5-1189/7

5-1189/7

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

12 JUNI 2013


Wetsontwerp betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEER DELPÉRÉE EN MEVROUW TAELMAN


I. PROCEDURE

Het wetsontwerp betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank valt onder de verplicht bicamerale procedure. Het werd oorspronkelijk op 24 november 2010 in de Kamer van volksvertegenwoordigers als een wetsvoorstel ingediend (St. Kamer, nr. 53-0682/1).

Het werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen op 20 juli 2011 met 118 stemmen bij 20 onthoudingen en op 22 juli 2011 overgezonden aan de Senaat.

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken op haar vergaderingen van 16 en 23 november 2011, in aanwezigheid van de heer M.Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, Migratie- en Asielbeleid, Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen en de heer S. De Clerck, minister van Justitie, en van 25 januari, 16 en 30 mei, 21 en 28 november 2012, 6 en 20 februari, 17 april, 8, 21, 22 mei, 5 en 12 juni 2013, in aanwezigheid van mevrouw Turtelboom, minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER WATHELET, STAATSSECRETARIS VOOR GEZINSBELEID EN DE HEER STEFAAN DE CLERCK, MINISTER VAN JUSTITIE

De minister van Justitie verduidelijkt dat hij ook namens de heer Wathelet spreekt wiens diensten voorliggend ontwerp grotendeels hebben voorbereid en gevolgd.

A. Inleiding

Al meer dan vijfendertig jaar uiten de rechtspractici van het familierecht de wens en de wil om in België een familierechtbank op te richten, om een einde te maken aan de versnippering van de rechterlijke bevoegdheden inzake familierecht.

De regering nam dit project op in haar algemene beleidsverklaring van 20 maart 2008, en de staatssecretaris voor Gezinsbeleid maakte er op zijn beurt, samen met de minister van Justitie, een prioriteit van in zijn algemene beleidsnota. Alle partijen tonen overigens dezelfde wil, hetgeen bleek uit hun wil om vooruitgang te boeken in dit project toen dit bestudeerd werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Het bestaande juridische systeem voor de aanpak van familiale conflicten is voor de rechtzoekenden onbegrijpelijk, incoherent en niet langer aangepast aan de huidige evolutie van het gezin. Momenteel bestaan er, alleen al voor het burgerlijk gedeelte van het familierecht, minstens 4 bevoegde rechtscolleges (vredegerecht, jeugdrechtbank, burgerlijke rechtbank, kortgeding). Dit alles zonder de beslagrechter, de arbeidsrechtbank en het hof van beroep mee te rekenen.

Een voorbeeld : zo is het voor een gehuwd koppel met kinderen mogelijk om een vonnis te krijgen :

— van de vrederechter krachtens de artikelen 223 en 221 van het Burgerlijk Wetboek;

— van de rechter van de rechtbank van eerste aanleg in het kader van de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting volgens artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek;

— van de in kort geding zetelende voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, inzake de voorlopige maatregelen gedurende de echtscheidingsprocedure;

— van de jeugdrechter na de echtscheiding, voor alle maatregelen betreffende ouderlijk gezag en huisvesting van de kinderen;

— van de vrederechter inzake alle maatregelen betreffende levensonderhoud indien het verzoekschrift geen betrekking heeft op het ouderlijk gezag.

Dit alles onder voorbehoud van hoger beroep.

Het is evident dat de rechtzoekende niet wijs geraakt uit dit kluwen, dat ook een aanzienlijke verhoging van de kosten tot gevolg heeft.

Bovendien geven de verschillende rechtbanken die met de familiale geschillen belast zijn soms totaal andere en tegenstrijdige oplossingen.

Overigens werd het systeem, zoals dit vandaag bestaat, ontworpen voor gehuwde koppels met kinderen. Niettemin evolueert de gezinsstructuur en wordt deze complexer. Denken we maar aan de nieuw samengestelde gezinnen, eenoudergezinnen of homogezinnen. Jammer genoeg biedt ons juridisch arsenaal geen gepast antwoord op deze evolutie.

Dit alles bracht procureur-generaal Mathijs tot de volgende uitspraak :

« on voit que l'on se trouve dans un véritable labyrinthe où une famille, anxieusement préoccupée par la solution de ses problèmes souvent urgents, s'égare désespérément, déprimée par le sentiment d'être le jouet d'un appareil judiciaire abstrait, incohérent et anonyme dont le manque d'harmonie et de coordination sur le plan de la connaissance et du règlement de leurs difficultés et relations, ne prolonge que trop souvent dans l'embarras et finalement décourage les intéressés. »

Op het moment dat de rechtzoekende het vertrouwen in het gerechtelijk apparaat verliest, dient de dialoog « justitie-burger » dringend hersteld te worden, opdat de rechtzoekende gehoord kan worden en zodoende een oplossing voor zijn conflict kan vinden.

Op algemeen aangeven van de rechtspractici, is het wenselijk om het geheel aan familiale zaken te groeperen rond eenzelfde rechter, door een familie- en jeugdrechtbank op te richten die bevoegd is voor alle familiale aangelegenheden.

Door alle geschillen van eenzelfde familie toe te vertrouwen aan één enkel rechtscollege kan men komen tot een harmonisering van de procedureregels, minder kosten, minder tegenstrijdigheden en doorverwijzingen van rechtbank naar rechtbank.

Naast de oprichting van een familierechtbank, dienen de procedures ook « vergemakkelijkt en vermenselijkt » te worden. De indieners van huidig voorstel wensen dan ook de alternatieve wijzen voor geschillenbeslechting te bevorderen en aan te moedigen, meer in het bijzonder de verzoening en de familiale bemiddeling. Overigens is het essentieel dat de magistraat de rechtzoekende een luisterend oor biedt, dat hij hem persoonlijk ontmoet en zijn hele dossier kent, teneinde in staat te zijn de meest rechtvaardige en menselijke beslissingen te nemen, steeds met de bedoeling om conflicten te temperen. Hierbij neemt het belang van het kind een fundamentele plaats in.

Gedurende de voorbije vijfendertig jaar werden verscheidene wetsvoorstellen ingediend tot oprichting van een familiale en autonome rechtbank, gespecialiseerd in alle familiezaken. De ene keer werden deze geschillen toegewezen aan de jeugdrechtbank, dan weer aan de rechtbank van eerste aanleg, of aan een autonome rechtbank. Deze wetsvoorstellen zijn echter nooit tot een goed einde gebracht.

Vele van de België omringende landen hebben deze stap gezet, zoals Frankrijk met zijn « rechter in familiezaken ». Anderen hebben, naar het voorbeeld van Duitsland, deze hervorming meer dan dertig jaar geleden doorgevoerd en beroemen zich vandaag nog steeds op het succes van hun systeem.

Het wordt dus tijd om dit project, dat absoluut noodzakelijk geworden is op het vlak van de efficiëntie en de vermenselijking van justitie inzake familiale geschillen, te finaliseren.

Huidig wetsvoorstel heeft als doel de dienstverlening te verbeteren, door de oprichting van een « Familie- en jeugdrechtbank », afdeling van de rechtbank van eerste aanleg, waarin de gezamenlijke gerechtelijke bevoegdheden met betrekking tot de familiale geschillen en de jeugdproblematiek gegroepeerd zullen worden.

De kernwoorden van dit wetsvoorstel zijn toegankelijkheid, eenvormigheid, soepelheid, specialisering en wijzen van minnelijke schikking van het geschil.

« Toegankelijkheid, eenvormigheid en soepelheid » omdat de structuur van deze rechtbank het leven van de rechtzoekende zal vergemakkelijken, zijn visie van de familiale justitie zal verbeteren en zowel in het conflictbeheer als in de gerechtelijke beslissingen coherentie zal brengen. De blijvende saisine, het opstellen van een dossier per familie bij eenzelfde rechter indien mogelijk, de zitting achter gesloten deuren en de persoonlijke verschijning in zaken met betrekking tot de kinderen, gaan uit van dit principe.

« Specialisering », omdat zowel de zetelende als de parketmagistraten gespecialiseerd zullen zijn in familierecht, evenals de advocaten indien deze noodzakelijk zijn voor het bijstaan van minderjarigen tijdens de hoorzitting.

En ten slotte « bemiddeling » en wijzen van minnelijke schikking, omdat de bijzondere cultuur van deze afdeling gericht is op de begeleiding van het familiaal conflict met het oog op pacificatie, mede door partijen ertoe aan te zetten om overeenkomsten te sluiten. Het beroep op bemiddeling of andere wijzen van geschillenbeslechting zal in deze afdeling in het bijzonder nagestreefd worden.

B. Werkmethode

Op basis van diverse studies werd op initiatief van de staatssecretaris voor Gezinsbeleid en de minister van Justitie een werkgroep opgericht, die gedurende meer dan een jaar verschillende universiteitsprofessoren, magistraten van alle niveaus — vrederechters en parketmagistraten inbegrepen —, advocaten, administraties van justitie en beide kabinetten samenbracht. Er werd gewerkt op de belangrijkste keuzes die vervat zijn in het neergelegde voorstel.

Geblokkeerd door de lopende zaken, werd de tekst op initiatief van volksvertegenwoordigers Christian Brotcorne en Sonia Becq als wetsvoorstel ingediend in de Kamer, medeondertekend door vrijwel alle partijen (meerderheid en oppositie).

Na vele zittingen, een advies van de Hoge Raad voor Justitie (1 december 2010) en een advies van de Raad van State daterende van april 2011, heeft de kamercommissie Justitie het voorstel onder de loep genomen en samen met de amendementen, die grotendeels werden opgesteld naar aanleiding van de opmerkingen van de Hoge Raad voor Justitie en de Raad van State, goedgekeurd. De Kamer stemde het wetsvoorstel tijdens de plenaire zitting van 20 juli 2011.

Sedert de opstelling van het initiële voorontwerp, werden drie wetsvoorstellen die vooruitlopen op de huidige tekst, aangenomen. Het betreft de wet van 2 juni 2010 inzake de zitting achter gesloten deuren in familiezaken, de wet van 5 april 2011 inzake de persoonlijke verschijning in echtscheidingsprocedures, en het op 30 juni 2011 in de Senaat gestemde wetsvoorstel betreffende het horen van minderjarigen. Deze laatste tekst werd volledig geïntegreerd in huidig wetsontwerp.

C. Centrale ideeën van het wetsvoorstel

1. Oprichting van een afdeling « Familie- en jeugdrechtbank » binnen een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg

De gerechtelijke bevoegdheden met betrekking tot de familiale geschillen en de jeugdproblematiek zullen verdeeld worden binnen een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg, genaamd « Familie- en jeugdrechtbank ». Deze afdeling zal samengesteld zijn uit :

— familiekamers, genaamd Familierechtbank, belast met alle burgerlijke bevoegdheden van de rechtbank, procedures inzake hoogdringendheid inbegrepen, maar uitgezonderd de onbekwaamheidsstatuten in brede zin die allemaal aan de vrederechter worden toegewezen;

— jeugdkamers, genaamd Jeugdrechtbank, overeenkomstig de wet van 8 april 1965, de decreten en de wet van 1990 betreffende de geesteszieken, alle materies betreffende de minderjarigen in gevaar, alle minderjarigen die strafbare feiten hebben gepleegd, de minderjarige geesteszieken en de maatregelen ten aanzien van de ouders van deze minderjarigen. Een of meerdere van deze kamers, word(t)(en) specifieke kamers voor het berechten van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd na de uithandengeving;

— kamers voor minnelijke schikking van geschillen, waarvan de inrichting onderworpen zal worden aan de appreciatie van de korpschef van elke rechtbank, en die de partijen moeten trachten te verzoenen, een wijze van minnelijke schikking zoals de bemiddeling moeten evalueren en instellen en waarin de rechters nooit de zaak zelf zullen beoordelen.

De organisatie van de kamers en de aanwijzing van de rechters vallen onder de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

Ook in het hof van beroep zullen kamers ingericht worden voor familie, jeugd en minnelijke schikking. De raadsmannen en het parket-generaal zullen, net zoals de familie- en jeugdrechtbank, een specialisatie volgen.

Ten slotte zullen de parketmagistraten eveneens ingedeeld worden in een familie- en jeugdparket, en zullen een specialisatie moeten volgen.

2. Bevoegdheidsverdeling

De Kamercommissie Justitie, en daarvóór de werkgroep belast met het onderzoek naar de oprichting van een familie- en jeugdrechtbank, hebben zich de vraag gesteld aan welke rechtbank de burgerlijk familiale geschillen het best zouden worden toevertrouwd.

Na uitgebreid overleg en na alle interne en externe actoren gehoord te hebben, heeft deze werkgroep beslist om alle familiale geschillen te groeperen binnen een familie- en jeugdrechtbank, zijnde een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg. De afgevaardigden van de commissie voor de Justitie hebben deze keuze vrijwel unaniem gevolgd.

Voortgaande op het verslag dat werd opgesteld door de werkgroep « Gezinnen en burgerlijk en gerechtelijk recht » van de staten-generaal van het gezin van 2004, biedt het toewijzen van de familiale geschillen aan de rechtbank van eerste aanleg — in verhouding tot de vrederechters — immers volgende voordelen :

— de gehele familierechtelijke procedure wordt ondergebracht binnen een rechtbank die in staat is een groter volume aan geschillen op te vangen, en die soepeler is inzake vervanging bij ziekte, vakantie enz. (mobiliteit van de magistraten, verdeling van de werklast door de korpschef);

— meer coherentie in de rechtspraak dankzij overleg tussen magistraten van eenzelfde rechtbank;

— een groter bevoegdheidspakket (geschillen inzake (echt)scheidingen, afstammingen, maar ook inzake nalatenschap, vereffening-verdeling);

— aanwezigheid van het openbaar ministerie in de mededeelbare familiale zaken (ouderlijk gezag, huisvesting, enz.), grotere onderzoeksmogelijkheden;

— grotere mogelijkheden tot specialisering van de magistraten in tegenstelling tot de vrederechter, die een « allround » rechter moet blijven;

— de wil om alle familiale bevoegdheden binnen eenzelfde coherente rechtspraak te brengen, en een einde te maken aan de versnippering ervan (het gehele familierecht voor de familie- en jeugdrechtbank, alle onbekwaamheidsstatuten voor de vrederechter).

Bovendien leek het de werkgroep essentieel om, naast de aan de rechtbank van eerste aanleg toegewezen familiale bevoegdheden, de bevoegdheden van de vrederechters op twee niveaus te versterken.

Enerzijds werd beslist om alle onbekwaamheidsstatuten toe te wijzen aan de vrederechters. Er wordt immers unaniem aangenomen dat de vrederechter een beschermende rol speelt ten aanzien van de meest kwetsbaren. Hij beschikt over een belangrijke knowhow terzake die zich op ideale wijze combineert met zijn nabijheidsrol. Het is dus fundamenteel gebleken dat de geschillen met betrekking tot de onbekwamen op kantonaal niveau behouden blijven, en er materies aan toe te voegen die momenteel aan de rechtbank van eerste aanleg zijn toegewezen. Dit is met name het geval voor de ontvoogding of de verlengde minderjarigheid.

Anderzijds werden de bevoegdheden van de vrederechter versterkt door de bevoegdheid ratione summae te verhogen tot 3 000 euro; waardoor het huidige bedrag van 1 860 euro, niet meer geïndexeerd sinds 1994, meer dan geïndexeerd wordt.

Ten slotte worden momenteel ook andere pistes onderzocht om de vrederechter een echte nabijheidsrol te geven in de steunverlening aan de zwaksten, zoals werd voorgesteld door de Hoge Raad voor Justitie in zijn advies van 1 december 2010.

Uitgaande van deze beschouwingen werden de familiaal civielrechtelijke bevoegdheden, behoudens uitzonderingen, als volgt verdeeld tussen de familiekamers en de vrederechter :

1) aan de familierechtbank : alle burgerlijke « familierechtelijke » bevoegdheden. Dit wil zeggen :

— primair en secundair huwelijksstelsel van de echtgenoten;

— geschillen omtrent dringende maatregelen tussen echtgenoten (artikelen 223 en 221 van het Burgerlijk Wetboek);

— geschillen omtrent dringende maatregelen tussen wettelijk samenwonenden (artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek);

— geschillen omtrent dringende maatregelen gedurende echtscheidingsprocedure (artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek);

— ouderlijk gezag, verblijfsregeling van de kinderen, onderhoudsbijdragen voor alle gehuwde of niet gehuwde koppels;

— echtscheiding wegens duurzame ontwrichting en echtscheiding door onderlinge toestemming, scheiding van tafel en bed;

— onderhoudsverplichtingen;

— recht op persoonlijk contact;

— wettelijke samenwoonst;

— afstammingsrecht;

— adoptie en pleegvoogdij;

— grensoverschrijdend hoede- en bezoekrecht;

— akten van de burgerlijke stand;

— huwelijk in het algemeen (nietigheid, huwelijk van minderjarigen, beroep tegen de beslissing van de ambtenaar burgerlijke stand om het huwelijk niet te voltrekken);

— akten van verklaring van afwezigheid;

— ontvoogding;

— nalatenschappen, schenkingen, testamenten;

— vereffening-verdelingen;

— voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen;

— pleegvoogdij

2) aan de vrederechter : naast zijn gewone en exclusieve bevoegdheden : Alle onbekwaamheidsstatuten. Dit wil zeggen :

— voogdij (behalve pleegvoogdij);

— verlengde minderjarigheid;

— voorlopig bewind;

— onbekwaamverklaring;

— gerechtelijk raadsman;

— openbare verkopen waarin minderjarigen betrokken zijn;

— boedelbeschrijving en verzegeling;

— bevoegdheid voor geschillen van minder dan 3 000 euro.

3. Harmonisering tussen de artikelen 221, 223 en 1479 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek

Wat betreft de voorlopige maatregelen zoals bedoeld in de artikelen 221, 223, 1479 van het Burgerlijk Wetboek en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, achten de auteurs van het wetsvoorstel het wenselijk om de procedure en de maatregelen die genomen kunnen worden in geval van slechte verstandhouding tussen echtgenoten of wettelijk samenwonenden, te harmoniseren door deze geschillen te centraliseren binnen de familiekamer van de familie- en jeugdrechtbank.

Een eenvoudige centralisatie van deze geschillen lijkt niet vanzelfsprekend gegeven het feit dat de familierechtbank tegelijkertijd bevoegd zou zijn voor maatregelen op grond van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl de context van beide totaal verschillend zijn. Partijen zijn eerder geneigd tot toegevingen wanneer er nog hoop is op een verzoening (hetgeen in principe het geval is in het kader van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek). Ook werd de vraag gesteld wat er gebeurt indien een procedure op basis van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek wordt ingediend terwijl er een beroep 223 hangende is voor het hof van beroep.

In het Franse recht werd een interessant antwoord gevonden op de hierboven gestelde vragen. De nieuwe « Code de procédure civile » voorziet namelijk in een procedure met betrekking tot dringende en voorlopige maatregelen die volledig los staat van een verzoek tot echtscheiding, maar die de rechter in staat stelt, indien zich een nieuw feit aandient — hetgeen de instelling van een vordering tot echtscheiding zou kunnen zijn — om de voorlopige maatregelen die hij heeft uitgevaardigd, in te trekken, te wijzigen of aan te vullen.

Gelet op de efficiënte werking van dit systeem, werd beslist om het in Belgisch recht om te zetten, en hier ook de wettelijk samenwonenden bij te voegen.

Derhalve werd het huidige verschil tussen artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek opgeheven (behalve wat betreft het ernstig plichtsverzuim).

Algemeen genomen zullen dus zowel de echtgenoten als de wettelijk samenwonenden in geval van onderlinge slechte verstandhouding, naar de familierechtbank kunnen stappen om een uitspraak te krijgen inzake alle te nemen voorlopige maatregelen in het kader van deze slechte verstandhouding.

Gedurende de werkzaamheden in de kamercommissie Justitie werd de kwestie inzake de schuldvraag, nog steeds aanwezig in artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek, besproken. Er werd besloten om het bewijs hiervan af te schaffen teneinde de ontvangstmachtiging mogelijk te maken in de verplichting om bij te dragen in de lasten van het huwelijk, zelfs wanneer het koppel niet gescheiden is.

4. De persoonlijke verschijning van de partijen

De persoonlijke verschijning van de partijen zal vereist zijn in alle zaken met betrekking tot de minderjarigen, bij de inleidende zitting en de pleidooizittingen, met uitzondering van de zittingen waarop de zaak in gereedheid wordt gebracht.

De rechter kan echter wel één of alle partijen toestaan om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat in geval van buitengewone omstandigheden.

In navolging van de wet van 5 april 2011 die op 1 december 2011 in voege treedt, wordt, in het kader van een echtscheiding wegens duurzame ontwrichting, de persoonlijke verschijning van de partijen afgeschaft behalve indien er in deze zitting aspecten met betrekking tot de te nemen maatregelen ten aanzien van de kinderen dienen te worden behandeld.

Indien de partijen een bemiddelingsovereenkomst of een door een advocaat of notaris opgestelde overeenkomst hebben gesloten, zij het onder voorbehoud van een verzoek van de magistraat, de partijen of het openbaar ministerie, wordt deze verplichte persoonlijke verschijning opgeschort.

De echtscheiding met onderlinge toestemming wordt een schriftelijke procedure, behalve indien er problemen zijn met betrekking tot het belang van de kinderen.

De doelstelling van deze verplichte verschijning is meervoudig : enerzijds de ouders responsabiliseren betreffende de procedures die betrekking hebben op hun kinderen, anderzijds de magistraat in staat stellen een zo duidelijk mogelijk beeld van de situatie te vormen, de partijen te ondervragen, verduidelijkingen aan te brengen en hen ertoe aan te zetten zich te verzoenen, een familiale bemiddelingsprocedure op te starten of hen door te verwijzen naar de Kamer voor minnelijke schikking, zo deze bestaat.

Om deze doelstellingen te verwezenlijken, is het essentieel dat de rechter in persoon naar de partijen luistert van bij de inleidende zitting om zo goed mogelijk inzicht te krijgen in het geschil : wat is het eigenlijke probleem ? Welke ruimte is er voor een minnelijke schikking, een verzoening, of een bemiddelingsproces dat eventueel een voortzetting of herstel van de dialoog mogelijk maakt, en waar de betrokkenen zelf maar vooral de kinderen alle belang bij hebben ? De ouders moeten, ondanks hun scheiding, in alle bewustzijn ouders blijven, en alles in het werk stellen om het ouderlijk gezag en de opvoeding gezamenlijk voort te zetten.

Vandaag de dag echter worden conflicterende partijen niet zelden geconfronteerd met meerdere gerechtelijke beslissingen vooraleer opnieuw de stap naar de dialoog te kunnen zetten. Ook zijn de gemoederen soms te verhit, of is het geweld te aanwezig om deze dialoog mogelijk te maken.

In het vooropgestelde systeem kan de magistraat ofwel doorverwijzen naar de kamer voor minnelijke schikking, ofwel de onmogelijkheid tot verzoening vaststellen en een beslissing nemen, niet alleen na de partijen gehoord te hebben, maar eveneens na het horen van hun advocaten die de beste woordvoerders blijven wanneer de communicatie onmogelijk blijkt. Ook van hen wordt verwacht dat zij trachten partijen met elkaar te verzoenen vooraleer procedures in te stellen.

Ten opzichte van deze doelstellingen is de persoonlijke verschijning van de partijen van geen nut in de zittingen waarop de zaak uitsluitend in gereedheid wordt gebracht.

Het belang dat wordt gehecht aan de aanwezigheid van de partijen bestaat erin dat, indien de eiser niet verschijnt, zijn verzoek kan worden afgewezen. De afwezigheid van de gedaagde kan leiden tot een vonnis bij verstek dat geacht wordt op tegenspraak gewezen te zijn, wat hem de mogelijkheid van verzet ontneemt.

5. Zitting achter gesloten deuren in familiezaken

Hoewel de openbaarheid van de debatten een essentieel element vormt van het rechtsstelsel, kan de zitting achter gesloten deuren in familiezaken garant staan voor de sereniteit van de debatten en de eerbied voor het belang van het kind. Bovendien zorgen de gesloten deuren voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken partijen.

Deze uitzondering op het principe van de openbaarheid van de zitting werd gevraagd door de werkgroep. Zij maakte overigens het voorwerp uit van een vroeger wetsvoorstel waarvan de inhoud evenwel overeenstemt met huidig ontwerp. Deze wet werd op 2 juni 2010 aangenomen.

De zitting achter gesloten deuren wordt gerechtvaardigd door het privékarakter van de elementen die tijdens het pleidooi worden uiteengezet opdat de rechter de situatie goed begrijpt. De openbaarheid biedt hier geen enkele meerwaarde. Dit laat de partijen tevens toe om zich openhartig uit te spreken over erg persoonlijke kwesties, zonder te moeten vrezen voor de nieuwsgierigheid of de commentaren van het publiek. De gesloten deuren bevorderen de verzoening en zorgen ervoor dat gerechtelijke beslissingen beter door de partijen aanvaard worden.

6. De bemiddeling en andere wijzen van minnelijke schikking van geschillen

De bemiddeling, bekrachtigd in het Gerechtelijk Wetboek door de wet van 21 februari 2005, wordt geregeld door de artikelen 1731 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Sedert 2005 kan iedere rechter die kennis neemt van een geschil, mits het akkoord van de partijen, iedere voortzetting van het gerechtelijk dossier opschorten gedurende een termijn van drie maanden, gedurende dewelke betrokkenen in bemiddeling gaan.

Op dezelfde wijze kunnen vrijwillige, buitengerechtelijke bemiddelingen gevoerd worden door erkende bemiddelaars, wiens bemiddelingsakkoorden gehomologeerd kunnen worden door de rechtbank, onder voorbehoud van het hoger belang van het kind.

Hoewel de voordelen van de bemiddeling sinds geruime tijd erkend worden door de magistraten en andere professionelen ter zake, wordt er echter te weinig een beroep op gedaan om mensen in staat te stellen zelf oplossingen te vinden voor hun geschillen.

Het matig gebruik van de bemiddeling heeft meerdere oorzaken : het ontbreken van informatie betreffende de bemiddeling (75 % van de koppels die scheiden beweren niets gehoord te hebben in verband met bemiddeling), onvolledige of onjuiste informatie, de gedachte dat de bemiddeling tegen de eigen overtuiging ingaat, de bemiddeling die te duur zou zijn, enz.

De verspreiding van de bemiddelingscultuur is noodzakelijk voor de ontwikkeling van minnelijke manieren van geschillenbeslechting. Deze cultuur dient uitgedragen te worden door het geheel van actoren van de gerechtelijke wereld, magistraten, advocaten, griffiers, gerechtsdeurwaarders.

De bemiddeling moet worden aangemoedigd door de gerechtelijke actoren in elk stadium van de procedure. Vóór maar ook tijdens en na de gerechtelijke fases, indien er nood is aan een herziening.

Huidig wetsvoorstel voorziet in de verplichting voor de griffier om, van zodra een dossier wordt ingeleid voor de familierechtbank, de partijen te informeren betreffende de wijzen van minnelijke schikking door hen een informatiebrochure, de teksten van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de bemiddeling, en de lijst van erkende bemiddelaars alsook van informatiesessies in elk arrondissement te bezorgen.

De magistraat zal de betrokkenen inlichten betreffende de mogelijkheden tot minnelijke schikking en kan de procedure ofwel opschorten in het kader van een bemiddeling, ofwel de partijen doorverwijzen naar een kamer voor minnelijke schikking van geschillen indien deze is voorzien in het gerechtelijk arrondissement.

Het basisontwerp voorzag, op zeer voluntaristische wijze, in het verplicht voorafgaandelijk informeren inzake bemiddeling voor elk eerste dossier dat werd ingediend voor de familiekamers van de familie- en jeugdrechtbank, wanneer maatregelen met betrekking tot de kinderen genomen dienden te worden. Deze voorafgaande informatieverstrekking zou, binnen de mate van het mogelijke, een belangrijke hervorming blijven hoewel zij tot op heden nog niet is gestemd kunnen worden in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Iedere vorm van minnelijke schikking van geschillen dient te worden gepromoot en aangemoedigd in elk stadium van het familiaal geschil, in het hoogste belang van alle partijen, daarin begrepen het gerechtelijk apparaat, dat zo verder kan worden ontlast en zich verder kan toeleggen op die geschillen die niet op consensuele wijze kunnen worden beslecht.

7. Het familie- en het protectioneel dossier

De « gerechtelijke geschiedenis » van de familie zal in één enkel dossier ondergebracht worden om enerzijds te zorgen voor coherentie tussen de beslissingen en anderzijds de debatten te beperken tot hetgeen strikt noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil gegeven het feit dat niet alle antecedenten van het dossier opnieuw aan bod moeten komen. In het ontwerp wordt dit vertaald door het principe « één familie — één dossier ». Ideaal zou zijn om nog een stapje verder te gaan naar « één familie — één dossier — één rechter ».

De geschillen die in dit dossier ondergebracht worden, zullen die geschillen zijn die ontstaan binnen eenzelfde (echt)paar met gemeenschappelijke kinderen (of het nu gaat om gehuwden, wettelijk samenwonenden of samenwonenden), maar ook alle geschillen die te maken hebben met echtparen of wettelijk samenwonenden zonder kinderen.

Er werd geen eenduidige definitie van het begrip samenwonenden gevonden, noch in de initiële werkgroep, noch in de talrijke debatten hieromtrent in de kamercommissie Justitie en evenmin in de plenaire zitting. Er bleef dan ook geen andere keuze dan de samenwonenden zonder gemeenschappelijk kind niet op te nemen in de familierechtbank. Er zal benadrukt worden dat de samenwonenden met kinderen, bij samenhang, aan de familierechtbank om maatregelen kunnen verzoeken met betrekking tot een uit onverdeeldheidtreding of een natuurlijke onderhoudsverplichting.

Wat de definitie van het « dossier » op protectioneel vlak betreft, is het uiteraard niet opportuun om de link te leggen tussen één dossier en één familie, aangezien er in dit soort geschillen één enkel dossier per kind wordt geopend.

Wat de beschermingsmaatregelen betreft, wordt één procedure per kind geopend. Ook al zal de jeugdrechtbank op het niveau van de familie werken, het principe één kind — één dossier zal dus worden verkozen boven het principe één familie — één dossier zoals dat in burgerlijke zaken gehanteerd zal worden. In dit kader zal het openbaar ministerie uiteraard instaan voor het bezorgen van essentiële gegevens.

8. De territoriale bevoegdheid en de blijvende saisine

a) Territoriale bevoegdheid

De indieners van het wetsvoorstel zijn, net als de leden van de kamercommissie Justitie, van mening dat de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank moet worden beoordeeld in het belang van het kind. Daarom moet de bevoegde rechtbank zich dichtbij de woonplaats van de betrokken minderjarige bevinden.

Het kan belangrijk zijn dat de rechter die belast wordt met het bepalen van de modaliteiten betreffende het ouderlijk gezag, de huisvesting of het recht op persoonlijk contact, diegene is die zich in hetzelfde arrondissement als de minderjarige bevindt. Dit zal onder andere het uitvoeren van sociale onderzoeken of het horen van minderjarigen vergemakkelijken.

Daarom wordt bepaald dat de territoriaal bevoegde rechtbank die van de woonplaats van het kind dient te zijn, of bij gebrek hieraan, die van de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Dit principe geldt voor alle procedures waarin op een gegeven ogenblik een minderjarige betrokken kan zijn. Zo zal, wanneer een verzoek tot echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting wordt ingediend zonder dat er maatregelen worden gevraagd betreffende hun gemeenschappelijke kinderen, de territoriaal bevoegde rechtbank inzake de echtscheiding die van de woonplaats van het kind zijn, of bij gebrek hieraan diens gewone verblijfplaats : op een gegeven ogenblik kunnen de kinderen van dit koppel immers betrokken raken in de procedure.

Dit criterium wordt evenwel uitgesloten wanneer het koppel geen kinderen heeft, evenals in bepaalde materies (nalatenschappen, testamenten, schenkingen, internationale ontvoering van kinderen en adopties). In deze gevallen verwijst de tekst naar de gemeenrechtelijke regeling volgens artikel 624 van het Gerechtelijk Wetboek en zijn uitzonderingen.

