international privé, Parijs, Dalloz, 1999, nr. 342.

(227) Zie hiervoor P. Mayer, Droit international privé, Parijs, Montchrestion, 1998, nr. 612.

(228) Zie H. Batiffol en P. Lagarde, Droit international privé, Parijs, LGDJ, 1993, nr. 462.

(229) Brussel, 15 oktober 1996, Algemeen Juridisch Tijdschrift, 1997-98, blz. 350; Rb. Brussel 28 juni 1989, Revue trimestrielle de droit familial, 1990, blz. 263; Rb. Antwerpen, 6 mei 1992, TBBR, 1994, blz. 77; Rb. Aarlen, 9 juni 1995, Journal des tribunaux, 1996, blz. 177.

(230) In de rechtspraak bestaat er ook twijfel over of internationale bevoegdheid moet worden aanvaard wanneer de laatste woonplaats van de overledene zich in het buitenland bevindt : Brussel 22 november 1994, JT, 1995, blz. 453.

(231) Zie in het algemeen : N. Watté, « Les successions internationales ­ Conflits de lois et conflits de juridictions », Répertoire notarial, deel 15, Brussel, Larcier, 1992. In de rechtspraak, zie bijvoorbeeld Luik, 21 februari 1978, Jurisprudence Liège 1978-1979, blz. 161; Rb. Brussel 19 oktober 1990, Rev.not.b. 1992, blz. 218; Rb. Brussel 31 mei 1994, RW, 1994-95, blz. 677.

(232) Cass. 31 oktober 1968, Dupuis, Pas., 1969, I, blz. 227, Arr. Cass. 1969, blz. 237.

(233) Zie inzonderheid over deze kwestie : C. De Wulf, « Het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht in i.p.r. », TPR, 1982, blz. 327; J. Erauw « Het nieuw recht van voorafneming in de internationale erfenissen » in Exequatur van vriendschap ­ Liber Amicorum Egied Spanoghe, Antwerpen, Kluwer, 1983, blz. 113-135; A. Heyvaert, « Het erfrecht van de vreemdelingen », T. Not. 1981, blz. 257; F. Rigaux en M. Fallon, Droit international privé, deel II, Brussel, Larcier, 1993, blz. 658 e.v.; G. van Hecke m.m.v. K. Lenaerts, Internationaal Privaatrecht, Story-Scientia, Brussel, 1989, nr. 609; E. Van Hove, Het internationaal privaatrecht in de notariële praktijk, Brugge, 1985, blz. 170; N. Watté, « Le droit de prélèvement dans les successions internationales » in X. Mélanges Pirson, Brussel, ULB, 1986, blz. 411-418.

(234) Zie N. Watté : « Les successions internationales ­ Conflits de lois et conflits de juridictions », Répertoire notarial, deel 15, Brussel, Larcier, 1992, blz. 181.

(235) Rb. Brussel 31 mei 1994, RW 1994-1995, blz. 677.

(236) Zaak 21/76, 30 november 1976, Bier en Rein Water t. Mines de Potasse d'Alsace, Jur.H.v.J. 1976, II, blz. 1735.

(237) Zie in die zin, met betrekking tot het Verdrag van Brussel dd. 27 september 1968 : Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zaak 68/93, 7 maart 1995, Shevill, Jur.H.v.J. 1995, I, blz. 415.

(238) Verdrag van Genève dd. 7 juni 1930 tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes; Verdrag van Genève dd. 19 maart 1931 tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van cheques.

(239) Het Verdrag van Genève dd. 21 april 1961 inzake de internationale handelsarbitrage. Dit verdrag is evenwel slechts van toepassing indien de situatie bepaalde aanknopingspunten met Verdragsluitende Staten vertoont, te weten de gewone verblijfplaats of de zetel van de partijen in de arbitrageovereenkomst.

(240) In verband met andere verzekeringen dan levensverzekeringen : Koninklijk Besluit. van 22 februari 1991 tot wijziging van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, waarbij richtlijn 88/357/EG dd. 22 juni 1988 van de Raad in Belgisch recht is omgezet Voor de levensverzekeringen : Koninklijk Besluit van 8 januari 1993 tot wijziging van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, waarbij richtlijn 90/619/EG dd. 8 november 1990 van de Raad in Belgisch recht is omgezet.

(241) Cass. 17 mei 1957, Bologne, Pas., 1957, I, blz. 1111; Arr. Cass. 1957, blz. 778, zie J. Erauw, De onrechtmatige daad in het internationaal privaatrecht, Antwerpen, Maklu, 1982.