Bovendien blijft het dossier bij de eerst gevatte familierechtbank, ongeacht de verplaatsingen, voor zover de partijen dezelfde blijven. Er is in een uitzondering voorzien wanneer in het belang van het kind het familiedossier op vraag van een partij of het openbaar ministerie getransfereerd dient te worden naar een andere rechtbank.

b) Blijvende saisine

Teneinde de toegang tot justitie te verbeteren (kosten vermijden, grotere zichtbaarheid van de bevoegde rechter, snelheid) en een betere continuïteit van de gerechtelijke procedure te waarborgen (de rechter kent de situatie van de familie), wordt tevens voorgesteld om een blijvende saisine van de familierechtbank in te stellen voor het merendeel van de zaken die onder de veronderstelde hoogdringendheid ressorteren (cf. volgende punt), namelijk : gescheiden verblijfplaatsen voor echtgenoten en wettelijk samenwonenden, aanvragen betreffende het ouderlijk gezag, de huisvesting en het recht op persoonlijk contact met minderjarige kinderen, en ten slotte de onderhoudsverplichtingen.

De zaak blijft dus op de rol ingeschreven opdat zij, in geval van nieuwe elementen, opnieuw voor de familierechtbank gebracht kan worden middels conclusies of schriftelijk verzoek, ingediend bij of geadresseerd aan de griffie, en dit binnen de twee weken na de indiening van de conclusies of het verzoek (artikel 221 van het wetsontwerp).

Ten slotte voorziet het wetsvoorstel overeenkomstig artikel 1017, 4e lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in de mogelijkheid tot de veroordeling in de kosten, teneinde misbruiken die voortkomen uit de blijvende saisine en die een afsluiting van de dossiers bemoeilijken, te vermijden.

9. De hoogdringendheid in de familie- en burgerrechtelijke procedures

Terwijl de hoogdringendheid momenteel een weerslag heeft op de bevoegde kamer, zal deze in de toekomst alleen nog gevolgen hebben op de toepasbare procedure. Alle geschillen, zelfs diegene die dringend behandeld dienen te worden, zullen immers worden toegewezen aan de familierechtbank om een versnippering van het dossier tussen verschillende rechters te voorkomen.

Het wetsvoorstel maakt een onderscheid tussen twee types van hoogdringendheid. Ten eerste zijn er de geschillen met veronderstelde hoogdringendheid en ten tweede de geschillen waarin de hoogdringendheid ingeroepen en aangetoond zal moeten worden door de partij die hier aanspraak op maakt.

De veronderstelde hoogdringendheid zal worden toegepast in volgende geschillen :

— de gescheiden verblijfplaatsen;

— de maatregelen inzake het ouderlijk gezag, de huisvesting en het recht op persoonlijk contact met betrekking tot minderjarige kinderen, ongeacht de situatie van hun ouders;

— de onderhoudsverplichtingen;

— de internationale kinderontvoeringen (artikelen 1322bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek).

Wat de ingeroepen hoogdringendheid betreft : deze kan betrekking hebben op alle dossiers die onder de bevoegdheid van de familierechtbank vallen, maar zij zal systematisch moeten worden aangetoond. Indien de hoogdringendheid niet toegelaten wordt door de rechtbank, zal het verzoek niet onontvankelijk verklaard worden — zoals dit momenteel het geval is —, maar naar een gewone zitting worden verwezen. Deze handelwijze zal zorgen voor een daling van de kosten en voor een rationalisering met betrekking tot behandeling van de dossiers.

Artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek zal dus gewijzigd worden opdat, in geval van ingeroepen hoogdringendheid in een familiaal geschil, de familierechtbank bevoegd is en niet langer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Deze laatste blijft evenwel bevoegd voor de volstrekt hoogdringende procedures, zoals bedoeld in artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek.

In geschillen met veronderstelde of ingeroepen hoogdringendheid, zal de familiekamer het dossier met spoed behandelen. Zo zal het dossier vastgesteld moeten worden binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de dagvaarding of het verzoekschrift, zal de mogelijkheid bestaan om te pleiten op de inleidende zitting, maar ook om een kalender vast te leggen voor het uitwisselen van de conclusies, waarbij de termijnen korter zullen zijn dan die van het gemeenrecht, en zal de rechter ten slotte zijn beslissing moeten uitvaardigen binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de dag dat hij de zaak in beraad neemt.

10. Het horen van minderjarigen

De vraag betreffende het horen van minderjarigen werd uitgebreid besproken in de Senaatscommissie Justitie en het wetsvoorstel, waarin de centrale ideeën van het wetsvoorstel betreffende de familierechtbank vervat zijn, werd gestemd op 30 juni 2011 en integraal opgenomen in het wetsvoorstel dat op 20 juli werd gestemd in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De vraag aangaande het horen van de minderjarigen is op vandaag ingeschreven in artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, als onderdeel van de afdeling aangaande het getuigenverhoor.

Het hoorrecht van de minderjarigen hoort daar niet echt thuis. Daarom is er beslist om artikel 931 Gerechtelijk Wetboek aan te passen teneinde het horen van de minderjarigen weg te halen uit de afdeling gewijd aan het getuigenverhoor. Er wordt een nieuwe afdeling ingeschreven die specifiek betrekking heeft op het hoorrecht (artikelen 160 tot 162 het ontwerp).

Het doel van het horen van de minderjarige ligt in zijn recht om gehoord te worden in de zaken die betrekking hebben op het ouderlijk gezag, de huisvesting en het recht op persoonlijk contact (artikelen 22bis van de Grondwet en 12 van de Internationale Conventie betreffende de rechten van het kind). Dit hoorrecht moet de magistraat bovendien toelaten het belang van het kind te bepalen op grond van de antwoorden die het geeft op gerichte vragen betreffende zijn concrete levenswijze, en de relaties met de ene en de andere ouder.

In elk geval mag de minderjarige op geen enkel ogenblik de indruk hebben dat hij deelnemende partij is aan het geschil. Er moet immers vermeden worden dat de minderjarige het gevoel krijgt dat hij schuld heeft aan een negatieve beslissing ten aanzien van een ouder of dat hij een andere ouder voortrekt.

Momenteel bestaan er twee systemen inzake hoorrecht naast elkaar, al naargelang de burgerlijke procedure verloopt voor de jeugdrechtbank of voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zetelend in kort geding. In het eerste geval gebeurt het horen van de minderjarige van meer dan twaalf jaar systematisch, in het andere geval echter niet.

Geen van de huidige twee systemen is toereikend. Het systematisch horen van elke minderjarige is niet altijd gerechtvaardigd. De afwezigheid van een automatisme in burgerlijke zaken heeft dan weer als effect dat een verhoor dat nuttig zou kunnen zijn niet plaatsvindt (bijvoorbeeld wegens gebrek aan informatie over dit hoorrecht).

Er werd geopteerd voor een tussenoplossing, waarbij de voordelen van elk systeem worden behouden.

Daarom zal bij familierechtelijke geschillen met een burgerlijk karakter betreffende het ouderlijk gezag, de huisvesting of het recht op persoonlijk contact, elke minderjarige ouder dan twaalf jaar automatisch worden geïnformeerd over de mogelijkheid te worden gehoord door de rechter, of te weigeren gehoord te worden indien hij dit niet wenst.

De rechter zal de minderjarige een brief sturen waarvan het model bepaald zal worden bij koninklijk besluit, naar de adressen van beide ouders om zich ervan te vergewissen dat de minderjarige de informatie krijgt. Een antwoordformulier zal worden gevoegd bij de informatie, zodat de minderjarige gemakkelijk kan antwoorden of hij al dan niet gehoord wil worden.

De minderjarige jonger dan twaalf jaar zal op zijn beurt gehoord worden op zijn verzoek of dat van de partijen, het openbaar ministerie of ambtshalve door de rechter. De rechter kan het verzoek weigeren indien dit uitgaat van de partijen of het openbaar ministerie. Hij kan het echter niet weigeren indien het verzoek uitgaat van de minderjarige zelf, behalve indien deze laatste reeds gehoord werd in de loop van de procedure of in een vorige aanleg en indien geen enkel nieuw element een verhoor rechtvaardigt. Er dient niet in beroep te worden voorzien tegen de weigering : de minderjarige kan niet in rechte optreden en de partijen kunnen in dit verzoek niet optreden. Algemeen genomen kan de rechter in het verslag van het verhoor aangeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt.

Het nieuwe artikel beschrijft de manier waarop het verhoor dient te verlopen : enkel de minderjarige en eventueel zijn advocaat zijn bij dit verhoor aanwezig, behoudens motivering van de rechter.

De magistraat maakt een verslag op van het verhoor en informeert de minderjarige dat dit verslag zal worden meegedeeld aan de ouders. Om de veiligheid van de minderjarige te verzekeren, beslist de magistraat wat hij in het verslag opneemt.

Het verslag van het verhoor wordt neergelegd ter griffie, waar de partijen het kunnen raadplegen. Deze laatsten hebben eveneens het recht hier een afschrift van te nemen. De huidige regeling, waarbij kopie verboden is, blijft dode letter nu de partijen op de griffie integrale kopie nemen van de inhoud van het proces-verbaal van verhoor. De mogelijkheid om een kopij te verkrijgen laat de partijen toe om hun bedenkingen dienaangaande te laten gelden via conclusies, hetgeen het tegensprekelijk debat dan weer respecteert.

De rechter moet de elementen van het verhoor van de minderjarige in aanmerking nemen, enkel rekening houdende met zijn leeftijd en onderscheidingsvermogen, alsook de andere elementen uit het dossier (expertiseverslagen, sociale enquête, ...). Hij informeert de minderjarige dat zijn advies niet bepalend is voor de beslissing van de magistraat.

De minderjarige mag in geen geval beschouwd worden als partij bij de zaak.

Het informatieformulier voor de minderjarige wordt opgesteld door de Koning met het oog op een uniformisering van de praktijk binnen de verschillende arrondissementen. Een antwoordformulier, eveneens opgesteld bij koninklijk besluit wordt bij de informatie gevoegd zodat de minderjarige gemakkelijk kan antwoorden.

De minderjarige heeft de mogelijkheid om zich te laten bijstaan door een advocaat van zijn keuze of toegewezen door de stafhouder.

De bijstand van een advocaat staat de minderjarige toe kennis te nemen van de regels van het verhoor, gerustgesteld te worden en de mogelijkheid te hebben alle vragen te stellen die hem verontrusten.

Deze advocaat mag niet de advocaat van een van de ouders zijn, teneinde elk belangenconflict te vermijden. Het is wenselijk dat de betrokken advocaat een opleiding genoten heeft op het vlak van jeugdrecht en de psychologie van het kind in het algemeen. De ordes controleren de kwaliteit van deze opleiding.

11. De specialisering van de magistraten

Familiale geschillen worden steeds complexer, omwille van de toenemende techniciteit van de wetgeving en de verscheidenheid van de gezinsvormen.

Anderzijds bevatten de familiale geschillen een bijzonder belangrijk psychologisch en menselijk aspect dat alle aandacht van de rechtsprekende magistraat vereist.

Vanuit deze bezorgdheid achten de auteurs van het wetsvoorstel het absoluut noodzakelijk dat zowel de zetelende als de parketmagistraten in eerste aanleg en in hoger beroep, gespecialiseerd zijn in familiale zaken, verzoenings- en actieve luistertechnieken, teneinde een zo gepast mogelijk antwoord te bieden aan de verwachtingen van de rechtzoekende.

Zij zullen hiertoe dus de nodige specialisatie dienen te volgen.

12. De verhoudingen tussen het burgerlijke en de jeugdbescherming

De oprichting van de familie- en jeugdafdeling heeft een gedeeltelijke impact op de rol van de jeugdrechtbank zoals deze in 1965 door de wetgever werd uitgewerkt.

Binnen de rechtbank van eerste aanleg wordt een familie- en jeugdafdeling opgericht, bestaande uit een familiekamer (vorderingen op burgerlijk vlak voor elk familiaal geschil met uitzondering van de naar de vrederechter overgehevelde onbekwaamheidsstatuten), en een jeugdkamer (protectionele vorderingen ten aanzien van minderjarigen in gevaar en de minderjarigen die een misdrijf gepleegd hebben).

In het kader van het wetsontwerp wordt de term « jeugdrechtbank » gebruikt ter aanduiding van de jeugdkamer van de familie- en jeugdafdeling. De term « familierechtbank » wordt gebruikt ter aanduiding van de familiekamer van de familie- en jeugdafdeling.

Het is evident dat deze twee types van gerechtelijk optreden in de familiale sfeer aan verschillende doelstellingen beantwoorden :

— de bescherming van het kind en de reactie op de strafbare daad van een minderjarige voor de jeugdrechtbank;

— de beslechting van een familiaal geschil wanneer de partijen niet tot een akkoord komen of de erkenning van bepaalde rechten voor de familierechtbank.

De doelstellingen en procedures van deze twee tussenkomsten zijn weliswaar verschillend, maar hun centrale onderwerp is quasi hetzelfde : het kind en zijn familie.

Het leek dus evident om een « organische » band te behouden tussen deze twee kamers van de rechtbank van eerste aanleg door hen in één en dezelfde afdeling onder te brengen, de « familie- en jeugdafdeling ».

In dit opzicht zullen de magistraten van de jeugd- en familiekamer een identieke opleiding moeten volgen. Niets belet hen om in beide kamers van de familie- en jeugdafdeling te zitting te hebben.

Dezelfde redenering werd gevolgd voor de magistraten van het parket en het hof van beroep.

Teneinde deze synergie te versterken, werden ook andere elementen aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Zo werden het belangrijkste criterium inzake de territoriale bevoegdheid van de familiekamer en dat van de jeugdkamer geharmoniseerd (woonplaats van de minderjarige en bij gebrek hieraan de gewone verblijfplaats van de minderjarige).

Tevens werd het principe van de permanente bevoegdheid, die reeds bestaat voor familiale zaken met betrekking tot de huisvesting van het kind, bevestigd en uitgebreid tot de protectionele dossiers.

In het kader van dit wetsontwerp blijft de initieel gevatte rechter bevoegd, zelfs wanneer de minderjarige van gerechtelijk arrondissement verandert.

Hij kan de zaak evenwel uit handen geven ten gunste van een ander gerechtelijk arrondissement telkens wanneer het belang van het kind deze beslissing wenselijk maakt.

De continuïteit en de coherentie in het optreden van de initieel gevatte jeugdrechter werden dus verkozen boven het nabijheidsprincipe betreffende de woonplaats van het kind en de beslissende instantie.

De persoonlijke verschijning van de partijen wordt de regel, zowel wat de zittingen voor de jeugdrechtbank betreft als die voor de familierechtbank.

Het wetsontwerp maakt een einde aan een oude controverse betreffende de toepassing van het Gerechtelijk Wetboek op de voor de jeugdrechtbank lopende burgerlijke procedures.

De jurisprudentie en de rechtsleer bleven verdeeld betreffende een volledige toepassing van de regels van het Gerechtelijk Wetboek op deze burgerlijke procedures.

Deze « geometrisch variabele » toepassing was een bron van juridische onzekerheid.

Het leek dus noodzakelijk om de voor de jeugdrechtbank en familierechtbank toepasbare procedureregels te verduidelijken.

Bovenop de regels van de wet van 8 april 1965, is het Wetboek van Strafvordering aanvullend van toepassing op de door de jeugdkamer van de rechtbank van eerste aanleg gevoerde « protectionele » procedures.

De burgerlijke procedures die tot de bevoegdheid behoren van de familierechtbank worden voortaan volledig geregeld door het Gerechtelijk Wetboek. De wet van 8 april 1965 werd in deze zin gewijzigd.

13. De kinderbijslag

Met het oog op coherentie en gemakkelijkheid zou de kinderbijslag, die in principe normaal gezien tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoort, het voorwerp uit kunnen maken van een vonnis tot aanstelling van de verkrijger, indien de ouders het hieromtrent niet eens raken.

14. Inwerkingtreding van de Familie- en Jeugdrechtbank en overgangsbepalingen

Het wetsontwerp bepaalt de inwerkingtreding van de wet tot oprichting van de familie- en jeugdrechtbank op 1 september, en uiterlijk 1 september 2013. De hangende zaken op het moment van de inwerkingtreding zullen behandeld worden door de gevatte rechtbank of het gevatte Hof.

Een evaluatie van de inrichting van deze rechtbank is voorzien in het zesde jaar na de inwerkingtreding van de wet, teneinde de werking en de werklast van de rechtbank na te gaan, alsook de werking en de opportuniteit van de inrichting van kamers voor minnelijke schikking.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Khattabi wijst er zoals de dienst Wetsevaluatie van de Senaat op dat de tekst niet voorziet in enige bepaling inzake internationaal privaatrecht, met name betreffende de erkenning en de uitvoerbaarverklaring van een buitenlandse rechterlijke beslissing en betreffende de vermelding en overschrijving van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten inzake staat en bekwaamheid.

Gaat het om nalatigheid of om de reële wil om dat aspect niet in het wetsontwerp op te nemen ?

De minister benadrukt dat gewerkt wordt aan Europese teksten en dat dit probleem inderdaad bestudeerd moet worden.

Mevrouw de Bethune verwelkomt het wetsontwerp van de Kamer, dat de versnippering van de bevoegdheden voor geschillen die betrekking kunnen hebben op eenzelfde gezin, moet tegengaan.

Er wordt reeds dertig jaar over de oprichting van een familierechtbank gesproken, nu krijgt men de mogelijkheid om hier werk van te maken.

Spreekster herinnert dat haar fractie destijds geopperd heeft dat deze familierechter vlot toegankelijk moest zijn voor de rechtzoekende en daarom geopteerd heeft om de vrederechters hiervoor bevoegd te maken. De nodige specialisatie van de magistraten in de familie- en jeugdrechtbank en ook organisatorische elementen hebben de werkgroep die aan de basis lag van dit wetsontwerp overtuigd om te kiezen voor een organisatie op arrondissementeel niveau.

Voorbeelden uit het buitenland wijzen uit dat de oprichting van een familierechtbank een positieve ontwikkeling kan zijn voor de rechtzoekende die vaak de weg niet vindt in het kluwen van onze justitie, waar voor het ene geschil de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is, voor het andere de vrederechter, de beslagrechter, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de jeugdrechtbank, enzovoort. Niet alleen vinden de mensen moeilijk hun weg binnen justitie, vaak wordt men geconfronteerd met tegenstrijdige beslissingen van deze verschillende rechtbanken.

Op andere vlakken worden door het wetsvoorstel bevoegdheden gecentraliseerd bij de vrederechter, namelijk de toepassing van de wetgeving met betrekking tot de wilsonbekwamen en de beschermingsstatuten.

Ook wordt de algemene bevoegdheid van de vrederechters uitgebreid tot alle geschillen tot maximum 3 000 euro.

Belangrijk is ook dat het wetsvoorstel met betrekking tot het spreekrecht van minderjarigen, dat door de Senaat voor de zomer werd goedgekeurd, in dit wetsontwerp werd geïntegreerd, zodanig dat na de goedkeuring van het wetsontwerp voor een uniforme regeling zal gelden om gehoord te worden in de geschillen die hen aanbelangen.

Verder vindt spreekster het ook belangrijk dat het wetsontwerp ook de nadruk legt op de mogelijke vormen van familiale bemiddeling. Haar fractie wenst de weg van de bemiddeling aan te moedigen en te versterken. Op dit ogenblik wordt deze wijze van conflictoplossing veel te weinig aangewend, deels door een gebrek aan middelen, maar ook grotendeels door een gebrek aan kennis van de mogelijkheid om op bemiddeling een beroep te doen. Uit een recente studie blijkt bijvoorbeeld dat slechts een vierde van de koppels die uit de echt scheiden over die mogelijkheid hebben horen spreken.

Omdat dit wetsontwerp belangrijke consequenties heeft voor de interne organisatie van de rechtbanken van eerste aanleg, vredegerechten en hoven van beroep, vinden we het belangrijk dat hier voldoende aandacht aan besteed kan worden. Het wetsontwerp heeft als doelstelling de wegen naar justitie te vereenvoudigen, men moet dan ook de verschillende wijzigingen grondig bekijken. Zo kregen de senatoren al verschillende reacties uit verschillende hoeken met suggesties tot verbetering van de tekst.

Mevrouw de Bethune wenst dan ook om een beperkte hoorzitting te organiseren met een vertegenwoordiging van de belangrijkste betrokken actoren, om de concrete gevolgen met betrekking tot de organisatie te kunnen evalueren met de commissie. Ook moet de nota van de dienst Wetsevaluatie nauwgezet worden onderzocht en eventuele amendementen worden voorbereid.

De heer Laeremans is niet erg verheugd over de voorliggende wijzigingen met betrekking tot de bevoegdheden van de vrederechter op het vlak van familiale conflicten. Inderdaad blijkt dat deze bevoegdheid goede resultaten heeft en dat familiale conflicten door de vrederechter snel en efficiënt kunnen worden opgelost. Waarom moet men dit dan veranderen vooral in tijden waar andere prioriteiten heersen en meer dringende noden zouden moeten worden opgelost. Spreker heeft reeds een aantal vragen aan de minister, maar kondigt dan ook tijdens een verdere bespreking nog inhoudelijk te zullen optreden.

Spreker wijst op de grote interne hervormingen binnen Justitie die voorliggend wetsontwerp met zich zullen meebrengen. Er zal een hele verschuiving van bevoegdheden plaatsvinden met nieuwe taakverdelingen, hoewel men momenteel nog geen zicht heeft op de verdeling van de werklast van vrederechters en rechtbanken van eerste aanleg. De impact van voorliggende wetgeving op bijvoorbeeld het aantal magistraten is onduidelijk. Hoeveel magistraten zullen er juist nodig zijn in de familierechtbanken ? Binnen welke tijd zal de verschuiving van bevoegdheden naar de familierechtbanken toe tot stand komen ? Wat zal de impact zijn op de vredegerechten die heel wat minder bevoegdheden zullen hebben.

Spreker verwijst naar de reactie van de vrederechter te Roeselare, de heer Jan Nolf, die meent dat de vredegerechten worden beroofd van hun substantie en belangrijkste taak, waardoor hij zijn functie niet verder wenst uit te oefenen. Spreker vreest dat men eventuele kandidaat magistraten zal ontmoedigen om voor het vredegerecht te kiezen. Spreker wenst dus meer uitleg over de herverdeling van de takenpakketten en de gevolgen op de verschillende rechtbanken en het aantal magistraten, alsook over de budgettaire impact van voorliggend wetsontwerp. Spreker veronderstelt dat de minister daar op een volgende zitting meer uitleg kan over verschaffen, des te meer daar de tekst reeds voor het reces in de Kamer werd goedgekeurd.

Anderzijds lijkt het spreker nuttig nog een aantal personen te horen, specifiek uit de vredegerechten. Wel pleit spreker ervoor om het aantal hoorzittingen beperkt te houden.

Spreker uit ten slotte zijn terughoudendheid, ook omwille van het communautaire aspect in Vlaams-Brabant. Heel wat zaken die thans, en terecht, voor de vrederechters van Halle en Vilvoorde komen, zullen nu systematisch naar Franstalige rechtbanken gaan. Hierdoor gaat men integratie verhinderen.

Justitie heeft volgens spreker andere meer belangrijke prioriteiten. Men gaat hier als het ware het paard achter de wagen spannen. Dit is onhandig en verkeerd.

De heer Swennen onderstreept ook het belang van de inhoud van het nakend regeerakkoord. Voorliggend wetsontwerp betreft een heel grondige hervorming, als het ware een revolutie, die interfereert met tal van onderdelen van ons rechtsbestel. Spreker verwijst naar de aangekondigde hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en de werklastmeting. Het is belangrijk deze zaken ook te toetsen met de voorliggende hervorming. Het wetsontwerp brengt inhoudelijk, maar ook procesmatig, belangrijke hervormingen met zich mee. Gerichte hoorzittingen lijken ook in dat kader gepast.

De heer Laeremans verwijst naar een vorig betoog waarbij hij reeds had gevraagd naar de gevolgen van voorliggend wetsontwerp op budgettair vlak en op het vlak van personeelsverschuivingen.

De heer Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, Migratie- en Asielbeleid, Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen, meent dat het probleem van de materiële bevoegdheid van de familierechtbank en van de gevolgen voor de bevoegdheden voor de vrederechter het delicaatst is. De werkgroepen die de hervorming hebben voorbereid, hebben lang over dat delicate probleem gedebatteerd. Indien men een familierechtbank wil oprichten waarbij de familiegeschillen worden ondergebracht, kan men onmogelijk blijven werken met bevoegdheden die versnipperd zijn over diverse rechtscolleges. Indien men meer coherentie wil, moet men de gevolgen daarvan aanvaarden en de logica van het wetsontwerp volgen.

Wat de kostprijs betreft, onderstreept de heer Wathelet dat men moeilijk kan weten hoeveel mensen en middelen nodig zijn om de hervorming uit te voeren, zolang het Parlement de grote keuzes niet heeft vastgelegd. Eens het debat in het Parlement achter de rug is, zal men een raming kunnen maken van de budgettaire gevolgen.

Wat er ook van zij, nu men de zaken coherenter organiseert en het mogelijk maakt dat het personeel zich specialiseert, moet het op termijn mogelijk zijn dat men besparingen realiseert. Spreker wijst erop dat de huidige versnippering van de bevoegdheden tot gevolg heeft dat er bij een echtscheidingsprocedure vaak vier verschillende rechters met bepaalde aspecten van dat geschil bezig zijn. Dat zijn met andere woorden vier verschillende akten van rechtsingang, vier verschillende griffies, viermaal rechten te betalen voor inschrijving op de rol, vier verschillende procedures, enz. Een dergelijke versnippering zal in de toekomst niet meer mogelijk zijn. Op termijn moet de samenhang in de procedure besparingen opleveren, ook al moet men aanvankelijk investeren om de structuren op te richten. Er zijn reeds contacten gelegd met de administratie en met mensen op het terrein om de hervorming uit te voeren. Er zal moeten worden voorzien in overgangsperiodes om de hervorming zo zuinig mogelijk te laten verlopen. Spreker is ervan overtuigd dat het een investering is die op termijn besparingen zal opleveren en geen meerkosten.

De heer Swennen is zich bewust van het feit dat de bevoegdheidsoverdracht van en naar de vredegerechten en familierechtbanken de belangrijkste knoop is die dient te worden doorgehakt, indien men kiest voor de oprichting van een familie- en jeugdrechtbank. Spreker is zelf reeds jaren actief in het familierecht en heeft steeds een positieve ingesteldheid gehad ten opzichte van de idee van de invoering van een familierechtbank.

Wel zag de familierechtbank die spreker voor ogen had er helemaal anders uit dan het thans voorliggende concept. Spreker zag de familierechtbank immers als een ontdubbeling en tegelijkertijd uitbreiding van de vredegerechten, waarbij de algemene vrederechters werden behouden, met daarnaast vrederechters in familiezaken.

Spreker is een voorstander van de vrederechter als familierechter, omwille van de laagdrempeligheid. De vredegerechten hebben heel wat voordelen op het vlak van afstand en mobiliteit, des te meer als men bij latere hervormingen naar provinciale arrondissementen zou gaan. De persoonlijke aanpak van de vrederechter, dicht bij de burger is een belangrijk gegeven. In het vredegerecht hangt er een totaal andere sfeer dan in een grotere rechtbank. Spreker vreest voor een mammoetrechtbank waar de « ontpersoonlijking » nog verder zal toenemen.

Bij een eerste lezing van de memorie van toelichting, was spreker onder de indruk van het voorgeschotelde argumenten. Onmiddellijk daarna besefte spreker echter dat alle voordelen, alle argumenten pro eerste aanleg, mutatis mutandis kunnen worden aangewend om de familiezaken onder te brengen bij een uitgebreid familievredegerecht.

Een eerste argument stelt dat de gehele familierechterlijke procedure wordt ondergebracht binnen een rechtbank die in staat is een groter volume aan geschillen op te vangen. Dit groter volume aan geschillen kan evenzeer worden opgevangen door naast de algemene vrederechter, ook de familievrederechter te poneren. De kwestie is gewoon waar men het betreffende personeel plaatst.

Een tweede argument is dat vervanging bij ziekte, vakantie, enz. bij een familierechtbank op het niveau van eerste aanleg gemakkelijker op te lossen is door de mobiliteit van de magistraten en de verdeling van de werklast door de korpschefs. Indien men echter zou werken met een coördinatiepool, waar spreker voorstander van is, die tegelijkertijd dient te zorgen voor de coherentie en ook een uitzendkantoor is, kan dit evenzeer gerealiseerd worden bij de vredegerechten. Het lijkt in elk geval de bedoeling bij de verdere hervormingen om de mobiliteit van de magistraat als een algemeen principe te aanvaarden. Mobiliteit is dus geen argument voor eerste aanleg.

Het volgend argument is dat er bij een familierechtbank in eerste aanleg geen territoriale versnippering is, wat de coherentie in de rechtspraak ten goede komt. Ook in het concept waar spreker voor pleit wordt hieraan tegemoet gekomen; door een coördinatiepool in te stellen gaat men versnippering tegen en maakt men coherentie waar.

Verder maakt men gewag van een groter bevoegdheidspakket, zoals ook geschillen inzake nalatenschap en vereffening-verdeling. Dit is een argument an sich voor een familierechtbank, maar niet voor het niveau van eerste aanleg.

Ook argumenteert men met de aanwezigheid van het openbaar ministerie in de mededeelbare familiezaken, ouderlijk gezag en huisvesting, en de grotere onderzoeksmogelijkheden. Indien men echter gaat naar een totaal efficiënt gebruik van middelen, op het niveau van het arrondissement, gekoppeld aan de totale mobiliteit, kan ook dit argument geen bezwaar zijn tegen de onderbrenging van familiezaken op het niveau van de vredegerechten.

De grotere mogelijkheid tot specialisatie van de magistraten, in tegenstelling tot de vrederechter die een all round rechter moet blijven, geldt niet voor het door spreker voorgestelde systeem. De vrederechter met algemene bevoegdheid blijft immers bestaan naast de vrederechter in familiezaken, die gespecialiseerd is.

Ten slotte haalt men in de memorie het argument aan dat men de wil heeft alle familiale bevoegdheden binnen eenzelfde coherente rechtspraak brengen. Ook dit gaat niet op en kan in beide richtingen worden gebruikt.

Om alle misverstanden te mijden, besluit spreker dat het voor hem primordiaal is dat er een familierechtbank wordt ingesteld. Spreker treedt het pleidooi bij in die zin dat versnippering dient te worden vermeden. In ondergeschikte orde rijst de vraag waar deze familierechtbank dient te worden ingesteld. Spreker is zich bewust van het ruime politieke draagvlak dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers voor voorliggend wetsontwerp werd gevonden. Aangezien het wetsontwerp echter volledig bicameraal is, wenst spreker het debat ten gronde te voeren en zich af te vragen of de voorgestelde optie wel de juiste is.

Het is belangrijk een zo laagdrempelig mogelijke en efficiënte familierechtbank in te stellen. Spreker zal echter rekening houden met het politieke draagvlak.

De memorie van toelichting verwijst ook naar de werkzaamheden binnen de werkgroep. Spreker vraagt naar de verhoudingen van voor-en tegenstanders binnen de werkgroep.

De heer Mahoux wijst erop dat het wetsontwerp strekt om een familie- en jeugdrechtbank op te richten. Het is dus fundamenteel dat duidelijk wordt gesteld wat een familie nu is. Men moet, bij wijze van considerans, rekening houden met de verandering in de definitie van de familie in vergelijking met wat ze in het verleden was.

Spreker denkt dat men, wanneer men echt vereenvoudiging en meer efficiëntie in de behandeling van de familiale geschillen wil bereiken, moet voorkomen dat men nog een laag toevoegt aan de bestaande wetgeving.

Vervolgens wijst de heer Mahoux erop dat de diversiteit van de bevoegde rechtscolleges, in een sector van het recht waar de beoordelingsbevoegdheid van de magistraten heel belangrijk is, niet zonder gevolgen blijft voor de diversiteit van de beoordelingen. Het kan leiden tot enige incoherentie in de rechtspraak, maar weerspiegelt tevens een vorm van pluralisme die in de samenleving kan bestaan rond het begrip familie, het begrip jongere, enz. Men moet de valkuil vermijden te denken dat hoe coherenter de rechtspraak is, hoe efficiënter het systeem is. Het is belangrijk dat de diversiteit kan blijven tot uiting komen in die bijzondere sector van het recht.

Wat het aspect toegankelijkheid en nabijheid betreft, verwijst spreker naar het debat over wetsvoorstel nr. 5-539, waar erin wordt voorzien de vrederechter bevoegdheid te geven inzake preventieve uithuisplaatsing bij partnergeweld. Het argument van nabijheid van de vrederechter wordt er aangehaald om die bevoegdheid te verantwoorden.

Mevrouw Defraigne erkent dat er een verband is tussen wetsvoorstel nr. 5-539 en voorliggend wetsvoorstel. Er is een coherente aanpak nodig van beide dossiers.

De heer Mahoux heeft het verband tussen beide dossiers gelegd omdat hij zich afvraagt of het feit dat de familierechtbank als enige bevoegd is geen complicaties met zich brengt voor de toegankelijkheid en de nabijheid, terwijl het doel van de hervorming het vereenvoudigen van de rechtspleging voor de rechtzoekende is.

De heer Laeremans meent dat de oprichting van een familierechtbank geenszins een prioriteit vormt binnen justitie. Het betreft hier in belangrijke mate een luxeprobleem, aangezien de bestaande klachten inzake justitie voor 90 percent andere zaken betreffen, met name de straffeloosheid, het gebrek aan magistraten in strafzaken waardoor bijvoorbeeld het snelrecht in Brussel niet kan worden toegepast, enz. Met deze zaken valt of staat de geloofwaardigheid van Justitie en geenszins met de rol van de vrederechter versus de nieuwe familierechtbank. De burgers zijn vrij tevreden over de vrederechters, gezien hun nabijheid en hun snelle manier van werken. Daarenboven zijn ook de vrederechters zelf tevreden, met het gevolg dat zij in grote mate vragende partij om deze rol verder te mogen uitoefenen. Zij blijken deze nuttige rol van luisterend oor en handhaving van de vrede graag te spelen.

Wat niet logisch is, is dat de vrederechters wel bevoegd zijn tussen te komen bij familiale problemen voor gehuwden en wettelijk samenwonenden, maar niet voor feitelijk samenwonenden. Spreker vindt het voorstel van de heer Swennen met betrekking tot centralisering op een lager niveau zeker niet slecht.

Spreker onderlijnt dat de afstand tot de rechtbank bij kleine familiale geschillen werkelijk problemen schept. De mobiliteit richting grootsteden is niet evident en de laagdrempeligheid is heel belangrijk. Centralisatie bij de rechtbanken van eerste aanleg is volgens spreker een stap achterwaarts.

Met betrekking tot de kosten voor personeelsverschuivingen, blijkt de staatssecretaris te menen dat deze investeringen op termijn tot besparingen zullen leiden. De heer Laeremans kan zich hierbij niet aansluiten. Dit raakt kant noch wal en spreker heeft de indruk dat de staatssecretaris voor begroting hier werkelijk iets uit zijn mouw heeft geschud. De griffiekosten en de rolkosten zijn kosten voor de particulieren. Spreker meent echter dat het grote probleem zich situeert op het vlak van de kosten voor justitie. Bovendien moet men voor de particulieren ook de advocatenkosten in rekening nemen, die duurder kunnen oplopen.

De vrederechters zullen minder tussenkomen in familiezaken, maar dit zal volgens spreker niet noodzakelijk leiden tot een vermindering van het aantal vrederechters of het aantal kantons. Er zullen wellicht wat minder plaatsvervangende vrederechters zijn maar die werken doorgaans gratis. De vraag rijst of men een transfer zal krijgen van personeel van de vrederechters naar de rechtbanken van eerste aanleg. Spreker meent van niet. Is er een studie gemaakt van de globale werklast van de vrederechters ? Hoeveel percent van de werklast zal wegvallen ?

Spreker meent dat voorliggende regelgeving wel zal leiden tot een verlichting van het takenpakket van de vrederechters. Hij gelooft echter niet dat dit ook zal leiden tot minder personeel. Er zal geen sprake zijn van besparingen bij de vredegerechten, terwijl een nieuwe rechtbank wel heel wat zal kosten aan extra magistraten, extra personeel en extra locaties. Het zal niet leiden tot werkvermindering op het arrondissementeel niveau, en wel tot extra kosten op het niveau van het hof van beroep. Spreker kan dus niet instemmen met het argument dat de oprichting van een familierechtbank zal leiden tot een goedkopere justitie. Het gaat niet op de beslissing van het Parlement af te wachten alvorens een precieze studie te maken over de kosten.

Bovendien is voorliggend ontwerp reeds in de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd, zodat een raming van personeelskosten reeds perfect mogelijk zou zijn geweest.

In tijden van crisis zou de prioriteit moeten uitgaan naar de echte noden en de geloofwaardigheid van justitie. Eerder dan nieuwe rechtbanken en nieuwe procedures te creëren zou men zich moeten focussen op het uitvoeren van de rechterlijke beslissingen en een betere werking van de bestaande structuren.

De heer Laeremans heeft aldus de indruk dat een oplossing wordt gezocht voor een luxeprobleem met een communautaire ondertoon. Zaken die nu door de vrederechters van Halle-Vilvoorde worden behandeld, zullen voortaan in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden behandeld, zodat Frans kan worden gesproken.

Hetzelfde geldt trouwens voor de politierechtbanken; men wil de grote meerderheid Nederlandstalige maar tweetalige politierechters in Brussel vervangen door Franstalige magistraten. Dit houdt ook geen rekening met de realiteit in de rand. Bovendien is er reeds heel veel achterstand bij de Brusselse rechtbanken. In het BHV-akkoord zijn er reeds tweeëndertig extra Franstalige magistraten toegezegd voor Brussel en spreker vreest dat de oprichting van een familierechtbank dat aantal nog zal opdrijven. Dit is verkwisting in een tijd waar moet bezuinigd worden. Het is belangrijk in deze tijden het geld nuttig te besteden.

Spreker stelt voor dit dossier uit te stellen tot na de staatshervorming. Dit kan dan gekaderd worden in de hervorming van justitie. Dan zal men ook een beter zicht hebben op de kosten, zodat men kan afwegen of dit nog prioritair is.

Mevrouw Faes stipt aan dat haar fractie voorliggend wetsontwerp steunt. Zij meent dat voorliggende hervorming wel nuttig en nodig is. Met betrekking tot de bevoegdheid van de vrederechter, treedt spreekster het voorstel bij om een hoorzitting te organiseren. Het zou goed zijn dat vertegenwoordigers van de rechterlijke orde, en dus niet enkel van de vrederechters, worden gehoord. Het is echter niet de bedoeling opnieuw hoorzittingen te organiseren over het geheel van het wetsontwerp.

De heer Delpérée wil drie algemene opmerkingen maken.

De eerste gaat over het begrip nabijheid. Het woord « nabijheid » is dubbelzinnig wanneer men zich ertoe beperkt het een territoriale of geografische betekenis te geven, alsof er beter recht zou worden gesproken indien er achter elke rechtzoekende een rechter stond. De heer Delpérée denkt dat enige afstand tussen de rechter en de burger zijn positieve kanten heeft. De nabijheid van het gerecht kan door andere middelen worden gediend, bijvoorbeeld door de toegang tot justitie, de duurzaamheid van de justitiële instellingen, de methodes waarmee de rechtscolleges worden beheerd, ...

Spreker is het niet eens met het idee dat de rechtsgebieden van de rechtscolleges zo klein mogelijk moeten zijn om tot een betere rechtsbedeling te komen.

De tweede opmerking gaat over het begrip pluralisme. Het klopt dat politiek pluralisme een essentieel gegeven is in onze democratie. De heer Delpérée meent evenwel dat pluralisme in de rechtspraak niet mag worden aangemoedigd. Hij ziet niet in hoe men daaruit zou kunnen afleiden dat de instelling goed werkt. In een rechtsstaat moet de rechtspraak immers zo coherent mogelijk zijn. Men dient de eenmaking niet door het aantal rechtscolleges te verhogen.

De laatste overweging gaat over de sociale werkelijkheid. Er is niet één familie, er zijn families. Er is niet één jeugd, er zijn jongeren. De vaststelling van die sociale diversiteit heeft echter niets te maken met de omvang van de rechtsgebieden van de hoven en rechtbanken of van de gerechtelijke instellingen. Eigenlijk moeten de gerechtelijke actoren aandacht hebben voor die sociale diversiteit.

Spreker besluit met te benadrukken dat het idee van coherentie en eenmaking absoluut moet worden nagestreefd. Voorliggend wetsontwerp past in die context.

Mevrouw Khattabi is het eens met de opmerkingen van vorige spreker. Men wacht al vele jaren op de familierechtbank en haar fractie steunt de hervorming. Ze vraagt met aandrang dat de Senaat niet het werk zou overdoen dat de Kamer van volksvertegenwoordigers al heeft gedaan.

Mevrouw Defraigne onderstreept dat het wetsontwerp de volledige bicamerale procedure volgt. De Senaat heeft dus de bevoegdheid om het volledige debat over te doen indien hij dat opportuun acht.

De heer Torfs wijst erop dat voorliggend wetsontwerp volledig bicameraal is. Dit betekent echter niet dat alle werkzaamheden die in de Kamer hebben plaatsgevonden, moeten worden overgedaan. De bedoeling van voorliggend wetsontwerp is de procedure te vereenvoudigen wat op termijn op zich al een financiële verbetering betekent. De vereenvoudiging moet in principe op termijn ook leiden tot harmonisering van de huidige procedures, zodat dit moet worden beschouwd als een groeipad.

Verder is het ook belangrijk dat de partijen op een zo eenvoudig mogelijke wijze toegang krijgen tot justitie.

Een derde punt heeft te maken met de nabijheid, wat niet enkel geografisch ruimtelijk dient te worden beschouwd maar ook inhoudelijk. Dit betekent dat de rechters die de betreffende dossiers behandelen een zekere gevoeligheid voor de betreffende materie dienen aan de dag te leggen, hetzij door natuurlijke aanleg, hetzij door de training op dat vlak. Of dit al dan niet vrederechters dienen te zijn, kan worden betwist. Wel wijzen meerdere argumenten in het voordeel van de vrederechters, die meestal weloverwogen hebben geopteerd voor deze functie. Bovendien wordt het beroep tegen hun beslissingen voor de rechtbank van eerste aanleg behandeld en niet voor het hof van beroep, wat in het kader van de gerechtelijke achterstand een gunstige zaak is.

De heer Mahoux legt uit dat hij niet wil dat men uit zijn voorgaande verklaringen zou afleiden dat de coherentie van de rechtspraak geen belang heeft. In een zeer belangrijke materie als het familierecht, is de coherentie van de rechtspraak uiteraard belangrijk. Het is echter net een domein waarin de beoordeling van de rechter, op basis van individuele gevallen, ook zeer belangrijk is. Ook mag het begrip « nabijheid » niet worden teruggebracht tot de puur geografische nabijheid. Het belangrijkste is dat justitie toegankelijk is. De structuren en al hun onderdelen moeten toegankelijk zijn. Dit geldt in het algemeen, maar ook en in het bijzonder voor familiale geschillen.

Vereenvoudiging betekent trouwens niet per se ook verbeterde toegankelijkheid. De vereenvoudiging moet merkbaar zijn voor de gebruikers van de nieuwe structuren.

Mevrouw Defraigne vindt dat het begrip « nabijheid » uitgebreid moet worden met een psychologisch aspect : hoe gemakkelijk is het om naar de rechter te stappen ? Men dient zich af te vragen wat de psychologische drempel is voor een rechtzoekende die stappen onderneemt om een zaak te laten beslechten die gevoelig ligt. Dit stopt niet bij de geografische nabijheid.

Antwoorden van de staatssecretaris voor gezinsbeleid en reacties van de leden

De staatssecretaris wil dat de hervorming zo snel mogelijk wordt doorgevoerd. Dit neemt niet weg dat er een diepgaand debat kan plaatsvinden in de Senaat om eventueel, indien nodig, de tekst te verbeteren.

Spreker geeft toe dat met betrekking tot de vrederechters, het wijzigen van het bedrag dat de bevoegdheidslimiet aangeeft een gevoelig punt is. Hij staat open voor discussie over dit onderwerp.

Men moet wel voorkomen dat er discussies ontstaan die de grote evenwichten van de hervormingen in de war zouden sturen. De keuzes die de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft gemaakt zijn op een reeks principes gebaseerd.

De coherentie van het systeem zal verbeteren door het feit dat er meer rechters gespecialiseerd zullen zijn in familierecht. Dankzij de voorgestelde hervorming kan de magistraat over alle elementen van het dossier beschikken. Naast de analyse van de rechtsregels moet de magistraat zich ook uitspreken over zaken die het leven van de mensen, hun onderlinge relaties en relaties binnen het gezin raken. De voorgestelde hervorming stelt de magistraat in staat de gezinssituatie beter in te schatten. Hij hoeft niet elke keer opnieuw het hele dossier te onderzoeken. Dit biedt duidelijk een meerwaarde waardoor in het familierecht de best mogelijke beslissingen kunen worden genomen, met meer coherentie.

De voorgestelde hervorming garandeert een betere toegankelijkheid. De procedures zullen soepeler zijn door de permanente aanhangigmaking.

Wat betreft de kosten, blijft de staatssecretaris bij zijn standpunt. Als men zou beslissen meer bevoegdheden te geven aan de vrederechter, zou dit vast en zeker nog meer kosten. De keuze voor meer coherentie en meer gespecialiseerde rechters door de oprichting van een familierechtbank, zal op termijn leiden tot meer efficiëntie en minder kosten. De oprichting van één enkele gespecialiseerde rechtbank zal immers procesbesparend werken. Als men nu niet tevreden is met de beslissing van de vrederechter, leidt men vaak een nieuwe procedure in bij de rechtbank van eerste aanleg. En als men niet akkoord gaat met de beslissing van de rechtbank van eerste aanleg, gaat men naar de jeugdrechter. Dit zal niet meer het geval zijn als men één gespecialiseerde rechtbank heeft.

Er zijn momenteel projecten in verschillende arrondissementen opgestart ter evaluatie van de kosten. Wat zal de familierechtbank vergen op het vlak van personeel en organisatie ?

De staatssecretaris herinnert eraan dat aan de tekst lang voorbereidend werk is voorafgegaan. Verscheidene werkgroepen hebben de hervorming voorbereid voor de tekst bij de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend. Er werden hoorzittingen gehouden in de commissie voor de Justitie van de Kamer. De diverse deskundigen en instanties die gehoord werden (de Hoge Raad voor de Justitie, verscheidene universiteitsprofessoren, de balies) waren voorstander van de oprichting van een familierechtbank. Dat gold ook voor de magistraten, behalve voor de vrederechters. Sommigen in die laatste categorie waren echter de mening toegedaan dat de hervorming logisch was.

Er lopen momenteel verscheidene projecten in verscheidene arrondissementen om te pogen de kostprijs van de hervorming te ramen. Men probeert er de gevolgen van de nieuwe werkwijze voor de behoeften aan personeel, technische middelen, enz. in te schatten. Er blijft echter een onzekere factor wanneer men de budgettaire gevolgen van een hervorming van die omvang probeert te becijferen.

Men heeft het aantal dossiers dat de vrederechters in die materie behandelen geanalyseerd. De vrederechters behandelen op jaarbasis ongeveer 600 000 dossiers. Daarvan hebben er 13 000 betrekking op spoedeisende procedures overeenkomstig artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek en vorderingen inzake onderhoudsverplichting. Dat is ongeveer 2 % van de geschillen die de vrederechters behandelen. Spreker leidt daaruit af dat er geen buitensporige werklast naar de rechtbanken van eerste aanleg zal gaan. Dat men de procedures samenbrengt voor dezelfde rechter zal overigens ongetwijfeld tot gevolg hebben dat de partijen ontmoedigd worden om procedures te herbeginnen, omdat ze voor dezelfde rechter zullen belanden. Dankzij de hervorming zal men het shoppen waartoe partijen zich soms lenen, al naargelang ze een gunstiger resultaat verhopen voor de vrederechter of voor de rechtbank van eerste aanleg, kunnen beperken. De eenheid van rechtspraak zal tot meer coherentie leiden.

Mevrouw Faes vraagt naar de timing van de lopende proefprojecten ter evaluatie van de kosten.Tevens vraagt zij de cijfers ter beschikking te stellen zodra deze voorhanden zijn.

De staatssecretaris antwoordt dat deze proefprojecten pas in oktober 2011 zijn opgestart in verschillende arrondissementen, bijvoorbeeld in Brussel. Voor het ogenblik zijn dus nog geen cijfers beschikbaar.

De heer Swennen wil verwijzen naar de grondige werkzaamheden met betrekking tot voorliggend ontwerp in de Kamer. Het is niet omdat dit een bicameraal wetsontwerp is dat men het licht opnieuw moet gaan uitvinden. Er zijn echter zaken die dermate fundamenteel zijn dat een tweede lezing nuttig is. Dit geldt zeker voor de kwestie van de bevoegdheidsoverdracht van de vrederechters.

Spreker komt terug op de door hem voorgestelde tussenoplossing van centralisatie van familiezaken bij de vrederechter. Nabijheid is uiteraard niet enkel een kwestie van afstand, maar een attitude. Het gaat echter niet enkel om een attitude vanwege de rechter, maar ook vanwege de rechtsonderhorige of de gebruiker van het gerecht. Spreker ervaart dat, als men naar een grotere « mammoetrechtbank » gaat, de nabijheid op het vlak van de attitude af neemt, en dit in beide richtingen. De familievrederechter lijkt dichter bij de burger te staan dan pakweg de zesentwintigste kamer van de rechtbank van eerste aanleg.

Spreker treedt het nut van een familierechtbank volledig bij, maar opteert, en dit in ondergeschikte orde, voor een familierechtbank die wordt bijgebouwd bij de huidige vredegerechten. Verwarring en versnippering dient te worden tegengegaan. Spreker zal peilen naar het draagvlak voor zijn tussenoplossing en in voorkomend geval daartoe amendementen indienen.


Na dat debat beslist de commissie een reeks hoorzittingen te houden over het probleem van de territoriale en materiële bevoegdheid van de familierechtbank en de vrederechter.

IV. HOORZITTINGEN

A. Hoorzitting van 25 januari 2012 met de heer Jacques Mahieu, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, en de heren Ralf Schmidt en Bert Janssens, vertegenwoordigers van het Koninklijk verbond van Vrede- en Politierechters.

1. Uiteenzetting door de heer Jacques Mahieu, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen

Bemerkingen in verband met de voorgestelde bevoegdheidswijzigingen

A. Welke bevoegdheid krijgen de vrederechters volgens de nieuwe wet bij ?

1. Wijziging van artikel 45, § 1, derde en vierde lid van het Burgerlijk Wetboek — toelating tot opzoekingen en nemen van afschriften of uittreksels uit de register burgerlijke stand (artikel 3 van het wetsontwerp)

Dit is een enorme moeilijkheid voor stamboomonderzoeken en notarissen. Nu is één toestemming per arrondissement voldoende. Het toekennen van de toelating is administratief, een kleine honderd vragen per jaar, die voor het grootste gedeelte worden ingewilligd (drie vorig jaar niet omdat toelating gevraagd werd voor bevolkingsregister en in twee gevallen diende om de beweegredenen gevraagd).

Mits overdracht aan de vrederechter zal de betrokken burger of notaris niet één brief per arrondissement moeten schrijven maar zeventien brieven. Dit is een overlast voor de « rechtszoekende », het is geen ontlasting voor de rechtbank van eerste aanleg. Bovendien blijven de registers op de griffie van de familierechtbank liggen.

2. Vermoeden van afwezigheid (artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 9 van het wetsontwerp)

Dit betrof in Antwerpen, in 2011, vijf zaken. Het is de eerste stap van de procedure naar verklaring van afwezigheid (artikel 118 van het Burgerlijk Wetboek). Het brengt de zeldzame zaken dichter bij de burger. De vrederechter heeft ervaring met de bewindvoerder. Maar anderzijds is voor de « verklaring van afwezigheid » de familierechtbank bevoegd, zodat er weer twee verschillende rechtbanken over hetzelfde fenomeen van dezelfde persoon beslissen. Is het niet wenselijk om ook voor de verklaring van afwezigheid de vrederechter bevoegd te maken ?.

3. Artikel 487ter van het Burgerlijk Wetboek — verlengde minderjarigheid (artikel 71 van het wetsontwerp)

Dit betrof in Antwerpen, in 2011, drieënvijftig zaken. Dit hoort van nature bij de vrederechters, die ook de geesteszieken onder zich hebben. Het is een goede stap. Kan het niet overwogen worden om ook het vierde lid van dit artikel te wijzigen ? De verlengde minderjarigen zijn vaak van geboorte beperkt begaafd, minstens al zeer lang en onomkeerbaar. Het vierde lid van artikel 487ter van het Burgerlijk Wetboek vereist een medisch attest van vijftien dagen oud. Dit is vrij absurd, maar dit heeft al geleid tot het kwetsen van ouders. Zo zijn er mij klachten bekend van ouders die na lang wikken en wegen de procedure beginnen. Zij worden hierin geïnformeerd door een belangenvereniging van ouders. De mensen sturen een brief (verzoekschrift) met medisch attest op, ontvangen een bericht van de griffie voor betaling van een rolrecht (via Bpost). Dit wordt betaald, maar tegen dat de betaling kan geboekt worden zijn er vijftien dagen voorbij. Een nieuw attest moet gehaald worden voor een kind dat altijd al gehandicapt was, terwijl er een attest is van zeventien dagen oud. Een attest van enkele maanden oud zou veel menselijker zijn.

4. Artikel 489 van het Burgerlijk Wetboek — onbekwaamverklaringen (artikel 75 van het wetsontwerp)

Dit betreft maar één zaak in 2011.

5. Artikel 513 van het Burgerlijk Wetboek — verkwisters (artikel 77 van het wetsontwerp)

Geen zaken in 2011.

6. Artikel 936 van het Burgerlijk Wetboek — doofstommen (artikel 90 van het wetsontwerp)

Geen zaken; die niet kunnen schrijven. Moet dit artikel blijven bestaan ?

7. Sekwester, artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 137 van het wetsontwerp). :

Dit betreft vijfenvijftig zaken in Antwerpen. Het toekennen van deze bevoegdheid aan de vrederechter is in hoge mate nadelig voor de rechtzoekenden. Vrijwel alle verzoeken voor sekwester overeenkomstig artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek hangen samen met een verzoek tot bewarend beslag of een moeilijkheid bij uitvoerend beslag. Voor de overgrote meerderheid gaat het om auto's die in beslag genomen worden of goederen van hoge waarde (diamanten of kunstvoorwerpen) en die bij een sekwester in bewaring worden gegeven. De rechtzoekende zal dus twee rechtbanken, of meer indien er goederen zijn in verschillende kantons moeten aanspreken, terwijl dit nu op hetzelfde moment, op dezelfde plaats kan.

B. Welke bevoegdheden raken ze kwijt ?

— keuze gezinswoning (artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek);

— geschillen tussen echtelieden in verband met opzeg huur gezinswoning (artikel 215, § 2, van het Burgerlijk Wetboek);

— machtiging om te ontvangen (artikel 220, § 3, van het Burgerlijk Wetboek);

— voorlopige maatregelen (artikelen 223 en 221 van het Burgerlijk Wetboek);

— bevoegdheid in verband met de rente op kapitaal vruchtgebruik voor langstlevende (artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek);

— bevoegdheid vastgesteld in artikel 991 van het Burgerlijk Wetboek : « Wanneer het schip een vreemde haven aandoet, waar zich een consul van België bevindt, moeten degenen voor wie het testament verleden is, een van beide originelen, gesloten of verzegeld, bij die consul in bewaring stellen; deze zal het bezorgen aan de minister [van Verkeerswezen], die het zal doen neerleggen op de griffie van het vredegerecht van de woonplaats van de erflater. »;

— geschillen in verband met de onderhoudsgelden (kan de vraag niet gesteld worden of artikel 310 van het Burgerlijk Wetboek niet dient afgeschaft, werd dit nog ooit toegepast ? Het betreft de mogelijkheid van de onderhoudsplichtigen om de onderhoudsgerechtigde kost en inwoon te geven);

— bevoegdheid inzake het verbod tussen echtgenoten om bestuurshandelingen te verrichten (artikel 1421 van het Burgerlijk Wetboek);

— kleine nalatenschappen, voortzetting landbouwbedrijven.

Uit het jaarverslag dat het Verbond van de vrederechters opstelde, noch uit de statistieken van de federale overheidsdienst (FOD) Justitie is uit te maken hoeveel zaken dit betreft.

Wat de beroepen betreft in onze rechtbank, waren er in 2010 in Antwerpen 532 beroepen tegen zaken van de vrederechters. Een 120-tal heeft te maken met de materies hiervoor gemeld.

Het is niet geweten tegen hoeveel zaken er in beroep gegaan wordt, mutatis mutandis met de cijfers van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, is dit 10 %, zodat er 1 200 zaken zouden kunnen geveld zijn door de zeventien vrederechters in Antwerpen in deze materies. Dit cijfer is zeker niet wetenschappelijk. Het totaal aantal zaken op verzoekschrift voor de vrederechters (zonder de voorlopige bewindvoeringen) was 4 079 in 2010.

Deze 1 200 zaken komen dus bij de familierechtbank, terwijl er 114 zaken naar de vrederechters zouden gaan, waarbij dient opgemerkt dat de zaken van sekwester op eenzijdig verzoekschrift gebeuren en in se een eenvoudige beoordeling is.

C. Blijft de bevoegheidsuitbreiding naar 3 000 euro ?

In de overeenkomstenkamers van Antwerpen waren er in 2010 in totaal 5 348 zaken. Het is niet uit te maken hoeveel zaken er tussen de 1 860 en 3 000 euro zijn. Dit kan wel opgezocht worden.

Een schatting zal zijn dat dit ongeveer evenveel zal zijn als hierboven vermeld.

De vrederechters zijn nabijheidsrechters, dit wil zeggen zij kennen hun kanton en de sociale samenstelling als geen ander. Zo zijn zij al bevoegd voor huurzaken en consumentenkrediet. Een specialisatie in consumentenverbruiksgoederen is volgens spreker in het belang van een goede rechtsbedeling en van de consument. Een elektriciteitsrekening van 1 860 of 1 900 euro is dezelfde problematiek.

Het lijkt aangewezen dat de vrederechters bij uitsluiting bevoegd worden voor de geschillen inzake het leveren van elektriciteit, gas, gasolie, kolen, water en gebruik van telecommunicatie (internet, telefoonrekeningen). Op die manier is er een coherente bevoegdheid bij de « nabije » rechter.

Mits het voorgaande dienen er geen bijkomende kredieten te worden voorzien voor de oprichting van de familie- en jeugdrechtbank en mits een goede organisatie door de rechtbanken van eerste aanleg en de vrederechters, kan alles vlekkeloos verlopen.

Enkele opmerkingen in verband met de organisatie van een rechtbank

1. Artikel 109, § 4, van het wetsontwerp voorziet de mogelijke instelling van een kamer voor minnelijke schikkingen. Het is de voorzitter die hierover oordeelt.

Het derde lid van dit artikel geeft opdracht aan de eerste voorzitter van het hof van beroep om de verzoeningsrechters aan te wijzen. Vooreerst wil ik verwijzen naar wat hieronder gezegd wordt over die « aanwijzingen », maar anderzijds is dit een doorkruising van de bevoegdheden, de ene beslist tot oprichting en de andere korpschefs beslist wie in de kamer zal zitten. Het gezag van een korpschef wordt ondermijnd. Het is de korpschef die uit zijn korps de meest geschikte persoon kan aanduiden. Een tussenkomst van de eerste voorzitter is voor niets nodig.

Het is best dat deze verzoeningsrechters gewoon rechters blijven, zodat een mobiliteit, als dat nodig is, onmiddellijk mogelijk is.

2. In het wetsontwerp (artikel 112) is erin voorzien dat de leiding van de familie- en jeugdrechtbank bij de oudst benoemde ondervoorzitter is, die familie- of jeugdrechter is, en als er geen ondervoorzitter is, bij de oudst benoemde familie- of jeugdrechter.

Dit staat haaks op een goed beleid van een rechtbank, waar naar gestreefd wordt om de best geschikte mensen de juiste opdracht te geven en de kwestie van anciënniteit meer en meer losgelaten wordt.

3. Verergering van een ander organisatorisch probleem : de bijzondere mandaten.

De rechtbank van eerste aanleg is in feite een eenheidsrechtbank. Er zijn afdelingen voor de (familie- en) jeugdrechtbank, de burgerlijke rechtbank, de correctionele rechtbank, de afdeling onderzoek en verder nog de beslagrechters en de fiscale rechters.

Artikel 58bis van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in bijzondere mandaten, en voor de eerste aanleg de volgende : de bijzondere mandaten van onderzoeksrechter, rechter in de familie- en jeugdrechtbank en beslagrechter.

Artikel 259sexies, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek stelt de wijze vast waarop deze aangewezen worden.

Artikel 122 van het wetsontwerp voorziet hetzelfde voor de familie-en jeugdrechters.

Artikel 259undecies van het Gerechtelijk Wetboek verbindt aan een goede beoordeling van een houder van een bijzonder mandaat een automatische vernieuwing van het mandaat.

Het ongunstig evalueren van een magistraat met een bijzonder mandaat is, zo niet onmogelijk, zeer moeilijk. De evaluatiecriteria zijn van die aard dat men al bijzonder slecht moet zijn om een slechte evaluatie te krijgen. Sommige kwaliteiten zijn er trouwens niet in vermeld, vriendelijkheid, hoffelijkheid, dienstvaardigheid.

Niet alleen de mobiliteit in één korps wordt erg beperkt (vele collega's wensen bijvoorbeeld onderzoeksrechter te worden voor enkele jaren, niemand wil ontlast worden van dit mandaat), maar ook minder goed functionerende collega's kunnen niet ontlast worden van het mandaat, omdat slechte evaluaties veelal onmogelijk zijn. Zoals gezegd, het niet geschikt blijken voor een mandaat weerspiegelt zich niet altijd in een slechte evaluatie.

Het beheer van een rechtbank zoals die van Antwerpen met vijfenzestig rechters (en volgens de wensen van het beleid zal er nog een grote rechtbank komen) waaronder :

— elf onderzoeksrechters

— tweeëntwintig jeugd- en familierechters (vanaf de wet op de familie- en jeugdrechtbank van toepassing is, nu zijn er tien jeugdrechters);

— drie beslagrechters,

of zesendertig magistraten die een bijzonder mandaat bekleden en slechts negenentwintig rechters niet, wordt zeer moeilijk.

Terwijl een eigentijds en efficiënt beheer van de rechtbanken behoefte heeft aan een grotere mobiliteit van magistraten, wordt binnen de rechtbank de mobiliteit zeer sterk bemoeilijkt en soms voor jaren onmogelijk gemaakt. Het vooruitzicht dat ook de familie-en jeugdrechters een bijzonder mandaat zullen bekleden zal de situatie enkel verergeren.

Zoals voor de andere afdelingen van de rechtbank dient de voorzitter de dienst te regelen en de meest geschikte personen op de juiste plaats zetten. Bovendien kan de voorzitter aan de wensen van vele collega's tegemoet komen om ook gedurende enkele jaren een kabinet van onderzoeksrechter of jeugdrechter te bezetten.

Er zijn geen argumenten om het bijzonder mandaat in stand te houden in de rechtbank van eerste aanleg. Zoals bij alle rechters wordt hun onafhankelijkheid beschermd door de wet en door de voorzitter van de rechtbank. Er is geen enkele reden waarom onder meer een onderzoeksrechter meer bescherming moet krijgen dan de voorzitter van de raadkamer, die de onderzoeksrechter toch voor een stuk controleert. En waarom familie- en jeugdrechters of beslagrechters een bijzonder mandaat zouden moeten hebben is helemaal onduidelijk.

Dat de collega's die wachten doen, een vergoeding hiervoor krijgen is normaal en dient niet gewijzigd, dat er een opleiding moet gevolgd worden is vanzelfsprekend. Trouwens elke rechter, die naam waardig, vormt zich permanent. Bovendien kan de voorzitter aan de wensen van vele collega's tegemoet komen om ook gedurende enkele jaren een kabinet van onderzoeksrechter of jeugdrechter te bezetten.

Het afschaffen van de zogenaamde bijzondere mandaten zal dan ook geen slechte gevolgen kennen.