(242) Deze verduidelijking vloeit voort uit een arrest van het Hof van Justitie ter interpretatie van het EEX-verdrag in het kader van de internationale bevoegdheid, maar overdraagbaar naar het conflictenrecht : zaak C-68/93, 7 maart 1995, Shevill, Jur. H.v.J. 1995, I, blz. 415.

(243) Cass. 30 oktober 1981, Josi, Pas., 1982, I., blz. 306, Arr. Cass. 1981-82, blz. 318, waarbij alle bedingen strijdig met de toepassing van de wet die het schade-veroorzakend feit beheerst, worden vermeld.

(244) Zie bijvoorbeeld voor een geval waarin de buitenlandse nationaliteit van een op geldige wijze in het buitenland opgerichte onderneming is erkend niettegenstaande zij in België was gevestigd, teneinde onder de toepassing te vallen van een internationaal verdrag waarbij aan onderdanen een voorrecht is toegekend : Cass. 15 december 1994, Indra Cy., Pas., 1994, I, blz. 1106; Arr. Cass. 1994, blz. 1116, RW 1994-1995, blz. 1295, Rev.crit.jur.b. 1997, blz. 5, noot J. Verhoeven.

(245) Die oplossing is in de rechtspraak reeds geboden. Zie : Cass. 12 november 1965, Lamot, Pas., 1966, I, blz. 336, RW, 1965-66, blz. 911, concl. F. Dumon en Raad van State 29 juni 1987, Tijdschrift voor Rechtspersoon en Vennootschap, 1988, blz. 110, noot K. Lenaerts. De verhindering van de verplaatsing die daaruit kan voortvloeien is evenwel niet strijdig met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, zaak 81/87, 27 september 1988, Daily Mail, Jur.H.v.J. 1988, Daily Mail, blz. 5483.

(246) Voorstel van tiende richtlijn van de Raad betreffende grensoverschrijdende fusies van naamloze vennootschappen (PB EG, 1985, C 23), artikel 9, en voorstel van verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese Vennootschap (PB EG, 1991, C 176), artikel 24, dat de Verordening 2157/2001/EG van 8 oktober 2001 werd (PB EG 2001, L 294), artikel 18.

(247) PB EG, 2001, L 110.

(248) PB EG, 2001, L 125.

(249) Zie de rechtspraak vermeld in het commentaar bij artikel 119.

(250) De huldiging van het criterium van de woonplaats als grondslag voor de vaststelling van een exclusieve bevoegdheid is in België toegestaan sinds het arrest de Terwangne van het Hof van Cassatie dd. 6 augustus 1852 (Pas., 1853, I, blz. 846). Zie recentelijk : Brussel 14 juni 1978, BRH/RBDC 1979, blz. 419; Luik 30 september 1981, BRH/RBDC 1982, blz. 336. In verband met het criterium van het zakencentrum zie : Luik 3 juni 1983, Jurisprudence de la Cour d'appel de Liège 1983, blz. 561. Inzake de toepassing van Belgisch recht zie : Brussel 16 februari 1984, Rev.not.b. 1984, blz. 192.

(251) Het artikel 171 van het Burgerlijk Wetboek waarvan de opheffing wordt voorgesteld voorziet er reeds in dat na de terugkeer van de Belg op het grondgebied van het Rijk, op verzoek van een van de echtgenoten indien beiden Belg zijn, of op verzoek van degene die deze hoedanigheid bezit, de akte van voltrekking van het huwelijk dat in een vreemd land was aangegaan met inachtneming van de in dat land gebruikelijke vormen, moet worden overgeschreven in de lopende registers van de burgerlijke stand van de plaats van hun eerste woonplaats in België of van de eerste vestiging van de echtgenote, indien zij alleen op het grondgebied van het Rijk is teruggekeerd. De overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van in een vreemd land opgemaakte akten van de burgerlijke stand betreffende Belgen, andere dan akten van huwelijk, was tot op heden enkel mogelijk op grond van de circulaire van de minister van Justitie dd. 19 februari 1939. Voor deze mogelijkheid bestond geen wettelijke grondslag.

(252) Zie artikel 171 van het Burgerlijk Wetboek en de omzendbrief van de minister van Justitie van 19 februari 1939 betreffende de overschrijving in België van de in het buitenland opgemaakte akten van de burgerlijke stand.

(253) Het artikel 171 van het Burgerlijk Wetboek waarvan de opheffing wordt voorgesteld voorziet niet in de mogelijkheid, maar in de verplichting tot overschrijving. Niet-naleving van deze verplichting werd evenwel niet bestraft.