Spreker stelt voor om de volgende aanpassingen te voeren :

— artikel 58bis van het Gerechtelijk Wetboek zou dan dienen gewijzigd te worden door de woorden « de mandaten van onderzoeksrechter, rechter in de jeugdrechtbank, beslagrechter » te verwijderen;

— artikel 259sexies, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek zou kunnen gewijzigd worden als volgt : « De voorzitter duidt de rechter aan voor het ambt van onderzoeksrechter, beslagrechter, rechter in de familie- en jeugdrechtbank. Om dit ambt te kunnen uitoefenen moet de rechter drie jaar anciënniteit hebben als rechter en de gespecialiseerde opleiding ingericht door het Instituut voor gerechtelijke opleiding gevolgd hebben.

Bij wijze van uitzondering en indien de behoeften van de dienst het rechtvaardigen kan de voorzitter van de rechtbank, na advies van de procureur des Konings te hebben ingewonnen, een werkend magistraat aanduiden om dit ambt te vervullen, ook al heeft hij de gespecialiseerde opleiding nog niet gevolgd. »;

— in artikel 259undecies, § 1, vallen de woorden « en van een bijzonder mandaat » weg, en in § 2 de woorden « of van een bijzonder mandaat ». Zij worden geëvalueerd zoals de andere rechters, een bijzondere evaluatie is niet meer nodig;

— artikel 80, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden opgeheven en artikel 112 van het wetsontwerp wordt overbodig.

2. Uiteenzetting van de heer Ralph Schmidt, vrederechter te Eupen en voorzitter van het Koninklijk Verbond van Vrede- en Politierechters

De heer Schmidt verklaart dat het standpunt van het Koninklijk Verbond van Vrede- en Politierechters sinds de hoorzitting in de Kamer van volksvertegenwoordigers in februari 2011 grondig geëvolueerd is. Het Verbond heeft lang gestreden voor het behoud van de bevoegdheid van de vrederechter in familiale aangelegenheden met uitzondering van echtscheidingen (onderhoudsuitkeringen en de dringende en voorlopige procedures bedoeld in artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek voor echtgenoten met relatieproblemen).

De wetgever vertrouwt de onderhoudsgeschillen (buiten echtscheidingen) al jaren toe aan de vrederechter. In 1976 ging hij nog een stap verder door de bevoegdheid voor de dringende en voorlopige procedures te ontnemen aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en toe te wijzen aan de vrederechter. Het huidige stelsel schenkt ruime voldoening aan de rechtzoekenden. Het Verbond zag dus niet in waarom men daarvan moest afstappen ten gunste van een familierechtbank.

Het Verbond is ondertussen van mening veranderd, want het idee van een familierechtbank is aanlokkelijk. Zodra de familierechtbanken opgericht zijn, zullen er echter grote verschillen aan het licht komen.

De vrederechter heeft immers een heel andere aanpak dan de andere rechters. Hij zal in de eerste plaats trachten de partijen met elkaar te verzoenen, en zal pas recht spreken wanneer hij daar niet in geslaagd is. Een ander belangrijk verschil is de geografische nabijheid van de vrederechter : ons land is verdeeld in niet minder dan honderd zevenentachtig kantons. Gelet op de plannen om dat aantal terug te brengen tot dertien, zal de rechtzoekende zich in de toekomst verder moeten verplaatsen naar de zetel van de familierechtbank.

Bovendien zal de voorgestelde hervorming een aanzienlijke verhoging van de werklast van de hoven van beroep met zich meebrengen. Zij zullen immers de door de familierechtbank beslechte geschillen in hoger beroep moeten behandelen, terwijl het beroep tegen vonnissen van vrederechters momenteel door de rechtbank van eerste aanleg wordt behandeld.

De voorliggende tekst bepaalt dat de vrederechter in de toekomst niet langer bevoegd zal zijn voor familiale aangelegenheden buiten de echtscheidingen, maar hij krijgt wel bijkomende bijzondere bevoegdheden. Principieel kan het Verbond akkoord gaan met deze nieuwe bevoegdheden, die goed aansluiten bij het profiel van de vrederechter. Er zit een zekere logica achter deze bevoegdheidsoverdracht, maar het Verbond heeft ook enkele bedenkingen :

— het Koninklijk Verbond begrijpt niet waarom het wetsontwerp de vrederechter niet de bevoegdheid toekent om de curator bij onbeheerde nalatenschappen aan te stellen. Dit zou nochtans logisch zijn. Krachtens artikel 1148 van het Gerechtelijk Wetboek is de vrederechter immers bevoegd voor het vorderen van de verzegeling. Dit wordt vaak gedaan wanneer er zich geen erfgenamen aanmelden na het overlijden van een persoon. De rechter zal de woning laten verzegelen om te voorkomen dat zij wordt leeggemaakt terwijl men de erfgenamen opspoort. Als er geen erfgenamen worden gevonden, moet de tweede stap worden gezet : het aanwijzen van een curator bij onbeheerde nalatenschap. Hiervoor is de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd. Waarom laat men de vrederechter dit niet doen, aangezien hij reeds de beslissing over het verzegelen heeft moeten nemen ?

— de voorliggende tekst voorziet in het optreden van het openbaar ministerie in een aantal aangelegenheden, zoals afwezigheidsprocedures en verlengde minderjarigheid. De tekst bepaalt dat de vrederechter uitspraak doet nadat hij eerst het advies of de vorderingen van het openbaar ministerie heeft gehoord. Spreker herinnert eraan dat er in België honderd zevenentachtig vredegerechten bestaan en dat men het aantal arrondissementen wil terugbrengen tot dertien. Dit betekent concreet dat men een soort reizende procureur des Konings zal moeten aanstellen die zich naar de verschillende vredegerechten begeeft om adviezen uit te brengen over afwezigheidsprocedures en verlengde minderjarigheid. Is het niet eenvoudiger te bepalen dat het voorafgaand advies of de vorderingen van het openbaar ministerie schriftelijk worden meegedeeld ? Zo hoeft het parket zich niet in alle verschillende kantons te verplaatsen;

— in ontwerpartikel 72 wordt voorgesteld de volgende zin in te voegen in artikel 487quater, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek : « De krachtens artikel 638bis van het Gerechtelijk Wetboek bevoegde vrederechter oefent toezicht uit over de uitoefening van het ouderlijk gezag overeenkomstig de bepalingen in de artikelen 371 tot 387ter. ». Deze bepaling is van toepassing op de verlengde minderjarigheid. Dit statuut betreft personen met een ernstige fysieke of mentale handicap die in een toestand van minderjarigheid blijven. Welke middelen zijn er voorhanden om ervoor te zorgen dat de vrederechter effectief dit toezicht op het ouderlijk gezag kan uitoefenen ?

De heer Schmidt verwijst vervolgens naar het wetsvoorstel betreffende het tijdelijk huisverbod ingeval van huiselijk geweld (stuk Senaat, nr. 5-539/1). De tekst die de Senaat op 12 januari jongstleden heeft aangenomen en naar de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft overgezonden, kent de vrederechter een specifieke bevoegdheid toe inzake tijdelijk huisverbod. Spreker meent dat het coherenter zou zijn deze bevoegdheid toe te kennen aan de familierechtbank.

3. Uiteenzetting door de heer Janssens, vertegenwoordiger van het Koninklijk Verbond van de Vrede- en Politierechters

De heer Janssens verklaart dat hij met betrekking tot de oprichting van een familierechtbank enigszins bedroefd is.

De vrederechters zijn immers nooit vragende partij geweest om bevoegdheden af te staan, en zeker niet inzake familierecht. Deze materie past immers perfect in het profiel van de vrederechter als nabijheidsrechter. Familierecht was trouwens voor spreker persoonlijk een motief om vrederechter te worden.

Spreker is ook enigszins kritisch.

Hij verwijst ter zake naar het standpunt van het Verbond van vrede- en politierechters.

Vroeger verklaarden de vrederechters de familierechtbanken te willen helpen. Destijds werd steeds voorgesteld dat de vrederechter de rol van urgentierechter op zich zou blijven nemen, en dit om de vier hierna vermelde redenen. Bovendien zou dit ook in het belang zijn van de rechtzoekende.

Een eerste reden is de expertise die de vrederechters na 1976 hebben opgebouwd op het gebied van familierecht. Het zou zonde zijn deze expertise volledig terzijde te moeten schuiven; als urgentierechter zou de vrederechter zijn expertise kunnen aanwenden.

Een tweede reden is het feit dat de rechtzoekende, bij de oprichting van grote familierechtbanken op arrondissementsniveau, grote verplaatsingen zouden moeten maken. Wanneer de vrederechter dringende en voorlopige maatregelen blijft behandelen in raadkamer, kan de rechtzoekende bij het nabije vredegerecht terecht. De laagdrempeligheid blijft aldus bestaan

Verder zou het behoud van de vrederechter als urgentierechter ook de hoven van beroep ontlasten. Beroepen tegen het kort geding van de vrederechter, namelijk inzake dringende en voorlopige maatregelen tijdens het huwelijk en ook tijdens de echtscheiding, zouden dan immers op het niveau van de familierechtbank worden behandeld. Aldus waren de vrederechters ook vragende partij om alle dringende maatregelen bij echtscheiding ook naar hen toe te sturen. Spreker verwijst naar het feit dat in Antwerpen 3 rechters in kort geding zetelen — deze zouden dan alle dringende en voorlopige maatregelen tijdens het huwelijk en tijdens de echtscheiding moeten behandelen; als de vrederechters hierbij helpen zouden deze zaken over een twintigtal rechters worden verdeeld. Dit zou ontegensprekelijk ook een betere service betekenen voor de rechtzoekende.

Echter, gelet op de evolutie en de cijfers, dient het Verbond van vrederechters op dit voorstel van aanbod als urgentierechter terug te komen.

Spreker verwijst ter zake naar de cijfers van de FOD Justitie wat betreft de vrederechters. Hieruit blijkt dat het aantal zaken dat de vrederechters moeten behandelen, in tien jaar tijd, met 86 % is gestegen.

Verder stijgen de bevolking en de leeftijd van de bevolking. Dit betekent dat de vrederechter ook steeds meer gevallen krijgen van voorlopig bewind, gelet op stijgend aantal dementerende personen en personen in rusthuizen. Dergelijke zaken nemen heel veel tijd in beslag.

Ook is er afgesproken om de algemene bevoegdheid van de vrederechter te verhogen van 1 860 euro naar 2 500 euro.

Ten slotte zouden de vredegerechten ook nieuwe bevoegdheden krijgen van de rechtbanken van eerste aanleg. Spreker verwijst daarvoor naar de cijfers die de heer Mahieu reeds heeft voorgelegd.

Het aanbod van de vrederechter als urgentierechter kan aldus niet overeind blijven.

De vrederechters zijn vragende partij voor een degelijke werklastmeting. Dit zou absoluut noodzakelijk zijn gelet op de verschuivingen van bevoegdheden die men wil realiseren en de nieuwe bevoegdheden die men wil toekennen. De vrederechters hebben op dat vlak zeker reeds een bijdrage geleverd met betrekking tot hun volledige doorlichting op het vlak van de kosten door de commissie modernisering van de gerechtelijke orde met het project Justpax. Jaarlijks zouden de vredegerechten, ongeveer tweehonderd, een twintig miljoen euro kosten. Dit komt neer op 400 000 euro per vredegerecht, wat niet veel is, gelet op de honderdduizenden rechtzoekenden die door deze vrederechters worden voortgeholpen. Justitie geeft bijvoorbeeld jaarlijks 12 miljoen euro uit voor personen in een buitenlandse gevangenis.

Met betrekking tot de verhoging van de algemene bevoegdheid van de vrederechter tot 3000 Euro, stipt spreker aan dat dit in extremis werd opgenomen. Vroeger was immers steeds sprake, zowel in de adviezen van de Hoge Raad voor de Justitie als in deze van de Adviesraad voor de magistratuur als bij de centrale werkgroep voor de hertekening van het gerechtelijk landschap, van een verhoging tot maximum 2 500 euro. De reden die voor deze optrekking werd gegeven is de indexaanpassing. In het verleden vond om en bij de twintig jaar een aanpassing van de algemene bevoegdheid plaats met 25 000 frank; zo vond in 1994 een verhoging plaats van 50 000 frank naar 75 000 frank, dus 1 860 euro. Nu wil men het bedrag plots optrekken tot 3 000 euro. Spreker meent dat deze verhoging niet haalbaar is voor de vrederechters, en zeker niet voor de stadskantons.

De omzet van vonnissen in vredegerechten is immers in tien jaar tijd gestegen met 86 %. Samen met de politierechters nemen de vrederechters immers 50 % van alle burgerlijke vonnissen over heel België voor hun rekening. Voor de stadskantons bedraagt de stijging nog meer dan 86 %. Spreker haalt het voorbeeld aan van zijn eigen kanton, het vijfde kanton in Antwerpen. Tien jaar geleden had spreker wekelijks ongeveer vijftig zaken ter zitting; nu zijn dat wekelijks honderd à honderdvijftig zaken. Indien men nu een verhoging met 25 % doorvoert, zal spreker minstens een tweehonderdtal zaken per week moeten behandelen, wat veel te veel is. Men moet ook rekening houden met het vele werk dat een voorlopig bewind oplevert. Vele andere stadskantons zullen in de problemen komen. In Brussel heeft men trouwens nu reeds problemen met het aantal zaken.

Wanneer men de algemene bevoegdheid voor de vrederechter blijft uitbreiden, zal de vrederechter onvermijdelijk te maken hebben met vorderingen inzake burgerlijke aansprakelijkheid, verzekeringskwesties, medisch recht, bouwrecht, overheidsopdrachten en dergelijke meer. Dit zijn materies die totaal niet passen in het profiel van de vrederechter als nabijheidsrechter. De specialisten ter zake zitten immers in de rechtbanken van eerste aanleg. Andere verschuivingen zijn mogelijk, maar men houdt best rekening met de specialisatie van de vrederechter. Zo zou men bijvoorbeeld geschillen inzake nutsbedrijven naar de vrederechter kunnen verschuiven, met dien verstande dat er een verplichte bevoegdheidsbepaling wordt opgenomen in het contract, waarbij de vrederechter van de woonplaats van de debiteur uitsluitend bevoegd is. Al te vaak nemen de nutsbedrijven immers een bepaling op, waarbij de vrederechter van een stadskanton bevoegd wordt verklaard; zij speculeren er immers op dat de debiteur zich voor dergelijke bedragen niet zal verplaatsen met een verstekvonnis tot gevolg.

Het optrekken van de algemene bevoegdheid tot 3 000 euro is dat een groot vredegerecht een kleine rechtbank van eerste aanleg zal worden en omgekeerd. Men creëert aldus twee soortgelijke rechtbanken die allebei even grijs worden. Dat leert ons ook de ervaring in Nederland, waar stemmen opgaan om de kantonrechter terug een eigen profiel te geven. ook in Frankrijk heeft men een aantal jaren geleden de « juge de paix » opnieuw ingevoerd.

De verhoging tot 3 000 euro zal er ook toe leiden dat de vrederechter zijn ander, weliswaar belangrijk werk, niet maar naar behoren kan doen. Spreker verwijst naar het voorlopig bewind. Voor de stadskantons zal dit onmogelijk zijn. Men mag niet vergeten dat de vrederechters tot op heden de enige rechtbanken zijn die niet te kampen hebben met de gerechtelijke achterstand. Dat moet zo blijven.

Spreker vraagt de wetgever dan ook met klem de algemene bevoegdheid niet op te trekken tot 3 000 euro. Het zou beter zijn de vrederechter bepaalde bijzondere bevoegdheden te geven.

4. Gedachtewisseling

De heer Swennen stipt aan dat hij tijdens de algemene bespreking een lans heeft gebroken met betrekking tot een traditionele benadering en wens om de familierechtbanken op het niveau van de vredegerechten te behouden, uiteraard mits de nodige ondersteuning en mankracht. Concreet heeft spreker voor een tussenpiste gepleit waarbij de vredegerechten worden ontdubbeld. Aldus zou men enerzijds in elk kanton algemene vrederechters hebben en anderzijds vrederechters, gespecialiseerd in familiezaken, al dan niet gedelegeerd vanuit een arrondissementele pool.

Spreker kan zich aansluiten bij de heer Janssens wat betreft het pleidooi voor de specificiteit van de vrederechter als urgentierechter en verzoener, en denkt dat hetzelfde geldt voor de vrederechter als familierechter. Spreker vreest dat voorliggende tekst ertoe zal leiden dat de laagdrempeligheid verloren gaat, des te meer gelet op de hervorming van de gerechtelijke arrondissementen. Men zal dan immers gaan naar mammoetarrondissementen, waarbij er geen sprake meer kan zijn van een nabijheidsrechter.

Spreker wijst ook op de problematiek van de verschuiving van het beroep. Indien men de familierechtbank op het niveau van de rechtbank van eerste aanleg brengt, zullen de hoven van beroep worden overstelpt met beroepen in familiezaken, en dit los van het probleem van het mobiliteitsaspect.

De discussie over het niveau waarop de familierechtbank moet worden gebracht is wel van ondergeschikte orde. Primordiaal is de eenheid en de verdwijning van het huidige labyrint.

Een eerste vraag is gericht tot de heer Mahieu, die in zijn uiteenzetting vrij neutraal blijft over het niveau waarop de familierechtbank moet worden gebracht : « de wetgever kiest ». Wat is de visie van de heer Mahieu ?

Een tweede vraag is gericht tot de heer Schmidt en de heer Janssen. Spreker heeft steeds gedacht dat het meerderheidsstandpunt binnen het Verbond van Vrederechters was dat de familierechtbank best op het niveau van de rechtbank van eerste aanleg werd gebracht. Spreker heeft nu de indruk dat de beide vrederechters die hier werden gehoord veeleer pleiten voor familierechtbanken op het niveau van de vredegerechten te brengen, ten minste op voorwaarde dat er voldoende mankrachten middelen voorhanden zouden zijn. Inhoudelijk horden de familierechtbanken aldus thuis bij de vredegerechten, maar in de huidige stand van zaken is dat moeilijk doenbaar.

De heer Mahieu blijft erbij dat het aan de wetgever toekomt deze keuze te maken. De droom is uiteraard dat de familierechter met al zijn bevoegdheden zo dicht mogelijk bij de burger staat. In dat opzicht is de vrederechter de ideale instantie. De oprichting van één familierechtbank per arrondissement, binnen de rechtbank van eerste aanleg heeft ook voordelen. Men heeft immers ook reeds de jeugdrechtbank binnen de rechtbank van eerste aanleg. Ook heeft de procureur des Konings een adviserende maar belangrijke rol. Hij beschikt immers over informatie die de burgerlijke rechter niet noodzakelijk kent, zoals klachten over familiaal geweld of over pedofilie.

In zaken over omgangsrecht lopen het burgerlijke en protectionele aspect vaak door elkaar. Omgangsrecht eindigt vaak in een protectioneel dossier.

Er is dus sprake van een zekere specialisatie van de familierechter; men kan moeilijk eisen van de twehonderd vrederechters dat zij zich allen gaan specialiseren.

De heer Mahieu besluit dat, idealiter, de familierechter nabij zou moeten zijn, dus op het niveau van de vrederechter. Haalbaar, praktisch en betaalbaar zal dit echter niet zijn. In dat opzicht is het beter dat men een familierechtbank heeft per arrondissement. Spreker wijst erop dat ook de armsten der armen de weg naar de jeugdrechtbank vinden. Men heeft hier ook geen grote afstanden.

Bovendien heeft men met de familierechtbank op het niveau van eerste aanleg een coherent geheel, ook bijvoorbeeld wat onbeheerde nalatenschappen betreft. Dit gebeurt nu in twee stappen, maar hoort eigenlijk bij de vereffening-verdeling. Vaak dient een voorlopig bewindvoerder te worden aangesteld, wat nu als dringende maatregel door de vrederechter gebeurt, en de curator-beheerder wordt dan zes maanden na het overlijden door de rechtbank van eerste aanleg aangesteld. Het zou coherenter zijn indien dat allemaal op het niveau van eerste aanleg zou kunnen plaatsvinden.

De heer Janssens verduidelijkt dat het standpunt van het Verbond van vrederechters is dat zij zich kunnen neerleggen bij de eventuele keuze van de wetgever om de familierechtbank op het niveau van de rechtbank van eerste aanleg te brengen. De vrederechters hebben hierbij wel toegevoegd dat zij de familierechtbank willen helpen, bijvoorbeeld in dringende zaken, dus als urgentierechter bij dringende en voorlopige maatregelen, tijdens het huwelijk en tijdens de echtscheiding. Het Verbond heeft dus nooit gesteld dat de vrederechters in de familierechtbank zouden zetelen als rechter ten gronde.

In de huidige omstandigheden en gelet op de evoluerende cijfers, lijkt het zelfs moeilijk en weinig haalbaar dat de vrederechters er die uitgebreide materie nog zouden bijnemen. Het Verbond moet aldus terugkomen op het aanbod om de familierechters in dringende zaken bij te staan. Spreker haalt bij wijze van voorbeeld aan dat hij in zijn kanton, jaarlijks driehonderdvijftig voorlopige bewinden heeft. dit brengt heel wat werk en verplaatsingen met zich mee.

De heer Swennen begrijpt dat het aanbod van de vrederechters om de familierechter als urgentierechter te helpen, eerder afhankelijk is van het materiële aspect, met name de geboden middelen, dan van het inhoudelijk aspect. Bovendien is er in de Kamer nog een wetsvoorstel met betrekking tot de onbekwamen hangende, waardoor de vrederechter waarschijnlijk nog meer belast zou kunnen worden.

Als reactie op de heer Mahieu, die bemerkte dat de afstanden gemakkelijk te overbruggen zijn, werpt de heer Swennen op dat de laagdrempeligheid niet enkel met mobiliteit en afstand heeft te maken, maar ook met de kleinschaligheid.

Men zou ook kunnen voorzien in de aanwezigheid van het openbaar ministerie bij een kantonnale invulling van de familierechtbank. Ook in de politierechtbank is het openbaar ministerie aanwezig.

De heer Courtois wijst erop dat de rol van openbaar ministerie in de politierechtbank wordt vervuld door de politiecommissaris. Dit is niet helemaal te vergelijken met een substituut procureur des Konings die zich steeds zou moeten verplaatsen.

De heer Mahieu merkt op dat niet elke vrederechter, ook al is het een goede vrederechter, geschikt is om familierechter te zijn. Werken met een apart korps lijkt spreker niet efficiënt.

De heer Schmidt herinnert eraan dat toen de bespreking over de oprichting van een familierechtbank begon, het Koninklijk Verbond van vrede- en politierechters voorstelde om de bevoegdheden van de vrederechters uit te breiden. Momenteel beogen de dringende en voorlopige maatregelen als bedoeld in artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek, gehuwde personen zolang zij geen vordering tot echtscheiding hebben ingediend. Het Koninklijk Verbond stelde voor om de bevoegdheden van de vrederechters uit te breiden naar niet gehuwde koppels en de bevoegdheid van de vrederechter te behouden wanneer de echtscheidingsprocedure wordt ingeleid. Spreker heeft nooit begrepen waarom dit voorstel uiteindelijk niet-ontvankelijk was. Die oplossing kan uiteraard nog overwogen worden, maar het staat vast dat indien de wetgever voor die uitbreiding van dringende en voorlopige maatregelen kiest, het niet meer mogelijk is om de bevoegdheidsdrempel van de vrederechter op te trekken tot 3 000 euro.

De heer Delpérée merkt op dat er in verband met de institutionele structuur, een debat op gang komt om het aantal gerechtelijke arrondissementen in ons land te verminderen. De vraag rijst of de rechtbank van eerste aanleg niet te ver zal staan van de rechtzoekende. Valt het te overwegen om de rechtbank van eerste aanleg een aantal steunpunten te geven die de rechtbank aldus dicht bij de burger houdt ? Kan de rechtbank van eerste aanleg eventueel zitting hebben in de gebouwen waar de vredegerechten zitting hebben ?

Spreker heeft nog een vraag van functionele aard. Een van de sprekers had het beeld opgeworpen van ambulante leden van het openbaar ministerie die zich in heel het arrondissement zouden verplaatsen om hun adviezen uit te brengen. Kunnen adviezen ook schriftelijk worden gegeven en aan de vredegerechten gezonden ?

De heer Mahieu meent dat het idee van de antennes zeer goed is, maar praktisch weinig haalbaar. Ook de griffiers en het openbaar ministerie dienen zich dan immers te verplaatsen.

Bovendien heeft men te maken met zeer dringende zaken.

Misschien zou men wel meer gebruik kunnen maken van het videoverhoor, waarbij de personen zouden kunnen worden gehoord vanop afstand, bijvoorbeeld vanuit het vredegerecht of het politiebureau. Dat kost weinig geld. Probleem is dat wel vaak de persoonlijke verschijning wordt gevraagd. Op dat vlak stelt spreker voor hiervoor een klein verlet in te voegen in de wet, want het kost de betrokkenen vaak heel wat vakantiedagen.

De heer Schmidt denkt dat het debat over de familierechtbank gekoppeld is aan het probleem van de reorganisatie van het gerechtelijk landschap. In de regeringsverklaring wordt aangekondigd dat de huidige zevenentwintig arrondissementen gehalveerd zullen worden. Het is momenteel moeilijk om na te gaan wat dat concreet inhoudt. Komt het aangekondigde cijfer van dertien arrondissementen overeen met een arrondissement per provincie met een ontdubbeling voor Brussel en een arrondissement voor Eupen ? Indien dat de oplossing is, dan zou het nuttig zijn om te voorzien in de mobiliteit van de familierechtbank.

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat zij er voorstander van is om de bevoegdheid van de vrederechter te behouden bij noodsituaties. Er werd in het wetsvoorstel betreffende het tijdelijk huisverbod ingeval van huiselijk geweld (stuk Senaat, nr. 5-539/1) voor die optie gekozen. De Senaat maakte de vrederechter hierin wettelijk bevoegd in geval van een kritieke noodsituatie als gevolg van huiselijk geweld. Indien men de vrederechter hiervoor bevoegd maakt om snel een beslissing te hebben, is het dan niet tegenstrijdig om hem die bevoegdheid te ontnemen voor de dringende en voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek ?

Spreekster vraagt of de vrederechters liever hun bevoegdheid laten uitbreiden tot 3 000 euro of liever hun bevoegdheid van buurtrechter voor familiezaken behouden ? Wat pleit, in het belang van de rechtzoekende, voor de ene of de andere oplossing ?

De heer Schmidt antwoordt dat wanneer vrederechters een dergelijke keuze moeten maken, zij vanzelfsprekend voor een buurtrol kiezen. De vrederechter is zowel rechter als verzoener. Zaken die zich bij uitstek tot verzoening lenen, zijn uiteraard familiezaken. Hoe dan ook, de wetgever moet een keuze maken. De bevoegdheden van de vrederechter kunnen niet voor beide onderdelen tegelijk worden uitgebreid.

De heer Courtois vraagt of dit een persoonlijk standpunt is of het standpunt van het Koninklijk Verbond van Vrede- en Politierechters.

De heer Schmidt antwoordt dat er binnen zijn organisatie erg lange besprekingen hierover zijn gevoerd. Aangezien er een duidelijke politieke wil bestaat om een familierechtbank op te richten, heeft het Koninklijk Verbond eind 2011 beslist om de buurtbevoegdheden voor familiezaken te laten varen. Het spreekt vanzelf dat, indien de wetgever zijn geweer van schouder zou veranderen, het Koninklijk Verbond van vrede- en politierechters er geen bezwaar tegen zou hebben om zijn standpunt te herzien.

De heer Janssens stipt aan dat de themarechtbanken blijkbaar « in » zijn (zie ook de strafuitvoeringsrechtbanken). Men zou dan ook consequent moeten zijn voor de vredegerechten die ook bevoegd zijn tot 1 860 euro, en in geschillen tussen handelaars. Deze zaken zouden dan naar de rechtbanken van koophandel moeten gaan.

De heer Courtois vraagt of het standpunt dat de heer Mahieu heeft geuit zijn persoonlijk standpunt is, als voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Of wordt dit gedragen door alle voorzitters van rechtbanken van eerste aanleg ?

De heer Mahieu preciseert dat hij zijn persoonlijk standpunt heeft naar voren gebracht.


De heer Mahieu bezorgt na zijn hoorzitting per mail nog volgende aanvullende opmerking : « Bij een recent nazicht op onze rechtbank blijkt dat van de mensen die zich aanbieden voor een echtscheiding met onderlinge toestemming in 14.7 en 35 % van de dossiers, geen één van beide echtelieden een woonplaats in het arrondissement Antwerpen hebben. Hierover ondervraagd stellen velen dat dit om reden van discretie is (andere spreken dan weer van bereikbaarheid). »

B. Hoorzitting van 30 mei 2012 van het College van procureurs-generaal en de Raad van procureurs des Konings

1. Vertegenwoordigers van het College van procureurs-generaal

1.1. Uiteenzetting van de heer Marc de le Court, procureur-generaal bij het hof van beroep van Brussel, voorzitter van het College van procureurs-generaal

Het college van procureurs-generaal steunt voluit de fundamentele doelstelling die aan de basis ligt van het wetsontwerp betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank. Het is de bedoeling om alle aspecten van een geschil over de uitoefening van het ouderlijk gezag en de huisvesting van de kinderen te verenigen binnen dezelfde gespecialiseerde rechtbank. Zulk geschil wordt momenteel immers gespreid over de vrederechter, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die zitting heeft in een dringend kort geding, de burgerlijke rechtbank in kort geding in het kader van voorlopige maatregelen bij een echtscheidingsprocedure en de jeugdrechtbank. Tijdens de verschillende fasen van eenzelfde gezinsconflict, moeten ouders soms voor die vier rechtscolleges verschijnen voor dezelfde problemen die hun kinderen aanbelangen. De voorgestelde hervorming, die een einde zou maken aan die spreiding, bevordert vanzelfsprekend het goed bestuur van justitie, de samenhang van de gerechtelijke beslissingen en verduidelijkt de gerechtelijke organisatie voor de rechtzoekenden.

Andere problemen komen in dit ontwerp ook aan bod. Ook het « Expertisenetwerk Jeugdbeschermingsrecht », waarin vertegenwoordigers van het parket-generaal en van de raad van procureurs des Konings zitten, kreeg de gelegenheid om zijn advies uit te brengen over de belangrijke opties van het ontwerp en over de problemen die meer in het bijzonder het openbaar ministerie betreffen. Nadat het ontwerp door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen, heeft spreker onlangs een nota van dit expertisenetwerk naar de minister van Justitie gestuurd met verschillende opmerkingen die bijzondere aandacht moeten krijgen.

1.2. Uiteenzetting van de heer Lucien Nouwynck, advocaat-generaal bij het hof van beroep van Brussel, hoofdcoördinator van het Expertisenetwerk Jeugdbeschermingsrecht van het College van procureurs-generaal

Spreker wil benadrukken dat het Expertisenetwerk Jeugdbeschermingsrecht van het College van procureurs-generaal de basisopties van het wetsontwerp steunt zoals het door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen. Die steun betreft hoofdzakelijk drie pijlers die in het bijzonder het openbaar ministerie betreffen :

— het principe zelf van de oprichting van een familie- en jeugdrechtbank als afdeling van de rechtbank van eerste aanleg;

— het samenbrengen van alle familiale geschillen bij die nieuwe rechtbank en de overheveling van een reeks aangelegenheden naar de vrederechters, waaronder de aangelegenheden in verband met onbekwaamheid. Dit is het einde van de versnippering van de bevoegdheden naar gelang van het stadium van het scheidingsproces van de ouders en kinderen. Het betekent ook meer duidelijkheid voor de rechtzoekende. Die concentratie zal ook meer coherentie opleveren in de rechterlijke beslissingen, aangezien dezelfde rechtbank en dezelfde rechter de toestand van een familie zal volgen. De inzet van verscheidene rechters zal niet langer nodig zijn, aangezien één enkele rechter kennis zal nemen van het dossier van de desbetreffende familie;

— het behoud van de systematische en automatische mededeelbaarheid van alle aan de nieuwe rechtbank voorgelegde zaken die, wanneer het om minderjarige kinderen gaat, te maken hebben met de uitoefening van het ouderlijk gezag, de huisvesting van de kinderen, het recht op persoonlijke relaties, adoptie en officieuze voogdij overeenkomstig de artikelen 475bis en volgende van het Burgerlijk Wetboek. In die aangelegenheden blijven de zaken systematisch en automatisch mededeelbaar. Die keuze is verantwoord in zoverre het openbaar ministerie een werkelijke meerwaarde kan bieden. Eerst en vooral heeft het openbaar ministerie de kijk van een buitenstaander op het dossier, die losstaat van de standpunten van de ouders die bij het conflict betrokken zijn. Het kan in die context de rol op zich nemen van behoeder van het hoger belang van het kind, dat overeenkomstig artikel 3.1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind moet vooropstaan. Tevens kan het openbaar ministerie oplossingen of onderzoeksmaatregelen suggereren, onafhankelijk van wat de partijen voorstellen, overeenkomstig zijn initiatiefrecht waarin artikel 387bis van het Burgerlijk Wetboek voorziet. Het kan ten slotte informatie verstrekken uit andere dossiers en het verband leggen tussen een beschermingsdossier en een burgerlijk dossier. Dat verband is des te belangrijker omdat het ontwerp in een scheiding voorziet tussen de rechter die over de burgerrechtelijke aspecten beslist en die welke over de beschermende aspecten beslist. Die aanwezigheid van het openbaar ministerie is overigens in overeenstemming met artikel 8 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, dat het volgende bepaalt : « Het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank wordt uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket, die door de procureur des Konings worden aangewezen. Deze magistraten oefenen eveneens het ambt van openbaar ministerie bij de (burgerlijke rechtbank) uit telkens wanneer deze rechtbank te beslissen heeft over de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen van niet ontvoogde minderjarige kinderen van ouders die wegens echtscheiding of scheiding van tafel en bed in rechte staan. »

Spreker merkt niettemin op dat de aanwezigheid van het openbaar ministerie minder opportuun is bij geschillen die louter over onderhoudsgeld gaan. Het wetsontwerp dat de Kamer heeft goedgekeurd voorziet niet in een uitzondering op de mededeelbaarheid en stelt de aanwezigheid van het openbaar ministerie in alle gevallen voorop.

Er zijn echter ook redenen tot bezorgdheid, die beschreven werden in een nota van 18 oktober 2011, die op 21 oktober 2011 aan de minister van Justitie werd overgezonden. De kritiek van het « Expertisenetwerk Jeugdbeschermingsrecht » gaat hoofdzakelijk over de wijzigingen in enkele bepalingen van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

Artikel 261 van het wetsontwerp : problematiek van de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank

Artikel 261 van het ontwerp, dat artikel 44 van de jeugdbeschermingswet wijzigt, bepaalt voortaan : « De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank wordt bepaald door de woonplaats of, bij gebrek daarvan, de gewone verblijfplaats van de minderjarige. » Spreker vindt het niet raadzaam artikel 44 van de jeugdbeschermingswet, dat de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank regelt, te wijzigen.

Enerzijds is het criterium van de woonplaats van het kind in protectionele aangelegenheden niet relevant. Anderzijds voorziet het ontwerp niet in enig bevoegdheidscriterium voor minderjarigen die geen verblijfplaats hebben of waarvan de verblijfplaats onbekend is of niet vaststaat. Voor die jongeren (bijvoorbeeld niet begeleide minderjarigen), zal het dus voortaan onmogelijk zijn voor een jeugdrechtbank een protectionele vordering in te stellen op grond van een als misdrijf omschreven feit, of op grond van een gevaarlijke toestand.

Spreker onderstreept tevens dat het wetsontwerp in geen enkel subsidiariteitscriterium meer voorziet. Hij pleit bijgevolg voor de handhaving van het huidige belangrijkste criterium, de verblijfplaats van de ouders of van de personen die het gezag uitoefenen veeleer dan de woonplaats. De woonplaats van de minderjarige is immers een gegeven dat conjunctureel kan zijn en dat kan verschillen van de verblijfplaats van de ouders. Een kind kan bij zijn grootouders of in een pleeggezin worden geplaatst en zal daar zijn woonplaats hebben. Impliceert een verandering van pleeggezin een verandering van de territoriale bevoegdheid van de rechter ? Het is duidelijk dat dit een probleem is.

De huidige criteria van artikel 44 van de jeugdbeschermingswet maken het overigens mogelijk dat er coherentie komt tussen de regels inzake de bevoegdheid van de rechter en de regels inzake het toepasselijk recht. Momenteel betreft dat probleem alleen de minderjarigen in gevaar, maar aangezien het regeerakkoord ook voorziet in het verschuiven naar de gemeenschappen van het bepalen van de maatregelen voor minderjarigen die vervolgd worden voor als misdrijf omschreven feiten, zal het probleem van het bepalen van de toepasselijke wet nog groter worden.

De heer Nouwynck wijst erop dat het ontwerp ook de volgende regels opheft : de verandering van verblijfplaats « brengt mede dat de zaak wordt onttrokken aan deze rechtbank en verwezen naar de jeugdrechtbank van het arrondissement waar de nieuwe verblijfplaats gelegen is » en anderzijds : « De rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, blijft echter bevoegd om uitspraak te doen in geval van verandering van verblijfplaats tijdens het geding. » (artikel 44, zevende lid, jeugdbeschermingswet). Die bepalingen maken het evenwel mogelijk voor stabiliteit te zorgen in de voorbereidende fase van het geding, waarin het sociale en het medisch-psychologisch onderzoek, dat inzicht moet bieden in de persoonlijkheid van de minderjarige en zijn milieu, wordt verricht en waarin voorlopige maatregelen kunnen worden getroffen. Spreker vindt dat er in de wet een vergelijkbare regel moet blijven bestaan, anders bemoeilijkt men de behandeling van de toestand en de goede afloop van de procedure aanzienlijk.

Het is dus niet opportuun de territoriale bevoegdheidsregels die zijn opgenomen in artikel 44 van de jeugdbeschermingswet te wijzigen. Een van de doelstellingen van de jeugdbeschermingswet is in nauw overleg met de familie te kunnen werken, wat ook verklaart waarom de verblijfplaats van de ouders een bevoegdheidscriterium is. Men moet daarenboven subsidiaire bevoegdheidscriteria behouden.

Artikel 262 van het wetsontwerp : opheffing van artikel 54 jeugdbeschermingswet

Spreker beklemtoont ook dat artikel 54 van de jeugdbeschermingswet, dat in de verplichting voorziet van partijen om persoonlijk voor de jeugdrechtbank te verschijnen in protectionele gedingen, niet mag worden opgeheven. Die bepaling wordt verantwoord door het zeer persoonlijke karakter van die gedingen en het belang van de aanwezigheid van de rechtstreeks betrokkenen (de minderjarige van twaalf jaar, de vader en moeder of de voogd) bij de debatten.

Artikel 264 van het wetsontwerp : opheffing van het tweede, derde en vierde lid van artikel 58 jeugdbeschermingswet

Die leden van artikel 58 van de jeugdbeschermingswet mogen evenmin worden opgeheven, want ze bieden de jeugdrechtbank de mogelijkheid de voorlopige tenuitvoerlegging van de genomen beslissingen te bevelen. Die voorlopige tenuitvoerlegging moet in elk geval mogelijk blijven wanneer het geding een minderjarige in gevaar betreft. Spreker betwijfelt of de wetgever de intentie heeft gehad de mogelijkheid voor de rechter om zijn beslissing bij voorraad ten uitvoer te leggen, op te heffen. In beschermingsaangelegenheden is het uitspreken van een spoedeisende maatregel, zoals plaatsing in een pleeggezin niet zinvol wanneer die maatregel slechts toepasbaar is na het verstrijken van een termijn om in hoger beroep te gaan.

Het principe « Een dossier per familie »

De heer Nouwynck steunt dit principe, hoewel het ook beperkingen heeft. Men moet immers het hoofd bieden aan gelijktijdige burgerrechtelijke en protectionele gedingen voor de familierechtbank en de jeugdrechtbank. Er bestaan nu eenmaal verplichtingen van vertrouwelijkheid in beschermingsaangelegenheden, met heel strenge regels rond inzage in het dossier. Het is ondenkbaar dat in een broeder- en zusterschap een broer of een zuster inzage krijgt in stukken over misdrijven die een ander lid van het broeder- en zusterschap heeft gepleegd. Hij pleit er dus voor dat men bij de huidige bepalingen van de wet van 8 april 1965 blijft, zoals hij in 2006 werd herzien.

Organisatorische aspecten

Spreker verwijst wat dat betreft naar het advies van de Adviesraad van de Magistratuur van 6 mei 2011. Hij onderstreept niettemin hoe belangrijk het is dat men de nodige budgetten verkrijgt om de hervorming te verwezenlijken, maar ook dat men een aangepaste infrastructuur heeft om de families en de kinderen op te vangen.

1.3. Uiteenzetting van mevrouw Monique Delos, advocaat-generaal bij het hof van beroep van Bergen.

Mevrouw Delos herinnert eraan dat in de tekst die de Kamer van volksvertegenwoordigers op 20 juli 2011 heeft aangenomen en aan de Senaat heeft overgezonden gelukkig rekening is gehouden met de opmerkingen van de Adviesraad van de Magistratuur in zijn advies van 6 mei 2011. Aanvankelijk was het immers de bedoeling de artikelen 138bis en 764 van het Gerechtelijk Wetboek zo te wijzigen dat men kon denken dat zaken die niet mededeelbaar waren in aangelegenheden waarvoor de vrederechter bevoegd is, verplicht mededeelbaar zouden worden. Die wijzigingen hadden een aanzienlijke verhoging van de werklast met zich gebracht voor het openbaar ministerie, dat tot dusver geen advies geeft in de vredegerechten.

Het feit blijft niettemin dat de tekst die op 20 juli 2011 aangenomen werd, in aangelegenheden die aan de vrederechter worden overgedragen de rol van het openbaar ministerie handhaaft en in de mededeelbaarheid voorziet in aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de vrederechter blijven. Mevrouw Delos somt dus de aangelegenheden op waarin het openbaar ministerie een advies zal moeten uitbrengen :

Aan de vrederechter overgedragen aangelegenheden

Artikel 75 van het ontwerp : onbekwaamverklaring van meerderjarigen

Artikel 205 van het ontwerp voorziet voortaan in de overdracht van de verzoekschriften en de bewijsstukken aan het openbaar ministerie. De rol van het openbaar ministerie wordt niet gewijzigd, aangezien de artikelen 1239 en 1242 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing blijven.

Artikel 71 van het ontwerp : verlengde minderjarigheid

Het verzoek om een minderjarige of een meerderjarige in staat van verlengde minderjarigheid te verklaren, wordt voor de bevoegdheid toegekend aan de vrederechter. Er moet evenwel worden onderstreept dat artikel 73 van het ontwerp in het eerste lid van artikel 487 van het Burgerlijk Wetboek de woorden « in het bijzijn van de procureur des Konings » vervangt door de woorden « na het advies of de vorderingen van het openbaar ministerie te hebben gehoord ».

Artikel 77 van het ontwerp : bijstand van een gerechtelijk raadsman

Ook deze procedure verhuist van de rechtbank van eerste aanleg naar de vrederechter. Op dit moment wordt ze, met toepassing van artikel 515 van het Burgerlijk Wetboek, verplicht medegedeeld aan het openbaar ministerie. Artikel 78 van het ontwerp beperkt de mededeling uitsluitend tot het geval waarbij het openbaar ministerie van mening is dat het nuttig is de ondervraging van de betrokkene bij te wonen; het openbaar ministerie wordt ingelicht over het bestaan van de procedure door de toezending van een kopie van het verzoekschrift en de bewijsstukken (artikel 75 van het ontwerp).

Aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de vrederechter blijven maar die mededeelbaar worden :

Het gerechtelijk beheer van de goederen van de vermoedelijke afwezige is een aangelegenheid die mededeelbaar wordt.

De artikelen 181 en 182 van het ontwerp voorzien dus in de overzending van het verzoekschrift naar het openbaar ministerie wanneer dit verzoek gegrond is op artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, en wanneer het verzoek gegrond is op artikel 112, 113, § 2, of 117, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, doet de vrederechter uitspraak nadat hij eerst het advies of de vorderingen van het openbaar ministerie heeft gehoord.

Tot besluit vindt spreekster dat het enige resterende probleem is dat het ontwerp meerdere keren zegt « nadat hij eerst het advies of de vorderingen van het openbaar ministerie heeft gehoord ». Om te voorkomen dat de magistraten van het openbaar ministerie zich onnodig verplaatsen en om de magistraten zo veel mogelijk tijd te besparen, zou het mogelijk moeten zijn voor het openbaar ministerie om schriftelijk advies te geven en dit neer te leggen ter griffie, zonder dat dit gelezen hoeft te worden indien de rechter daartoe heeft beslist (art.767 van het Gerechtelijk Wetboek). Zij stelt voor om in de hierboven vermelde artikelen te bepalen dat « de vrederechter beslist na advies van het openbaar ministerie » : zo kan het openbaar ministerie een schriftelijk advies geven.

Organisatie van de familie- en jeugdrechtbank

Wat het onderscheid betreft tussen de familierechter en de jeugdrechter, wordt artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek door artikel 114 van het wetsontwerp aangevuld met een lid, luidende :

« De voorzitter zorgt er bij de verdeling van de zaken onder de familiekamers en de jeugdkamers van de familie- en jeugdrechtbank in de mate van het mogelijke voor dat een zelfde rechter geen kennis kan nemen van een familiedossier en een dossier inzake jeugdbescherming over hetzelfde minderjarige kind. »

Mevrouw Delos vraagt zich af of het wel interessant is dit onderscheid te blijven maken. Dit zou wel eens kunnen leiden tot nog meer spreiding van de rechters in eenzelfde familiezaak, terwijl het juist een doel zou moeten zijn meer te groeperen. Spreekster merkt op dat het hof van beroep te Brussel een wrakingsverzoek had verworpen gebaseerd op het feit dat dezelfde jeugdrechter een beslissing had genomen in een dossier inzake jeugdbescherming en vervolgens in een burgerlijke procedure (huisvesting). Het hof van beroep maakte de volgende opmerkingen :

« ... à juste titre que l'organisation interne au tribunal de la jeunesse de Bruxelles prévoit depuis toujours, dans l'intérêt du justiciable, la distribution d'un dossier civil connexe à un dossier protectionnel (et inversement) au magistrat titulaire de ce dossier et que la règle d'impartialité impose au juge qu'il ne fasse pas état d'initiative, dans la procédure civile, deséléments et décisions relevant du dossier protectionnel.

La circonstance que le juge qui, après avoir considéré dans le litige protectionnel que l'enfant est en danger et qu'il y a lieu de le placer temporairement dans son milieu familial chez son père et ensuite de permettre à la mère une rencontre au sein des locaux de l'espace rencontre, doive décider ultérieurement, dans le cadre d'une procédure civile sur l'autorité parentale et sur l'hébergement pour le futur, n'est pas de nature à susciter un doute légitime quant à l'aptitude de ce juge à juger la cause de manière impartiale ».

Wat de rol van het openbaar ministerie betreft, is het belangrijk dat de burgerlijke rechter op de hoogte is van de rechterlijke beslissingen op het vlak van de jeugbescherming en hoe ze worden uitgevoerd. Indien het om verschillende rechters gaat, is het aan de partijen en het openbaar ministerie om de rechter die geadieerd is voor een burgerlijke procedure op de hoogte te brengen van de ontwikkelingen op het vlak van de bescherming.

Het openbaar ministerie moet zorgen voor een band en het doorzenden van de informatie tussen de rechter van de kamer van de familie en de rechter van de kamer van de jeugd.

Wat burgerlijke zaken betreft, zijn de betrokken minderjarigen geen partij in het geschil en worden hun belangen niet specifiek door een advocaat behartigd, onafhankelijk van de standpunten van de ouders die bij de zaak betrokken zijn.

Het openbaar ministerie staat dus borg voor de inachtneming van artkel 3.1. van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, dat stelt : « bij alle maatregelen betreffende kinderen (...) vormen de belangen van het kind de eerste overweging. »

Indien het familiedossier en het jeugdbeschermingsdossier door verschillende rechters worden behandeld, kunnen er organisatieproblemen worden verwacht op het niveau van het openbaar ministerie, dat ervoor moet zorgen dat dezelfde substituut aanwezig is bij beide afdelingen van de rechtbank, voor het familiedossier en het jeugdbeschermingsdossier betreffende het minderjarig kind.

2. Vertegenwoordigers van de Raad van procureurs des Konings

2.1. Uiteenzetting van mevrouw Vandenborne, procureur des Konings te Tongeren

Spreekster legt uit dat ze mevrouw Gepts, voorzitter van de Raad van procureurs des Konings, en ook procureur des Konings te Mechelen, vertegenwoordigt, en dat specifiek werd gevraagd naar het standpunt vanuit een kleinere rechtbank. Tevens spreekt zij ook vanuit haar eigen ervaring bij het parket te Tongeren. De parketten van Tongeren en Mechelen zijn perfect vergelijkbaar qua grootte en aantal personen.

Spreekster is gedurende haar loopbaan bij het parket zeer veel in aanraking gekomen met jeugdzaken, gelet op het feit dat zij de zedenzaken voor het hele arrondissement Tongeren voor haar rekening nam. Aldus werd zij geconfronteerd met heel wat misbruikte minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie, die op hun beurt ook misdrijven gaan plegen omdat zij miskend en misbruikt werden. Ook heeft zij gedurende vijf jaar het jeugdparket opgevolgd. Nu is zij sedert ongeveer één jaar procureur des Konings te Tongeren en het is haar intentie om, in afwachting van voorliggend wetgevend initiatief, ook bij het parket een familiedossier op te starten. Voor jeugdzaken heeft men immers zowel tussenkomst van de jeugdrechter, de vrederechter als de rechter in kort geding; er zijn bovendien ook correctionele uitspraken, naar minderjarigen toe, en ook protectionele beslissingen. Bij tal van beslissingen is een magistraat aanwezig, hetzij om te vorderen, hetzij om advies te geven., hetzij bij de jeugdrechter, hetzij bij de rechtbank van eerste aanleg.

Mevrouw Vandenborne heeft bij de opvolging van het jeugdparket, vaak de indruk gehad dat de parketmagistraat zich naar de zitting diende te begeven met heel weinig informatie. Daarom ook probeert zij nu reeds een familiedossier te implementeren binnen het parket, om er aldus voor te zorgen dat alle genomen beschikkingen, zowel correctioneel als protectioneel, in één dossier terechtkomen. In een klein parket als Tongeren zijn er wekelijks vijf zittingen waarbij een parketmagistraat aanwezig dient te zijn om advies uit te brengen en al dan niet te vorderen. Daarbij zijn er wekelijks twee zittingen van de jeugdrechtbank en een correctionele zitting voor de behandeling van de problematiek van misbruikte jongeren. Al deze zittingen kunnen onmogelijk door één en dezelfde magistraat worden gevolgd en moeten dus verdeeld worden onder de vijf magistraten van de afdeling jeugd en gezin. De bedoeling van het familiedossier is dat elk van deze magistraten met een volledige informatie over het gezin naar de zitting kan gaan en de rechter heel duidelijk kan informeren. Al te vaak immers dient een zaak te worden uitgesteld omdat het openbaar ministerie niet op de hoogte is van feiten die door de advocaten worden opgeworpen, bijvoorbeeld van een klacht van misbruik jegens de vader.

Voor het overige kan spreekster grotendeels instemmen met het voorliggende wetsontwerp. Zij sluit zich ook aan bij de reeds opgeworpen pijnpunten in verband met de territoriale bevoegdheid en de overbrenging van bepaalde materies naar de vrederechter toe. Het is immers niet haalbaar indien een parketmagistraat dient aanwezig te zijn bij de behandeling van de dossiers bij de vrederechter. Men moet er immers rekening mee houden dat de vrederechters niet centraal zetelen en dat de parketmagistraat zich aldus zou dienen te verplaatsen van noord naar zuid. Hoewel de parketmagistraat niet bang is voor mobiliteit, dient rekening te worden gehouden met het enorme tijdverlies dat hiermee gepaard zou gaan. De ene zaak kan immers starten om 9 uur, terwijl de volgende zaak dan pas aanvangt om 11 uur. Men zou dus beter stellen dat de parketmagistraat een advies moet uitbrengen; dat kan een mondeling advies zijn als de rechter er echt op aandringt, maar in de meeste gevallen zou het kunnen gaan om een grondig schriftelijk advies.

Spreekster heeft ook nog een kanttekening bij de basisopleiding. Men stelt dat alle parketmagistraten de basisopleiding van jeugdmagistraat zouden moeten hebben gevolgd. Spreekster vindt dit goed, maar heeft enkele bedenkingen op het vlak van de toegang tot het parket. Men kan immers benoemd worden in het parket via de gerechtelijke stage, terwijl een gerechtelijk stagiair nooit de bedoelde basisopleiding heeft genoten. Een tweede mogelijke toegang tot het parket is via de weg van de beroepsbekwaamheid. Indien men via deze weg toetreedt, gaat men meestal naar de zittende magistratuur en zelden naar het parket. Ook dan heeft men de bedoelde opleiding niet genoten. Spreekster is er dan ook voorstander van de bedoelde opleiding te beschouwen als een essentie van opleiding en niet als een basisopleiding. In de kleine parketten is het ook belangrijk dat alle magistraten als jeugdmagistraat kunnen zetelen. Zo niet riskeert men in kleinere parketten in de problemen te komen. De korpschef moet de mogelijkheid hebben een andere magistraat aan te duiden, indien de opgeleide magistraten door overmacht niet kunnen zetelen. De huidige bewoordingen van artikel 9 van de jeugdwetgeving zouden aldus moeten worden behouden.

Er zullen ook weinig personen kandideren voor deze specifieke functie, indien men de opleiding als een basiselement inschrijft in de vacature. Spreekster verwijst ook naar de taalwetgeving. Tongeren heeft Voeren onder zijn bevoegdheid, wat maakt dat één van de magistraten tweetalig moet zijn. De plaats van de tweetalige magistraat heeft aldus vijf jaar opengestaan; er was immers niemand geslaagd voor het tweetalig examen.

Spreekster pleit voor een specifiek mandaat, waarbij men ook rekening houdt met de ervaring, de anciënniteit en de rijpheid van de magistraat. De magistraten die aldus in aanmerking komen voor dat specifiek mandaat kunnen de opleiding dan volgen.

Spreekster sluit ten slotte ook aan bij de heer Nouwynck betreffende artikel 44 over de territoriale bevoegdheid. Men moet ook rekening houden met de koppeling naar de gemeenschappen toe. Spreekster verwijst ter zake naar de comités van bijzondere jeugdzorg.

2.2. Uiteenzetting van mevrouw Sabine Cabay, substituut van de procureur des Konings in Hoei.

Spreekster gaat akkoord met de voorgaande argumenten, maar wenst verschillende andere punten te benadrukken. Ten eerste is spreekster sceptisch over de vraag om bijkomende middelen. Indien het parket een schriftelijk advies kan uitbrengen over de materies die naar de vrederechter worden verwezen, dan zijn er geen verplaatsingskosten en is er geen tijdverlies. Zo zal er ook geen bijkomende werklast zijn voor de parketten indien de mededeelbare bevoegdheden worden beperkt.

Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Wat artikel 119 van het wetsontwerp betreft, dat ertoe strekt een § 1/1 in te voegen in artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek, stelt spreekster voor om uitdrukkelijk te verwijzen naar de artikelen waarin de materies worden opgesomd die voor de familierechtbank bestemd zijn en specifiek te voorzien in de gevallen waarbij het openbaar ministerie een advies zou kunnen uitbrengen. Hierdoor zouden alle problemen in verband met de alimentatieplicht of kinderbijslag uit het toepassingsgebied van dit artikel worden gehaald. De meerwaarde van het openbaar ministerie is in die gevallen erg relatief. Er zouden a priori geen bijkomende kosten zijn.

De oprichting van een kamer voor minnelijke schikking zou in theorie geen bijkomende dossiers teweegbrengen voor het openbaar ministerie. Dezelfde vorderingen zullen gewoonweg anders worden georiënteerd. Het gaat om een reorganisatie van de rechtbank van eerste aanleg. Terwijl de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg vroeger beschikte over verschillende jeugdrechters, rechters die zitting hebben in echtscheidingszaken en één of twee rechters in kort geding, zal hij voortaan over verschillende rechters beschikken in de familie- en jeugdrechtbank. Er zijn niet noodzakelijk bijkomende bevoegdheden.

Wat het horen van minderjarigen betreft, is mevrouw Cabay verontrust over de procedure voor minderjarigen die jonger zijn dan twaalf jaar. Artikel 161 van het ontwerp bepaalt immers dat de rechter niet kan weigeren de minderjarige te horen wanneer het verzoek om gehoord te worden van laatstgenoemde of van het openbaar ministerie uitgaat. Men kan alleen maar sceptisch reageren wanneer een minderjarige van acht jaar een verzoek formuleert om door de rechter te worden gehoord, zonder dat hij hierbij beïnvloed zou zijn door één van de ouders.

Ook artikel 130 van het ontwerp voorziet in de mogelijkheid voor de minderjarige om bijstand van een advocaat te vragen in elke gerechtelijke procedure als bedoeld in artikel 1004/1, § 1, of in elke administratieve procedure die hem aanbelangt. Ook hier zal de rol van de advocaat beperkt zijn omdat hij zijn cliënt slechts enkele minuten zal zien voor hij bijstand geeft in een procedure waarbij de minderjarige niet in het geding wordt geroepen. Die aanwezigheid heeft enkel zin indien de advocaat ook zijn raadsman is in een dossier inzake jeugdbescheming bijvoorbeeld.

Ten slotte benadrukt spreekster dat bemiddeling verder gaat dan een gewone verzoening. De rechter-verzoener probeert de partijen te helpen bij het vinden van een oplossing op een welbepaald moment in een specifiek geschil. De bedoeling van bemiddeling is partijen te helpen om mogelijke toekomstige problemen op te lossen en hen in staat te stellen terug een normale dialoog te voeren. Er zou dus in bemiddeling moeten worden geïnvesteerd.

Op dat punt verduidelijkt de heer de le Court dat bemiddeling door de rechter een moderne vorm van conflictregeling is waarbij niet geraakt wordt aan de voorrechten van de advocaat. Enkele jaren geleden werd er in Brussel een initiatief in die zin gelanceerd, maar het resultaat bleef uit omdat een latere hervorming van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde dat die bemiddeling door een derde diende te worden uitgevoerd en niet door een rechter. De wetgever heeft die keuze gemaakt. Het Canadese experiment waarbij bemiddeling door de rechter veralgemeend werd, toont aan dat dit een moderne manier is om recht te spreken en partijen zelfs meer verantwoordelijkheidsgevoel te geven.

3. Gedachtewisseling

Met betrekking tot de mogelijkheid voor minderjarigen om gehoord te worden, benadrukt de heer Mahoux dat advocaten, in het bijzonder zij die gespecialiseerd zijn in jeugdrecht, het niet eens zijn met mevrouw Cabay. Spreker stipt dit al vaak ter sprake gekomen punt aan, omdat er met alle standpunten rekening moet worden gehouden vóór de wetgever een beslissing kan nemen over die kwestie.

Wat bemiddeling betreft, vraagt spreker zich af om welke redenen bemiddeling door een rechter doeltreffender zou zijn dan door externe partijen. Valt dit onder de bevoegdheid van de rechter ?

De heer de le Court verduidelijkt dat een rechter-bemiddelaar beter de slaagkansen van de partijen in het geding kan duiden. Hij kan er bijvoorbeeld op wijzen dat de rechtspraak niet in de richting gaat van wat een partij wil en dat die een rechtszaak wellicht niet zou winnen. Hiermee wordt de basis gelegd voor een bespreking. De rechter-bemiddelaar moet een gespecialiseerd rechter zijn, bedreven in bemiddelingstechnieken. Er dient ook op gewezen te worden dat als de bemiddeling mislukt, de bemiddelende rechter in geen geval het geding zal beslechten wanneer de zaak opnieuw in de contentieuze fase terechtkomt. Het is een aanpak die in Canada opmerkelijk succesvol is en waarbij de gerechtelijke achterstand kon worden weggewerkt en het imago van buurtrechter kon worden gevaloriseerd.

Mevrouw Cabay verduidelijkt dat ze de voordelen van bemiddeling door derden heeft vermeld omdat haar arrondissement het geluk heeft een beroep te kunnen doen op vakmensen ter zake. Andere arrondissementen hebben dergelijke middelen niet. Persoonlijk is zij voorstander van een bemiddeling die plaatsvindt buiten de muren van het justitiepaleis. Voor het overige verwijst het wetsontwerp naar de verzoening die in essentie minder diepgaand is dan een bemiddeling.

Wat de aanwezigheid van de advocaat betreft, blijft spreekster echter twijfels hebben over de rol van de advocaat wanneer de jongere die niet in het geding wordt geroepen, gehoord wordt. Is het alleen maar de bedoeling de jongere gerust te stellen tijdens zijn onderhoud met de rechter ? Kan de aanwezigheid van een advocaat in toga niet het omgekeerde effect hebben ? Dit is uiteraard helemaal niet het geval als het om een dossier inzake jeugdbescherming gaat waarbij de rol van de advocaat uiterst belangrijk is.

Over het horen van minderjarigen herinnert de heer Nouwynck eraan dat er een juist evenwicht moet worden gevonden tussen enerzijds het belang van het kind en anderzijds de noodzaak om te voorkomen dat het kind midden in een conflict tussen volwassenen terechtkomt. Het horen van het kind is noodzakelijk en kan overwogen worden wanneer het kind jonger dan twaalf jaar is, maar dit moet met zo weinig mogelijk vormelijkheden plaatsvinden. Bij het hof van beroep in Brussel is het gebruikelijk de minderjarige in het bureau van de rechter te horen buiten de aanwezigheid van de griffier. In principe kan de minderjarige vergezeld worden door een advocaat, maar de kans bestaat dat het kind de indruk krijgt dat dit niet meer een eenvoudig gesprek is met de rechter maar een verhoor.

Wat bemiddeling betreft, kunnen de standpunten van de heer de le Court en mevrouw Cabay in overeenstemming worden gebracht wanneer met verzoening het optreden van een rechter wordt bedoeld en met bemiddeling het optreden van een derde. De interfamiliale bemiddeling is heel specifiek en verschilt van een bemiddeling om een handelsgeschil of een burgerrechtelijk geschil te regelen. Er zijn in casu psychosociale aspecten die minstens even belangrijk zijn als de juridische aspecten. Als de magistraten dus willen optreden als bemiddelaars in familiezaken, zouden zij idealiter aanvullende studies van maatschappelijk werker moeten volgen, wat vrij moeilijk is. Men mag niet uit het oog verliezen dat bemiddelaar een beroep op zich is en als bemiddelaar optreden in familiezaken is een bijkomende specialisatie van dat beroep. Inzake familiezaken kan de rechter dus de rol van verzoener vervullen maar zonder aangepaste opleiding niet de rol van bemiddelaar.

De heer Delpérée wenst verduidelijking over het nut van een schriftelijk advies enerzijds en een mondeling advies anderzijds. Verder vraagt spreker of de woorden « na het openbaar ministerie te hebben gehoord » een mondeling advies impliceren. Tot slot vraagt spreker meer uitleg over het proefproject dat in Brussel werd gelanceerd en dat, met inachtneming van het Gerechtelijk Wetboek, in zekere zin een voorloper zou zijn van de familie- en jeugdrechtbank.

De heer Nouwynck verduidelijkt dat het schriftelijk advies praktische voordelen biedt wanneer het gaat om bevoegdheden die de vrederechter behoudt of die naar de vrederechter worden verwezen aangezien zo wordt voorkomen dat magistraten zich moeten verplaatsen. Maar in de overige gevallen is het advies in de praktijk bijna altijd mondeling. Het advies is schriftelijk wanneer het openbaar ministerie zich moet uitspreken over principiële kwesties waardoor ook een spoor terug te vinden is van het standpunt van het openbaar ministerie over een delicate of technische juridische kwestie. Over het algemeen is het advies mondeling omdat dat voordelen biedt. In de praktijk wordt het proces bespoedigd wanneer het openbaar ministerie zijn advies rechtstreeks kan uitbrengen tijdens de zitting vóór de rechter de zaak in beraad neemt. Dit kan ook tot een dialoog leiden omdat het openbaar ministerie bijvoorbeeld oplossingen kan voorstellen waaraan de partijen zelf niet hebben gedacht.