(254) In een aantal gevallen kan het nuttig zijn dat een vreemde akte is overgeschreven in de Belgische registers van de burgerlijke stand. Wanneer de betrokkenen zelf niet om de overschrijving hebben verzocht, kan het dan ook nuttig zijn dat de procureur des Konings zulks doet.

(255) Eigenlijk werd er, bij het werk voorafgaand aan de wet van 8 augustus 1997 met dewelke de invoering van de huidige wetsbepaling er kwam, in een amendement nr. 2 (Parl. St., Kamer, nr. 330/2 ­ 95/96, blz. 3 en 4) bij die bepaling gebruik gemaakt van de term « schuldenaar », terwijl het amendement nr. 110 (Parl. St., Kamer, nr. 330/11 ­ 95/96, blz. 6) de term « gefailleerde » gebruikte zonder dat er enige uitleg werd verschaft bij die vervanging en terwijl de motivering van het amendement nr. 110 ons leert dat zijn formulering werd afgestemd op de wijzigingen o.m. zoals aangebracht door amendement nr. 2.

(256) Zie over dit punt : F. Rigaux en M. Fallon, Droit international privé, deel II, Brussel, Larcier, 1993, nr. 1470 en 1480.

(257) Publicatieblad, nr. L 160 van 30 juni 2000, blz. 1.

(258) Publicatieblad, nr. L 160 van 30 juni 2000, blz. 19.

(259) Publicatieblad, nr. L 160 van 30 juni 2000, blz. 37.

(260) Publicatieblad, nr. L 21/1 van 16 januari 2001, blz. 1.

(261) Zie Rigaux en Fallon, Droit international privé » Brussel, Larcier, 1993, deel II, nrs. 358 tot 363.

(262) Pasinomie, 1967 (Gerechtelijk Wetboek en zijn bijlage), blz. 328 en 401.

(263) Deel II, nr. 385, blz. 11.

(264) Zie Pierre Mayer, « Droit international privé », 5e editie, 1994, nr. 510, blz. 335.

(265) Notulen van de 13e zitting aan de Conferentie van Den Haag, blz. 215.

(266) Zie genoemde notulen, passim, in het bizonder blz. 235.

(267) Zie de opmerking die over artikel 46 van het ontwerp wordt gemaakt.

(268) Pasinomie, 1876, blz. 160.

(269) Noot onder Cass. civ., 11 oktober 1967, « Revue critique de droit international privé », 1968, blz. 105, in het bijzonder blz. 110.

(270) « Compétence du juge étranger et reconnaissance des jugements », inzonderheid nr. 238 en nr. 411.

(271) « Compétence judiciaire internationale des tribunaux civils français et allemands. Étude comparative », Parijs, 1965.

(272) Toen dat belangrijke probleem aan de gemachtigden van de minister is voorgelegd, hebben ze beaamd dat de tekst in het licht van die moeilijkheid moet worden gewijzigd. Ze hadden geen pasklaar voorstel, maar hebben gewag gemaakt van verschillende benaderingen die nog verder moeten worden onderzocht. Om die reden maakt de Raad van State geen enkele opmerking over die voorgestelde oplossingen.

(273) « Droit international privé », op. cit., deel II, blz. 345.

(274) Droit international privé, op. cit., deel II, blz. 375.

(275) In verband met dat principe, zie ook : Rigaux en Fallon, « Droit international privé », op. cit., deel II, blz. 211.

(276) Zie arrest Defontaine van 29 maart 1973 van het Hof van Cassatie, Arresten van het Hof van Cassatie, 1973, blz. 763-766.

(277) Arresten van het Hof van Cassatie, 1980(81), I, blz. 563-565.

(278) Zie, wat dit punt betreft : « Manuel de droit communal », onder de leiding van Pierre Lambert, 1992, deel I, blz. 177.

(279) Zie Pierre Mayer, Droit international privé, op. cit., nr. 508.

(280) Op. cit., nr. 508, blz. 334.

(281) Zie inzonderheid het arrest van 16 maart 1995, Arr. Cass; 1995, blz. 319.

(282) « Droit international privé », op. cit., deel II, blz. 824 en 993.

(283) Studie inzake de rechtstoestand van Marokkaanse vrouwen, uitgevoerd op initiatief van het Centrum voor gelijke kansen. Zie M.-C. Foblets (uitg.) Marokkaanse migrantenvrouwen in gezinsgeschillen, Antwerpen, Maklu, 1998.

(284) Arrest van 11 maart 1997, Dalloz, 1997, blz. 400, noot M.-L. Niboyet.