De aanwezigheid van het openbaar ministerie tijdens de debatten heeft ook een meerwaarde want zo worden de partijen gehoord door het openbaar ministerie.

Mevrouw Delos herinnert eraan dat er verschillende mogelijkheden onderscheiden moeten worden. Het mondeling advies van het openbaar ministerie in een burgerlijke procedure heeft als voordeel dat het openbaar ministerie als neutrale tussenkomende partij optreedt en zich op een andere manier tot de partijen kan richten dan een rechter. Het kan oplossingen voorstellen of de partijen eraan herinneren dat het belang van de kinderen moet vooropstaan. Wat de meer technische materies betreft die onder de bevoegdheden vallen die naar de vrederechter zullen worden verwezen, heeft mevrouw Delos geen bezwaar tegen een schriftelijk advies. Het openbaar ministerie heeft toegang tot bepaalde informatie en kan bijvoorbeeld de resultaten van een politieonderzoek meedelen, wat de vrederechter niet kan doen. Bovendien bestaat er een reeks strafprocedures waarbij het openbaar ministerie slechts een schriftelijk advies geeft, al dan niet beknopt.

De heer de le Court verduidelijkt op dat punt dat het openbaar ministerie zelf beslist of het een schriftelijk of mondeling advies verstrekt. De rechtbank kan de vorm van dat advies niet opleggen. Het college van procureurs-generaal stelt enkel voor dat voor bepaalde materies die naar de vrederechter zullen worden verwezen, het openbaar ministerie in staat wordt gesteld om een schriftelijk advies te geven waarin objectieve elementen uit processen-verbaal worden uiteengezet.

De heer Nouwynck bevestigt dat in Brussel een proefproject werd opgestart, maar verduidelijkt dat het beperkt blijft tot bepalingen voor de interne organisatie van de rechtbank met het oog op de oprichting van de toekomstige familie- en jeugdrechtbank. Zo worden de zaken al over de verschillende jeugdrechters van Brussel verdeeld waarbij men er rekening mee houdt dat bepaalde jeugdrechters zich zullen specialiseren in burgerlijke geschillen en andere in geschillen inzake jeugdbescherming. Die organisatie zou de informatieoverdracht echter ingewikkeld kunnen maken voor het openbaar ministerie. Want indien het dossier van een gezin zowel op burgerlijk vlak als op het vlak van jeugdbescherming niet meer wordt gevolgd door één kamer van de jeugdrechtbank en bijgevolg niet door dezelfde substituut maar door verschillende kamers, dan moet de informatiestroom tussen de verschillende substituten worden georganiseerd. Het betreft een keuze van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die hij nam op basis van het wetsontwerp zoals het door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen en toen het nog niet door de Senaat was geëvoceerd.

Mevrouw Delos vestigt de aandacht van de commissie op artikel 119 van het wetsontwerp dat ertoe strekt een § 1/1 in te voegen in artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek. Dat artikel bepaalt : « De familierechtbank doet uitspraak na het advies en de vorderingen van het openbaar ministerie te hebben gehoord omtrent alle vorderingen met betrekking tot minderjarigen en alle aangelegenheden waarvoor hij krachtens de wet moet optreden ». Gelet op het woord « gehoord », is mevrouw Delos er niet zeker van of een schriftelijk advies kan volstaan voor materies die naar de vrederechter worden verwezen. Het is gepaster om uitdrukkelijk te voorzien in de mogelijkheid van een schriftelijk advies.

Wat de problematiek van de aanwezigheid van het openbaar ministerie bij de vrederechter betreft, meent de minister dat, als er voorzien wordt in een advies van het openbaar ministerie, de fysieke aanwezigheid van het openbaar ministerie vereist is zodra de partijen hebben gepleit. Die situatie zal dus voor heel wat organisatorische problemen zorgen aangezien het openbaar ministerie op bepaalde zittingen en voor bepaalde zaken aanwezig zal moeten zijn. Bijgevolg vraagt de minister de commissie om na te denken over de reële meerwaarde van de sporadische aanwezigheid van het openbaar ministerie bij de vrederechter. Dit is niet noodzakelijk in het belang van de rechtzoekende gelet op de uitzonderlijke aard hiervan. Door bepaalde bevoegdheden naar de vrederechter te verwijzen, is de aanwezigheid van het openbaar ministerie niet « natuurlijk » en men moet zich dus afvragen of dit zo moet blijven.

Mevrouw Delos herinnert eraan dat de procureur des Konings in bepaalde gevallen ambtshalve kan optreden, meer bepaald voor de bescherming van geesteszieken. Voor die materie voorziet de wet niet in de fysieke aanwezigheid van het openbaar ministerie bij de zitting van de vrederechter. De procureur des Konings niet laten optreden voor de vrederechter is een nieuw voorstel waarvan de gevolgen niet werden ingeschat.

Ten slotte, wat het probleem van de werklast voor het openbaar ministerie betreft, lijkt het ontwerp, onder voorbehoud van het antwoord op de vraag of het openbaar ministerie al dan niet aanwezig moet zijn bij de vrederechter, geen impact te hebben op de werklast. Dat is echter niet zo voor de feitenrechters. Momenteel weet niemand of de verwijzing van bevoegdheden van de rechtbanken van eerste aanleg naar de vredegerechten en omgekeerd, gezien kan worden als een nuloperatie voor de werklast, ook al omdat de conclusies van het Vast Bureau voor Statistiek en Werklastmeting nog niet rond zijn. Bovendien is het moeilijk om momenteel het aantal identieke vorderingen die ingeleid worden bij de rechter in kort geding en de jeugdrechtbank te kwantificeren. Zodra de wet betreffende de oprichting van de familie- en jeugdrechtbank van kracht wordt, zal die situatie verdwijnen.

V. ORIËNTATIENOTA VAN DE REGERING VAN 14 NOVEMBER 2012

De minister van Justitie diende op 14 november 2012 een oriëntatienota in om de technische kwaliteit van het wetsontwerp te verbeteren en om de Franse en Nederlandse versie van de tekst beter op elkaar af te stemmen. De tekst gaat als bijlage bij dit verslag.

De regering, die oorspronkelijk had aangekondigd dat er een algemeen amendement zou worden ingediend op basis van de oriëntatienota, verkoos het initiatief daartoe aan de leden van de commissie over te laten.

Verschillende leden merken op dat de oriëntatienota vergaand is en op een aantal punten afwijkt van de tekst goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Deze oriëntatienota blijkt het geleverde werk onderuit te halen.

Zij betreuren ook dat er uiteindelijk geen globaal regeringsamendement wordt ingediend. Het opstellen van een globaal amendement was trouwens meerdere malen de reden van uitstel van bespreking.

VI. EERSTE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 2

Amendement nr. 191

De heer Delpérée dient amendement nr. 191 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Indiener vindt dat het, na de hoorzittingen en andere adviezen, voor een goede gerechtelijke organisatie beter lijkt om geen familiegriffie op te richten, maar de griffie van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd te maken voor de « familiedossiers » en de jeugdgriffie voor de jeugdbeschermingszaken.

De heer Laeremans steunt dit voorstel aangezien het oprichten van een aparte griffie voor familiezaken een dure aangelegenheid is. Het aannemen van dit amendement zal ertoe leiden dat de huidige situatie van de griffies ongewijzigd blijft. Spreker stelt zich ook vragen bij de kosten van deze nieuwe hervorming.

De minister vindt dat de filosofie van het ontwerp juist is dat er bevoegdheden worden overgedragen zonder dat dit gevolgen heeft voor de begroting. Het is moeilijk te voorspellen of dit echt het geval zal zijn, maar dat is alvast de bedoeling.

De heer Laeremans leidt uit dit antwoord af dat er geen specifiek budget is opzijgezet voor de oprichting van de familierechtbanken.

Artikel 3

Amendement nr. 42

De heer Delpérée dient amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat tot doel heeft artikel 3 te doen vervallen.

Het tweede exemplaar van de registers van de burgerlijke stand wordt bewaard bij de rechtbank van eerste aanleg van elk gerechtelijk arrondissement. Met het oog op een gerechtelijke en administratieve vereenvoudiging, zou het contraproductief zijn om de bevoegdheid over te dragen aan de vredegerechten.

Artikel 4

Amendement nr. 192

De heer Delpérée dient amendement nr. 192 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

De verantwoording is dezelfde als die van amendement nr. 191.

Artikel 5 (artikel 2 van de aangenomen tekst)

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 6 (artikel 3 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 68

De heer Delpérée dient amendement nr. 68 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt het 1º te doen vervallen. Het lijkt voor een goede gerechtelijke organisatie beter om geen familiegriffie op te richten, maar de griffie van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd te maken voor de « familiedossiers » en de jeugdgriffie voor de protectionele « jeugdbeschermingszaken ».

Artikel 7 (artikel 4 van de aangenomen tekst)

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 8 (artikel 5 van de aangenomen tekst)

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 9 (artikel 6 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 69

De heer Delpérée dient amendement nr. 69 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt te voorzien in de mogelijkheid van een schriftelijk advies van het openbaar ministerie in de aangelegenheden die worden overgeheveld naar de vrederechter.

Artikelen 10 tot 17 (artikelen 7 tot 14 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 18 (artikel 15 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 193

De heer Delpérée dient amendement nr. 193 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt de woorden « griffie van de familierechtbank » te vervangen door de woorden « griffie van de rechtbank van eerste aanleg ».. De verantwoording is dezelfde als die van amendement nr. 191.

Artikelen 19 tot 22 (artikelen 16 tot 19 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 22/1 (nieuw) (artikel 20 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 145

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 145 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 22/1 in te voegen, luidende :

« Art. 22/1. In artikel 203bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 31 maart 1987 en vervangen bij de wet van 19 maart 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 4, eerste lid, wordt het woord « rechter » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 4, tweede lid, wordt het woord « rechter » vervangen door het woord « rechtbank ».. »

Dit is een technische aanpassing.

Artikel 22/2 (nieuw) (artikel 21 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 146

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 146 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 22/2 in te voegen, luidende :

« Art. 22/1. In artikel 203ter, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 31 maart 1987 en vervangen bij de wet van 19 maart 2010, wordt het woord « rechter » vervangen door het woord « familierechtbank ». »

Dit is een technische aanpassing.

Artikel 22/3 (nieuw) (artikel 22 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 147

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 147 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 22/3 in te voegen, luidende :

« « Art. 22/3. In artikel 203quater, § 1, tweede en vierde lid, en § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 maart 2010, wordt het woord « rechter » vervangen door het woord « rechtbank ». »

Dit is een technische aanpassing.

De heer Laeremans oppert dat deze vervanging niet echt nodig is. Als men het algemene woord « rechter » gebruikt, is dat ook niet verkeerd. In de bepalingen met betrekking tot de rechtbank van koophandel of met betrekking tot de arbeidsrechtbank, wordt evenmin gepreciseerd dat het om die specifieke rechter gaat.

Mevrouw Taelman blijft erbij dat het in elk geval duidelijker is als men preciseert dat het hier om de familierechtbank gaat.

De heer Vanlouwe begrijpt de zin niet van deze amendementen. In de betreffende bepalingen is het immers duidelijk dat het om de familierechtbank gaat. Bovendien wordt in amendement nr. 147 het woord « rechter » vervangen door het woord « rechtbank » en niet door « familierechtbank ».

Met betrekking tot amendement nr. 147, antwoordt mevrouw Taelman dat er reeds sprake is van de familierechtbank in het eerste lid van de betreffende bepaling. Het lijkt dus taalkundig beter dit niet te herhalen.

De heer Delpérée steunt dit amendement omdat het meer duidelijkheid schept.

Artikelen 23 tot 27

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 28

Amendement nr. 30

De heer Torfs dient amendement nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie. Dit amendement strekt ertoe de Nederlandse en de Franse tekst op elkaar af te stemmen en het woord « bedragen » te vervangen door het woord « geldsommen ».

Artikel 29

Amendement nr. 2

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat wil bijdragen tot een betere leesbaarheid van de tekst. Dit amendement en de daaropvolgende amendementen stellen een vernummering voor van de artikelen 1253bis tot 1253octies van het Gerechtelijk Wetboek. Aldus dienen ook de interne verwijzingen te worden aangepast. Een betere leesbaarheid is in het belang van de rechtzoekende en de advocaten.

De minister stipt aan dat bij eventuele vernummering goed moet worden nagegaan of er ook in andere wetgeving geen verwijzingen naar de betreffende artikelen van het Gerechtelijk Wetboek voorkomen.

De heer Delpérée wijst op het feit dat bepaalde rechterlijke beslissingen wel eens naar die artikelen zouden kunnen verwijzen. Indien men ze vernummert, worden ze onleesbaar.

Men heeft ooit de nummering in de Grondwet gewijzigd en dat heeft de taak van de gebruikers niet vergemakkelijkt.

De heer Torfs meent dat het voordeel van de voorgestelde wijziging niet opweegt tegen de nadelen ervan. Hij verwijst ook naar de moeilijkheden bij verwijzing in de rechtsleer.

De heer Vanlouwe blijft voorstander van een betere leesbaarheid van de tekst. Hij zal de eventuele verwijzingen in andere wetgeving onderzoeken.

Artikel 30

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 31

Amendement nr. 31

De heer Torfs dient amendement nr. 31 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie. Dit amendement strekt ertoe de Nederlandse en de Franse tekst op elkaar af te stemmen. Gelet op de veronderstelde hoogdringendheid in artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, kan in de Nederlandse tekst de verwijzing naar het kort geding worden weggelaten.

Artikel 32

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 32/1 (nieuw) (artikel 33 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 148

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 148 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 32/1 in te voegen, luidende :

« Art. 32/1. In artikel 318, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 2006, worden de woorden « voor de familierechtbank » ingevoegd tussen de woorden « worden betwist » en de woorden « door de moeder, het kind ». »

Het betreft een technische aanpassing.

Artikel 33

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 33/1 (nieuw) (artikel 34 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 149

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 149 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 33/1 in te voegen, luidende :

« Art. 33/1. In artikel 322, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 2006, worden de woorden « uitgesproken door de familierechtbank » ingevoegd tussen de woorden « het bij vonnis » en de woorden « worden vastgesteld ». »

Het betreft een technische aanpassing.

Artikel 34 (artikel 35 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 70

De heer Delpérée dient amendement nr. 70 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt dit artikel te vervangen als volgt :

« Art. 34. In artikel 329bis, § 3, derde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006, worden de woorden « gezamenlijk verzoekschrift of verzoekschrift op tegenspraak, » ingevoegd na de woorden « bij dagvaarding, » en worden de woorden « de rechtbank van de woonplaats van het kind » vervangen door de woorden « de bevoegde familierechtbank ».

Het principe van het ontwerp is het mogelijk te maken dat de vordering bij de rechtbank aanhangig kan worden gemaakt op drie manieren. Daarom worden ook het gezamenlijk verzoekschrift of het verzoekschrift op tegenspraak toegevoegd.

Amendement nr. 150

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 150 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt artikel 34 te vervangen als volgt :

« Art. 34. In artikel 329bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 2, tweede lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 2, derde lid, worden de woorden « voor de rechtbank » vervangen door de woorden « voor de familierechtbank » en wordt de zin « De rechtbank poogt ze te verzoenen. » vervangen door de zin « Onverminderd artikel 731 van het Gerechtelijk Wetboek, poogt de rechtbank ze te verzoenen. »;

3º in paragraaf 3, derde lid, worden de woorden « rechtbank van de woonplaats van het kind » vervangen door de woorden « bevoegde familierechtbank krachtens artikel 638 van het Gerechtelijk Wetboek ». »

Artikel 329bis werd gewijzigd om meer dan een reden.

Een aangelegenheid in verband met de vaststelling van de afstamming kan enkel bij de familierechtbank aanhangig worden gemaakt, in de hoedanigheid van rechtscollege dat moet beslissen over enige aangelegenheid inzake de staat van een persoon (nieuw artikel 572bis, 1, van het Gerechtelijk Wetboek). Het werd dan ook noodzakelijk geacht om in de §§ 2 en 3 van die bepaling uitdrukkelijk te verwijzen naar de familierechtbank.

Bovendien, omdat het huidige wetsontwerp (de procedure van) de minnelijke schikking hervormt en deze ook zou kunnen plaatsvinden voor de kamer voor minnelijke schikking (nieuw artikel 731 van het Gerechtelijk Wetboek), lijkt het aangewezen om de huidige tekst van dit artikel in het Burgerlijk Wetboek aan te passen en te verwijzen naar artikel 731 van het Gerechtelijk Wetboek.

Met het oog op de betere leesbaarheid van de criteria voor de territoriale bevoegdheid van het nieuwe rechtscollege, zal slechts naar een artikel van het Gerechtelijk Wetboek worden verwezen : artikel 638 van het Gerechtelijk Wetboek dat de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank in geval van een geschil met betrekking tot de kinderen zal bepalen. Dat is des te meer verantwoord omdat de betekenis van bepaalde gebruikte territoriale criteria verschilt van wetboek tot wetboek. Bijvoorbeeld, de betekenis van de woonplaats in de zin van het Burgerlijk Wetboek is niet dezelfde als die van het Gerechtelijk Wetboek.

De heer Delpérée stelt vast dat in het 3º, wordt voorgesteld om de woorden « rechtbank van de woonplaats van het kind » te vervangen door de woorden « bevoegde familierechtbank krachtens artikel 638 van het Gerechtelijk Wetboek ». Spreker verwijst naar amendement nr. 53 dat hij indiende (stuk Senaat, nr. 5 1189/4) en waarin wordt voorgesteld om de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank te regelen in artikel 629bis van het Gerechtelijk Wetboek. Spreker stelt bijgevolg voor om naar laatstgenoemde bepaling te verwijzen in amendement nr. 150.

Mevrouw Taelman zal dit onderzoeken.

De heer Vanlouwe verwijst naar het 2º van het amendement en begrijpt niet waarom men het zinsdeel « onverminderd artikel 731 van het Gerechtelijk Wetboek » wil toevoegen. Ook taalkundig is het merkwaardig te verwijzen naar artikel 731 dat op zijn beurt verwijst naar de artikelen 1724 tot 1737. Ook de bepaling van artikel 731 begint met de woorden « onverminderd ... ». Dit is onduidelijk.

Mevrouw Taelman antwoordt dat de verwijzing naar artikel 731 nochtans de bedoeling heeft verduidelijking te brengen. In de familierechtbank wordt een kamer voor minnelijke schikking geïnstalleerd in de zaken die tot de bevoegdheid behoren van de familierechtbank.

De heer Vanlouwe verwijst naar de volgende amendementen van mevrouw Taelman waaruit blijkt dat het juist niet de bedoeling is een actieve rol te verlenen aan de rechter bij de kamer voor minnelijke schikking. Zij duiden eerder op een acterende rol bij de verzoening. Dit amendement wijst echter op een meer actieve rol van de rechter.

Mevrouw Taelman meent dat de amendementen elkaar niet tegenspreken. De latere amendementen gaan inderdaad over het akte nemen van het minnelijk akkoord tussen de partijen. Dit neemt niet weg dat er nog een kamer is dat de minnelijke schikking tussen partijen poogt te verwezenlijken. Amendement nr. 150 betreft dus wel degelijk de actieve rol.

Mevrouw Van Hoof merkt op dat er in de nieuwe wet op de beschermingsstatus ook wordt verwezen naar artikel 329bis. Ook in deze wet zullen er wijzigingen moeten worden aangebracht.

Artikel 35 (artikel 36 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 32

De heer Torfs dient amendement nr. 32 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie.

Amendement nr. 151

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 151 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) teneinde technische wijzigingen aan te brengen in artikel 330, namelijk enerzijds de woorden « voor de familierechtbank » in te voegen tussen de woorden « worden betwist » en de woorden « door de vader, het kind, de vrouw » en de woorden « voor de familierechtbank » in te voegen tussen de woorden « worden betwist » en de woorden « door de moeder, het kind, de man », en anderzijds in § 3 het woord « rechtbank » » te vervangen door het woord « rechter ».

Mevrouw Taelman verwijst naar de bespreking bij de amendementen nr. 145 en volgende.

Artikel 36 (artikel 37 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 37

Amendement nr. 71

De heer Delpérée dient amendement nr. 71 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

De wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid heeft artikel 331sexies gewijzigd. De voorgestelde wijziging is niet langer verantwoord.

Artikel 38

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 38/1 (nieuw) (artikel 39 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 152

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 152 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 38/1 in te voegen, luidende :

« Art. 38/1. In artikel 331decies, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ». »

Het betreft een technische aanpassing.

Artikel 39 (artikel 40 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 33

De heer Torfs dient amendement nr. 33 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie.

Artikel 40 (artikel 41 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 34

De heer Torfs dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat ertoe strekt in artikel 346-2 van het Burgerlijk Wetboek het woord « jeugdrechtbank » te vervangen door het woord « familierechtbank ». Het voorliggend ontwerp maakt de familierechtbank immers bevoegd voor de geschiktheidsbeoordeling van kandidaat-adoptanten.

Artikel 40/1 (nieuw) (artikel 42 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 153

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 153 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat een artikel 40/1 wil invoegen, luidende :

« Art. 40/1. In artikel 348-1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ». »

Het betreft een technische aanpassing.

Artikelen 41 tot 51 (artikelen 43 tot 53 van de aangenomen tekst)

Deze artikelen geven geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 51/1 (nieuw) (artikel 54 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 35

De heer Torfs dient amendement nr. 35 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3). Dit amendement heeft dezelfde draagwijdte als amendement nr. 34 op artikel 40.

Artikel 52

Amendement nr. 194

De heer Delpérée dient amendement nr. 194 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat dit artikel wil doen vervallen. De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 191 op artikel 2.

Artikelen 53 tot 56 (artikelen 55 tot 58 van de aangenomen tekst)

Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 57 (artikel 59 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 36

De heer Torfs dient amendement nr. 36 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat ertoe strekt de Nederlandse en de Franse tekst op elkaar af te stemmen.

Amendement nr. 154

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 154 in (stuk Senaat, nr. 5 1189/6) dat een technische aanpassing in artikel 57 beoogt, namelijk het artikel aanvullen met wat volgt : « 3º in § 1, tweede lid, het woord « rechter » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Artikelen 58 en 59 (artikelen 60 en 61 van de aangenomen tekst)

Deze artikelen geven geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 59/1 (nieuw) (artikel 62 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 72

De heer Delpérée dient amendement nr. 72 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat een artikel 59/1 wil invoegen, luidende :

« Art. 59/1. In artikel 378, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 29 april 2001 en 13 februari 2003, wordt het tweede lid vervangen als volgt :

« De territoriale bevoegdheid van de vrederechter wordt geregeld overeenkomstig artikel 629quater van het Gerechtelijk Wetboek. Bij gebrek aan woonplaats of gewone verblijfplaats van de minderjarige is de bevoegde vrederechter :

— die van de laatste gemeenschappelijke woonplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste woonplaats in België van de ouder die het ouderlijk gezag alleen uitoefent, en bij ontstentenis daarvan,

— die van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste verblijfplaats in België van de ouder die het ouderlijk gezag alleen uitoefent. ».

Artikel 378, § 1, tweede lid, wordt in overeenstemming gebracht met het nieuwe artikel 629quatervan het Gerechtelijk Wetboek, waarbij de territoriale bevoegdheden van de vrederechter zoals ze omschreven worden in de gevallen waarbij de minderjarige geen woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft, behouden blijven.

Artikel 60 (artikel 63 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 61 (artikel 64 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 3

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat de vernummering betreft zoals voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 62 (artikel 65 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 73

De heer Delpérée dient amendement nr. 73 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt in de voorgestelde § 1, eerste lid, 1, het woord « bevoegde » te vervangen door de woorden « reeds geadieerde ».

Overeenkomstig artikel 626, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek zal de familierechtbank zich immers reeds hebben uitgesproken over de eerste verzoeken en blijft zij bevoegd.

Artikel 63 (artikel 66 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 74

De heer Delpérée dient amendement nr. 74 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat ertoe strekt te bepalen dat inzake voogdij, de familierechtbank bevoegd is voor het vaststellen van de onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen.

Artikel 64 (artikel 67 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 37

De heer Torfs dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie.

Artikelen 65 tot 70 (artikelen 68 tot 73 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 71

Amendement nr. 75

De heer Delpérée dient amendement nr. 75 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat dit artikel wil doen vervallen. De indiener legt uit dat de wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid, hoofdstuk IV van Boek I, titel X, van het Burgerlijk Wetboek, dat de artikelen 487bis tot 487octies bevat, heeft opgeheven.

Amendement nr. 38

De heer Torfs dient amendement nr. 38 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie. Dit amendement strekt ertoe de Nederlandse en de Franse tekst op elkaar af te stemmen.

Een tweede wijziging betreft het op elkaar afstemmen van de punten 2, 3 en 4. Het verzoekschrift dient enkel in tweevoud te worden opgesteld als het ondertekend wordt door de vader en/of de moeder, de voogd of hun advocaat.

De heer Delpérée verwijst naar de recente wetsontwerpen met betrekking tot het statuut van de onbekwaamverklaarden. Het artikel 487ter zou intussen zijn opgeheven.

De heer Torfs antwoordt dat de voorliggende tekst inderdaad nog moet worden afgestemd op deze recente wetgeving. Het amendement is dus deels voorbijgestreefd.

De heer Delpérée wijst er ook op dat ook andere bepalingen van voorliggend ontwerp dienen te worden aangepast.

Artikel 72

Amendement nr. 76

De heer Delpérée dient amendement nr. 76 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat dit artikel wil doen vervallen.

De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 75.

Artikel 73

Amendement nr. 77

De heer Delpérée dient amendement nr. 77 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat dit artikel wil doen vervallen.

De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 75.

Artikel 74

Amendement nr. 78

De heer Delpérée dient amendement nr. 78 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat dit artikel wil doen vervallen.

De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 75.

Artikel 75

Amendement nr. 79

De heer Delpérée dient amendement nr. 79 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat dit artikel wil doen vervallen. De indiener legt uit dat de wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid, artikel 489 van het Burgerlijk Wetboek heeft opgeheven. Het wetsontwerp hoeft dit artikel dus niet te wijzigen.

Artikel 76

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 77

Amendement nr. 80

De heer Delpérée dient amendement nr. 80 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat dit artikel wil doen vervallen. De indiener legt uit dat de wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid, hoofdstuk III van Boek I, titel XI, van het Burgerlijk Wetboek, dat de artikelen 513 tot 515 bevat, heeft opgeheven.

Artikel 78

Amendement nr. 81

De heer Delpérée dient amendement nr. 81 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat dit artikel wil doen vervallen.

De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 80.

Artikel 79

Amendement nr. 82

De heer Delpérée dient amendement nr. 82 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat dit artikel wil doen vervallen.

De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 80.

Artikelen 80 tot 82 (artikelen 74 tot 76 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 83

Amendement nr. 195

De heer Delpérée dient amendement nr. 195 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat dit artikel wil doen vervallen. De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 191 op artikel 2.

Artikel 84

Amendement nr. 196

De heer Delpérée dient amendement nr. 196 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat dit artikel wil doen vervallen. De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 191 op artikel 2.

Artikelen 85 tot 90 (artikelen 77 tot 82 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 91

Amendement nr. 197

De heer Delpérée dient amendement nr. 197 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat dit artikel wil doen vervallen. De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 191 op artikel 2.

Artikel 92 (artikel 83 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 155

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 155 in (stuk Senaat, nr. 1189/6) dat dit artikel wil vervangen als volgt :

« Art. 92. In artikel 985 van hetzelfde Wetboek de woorden « ten gevolge van de pest of een andere besmettelijke ziekte » vervangen door de woorden « ten gevolge van een besmettelijke ziekte ». »

De indieners oordelen dat de artikelen 985 tot 987 van het Burgerlijk Wetboek niet moeten worden opgeheven, aangezien een besmettelijke ziekte nog steeds tot gevolg kan hebben dat een bepaald gebied in quarantaine wordt geplaatst, wat gevolgen heeft voor de afhandeling van testamenten. Het is wel zo dat de pest als besmettelijke ziekte is verdwenen, waardoor een actualisering van deze bepaling nodig is.

Artikel 93 (artikel 84 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 198

De heer Delpérée dient amendement nr. 198 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat wil verwijzen naar de griffie van de rechtbank van eerste aanleg in plaats van naar de vrederechter. De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 191 op artikel 2.

Artikel 93/1 (nieuw) (artikel 85 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 39

De heer Torfs dient amendement nr. 39 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie. De functie van waterschout is immers afgeschaft.

Artikel 93/2 (nieuw) (artikel 86 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 40

De heer Torfs dient amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat tegemoetkomt aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie. De functie van waterschout is immers afgeschaft.

Artikelen 94 tot 104 (artikelen 87 tot 97 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 105 (artikel 98 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 41

De heer Torfs dient amendement nr. 41 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/3) dat ertoe strekt de Nederlandse en de Franse tekst op elkaar af te stemmen en het woord « rechtbank » te vervangen door het woord « rechter ».

Artikel 106 (artikel 99 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 4

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat de vernummering betreft zoals voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 107 (artikel 100 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 107/1 (nieuw)

Amendement nr. 5

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat de vernummering betreft zoals voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 108 (artikel 101 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 109 (artikel 102 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 43

De heer Delpérée dient amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt § 4 te doen vervallen, die bepaalt dat de oprichting van de kamers voor minnelijke schikking ter beoordeling wordt voorgelegd aan de korpschef van de rechtbank. Dit kan leiden tot grote ongelijkheid voor de burgers naar gelang van de plaats waar zij wonen. Voor het overige verwijst de indiener naar de verantwoording van het amendement.

De heer Vanlouwe wijst erop dat het wetsontwerp ook op andere plaatsen zal dienen te worden aangepast.

De minister gaat akkoord met het in het amendement vervatte principe maar wijst op de specifieke situatie van Eupen die zal blijven bestaan, ook na de gerechtelijke hervorming.

Amendement nr. 156

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 156 in (stuk Senaat, 5-1189/6) dat ertoe strekt de voorgestelde § 4 te vervangen als volgt :

« § 4. Ten minste één kamer van de familierechtbank is een kamer voor minnelijke schikking waarnaar de partijen die tot een akkoord zijn gekomen op hun verzoek onverwijld worden doorverwezen. »

De indieners menen dat het de korpschef niet toekomt om te beslissen of een kamer voor minnelijke schikking wordt ingesteld. Elke familierechtbank dient zulk een kamer te hebben, niet alleen omdat een autonome beoordeling door elke korpschef tot ongelijkheid zou kunnen leiden; het nut van een kamer voor minnelijke schikking is ook proceseconomisch van aard. Nu een groot deel van de familiezaken met een akkoord tussen de partijen kan beslecht worden, dient deze kamer er enkel over te waken dat binnen deze akkoorden geen belangen van (zwakkere) partijen geschaad worden, en voor het overige dient de kamer voor minnelijke schikking enkel de akkoorden tussen partijen te akteren. Proces-economisch kan er hierdoor zeker vooruitgang geboekt worden, nu de voorzitter de rol van deze bijzondere kamer beter kan inschatten qua tijdsbesteding van de zaken. De kamer voor minnelijke schikking dient zich dus niet in te laten met de verzoening van de partijen. Zij wordt voorgezeten door een enkele rechter.

De heer Delpérée benadrukt dat de voorgestelde paragraaf 4 uitdrukkelijk bepaalt dat het akkoord geakteerd wordt op vraag van de partijen. Het is geen verplichting maar gewoon een mogelijkheid die aan de partijen wordt aangeboden.

Mevrouw Khattabi vraagt wat de meerwaarde is van de amendementen nrs. 156 en 157 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) ten opzichte van de amendementen nrs. 43 en 44 (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) van de heer Delpérée. De doelstelling lijkt immers identiek.

De heer Delpérée verduidelijkt dat de amendementen elkaar niet tegenspreken. Amendement nr. 157 is bovendien een subamendement op amendement nr. 44. De idee van de indieners van de amendementen nrs.156 en 157 is te verduidelijken dat de minnelijke regeling rechtstreeks voor de kamer voor minnelijke schikking wordt geregeld volgens een specifieke procedure.

De heer Vanlouwe vraagt of het hier wel degelijk de bedoeling is de actieve rol van de rechter te schrappen. Men verwijst immers uitdrukkelijk naar het voorafgaand akkoord dat de partijen hebben bereikt. De kamer voor minnelijke schikking zal in dit geval dus enkel acteren. Soms hebben partijen nochtans nood aan begeleiding en activering om tot een akkoord te komen. Is het wel noodzakelijk dat de rol van de rechter hier uitdrukkelijk wordt beperkt ?

Mevrouw Taelman verwijst dat het nut van voorliggende bepaling louter proceseconomisch is. In één vierde tot één derde van de gevallen zullen de partijen enkel voor de familierechtbank komen om het door hen bereikte akkoord te laten acteren. Die zaken belasten de rol. Het lijkt dan ook, om proceseconomische reden, beter dat de zaken waarover reeds een akkoord bestaat naar een specifieke kamer worden verwezen. Dan kan men de rol van de andere kamers beter inschatten. De rechter behoudt dan een actieve rol in de kamers waar de partijen verschijnen die nog geen akkoord hebben bereikt. De bedoeling is aldus ook tijd te winnen.

Artikel 110 (artikel 103 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 44 en subamendement nr. 157

De heer Delpérée dient amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek aan te vullen en stelt de samenstelling van de kamers voor minnelijke schikking vast en de graad van specialisatie van de rechter van die kamer.

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 157 in (stuk Senaat, nr. 5 1189/6) teneinde in het voorgestelde 3º de woorden « rechters-verzoeners » telkens te vervangen door de woorden « de rechters van de kamer voor minnelijke schikking ».

Mevrouw Taelman verwijst naar de acterende rol. De rechters van deze kamer dienen niet te verzoenen doch enkel de akkoorden te acteren, vandaar dat de wijziging van benaming zich opdringt.

Amendement nr. 199

De heer Delpérée dient amendement nr. 199 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt, in het voorgestelde 3º, in de tweede volzin, de woorden « eerste voorzitter » te vervangen door het woord « voorzitter ».

Dit amendement wordt ingediend om gerechtelijke organisatorische redenen.

Artikel 111 (artikel 104 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 6

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat de leiding en verdeling van de familie-en jeugdrechtbank wil aanpassen aan de noodzaak van modern management. Het stelt voor beroep te doen op de procedure voor de aanwijzing van de adjunct-mandaten, zoals bepaald in artikel 259quinquies van het Gerechtelijk Wetboek. Verder komt het amendement ook tegemoet aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie.

Amendement nr. 45 en subamendement nr. 83 en nr. 158

De heer Delpérée dient amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat gerechtvaardigd is op grond van de instelling van de kamers voor minnelijke schikking in alle gerechtelijke arrondissementen en niet meer op basis van de wil van de korpsoverste.

De indiener van het amendement verwijst ook naar de verantwoording van zijn amendement nr. 43 bij artikel 109.

De minister vraagt verduidelijking over de laatste zin van het voorgestelde zesde lid. Er is sprake van de homologatie van een akkoord. Wat bedoelt men juist ? Bij een minnelijke schikking bijvoorbeeld is er immers geen sprake van een akkoord, wel van een proces-verbaal van verzoening.

Na die opmerking dient de heer Delpérée ook amendement nr. 83 in (stuk Senaat nr. 5-1189/4), een subamendement op amendement nr. 45. Het strekt om in het voorgestelde zesde lid, in de tweede volzin, tussen de woorden « de homologatie van een akkoord » en de woorden « , is de beslissing » de woorden « of van een proces-verbaal van verzoening » in te voegen. Met dit amendement wil men het geval van een proces-verbaal van verzoening dat is aangetekend door de rechter die als rechter-verzoener kennis heeft genomen van het dossier van partijen, als uitzondering op het verbod bedoeld in het zesde lid van artikel 79 toevoegen.

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 158 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt in het amendement nr. 44 op te nemen dat de beslissing van een rechter die eerder van het geschil kennis heeft genomen terwijl hij zitting had in een kamer voor minnelijke schikking, nietig is. Dit lijkt de logica zelve.

De heer Vanlouwe vraagt of men hier een absolute dan wel een relatieve nietigheid beoogt.

Mevrouw Taelman heeft de indruk dat het hier om een relatieve nietigheid gaat, die kan worden opgeworpen door de partijen als zij zich benadeeld voelen.

Artikel 112 (artikel 105 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 84

De heer Delpérée dient amendement nr. 84 in (stuk Senaat nr. 5-1189/5) dat strekt om het 3 te vervangen als volgt : « 3 in het derde lid wordt het woord « jeugdrechter » telkens vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechter » ». Het is een technisch amendement.

Amendement nr. 159

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 159 (stuk Senaat nr. 5-1189/6), dat strekt om in dat artikel een 3 /1 in te voegen luidende : « 3 /1 in de Franse tekst van het derde lid worden de woorden « De plus » vervangen door de woorden « En outre ». » Het gaat om een technische correctie.

Artikel 113 (artikel 106 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 114 (artikel 107 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 7

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

De behandeling van een dossier betreffende een minderjarige door een rechter die deze minderjarige reeds kent, biedt immers meer voordelen dan nadelen. Spreker verwijst voor het overige naar de verantwoording bij het amendement.

De heer Delpérée kan zich hierbij niet aansluiten, ook al passen sommige arrondissementen de genoemde praktijken toe. Het betreft hier echter een fundamentele optie in het wetsontwerp om het familiale luik te scheiden van het protectionele. Dat betekent niet dat er geen band kan zijn tussen beide luiken, maar dat zal gebeuren op tussenkomst van het openbaar ministerie.

Amendement nr. 85

De heer Delpérée dient amendement nr. 85 in (stuk Senaat nr. 5-1189/5) dat strekt om het voorgestelde eerste lid te vervangen als volgt :

« De voorzitter zorgt er bij de verdeling van de zaken onder de familiekamers en de jeugdkamers van de familie- en jeugdrechtbank in de mate van het mogelijke voor dat een zelfde rechter geen kennis kan nemen van een familiedossier bedoeld in artikel 725bis en van een dossier inzake jeugdbescherming over hetzelfde minderjarige kind ».

Het gaat om een technische wijziging.

Amendement nr. 200

De heer Delpérée dient amendement nr. 200 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6) dat strekt om te preciseren dat de voorzitter de zaken verdeelt volgens de belangrijkste krachtlijnen van het ontwerp : één rechter, één dossier.

Ook zal de familie- en jeugdrechter die kennis heeft genomen van de beschermingsaspecten met betrekking tot een kind, geen kennis kunnen nemen van de burgerrechtelijke aspecten van het familiedossier.

Artikel 114/1 (nieuw) (artikel 108 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 160

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 160 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6) dat strekt om een artikel 114/1 in te voegen, luidende :

« Art. 114/1. Artikel 95 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de volgende zin :

« Onverminderd het bepaalde in artikel 584, tweede lid, houdt de familierechtbank de zitting in kort geding voor de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van die rechtbank behoren ». »

Volgens de indieners is deze aanvulling van artikel 95 van het Gerechtelijk Wetboek nodig, gelet op het feit dat het kort geding in zaken die tot de bevoegdheid van de familierechtbanken behoren voortaan door de familierechtbank zelf zullen worden afgehandeld en niet langer door de voorzitter. Dit met uitzondering van de mogelijkheid waarin artikel 584, tweede lid voorziet, het zogenaamde « référé d'hôtel », waar de voorzitter ook voor « familiezaken » zijn bevoegdheid in kort geding behoudt.

De heer Laeremans vraagt een nadere toelichting over de notie « référé d'hôtel ».

De heer Courtois antwoordt dat dit het geval is waarin de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg geadieerd wordt in zeer spoedeisende gevallen, eventueel bij hem thuis.

De heer Vanlouwe meent dat men in het Nederlands gewag maakt van de term « op de minuut ».

De heer Delpérée preciseert dat « référé d'hôtel » een procedure is bij eenzijdig verzoekschrift. De verzoeker moet bewijzen dat er sprake is van dringende en absolute noodzaak.

De heer Courtois denkt dat men het vaakst van die procedure gebruik maakt in familiezaken en in zaken van stedenbouw.

Mevrouw Taelman verduidelijkt dat de hier gebruikte term « référé d'hôtel » niet in de bepaling zelf maar wel in de toelichting staat. Zij verwijst ook naar artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek waar wordt bepaald dat de voorzitter van de rechtbank in alle gevallen die hij spoedeisend acht bij voorraad uitspraak doet behalve in deze die de wet aan de rechterlijke macht onttrekt. Hetzelfde geldt voor de arbeidsrechtbank en de voorzitter van de rechtbank van koophandel in zaken die tot hun respectieve bevoegdheid behoren. Het betreft hier een volstrekte noodzakelijkheid. Spreekster kent de exacte Nederlandstalige term niet.

De heer Laeremans oppert dat een dubbelzinnigheid blijft bestaan. Dit zou immers betekenen dat men voor hoogdringende zaken zowel naar de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan gaan, als naar de familierechtbank. De familierechtbank is ook bevoegd in kort geding. Men kan dus kiezen.

Mevrouw Taelman merkt op dat deze toestand ook vandaag reeds bestaat bij zeer hoogdringende zaken. Uiteraard dient men de hoogdringendheid te motiveren.

De heer Swennen meent deze référé d'hôtel reeds te hebben toegepast in een zaak over de afgifte van een kind met een medisch attest waarbij werd bepaald dat enkel de vader de medicatie kon toedienen. Spreker kreeg toen een vonnis binnen de achtenveertig uur. Dit wordt echter zeer occasioneel toegepast.

Artikel 115 (artikel 109 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 116 (artikel 110 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 86

De heer Delpérée dient amendement nr. 86 in (stuk Senaat nr. 5-1189/5) dat strekt om het voorgestelde artikel 101 te wijzigen als volgt :

1° § 1, vierde lid doen vervallen;

2° in de Nederlandse tekst van § 2, vierde lid, de woorden « in de jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « in de familie- en jeugdrechtbank »;

3° in de Franse tekst van § 2, vijfde lid, de woorden « le procureur du Roi » vervangen door de woorden « le procureur général »;

4° in § 2, vijfde lid, de woorden « kamer voor minnelijke schikking » vervangen door de woorden « kamers voor minnelijke schikking » en de woorden « die kamer » vervangen door de woorden « die kamers ».

Zoals ook in de verantwoording bij artikel 109 van het ontwerp staat, mag de oprichting van de kamers voor minnelijke schikking niet uitsluitend afhankelijk zijn van de beoordeling van de korpschef van de familierechtbank. De laatste zin van de eerste paragraaf moet worden geschrapt.

De punten 2, 3 en 4 zijn antwoorden op opmerkingen van de dienst wetsevaluatie.

Amendement nr. 161

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 161 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6) dat strekt om in artikel 101, § 2, het vijfde lid te doen vervallen.

De indieners verwijzen naar de inhoud van amendement nr. 86, dat § 1, vierde lid, doet vervallen. Het is bijgevolg raadzaam ook § 2, vijfde lid, op te heffen, dat immers geen doel meer dient. Aangezien de beroepen tegen vonnissen die louter en alleen een akkoord akteren, uiterst zeldzaam zullen zijn, achten de indieners het niet opportuun om in hoger beroep een afzonderlijke kamer in te stellen voor minnelijke akkoorden. De uiterst zeldzame beroepen kunnen in dit geval dus gewoon door de ingestelde familiekamer of jeugdkamer behandeld worden.

De heer Delpérée vraagt zich af of het doen vervallen van het vijfde lid, zoals in amendement nr. 161 wordt voorgesteld, niet te radicaal is. Het lijkt voldoende in § 2, vijfde lid, de verwijzing naar § 1, vierde lid, te doen vervallen.

Mevrouw Taelman herhaalt dat beroep tegen vonnissen die enkel akte nemen van bereikte akkoorden, weinig zullen voorkomen en dat het dus niet zinvol is in graad van beroep een aparte kamer in te stellen. In eerste aanleg is de reden van een afzonderlijke kamer proceseconomisch. Zo niet wordt de rol van de andere kamers overbelast met zaken die uiteindelijk geen tijd vergen. Aangezien het uiterst zeldzaam is dat beroep wordt aangetekend tegen zulk vonnis, bestaat het proceseconomisch argument niet in graad van beroep.

De heer Delpérée blijft erbij dat het schrappen van het vijfde lid te ver gaat. Dit artikel regelt onder meer de samenstelling van de kamer voor minnelijke schikking en blijft zinvol.

Mevrouw Taelman blijft erbij dat een afzonderlijke kamer in graad van beroep niet nodig is. Er zullen zeer weinig zaken zijn waar akte wordt genomen van een akkoord in eerste aanleg en waartegen beroep wordt aangetekend. Uiteraard kan het beroep wel worden behandeld.

Artikel 116/1 (nieuw) (artikel 111 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 87

De heer Delpérée dient amendement nr. 87 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat een artikel 116/1 (nieuw) wil invoegen, luidende :« Art. 116/1. In artikel 106, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 9 juli 1997 en 22 december 1998, worden de woorden « artikel 101, derde lid » vervangen door de woorden « artikel 101, § 1, tweede lid ». ».

Het betreft een technische wijziging die door de dienst wetsevaluatie gesuggereerd wordt. Dit amendement wordt technisch verantwoord door de wijziging van artikel 101 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 117

Amendement nr. 8

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat ertoe strekt het systeem van de alleenzetelende rechter in hoger beroep tegen beslissingen genomen door de jeugdrechtbank en door de familierechtbank in materies met betrekking tot minderjarigen te herstellen.

Amendement nr. 201

De heer Delpérée dient amendement nr. 201 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat dit artikel wil doen vervallen. Er wordt immers geen kamer voor minnelijke schikkingen opgericht in het hof van beroep.

Artikel 117/1 (nouveau) (artikel 112 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 88

De heer Delpérée dient amendement nr. 88 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat een artikel 117/1 (nieuw) wil invoegen, luidende : « Art. 117/1. In artikel 113ter, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 december 2006, worden de woorden « artikel 101, derde lid » vervangen door de woorden « artikel 101, § 1, tweede lid ». ».

Het betreft een technische wijziging die door de dienst wetsevaluatie gesuggereerd wordt. Dit amendement wordt technisch verantwoord door de wijziging van artikel 101 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artkel 118 (artikel 113 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 89

De heer Delpérée dient amendement nr. 89 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat in de Franse tekst, in de voorgestelde volzin, de woorden « alinéa 2 » wil invoegen achter de woorden « à l'article 144 » en achter de woorden « à l'article 151 ».

Het betreft een technische wijziging.

Amendement nr. 162

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 162 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. Dit artikel verwijst naar een opleiding die zou moeten gevolgd worden zoals in artikel 144, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek. Artikel 144 heeft vooreerst maar één lid en bovendien heeft het niets met opleiding te maken. Dit artikel omvat volgende bepaling :

« De procureur-generaal bij het hof van beroep wordt bijgestaan door een eerste advocaat-generaal, advocaten-generaal en substituut-procureurs-generaal, die onder zijn toezicht en leiding hun ambt uitoefenen. »

Hetzelfde geldt voor artikel 151, tweede lid.

Indieners betwisten echter niet dat bevoegde rechters een passende opleiding moeten krijgen, maar hierin wordt reeds voorzien sinds de oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding. Het dient om die reden dan ook niet nog eens geëxpliceerd te worden.

Mevrouw Khattabi stelt vast dat de indieners van amendement nr. 162 niet betwisten dat de betreffende magistraten een specifieke opleiding hebben moeten volgen. Is het dan logisch ontwerpartikel 118 te schrappen, terwijl het net bepaalt dat de aangewezen magistraat een opleiding heeft moeten volgen ? Spreekster vraagt in welke bepaling van het ontwerp staat dat een opleiding verplicht is.

Mevrouw Taelman meent dat het volstaat te verwijzen naar de algemene regels. Aangezien er een Instituut voor gerechtelijke opleiding bestaat, lijkt het logisch dat zij voorzien in de passende opleiding Misschien kan de FOD Justitie een overzicht geven van de opleidingen die reeds georganiseerd worden.

De heer Delpérée deelt de bezwaren van mevrouw Khattabi. De bedoeling van artikel 118 is ervoor te zorgen dat magistraten in de familierechtbank een gespecialiseerde opleiding in familie- en jeugdrecht krijgen. Dit moet een voorwaarde zijn om deze functie bij de familierechtbank te vervullen. De opleiding van het Instituut voor gerechtelijke opleiding is een algemene opleiding. Het volstaat dus niet te verwijzen naar de algemene regels.

Mevrouw Van Hoof sluit zich aan bij de vorige spreker. Er is nergens een wettelijke garantie dat de magistraten van de zetel deze opleiding moeten gevolgd hebben. Familiezaken zijn specifieke zaken, waarbij ook het horen van kinderen een belangrijk aspect is. Het is belangrijk dat de magistraat een specifieke opleiding krijgt in familiezaken en dat er een wettelijke basis is die deze verplichte opleiding garandeert.

De heer Courtois is het met die analyse eens.

De minister beaamt dat artikel 144, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek niet bestaat. Spreekster meent wel dat het wordt ingevoerd door het voorliggende wetsontwerp. Hetzelfde geldt voor artikel 151, tweede lid van hetzelfde Wetboek. Wat betreft de opleiding, verwijst de minister naar de budgettaire weerslag ervan. Bovendien zou dit een organisatorisch probleem kunnen vormen voor de kleinere arrondissementen.

Mevrouw Khattabi leidt daaruit af dat de regering impliciet de noodzaak erkent te voorzien in een specifieke opleiding, maar dat ze het niet doet om budgettaire en organisatorische redenen. Spreekster onderstreept dat de oprichting van familierechtbanken een belangrijke hervorming is die financiële middelen vergt. Men moet voor de middelen zorgen om zijn politieke keuzes waar te maken en in de begroting het nodige doen opdat de familierechtbank optimaal kan functioneren.

De heer Delpérée denkt dat men de problemen niet moet overdrijven. Het Instituut voor gerechtelijke opleiding bestaat. Het is operationeel. De voorgestelde toevoeging aan artikel 118 strekt om erin te voorzien dat het Instituut een opleidingsmodule in familierecht organiseert. Dat is geen onoverkomelijke eis.

De minister meent dat er in elk geval voldoende tijd moet worden voorzien om de opleiding te volgen, zodat de organisatie van het werk niet in het gedrang komt. Overgangsmaatregelen moeten worden bepaald

Mevrouw Taelman zal het technisch aspect met betrekking tot de verwijzing nader onderzoeken.

Wat de opleiding betreft, betwist spreekster vast en zeker niet dat deze opleiding nodig is. Spreekster is ervan overtuigd dat de korpschef die verantwoordelijk is voor de invulling van de familierechtbank, de plaatsen prioritair zal opvullen met personen die de betreffende opleiding hebben gevolgd. Het is echter geen goede zaak om deze regeling nu reeds strikt op te leggen. Het risico bestaat dan dat de korpschef, vooral in kleinere arrondissementen, met organisatorische problemen te kampen krijgt.

Spreekster vraagt of de regering een lijst kan bezorgen met de opleidingen die het IGO nu reeds organiseert met betrekking tot de bedoelde materies. Wat is de ter beschikking zijnde capaciteit ?

De heer Courtois begrijpt niet waar het probleem zit. Hij maakt de vergelijking met de specifieke opleiding die de magistraten van hoven van assisen moeten volgen. Men zal specifieke opleidingen moeten organiseren voor de magistraten die zitting hebben in de familierechtbanken.

Mevrouw Khattabi denkt dat de prioriteit van de regering, wat de opleiding van de magistraten betreft, organisatorisch is, terwijl de prioriteit van een aantal commissieleden de kwaliteit van de vonnissen is.

De heer Laeremans verwijst naar het verzoek van de regering om een voldoende overgangsperiode in te lassen. Spreker vraagt meer informatie over de praktische implementatie, gelet op de toekomstige hervorming van het gerechtelijk landschap. Zal men voor de familierechtbank vaste wettelijke kaders bepalen of laat men dat over aan de autonomie van de rechtbank van eerste aanleg. Heeft de familierechtbank aldus een sui generis statuut, verschillend bijvoorbeeld van de arbeidsrechtbank ?

Zal het systeem van de familierechtbank op hetzelfde moment in voege treden als de hervorming van het gerechtelijk landschap ? Zal men aldus één familierechtbank hebben per provincie of is dat nog geen uitgemaakte zaak ? Zouden de rechtbanken van eerste aanleg, in afwachting van de hervorming van het gerechtelijke landschap, reeds de mogelijkheid krijgen om een familierechtbank in hun schoot te organiseren ?

De minister antwoordt dat het aan het Parlement toekomt te bepalen wanneer de instelling van de familierechtbank in voege zal treden.

De heer Courtois denkt dat de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg de noodzaak van een familierechtbank inzien en reeds paraat zijn om deze in hun schoot in te richten.

De heer Laeremans verwijst naar de parlementaire vragen die hij hierover reeds heeft gesteld aan de huidige minister van Justitie en haar voorganger. Telkens wordt geantwoord dat de instelling van de familierechtbank best wordt ingepast in het kader van de hervorming van het gerechtelijk landschap.

De aanvankelijk geplande datum van inwerkingtreding is september 2013. Dit is volgens spreker moeilijk haalbaar. Is het de bedoeling deze bepaling te amenderen ?

De heer Vastersavendts verwijst naar artikel 259sexies, 1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek. Om het ambt van onderzoeksrechter, beslagrechter of rechter in de jeugdrechtbank te kunnen uitoefenen moet men een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het IGO. Dit artikel wordt niet gewijzigd. Men kan dus best terugvallen op deze algemene principes.

De heer Delpérée wijst erop dat het niet volstaat dat de betreffende magistraat een gespecialiseerde opleiding gevolgd heeft. Hij moet een gespecialiseerde opleiding in familierecht gevolgd hebben.

De heer Courtois verwijst naar de specifieke opleiding voor het hof van assisen die magistraten die zitting hebben in het hof van assisen gevolgd moeten hebben.

Artikel 119 (artikel 114 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 46

De heer Delpérée dient amendement nr. 46 in (stuk Senaat nr. 5-1189/4) dat de vrederechter in staat stelt het schriftelijk advies van het parket te vragen door middel van de procedure van artikel 767 van het Gerechtelijk Wetboek.

De heer Vanlouwe gaat hiermee akkoord.

De minister heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen het amendement, maar vindt de plaats van deze bepaling niet helemaal correct. Dit lijkt haar eerder thuis te horen in de artikelen 764 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Indien men deze bepaling elders plaatst, wordt men geconfronteerd met nutteloze herhalingen.

Artikel 119/1 (nieuw)

Amendement nr. 90

De heer Delpérée dient amendement nr. 90 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat strekt om een artikel 119/1 in te voegen, luidende :

« Art. 119/1. Artikel 143 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 21 juni 2001 en 12 april 2004, wordt gewijzigd als volgt :

1° er wordt een § 3 ingevoegd, luidende :

« § 3. Het ambt van openbaar ministerie bij de familiekamers en jeugdkamers wordt uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket-generaal die de in artikel 259sexies, § 1, 2º, tweede lid, bedoelde gespecialiseerde opleiding georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd en die zijn aangewezen door de procureur-generaal. »

2° de huidige § 3 wordt vernummerd tot § 4. »

Dit amendement volgt uit een opmerking van de dienst wetsevaluatie. De bepaling wordt verplaatst van artikel 144 naar artikel 143. Artikel 143 bepaalt dat de procureur-generaal het ambt van openbaar ministerie bij het hof van beroep uitoefent. Artikel 144 wijst de magistraten aan die de procureur-generaal bijstaan.

Artikel 120

Amendement nr. 202

De heer Delpérée dient amendement nr. 202 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat strekt om dit artikel te doen vervallen. Dit amendement wordt verantwoord door amendement nr. 90, dat het ambt van het openbaar ministerie bij de familie- en jeugdkamers heeft verplaatst naar artikel 119bis van het ontwerp, dat artikel 143 van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt.

Artikel 121 (artikel 115 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 91

De heer Delpérée dient amendement nr. 91 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat strekt om dit artikel als volgt te vervangen :

« Art. 121. Artikel 151 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006, wordt gewijzigd als volgt :

1° tussen het eerste en het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende : « Het ambt van openbaar ministerie bij de familie- en jeugdrechtbank wordt uitgeoefend door een of meer parketmagistraten die de in artikel 259sexies, § 1, 1º, derde lid, bedoelde gespecialiseerde opleiding georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd en die zijn aangewezen door de procureur des Konings. »;

2° het tweede lid wordt vervangen als volgt :

« De procureur des Konings in de familie- en jeugdrechtbank wordt bijgestaan door een of meer parketmagistraten die de in artikel 259sexies, § 1, 1º, derde lid, bedoelde gespecialiseerde opleiding georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd en die zijn aangewezen door de procureur des Konings. ». »

Dit amendement volgt uit een opmerking van de dienst wetsevaluatie.

Artikelen 122 tot 124 (artikelen 116 tot 118 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 125 (artikel 119 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 92

De heer Delpérée dient amendement nr. 92 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat strekt om het 3° te vervangen als volgt : « 3° in § 1, 2º, wordt het woord « jeugdrechter » telkens vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechter ». »

De dienst wetsevaluatie stelt die technische wijziging voor.

Artikel 125/1 (nieuw) (artikel 120 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 93

De heer Delpérée dient amendement nr. 93 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat strekt om een artikel 125/1 in te voegen, luidende : « Art. 125/1. In artikel 341, § 1, eerste lid, 2º, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 3 december 2006, worden de woorden « artikel101, vierde lid » vervangen door de woorden « artikel 101, § 2, tweede lid ». ».

Dit amendement wordt verantwoord door de technische aanpassing van de gewijzigde artikelen.

Artikel 126 (artikel 121 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 127

Amendement nr. 94

De heer Delpérée dient amendement nr. 94 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat strekt om dit artikel te doen vervallen.

Wat de rechters van de familie- en jeugdrechtbank betreft, is alleen voorzien in een weddebijslag voor de jeugdrechters overeenkomstig artikel 357 van het Gerechtelijk Wetboek of voor de rechters van de familie- en jeugdrechtbank tijdens de duur van hun ambtsuitoefening in de jeugdkamers. De bepaling kan worden opgeheven om geen verwarring te doen ontstaan over de toekenning van die bijslag.

Artikel 128 (artikel 122 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 129

Amendement nr. 163

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 163 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat strekt om dit artikel te doen vervallen.

De indieners menen dat het doen vervallen van dit artikel de minderjarige niet zal beletten in voorkomend geval een beroep te doen op een advocaat die is aangewezen door het bureau voor juridische bijstand of een advocaat van zijn keuze te consulteren.

Artikel 130

Amendement nr. 9

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat de gevallen van bijstand van een advocaat verruimt.

Amendement nr. 164

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 164 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat strekt om dat artikel te doen vervallen.

Dit amendement heeft dezelfde strekking en verantwoording als amendement nr. 163.

Mevrouw Khattabi wijst erop dat de minister een hervorming van de juridische bijstand voorbereidt. De details van die hervorming zijn nog niet gekend en het is bijgevolg moeilijk de situatie van de jongeren te kennen met betrekking tot hun rechten om in de toekomst een advocaat te consulteren. Spreekster is dan ook verbaasd over de verantwoording van het amendement, dat de minderjarige doorverwijst naar de algemene regeling voor juridische bijstand, terwijl die misschien niet kosteloos zal zijn. Ze steunt het amendement, dat strekt om de regeling voor juridische bijstand voor jongeren voor de familierechtbanken af te schaffen, dan ook niet.

De heer Vanlouwe merkt op dat ook de personen die het ouderlijk gezag hebben de mogelijkheid hebben te vragen dat de minderjarige wordt bijgestaan voor de familierechtbank. De bepaling van artikel 130 bevat dus twee luiken : zowel de minderjarige zelf als de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, kunnen de bijstand vragen voor de minderjarige.

De heer Vastersavendts antwoordt dat de normale thans geldende reglementering volstaat en zelfs verder gaat dan het voorliggende artikel. Elke wettelijke vertegenwoordiger kan momenteel immers via het bureau voor juridische bijstand om een advocaat voor de minderjarige verzoeken, in het kader van eender welke procedure. Indien een minderjarige wordt betrokken in een procedure, zoals een betwisting van ouderschap of ontkenning van vaderschap, wordt er een voogd ad hoc aangesteld die, als wettelijke vertegenwoordiger, om bijstand kan verzoeken.

Mevrouw Van Hoof wijst erop dat artikel 130 duidelijk verwijst naar gespecialiseerde advocaten of advocaten die een specifieke opleiding hebben gevolgd. Het is belangrijk dat de minderjarige in familiezaken bijgestaan wordt door een gespecialiseerde advocaten.

De heer Vastersavendts werpt op dat het Bureau voor juridische bijstand zal worden gecontacteerd, waarbinnen een dienst is ingericht dat specifiek op jeugd is gericht. De advocaten binnen deze dienst zullen de opleiding hebben gevolgd. Spreker heeft wel vragen bij het nut van zogenaamde « jeugdadvocaten ». Men mag niet vergeten dat ook de magistraten, inzonderheid de parketmagistraat, steeds nauwlettend zullen toezien op het belang van de minderjarige.

De heer Courtois gaat akkoord met het feit dat de parketmagistraat toeziet op de belangen van de minderjarigen. De belangen van de minderjarige verdedigen gaat echter nog een stap verder.

De minister wijst erop dat de tweedelijnsbijstand reeds een zware kost vormt voor Justitie. Hier gaat het om procedures waarbij minderjarigen wel worden gehoord, maar eigenlijk geen partij zijn. Spreekster vraagt zich dan ook af of het dan wel absoluut noodzakelijk is om in bijstand van een advocaat te voorzien. Het gaat om minderjarigen die worden gehoord zonder partij te zijn in het geding.

Artikel 131 (artikel 123 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 165

De heer Delpérée dient amendement nr. 165 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat de volgende wijzigingen in dit artikel wil aanbrengen :

1º in het 1º, de woorden « in § 1 van artikel 638 » vervangen door de woorden « in artikel 629bis »;

2º in het 2º, de woorden « 638bis » vervangen door de woorden « 628bisen 629quater ».

Het betreft een technisch amendement om artikelen te doen overeenstemmen ten gevolge van de amendementen nrs. 53, 57 en 58.

Artikel 132 (artikel 124 van de aangenomen tekst)

Er worden geen opmerkingen gemaakt over dit artikel.

Artikel 133 (artikel 125 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 142

Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 142 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat in het 1º, de woorden « , 2º en 4º » wil vervangen door de woorden « en 2º ».

Artikel 133 van het ontwerp wijzigt artikel 569 van het Gerechtelijk Wetboek dat de bevoegdheden van de rechtbank van eerste aanleg opsomt. Het 4º betreft de vorderingen tot verdeling. Het amendement strekt ertoe de rechtbank van eerste aanleg opnieuw bevoegd te maken voor deze aangelegenheid.

Amendement nr. 203

De heer Delpérée dient amendement nr. 203 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat aan de familie- en jeugdrechtbank de bevoegdheid bedoeld in artikel 569 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de strijd tegen de schijnhuwelijken en de schijn-wettelijke samenwoningen overdraagt.

Artikel 134 (artikel 126 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 1

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2), dat het artikel wil wijzigen om de bevoegdheden van de rechtbank te verruimen. Die wijziging is ingegeven door de definitie van « samenwonenden » die is opgenomen in artikel 343 van het Burgerlijk Wetboek voor adoptie. De voorwaarde dat de betrokkenen enige jaren op affectieve wijze moeten hebben samengewoond wordt in deze tekst niet overgenomen, omdat zulks geen zin heeft op het stuk van de bevoegdheid.

Mevrouw Defraigne heeft vragen bij de relevantie van sommige bevoegdheden die aan de familierechtbank worden toegekend. Naast het feit dat sommige vorderingen, bijvoorbeeld betreffende het huwelijksvermogensstelsel of de nalatenschap, zeer technisch zijn, kunnen zij zich ook buiten de intrafamiliale sfeer bevinden. Hetzelfde geldt voor de vorderingen tot verdeling die personen die niet tot dezelfde familie behoren kunnen aangaan. Ten slotte wordt dit soort vorderingen in de praktijk behandeld door een gespecialiseerde kamer van de rechtbank van eerste aanleg. Ook de huwelijksvermogensstelsels zijn een heel technische aangelegenheid waarin de affectieve dimensie geen rol meer speelt.

De heer Mahoux is het eens met voorgaande spreekster. Zo vindt hij dat de familierechtbank niet bevoegd hoort te zijn voor de algemene bevoegdheid betreffende schenkingen onder levenden. Er bestaat geen duidelijk verband tussen alle bevoegdheden die in artikel 134 worden opgesomd en de familierechtbank. Er moeten dus verduidelijkingen komen.

De heer Delpérée vindt dit een terechte opmerking. Men mag er echter niet uit afleiden dat de toekomstige familierechtbank nooit zogenaamd « technische » aangelegenheden zal kunnen behandelen. Op zijn minst moet de familierechtbank ook in sommige gevallen vorderingen betreffende huwelijksvermogensstelsels kunnen behandelen.

De heer Torfs verwijst naar de verantwoording van het amendement nr. 1, waarbij wordt verwezen naar het voorbeeld van een priester en zijn huishoudster. Spreker vraagt zich af hoever men dient te gaan. Hoe gaat men de affectieve band aantonen ? Dit lijkt niet zo helder in het opzicht van de rechtszekerheid.

De heer Mahoux vindt ook dat de wetgever zich niet hoort in te laten met affectieve banden. Alleen het criterium van de duur van een relatie kan eventueel in aanmerking genomen worden. Hij heeft er echter geen bezwaar tegen dat men in een uitzondering voorziet voor personen met een graad van verwantschap die het huwelijk verbiedt.

Ten slotte kan speker niet akkoord gaan met het feit dat de verantwoording van het amendement de mogelijkheid van een affectieve band tussen een priester en zijn « huishoudster » uitsluit.

De heer Torfs meent dat het belangrijk is voor de rechtszekerheid dat er geen onderzoek gebeurt naar de emoties. Dat is ook het geval bij de voorwaarde van het gehuwd zijn het gaat om het getrouwd zijn zelf zonder meer.

Mevrouw Khattabi antwoordt dat amendement nr. 1 alleen bedoeld is om feitelijk samenwonenden op te nemen in het artikel.

Amendement nr. 47 en subamendementen nrs. 143 en 166

De heer Delpérée dient amendement nr. 47 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4), dat een exhaustieve lijst wil opstellen van de materiële bevoegdheden van de familierechtbank.

De minister meent dat voorzichtigheid is geboden als men opteert voor een opsomming. Is alles wel opgesomd ? Een nadere studie lijkt noodzakelijk. Bovendien zijn bepaalde opsommingen nogal vaag, zoals familiale geschillen.

De heer Torfs deelt deze bezorgdheid.

De heer Delpérée merkt op dat de tekst zoals overgezonden door de Kamer reeds een opsomming bevat. Best is deze dan zo precies mogelijk.

Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 143 in (stuk Senaat 5-1189/5), een subamendement op amendement nr. 47. Het strekt om de punten 15 en 16 van het voorgestelde artikel 134 te doen vervallen.

Artikel 572bis (nieuw) van het Burgerlijk Wetboek somt de bevoegdheden van de familierechtbank op. Onder punt 15º vindt men een reeks uiteenlopende procedures, zoals bijvoorbeeld de procedures inzake de gerechtelijke verdeling, met inbegrip van de huwelijksvermogensstelsels en de onverdeeldheid van goederen tussen personen, procedures met betrekking tot onbeheerde nalatenschappen, procedures met betrekking tot giften, met inbegrip van testamenten, schenkingen en de contractuele erfstelling, enz.

De indiener van het amendement meent dat deze aangelegenheden niet onder de bevoegdheden van de familierechtbank moeten vallen, maar wel, zoals dat nu het geval is, onder de bevoegdheden van de gespecialiseerde kamers van de rechtbank van eerste aanleg. Het gaat hier immers om bijzonder technische en gespecialiseerde aangelegenheden, die moeten worden behandeld door gespecialiseerde rechters. Bovendien houden deze aangelegenheden lang niet altijd verband met de familie. Een nalatenschapsdossier, bijvoorbeeld, betreft niet noodzakelijk de familie. Hetzelfde geldt voor de onverdeeldheid tussen personen.

Als men deze bevoegdheden toekent aan de familierechtbank, die al zeer ruime bevoegdheden heeft met de louter familiale aangelegenheden, dreigt men er een containerrechtbank van te maken.

De heer Delpérée dient ook amendement nr. 166 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), een subamendement op amendement nr. 47. Het amendement strekt om de materiële bevoegdheid van de familierechtbank beter te bepalen. Hij stelt in het amendement voor de familierechtbank bevoegd te maken voor alle vorderingen betreffende de staat van personen. Tevens stelt hij voor de familierechtbank de bevoegdheid te geven over de vereffening-verdeling, over de erfopvolging, schenkingen en testamenten, wanneer de betrokkenen een onderlinge familiale band hebben.

Amendement nr. 216 en subamendement nr. 218

De heer Mahoux dient amendement nr. 216 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), dat strekt om in het voorgestelde artikel 572bis, het 2 te vervangen als volgt : « 2 — dringende en voorlopige maatregelen betreffende de rechten en de goederen van feitelijk samenwonenden wanneer de verstandhouding ernstig verstoord is ».

De huidige formulering van punt 2 heeft tot gevolg dat de adiëring van familierechtbank beperkt blijft tot paren die hetzij gehuwd zijn, hetzij wettelijk samenwonen, en is dus discriminerend : op die manier wordt de « feitelijk samenwonende » paren een rechtspleging ontzegd die goedkoop is en waarvoor niet hoeft te worden aangetoond dat het om een dringende zaak gaat. De heer Mahoux stelt voor het paar in zijn meest ruime betekenis, zonder enig onderscheid, in aanmerking te nemen, dus zonder de bevoegdheid van de familierechtbank te beperken.

Mevrouw Khattabi steunt dat amendement.

De heer Delpérée vraagt waarom dit amendement alleen betrekking heeft op de dringende en voorlopige maatregelen. Is het niet raadzaam alle maatregelen en vorderingen in aanmerking te nemen ?

De heer Mahoux verklaart dat het inderdaad raadzaam is alle maatregelen betreffende de rechten en goederen van paren in aanmerking te nemen.

Hij dient dus amendement nr. 218 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), een subamendement op amendement nr. 216. Het strekt omde woorden « dringende en voorlopige » te doen vervallen.

Amendement nr. 167

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 167 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt de bevoegdheden van de familierechtbank aan te vullen met de vorderingen tot tijdelijk huisverbod bedoeld in de wet van 15 mei 2012 betreffende het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld.

Het betreft hier een toevoeging aangaande bevoegdheden welke krachtens de geest van de nieuwe wet ook onder het toepassingsgebied van de familierechtbank dient te horen.

De heer Vanlouwe verwijst naar de wet van 15 mei 2012 betreffende het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld. In deze wet wordt de bevoegdheid van de vrederechter uitdrukkelijk opgenomen. Als men de bevoegdheid overdraagt aan de familierechtbank, dient ook de betreffende wet worden gewijzigd.

De heer Delpérée wijst erop dat zijn amendement nr. 140 (stuk Senaat nr. 5-1189/5) dat probleem oplost en de nodige aanpassingen aan de wet van 15 mei 2012 betreffende het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld voorstelt.

Mevrouw Khattabi denkt dat de overheveling van de bevoegdheid inzake huiselijk geweld van de vrederechter naar de familierechtbank meer is dan een technische wijziging.

De heer Vastersavendts werpt op dat het de bedoeling is een gespecialiseerde magistraat over dergelijke zaken te laten oordelen. Bovendien is het belangrijk dat kort op de bal wordt gespeeld. De vrederechter kan nu enkel oordelen in het kader van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek, dringende en voorlopige maatregelen. Waar men vroeger een beschikking kreeg van de vrederechter binnen de 24 uur, krijgt men nu, binnen deze termijn, enkel de beschikking over wanneer hij de zaak zal behandelen. Het lijkt spreker opportuun dat de bevoegdheid wordt toegekend aan een meer permanente rechtbank met meer middelen en mankracht. Ook moet men rekening houden met het feit dat, bij strafrechtelijke problemen, het parket dient te worden geadieerd. Het is dan ook goed dat men zich reeds op het niveau van eerste aanleg bevindt.

Mevrouw Khattabi vindt dat het signaal dat men geeft door die geschillen over te hevelen naar de familierechtbank een bepaald idee over geweldpleging tegen vrouwen aan het licht brengt.

Amendement nr. 204 en subamendement nr. 217

De heer Delpérée dient amendement nr. 204 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), dat strekt om de volgende wijzigingen aan te brengen :

1º een 1º/1 invoegen, luidende :

« 1º/1- vorderingen tot nietigverklaring van de wettelijke samenwoning, onverminderd de bevoegdheid die aan de strafrechter wordt toegekend bij artikel 391octies van het Strafwetboek en artikel 79quater van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; »;

2º het 9º vervangen als volgt : « 9º vorderingen tot verdeling voor zaken als bedoeld in artikel 725bis en de familiale nalatenschappen »;

3º het artikel aanvullen met de punten 11º tot 14º, luidende :

« 11º het verzet van de persoon die het ouderlijk gezag uitoefent tegen de uitoefening van de rechten van de niet-ontvoogde minderjarige om de op zijn spaarboekje ingeschreven sommen op te vragen »;

12º de vorderingen ingesteld met toepassing van artikel 220, § 3, van het Burgerlijk Wetboek;

13º het verzet van de vader, de moeder, de adoptant of de pleegvoogd tegen de uitbetaling van de gezinsbijslag aan de bijslagtrekkende zoals dat verzet is bedoeld in artikel 69, 3, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, tenzij de vordering bij de jeugdrechtbank aanhangig werd gemaakt op grond van artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming; »;

14º het verzet tegen de uitbetaling aan de bijslagtrekkende van de gezinsbijslag voor zelfstandigen, tenzij een vordering bij de jeugdrechtbank aanhangig werd gemaakt op grond van artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en tenzij de vrederechter bevoegd is krachtens artikel 594, 9º. »

De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement. Het is een amendement dat hoofdzakelijk strekt om de tekst van artikel 134 te verbeteren.

Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 217 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), een subamendement op amendement nr. 204. Het strekt om het 2º van amendement nr. 204 te doen vervallen.

De indienster herinnert eraan dat de bevoegdheden die aan de familierechtbank worden toegekend talrijk en verscheiden zijn. Ze wijst erop dat de materies inzake vorderingen tot verdeling en van erfopvolging heel technisch zijn. Bovendien maken die materies geen deel uit van het geheel van bevoegdheden die de grondslag vormen van de familierechtbank en hebben ze niet noodzakelijk betrekking op personen die een familieband met elkaar hebben. Bovendien worden die materies geregeld door beginselen die juridisch gezien heel technisch zijn.

Mevrouw Defraigne pleit er dus voor dat die materies de bevoegdheid blijven van een gespecialiseerde kamer van de rechtbank van eerste aanleg, zoals dat nu het geval is. Tot slot meent spreekster dat het beter is dat men het « emotionele » debat achter zich laat wanneer men de problemen rond de vereffening-verdeling van het vermogen aanpakt. Men moet die problemen kunnen behandelen los van alle emoties, die vaak aanwezig zijn bij een echtscheidings- of scheidingsprocedure. Voor het overige verwijst ze naar de verantwoording van amendement nr. 143.

De heer Courtois herinnert eraan dat het uitgangspunt toch was dat er slechts één dossier per familie mocht zijn.

De heer Delpérée is door die argumentatie niet overtuigd, want in principe geeft de rechter, in tegenstelling tot de partijen, in alle omstandigheden blijk van rede, ongeacht of hij al dan niet zitting heeft in een familierechtbank. Hij herinnert er ook aan dat er in de loop van het debat al een compromis werd voorgesteld waarbij de familierechtbank alleen de bevoegdheid werd gegeven voor de vorderingen tot verdeling waarin artikel 725bis (nieuw) van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, alsook voor de familiale erfopvolgingen.

Mevrouw Defraigne antwoordt dat er gevallen zullen zijn waarin het voor de rechter moeilijk vooraf te bepalen zal zijn of het om een vordering tot verdeling gaat die zich uitsluitend tot de familiale sfeer beperkt. Ze herinnert eraan dat de instrumenterende notaris de omvang van het vermogen niet van bij de aanvang kent. Het onderscheid dat in amendement nr. 204 wordt voorgesteld lijkt theoretisch en houdt geen rekening met de werkelijkheid. De specialisering die de behandeling van die aangelegenheden vergt, is daarenboven een argument om ze toe te wijzen aan een gespecialiseerde kamer van de rechtbank van eerste aanleg. Die oplossing is overigens praktischer en rationeler.

De heer Mahoux wenst concrete voorbeelden die voor al die stellingen pleiten.

Mevrouw Defraigne verklaart dat er vereffening-verdelingen bestaan van onverdeeldheden met personen die buiten het familiale geschil staan. Het kan om onroerende goederen gaan, maar ook om handelsvennootschappen waarvan een van de echtgenoten minderheidsaandeelhouder is.

De heer Delpérée meent dat het nooit de bedoeling is geweest een onderscheid te maken tussen het personenrecht en het vermogensrecht van de familie. Het is heel belangrijk dat de problemen van de personen en het vermogen aan elkaar gekoppeld zijn. Amendement nr. 204 preciseert ten slotte duidelijk dat alleen de vorderingen tot verdeling waarin artikel 725bis (nieuw) onder de bevoegdheid van de familierechtbank vallen.

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat dit voorstel het risico in zich draagt dat men het emotionele aspect binnenbrengt in een debat dat zich eigenlijk tot een « afrekening » van de gemeenschap moet beperken.

De heer Mahoux wil dit probleem met een andere insteek benaderen. Het belang van de familierechtbank is onbetwistbaar wanneer de vorderingen over een familie gaan met een of meer minderjarigen. Het belang van de bevoegdheid van de familierechtbank om te oordelen over vermogenskwesties waarbij uitsluitend volwassenen betrokken zijn, is betwistbaarder. Moet er geen onderscheid worden gemaakt wanneer er geen minderjarigen bij betrokken zijn ?

Mevrouw Khattabi is er niet van overtuigd dat het belangrijk is een onderscheid te maken tussen paren met of zonder kinderen om de bevoegdheid van de familierechtbank in dossiers van vereffening-verdeling te bepalen.

De heer Courtois vraagt zich af of het voor een familierechter mogelijk is een dossier van vereffening-verdeling naar een gespecialiseerd rechter door te verwijzen wanneer hij zich niet voldoende in die materie gespecialiseerd acht.

De heer Delpérée herinnert eraan dat de verwijzing in artikel 725bis van het Gerechtelijk Wetboek, dat bij artikel 155 van het ontwerp wordt ingevoegd, het mogelijk maakt uitdrukkelijk « de vorderingen tussen partijen die ofwel samen een minderjarig kind hebben, ofwel gehuwd zijn of waren, ofwel wettelijk samenwonenden zijn of waren » voor ogen te nemen.

Artikel 135

Amendement nr. 205

De heer Delpérée dient amendement nr. 205 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), dat strekt om dit artikel te doen vervallen. Dit amendement wordt verantwoord door amendement nr. 204, waar alle materiële bevoegdheden van de familierechtbank in eenzelfde artikel 572bis worden samengebracht.

Artikel 136

Amendement nr. 48

De heer Delpérée dient amendement nr. 48 in (stuk Senaat nr. 5-1189/4), dat strekt om dit artikel te doen vervallen. Deze bepaling heeft geen bestaansreden meer, aangezien de voorlopige maatregelen volledig worden geregeld door artikel 1253/5ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 137 (artikel 127 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 206

De heer Delpérée dient amendement nr. 206 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), dat strekt om in het 1º de woorden « dan verwijst de voorzitter de zaak door naar de rechtbank, tenzij er sprake is van volstrekte noodzakelijkheid zoals bedoeld in het vierde lid » te vervangen door de woorden « wordt de voorzitter enkel in geval van volstrekte noodzakelijkheid geadieerd ».

Om te voorkomen dat de partijen de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg pogen te adiëren in kort geding voor zaken waarvoor alleen de familierechtbank bevoegd is, wordt bepaald dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg alleen wordt geadieerd wanneer er sprake is van volstrekte noodzakelijkheid.

Artikelen 138 en 139 (artikelen 128 en 129 van de aangenomen tekst)

Bij die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 140 (artikel 130 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 49

De heer Delpérée dient amendement nr. 49 in (stuk Senaat nr. 5-1189/4), dat strekt om de limiet van de bevoegdheid ratione summae vast te stellen op 2 500 euro. De indiener verwijst naar de verantwoording van het amendement.

De heer Laeremans vraagt naar het standpunt van de regering.

De minister kan akkoord gaan met 2 500 euro, dat min of meer overeenkomt met de indexering.

De heer Vanlouwe wijst op het feit dat deze wijziging belangrijke implicaties en verschuivingen kan teweegbrengen. Dit mag niet worden onderschat.

De heer Delpérée verduidelijkt ook dat het bedrag van 2 500 euro voortvloeit uit grondige besprekingen met de vrederechters die menen dat dit bedrag goed overeenkomt met wat zij in de praktijk zien.

Amendement nr. 168

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 168 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt het 1 aan te vullen als volgt : « en de woorden « 572bis » ingevoegd tussen de woorden « 569 tot 571 » en de woorden « 574 en 578 » ». Het betreft een technisch amendement.

Artikel 141 (artikel 131 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 142 (artikel 132 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 95

De heer Delpérée dient amendement nr. 95 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt het 4º te vervangen als volgt : « 4º in het 16º worden de woorden « van de artikelen 488bis, a tot k » vervangen door de woorden « van de artikelen 488/1 tot 501/2 » ».

Het amendement strekt om rekening te houden met de wijziging inzake de materiële bevoegdheid betreffende de akten van de burgerlijke stand bedoeld in artikel 45 van het Burgerlijk Wetboek. Die bevoegdheid wordt opnieuw aan de rechtbank van eerste aanleg gegeven en het ontwerp moet worden aangepast aan de wijziging van de wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid. De bevoegdheid voor die nieuwe status wordt aan de vrederechter gegeven.

Amendement nr. 169

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 169 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt de volgende wijzigingen aan te brengen :

1° een 5 /1 invoegen, luidende : « 5 /1 er wordt een 16 /2 ingevoegd luidende : « 16 /2 over vorderingen betreffende het vermoeden van afwezigheid als bedoeld in artikelen 112 tot 117 van Burgerlijk Wetboek; »;

2° het 6º vervangen door wat vlogt : « 6º Het 19º wordt vervangen door wat volgt : « 19 over de verzoeken om een curator aan te wijzen krachtens artikel 936 van het Burgerlijk Wetboek; »;

3° het artikel aanvullen met een 6 /1 luidende : « 6 /1 Het 22 wordt opgeheven »

De indieners verwijzen naar de schriftelijke verantwoording van hun amendement.

Amendement nr. 207

De heer Delpérée dient amendement nr. 207 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt het 4º te doen vervallen.

Het amendement wordt verantwoord door de in amendement nr. 42 voorgestelde schrapping van artikel 3.

Artikel 143

Amendement nr. 208

De heer Delpérée dient amendement nr. 208 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement is gerechtvaardigd vanwege de instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid en diehet begrip verlengde minderjarigheid heeft afgeschaft. De vrederechter is bevoegd voor alle aangelegenheden bedoeld in deze wet.

Artikel 144 (artikel 133 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 144/1 (nieuw)

Amendement nr. 170

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 170 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 144/1 in te voegen, luidende : « Art. 144/1. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 597bis ingevoegd, luidende : « Art. 597bis. De vrederechter is bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken als bedoeld in artikel 45, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. ».

Gelet op de bijzondere aard van de toegekende bevoegdheid (administratieve bevoegdheid) en het specifieke karakter van de ter zake gebruikte wijzen van rechtsingang (schriftelijk of mondeling verzoek), werd de voorkeur eraan gegeven om het nieuwe prerogatief van het kantongerecht in een nieuw artikel 597bis van het Gerechtelijk Wetboek in te schrijven.

Dit amendement is dan ook een technisch amendement.

De heer Delpérée merkt op dat amendement nr. 170 verwijst naar artikel 45, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat men in artikel 3 van het wetsontwerp voorstelt te wijzigen. Amendement nr. 42 dat spreker heeft ingediend, doet artikel 3 van het wetsontwerp vervallen. Hebben de indieners van amendement nr. 170 hiermee rekening gehouden ?

De heer Courtois merkt op dat men zich moet hoeden voor het feit dat men bepalingen zou invoegen die onuitvoerbaar blijken.

Artikel 145 (artikel 134 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 50

De heer Delpérée dient amendement nr. 50 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt de grens van de bevoegdheid ratione summae op 2 500 euro en de grens voor het instellen van hoger beroep op 1 860 euro vast te stellen. De vonnissen van de vrederechters die zich uitspreken over vorderingen die niet hoger zijn dan 1 860 euro worden dus in laatste aanleg geveld.

De heer Laeremans merkt op dat het getal « 1 860 » hier wordt ingevoerd. « 1 240 euro » wordt vervangen door « 1 860 euro ». Wat is hiervan de ratio legis ? Waarom geen rond getal ?

De heer Torfs wijst op de belangrijke impact van dit artikel. Men moet precies weten wat men wil als drempel voor beroepsmogelijkheid.

Artikel 146 (artikel 135 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 51

De heer Delpérée dient amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt artikel 626 van het Gerechtelijk Wetboek op te heffen aangezien de territoriale bevoegdheden inzake onderhoudsgelden zijn ingevoegd in artikel 629bis.

Artikel 146/1 (artikel 136 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 171

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 171 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 146/1 in te voegen, luidende : « Art. 146/1. In artikel 627, 22º, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 15 juni 2012, worden de woorden « vrederechter van het kanton » vervangen door de woorden « familierechtbank van het gerechtelijk arrondissement ». »

Krachtens artikel 4 van de wet van 15 juni 2012 tot bestraffing van de overtreding van het tijdelijk huisverbod en tot wijziging van artikelen 594 en 627 van het Gerechtelijk Wetboek, is voorzien in een bijzondere regel inzake de territoriale bevoegdheid in geval van een uithuisplaatsing wegens huiselijk geweld. In punt 22 van artikel 627 wordt verwezen naar de bevoegdheid van de vrederechter van het kanton waar de verblijfplaats is gelegen. Het bevoegdheidscriterium ratione loci waarvan sprake is, kan niet worden behouden aangezien die bevoegdheid voortaan aan de familierechtbank toekomt. Het criterium werd dus enigszins herzien en heeft betrekking op de bevoegdheid van de familierechtbank van het gerechtelijk arrondissement waar de verblijfplaats is gelegen.

Artikel 147

Amendement nr. 52

De heer Delpérée dient amendement nr. 52 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat een technische wijziging aanbrengt.

Artikel 147/1 (nieuw)

Amendement nr. 53 en subamendement nr. 144

De heer Delpérée dient amendement nr. 53 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat een artikel 629bis invoegt. Aangezien het de bedoeling van de wetgever is van die territoriale bevoegdheid een dwingende bevoegdheid te maken, is het raadzaam de plaats van de bepaling te veranderen, zodat de regeling van de andere, soortgelijke bepalingen toegepast wordt.

De structuur van de bevoegdheden werd herzien en op logische wijze in een enkel artikel samengebracht om de tekst leesbaarder en eenvoudiger te maken voor de gebruikers.

De heer Vanlouwe verwijst naar § 7. Wat bedoelt men met een verwijzing die wordt vereist door de goede werking van justitie ?

De heer Delpérée bevestigt dat de goede werking kan vereisen dat een zaak kan worden verwezen, bijvoorbeeld als de vader, moeder en kinderen verhuizen naar een ander arrondissement.

De heer Vanlouwe haalt het geval aan waarbij er een taaldiscussie bestaat tussen twee partijen.

De heer Delpérée antwoordt dat het aan de familierechtbank toekomt over de verwijzing te beslissen.

De heer Vanlouwe meent dat de toevoeging van de goede werking van justitie in dat geval weinig meerwaarde oplevert.

De heer Courtois werpt op dat deze bijzin zich in tal van andere wetteksten bevindt.

De heer Delpéreé verwijst naar het adagium « quod abundat non viciat ».

Mevrouw Stevens dient amendement nr. 144 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat een subamendement is op amendement nr. 53. Het strekt ertoe de woorden « , of als de goede rechtsbedeling een dergelijke doorverwijzing vereist » te doen vervallen.

Mevrouw Stevens meent dat de woorden « of als de goede rechtsbedeling een dergelijke doorverwijzing vereist » een onvoldoende precieze reikwijdte hebben om de territoriale bevoegdheid van de rechtbank te bepalen. Een dergelijke bewoording riskeert eerder problemen te creëren dan op te lossen. Wat zijn de maatstaven van een goede rechtsbedeling, hoe ruim gaat dit, wat valt hieronder ? In het licht hiervan meent de indiener van dit subamendement dat deze woorden beter weggelaten worden en dat een doorverwijzing in het belang van het kind, op vraag van een partij of op vraag van het openbaar ministerie, zoals bepaald in § 7, volstaat voor een mogelijke doorverwijzing naar een andere rechtbank.

Amendement nr. 172

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 172 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 147/1 in te voegen, luidende :

« Art. 147. In artikel 629 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 januari 1977 en gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het 1º, eerste lid, worden de woorden « , 14 »opgeheven;

2º het artikel wordt aangevuld met een 7º, luidende : « 7º vorderingen ingesteld op grond van de wet van 16 mei 1900 tot wijziging van het erfstelsel voor de kleine nalatenschappen en vorderingen ingesteld op grond van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit. ».

De indieners menen dat artikel 629, 1º, moet worden herzien aangezien de vrederechter niet langer bevoegd is voor kleine nalatenschappen of nalatenschappen in het kader van een overname van een landbouwbedrijf (artikel 591, 14º, van het Gerechtelijk Wetboek werd immers opgeheven). Er is dus niet langer een verband tussen het criterium voor de territoriale bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 629, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek, en artikel 591, 14º, van het Gerechtelijk Wetboek. De verwijzing naar artikel 591, 14º, van het Gerechtelijk Wetboek is geschrapt.

Ingeval genoegen wordt genomen met de schrapping van dit punt in artikel 629, zal de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank in beginsel worden bepaald door de plaats waar de erfenis is opengevallen (artikel 627, 3º en 4º, van het Gerechtelijk Wetboek). Een verwijzing naar de plaats van het goed, zoals thans het geval is, lijkt een criterium voor de territoriale bevoegdheid dat beter is afgestemd op dit soort nalatenschappen van onroerende goederen. De bevoegde rechter is een eerstelijnsrechter die in staat zal zijn dit soort verzoeken zo snel en efficiënt mogelijk af te handelen. Daarom wordt in punt 7º van dit amendement uitdrukkelijk verwezen naar de wet van 15 mei 2009 en de wet van 29 augustus 1988 opdat de huidige territoriale criteria ten aanzien van deze vormen van nalatenschap worden behouden.

Artikel 147/2 (nieuw) (artikel 140 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 54

De heer Delpérée dient amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat een artikel 629ter invoegt inzake de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank, als bepaald door artikel 44 van de wet van 8 april 1965, (artikel 261 van dit ontwerp).

Artikel 147/3 (nieuw) (artikel 141 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 57

De heer Delpérée dient amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat een artikel 629quater invoegt dat bepaalt dat in de zaken betreffende minderjarigen, de territoriale bevoegdheid van de vrederechter bepaald wordt door de woonplaats van de minderjarige en, bij gebrek aan een woonplaats, door de gewone verblijfplaats van de minderjarige.

Spreker verwijst naar het wetsontwerp tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid dat artikel 628, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt. Inzake minderjarigen verwijst spreker naar dezelfde bevoegdheid als bepaald in het oude artikel 638bis.

Artikel 147/4 (artikel 142 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 55

De heer Delpérée dient amendement nr. 55 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat een technische wijziging bevat en het gevolg is van het opnemen van de territoriale bevoegdheid in een nieuw artikel 629bis.

Artikel 148 (artikel 143 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 96

De heer Delpérée dient amendement nr. 96 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat tussen de woorden « artikel 633sexies » en de woorden « van hetzelfde Wetboek » de woorden « , § 1, » invoegt.

Het wetsontwerp voorzag in een griffie voor de familie- en jeugdrechtbank. Voor een goede gerechtelijke organisatie is het beter geen nieuwe griffie op te richten.

Artikel 149 (artikel 144 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 97

De heer Delpérée dient amendement nr. 97 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat dit artikel vervangt als volgt : « Art. 149. In artikel 633septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » telkens vervangen door het woord « familierechtbank ». ».

Dit technisch amendement wordt door de dienst Wetsevaluatie voorgesteld.

Artikel 150

Amendement nr. 11

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 5 1189/2), dat ertoe strekt dit artikel te vervangen door wat volgt :

« Art. 150. Artikel 638 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 16 juli 2004, wordt hersteld als volgt : « Art. 638, § 1. In zaken die vallen onder de bevoegdheid van de familie-en jeugdrechtbank waarbij de partijen minstens één gemeenschappelijk kind hebben, wordt de territoriale bevoegdheid van de rechtbank bepaald door de woonplaats van de minderjarige, of door zijn gewone verblijfplaats indien de minderjarige geen woonplaats heeft of indien zijn woonplaats niet overeenstemt met zijn gewone verblijfplaats. ». »

Het domicilieadres van een minderjarig kind wordt gemakkelijk bewezen en is dus een handige manier om een territoriaal bevoegde rechtbank aan te duiden. Maar de woonplaats van een minderjarig kind wordt ook zeer gemakkelijk gewijzigd door één van zijn ouders, zonder de toestemming van de andere ouder. Soms wordt dit doelbewust gedaan om in een ander arrondissement, een ander gewest of een ander land naar de rechter te stappen. Wanneer het domicilieadres van een minderjarig kind niet overeenstemt met zijn gewone verblijfplaats, is er geen enkele reden om de reële toestand te negeren ten voordele van de administratieve toestand.

De huidige tekst van artikel 44 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming laat toe om onaanvaardbare manoeuvres te beletten. De voorgestelde tekst van het wetsontwerp niet.

Om alle manipulaties te vermijden, moet het werkelijke criterium wel degelijk zijn : de gewone verblijfplaats op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, waarbij het bijvoeglijk naamwoord « gewoon » naar een zekere duur of bestendigheid verwijst. Dit criterium wordt gehanteerd in de verordening Brussel IIbis, in ons Wetboek van internationaal privaatrecht en ook meer en meer in de wetgevingen van de andere Europese landen.

Amendement nr. 56

De heer Delpérée dient amendement nr. 56 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. Deze wijziging is het gevolg van het opnemen van de territoriale bevoegdheid in een nieuw artikel 629bis.

Artikel 151

Amendement nr. 58

De heer Delpérée dient amendement nr. 58 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. Deze wijziging is het gevolg van het opnemen van de territoriale bevoegdheid in een nieuw artikel 629bis.

Artikelen 152 tot 154 (artikelen 145 tot 147 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 155 (artikel 148 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 59

De heer Delpérée dient amendement nr. 59 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 725bis aan te vullen. Het wetsontwerp moet duidelijk stellen dat er per familie een dossier wordt aangelegd zodra een vordering wordt ingesteld. Dit dossier moet worden geïdentificeerd met een dossiernummer dat het rijksregister- of het vreemdelingenregisternummer is.

Artikel 156 (artikel 149 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 98

De heer Delpérée dient amendement nr. 98 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5), dat de volgende wijzigingen wil aanbrengen :

1º in het b), in het eerste voorgestelde lid, de woorden « , in alle aangelegenheden waarin ze een dading kunnen aangaan, » doen vervallen;

2º in het b), in het tweede voorgestelde lid, de woorden « Bij toepassing van artikel 76, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, wordt het dossier » vervangen door de woorden « Het dossier wordt »;

3º in de Franse tekst, in het b), in het zesde en zevende voorgestelde lid, de woorden « de conciliation » telkens vervangen door de woorden « de règlement à l'amiable ».

De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.

Artikel 157 (artikel 150 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 157/1 (nieuw) (artikel 151 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 11

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 5 1189/2), dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Amendement nr. 173 en subamendement nr. 209

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 173 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een artikel 157/1 in te voegen luidende :

« Art. 157/1. In artikel 764, eerste lid, 2º, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992 en gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « het vermoeden of » opgeheven en worden de woorden « of een onbekwaamverklaarde » opgeheven. ».

Artikel 764 van het Gerechtelijk Wetboek bevat de lijst van de rechtsvorderingen die aan het openbaar ministerie moeten worden meegedeeld. Een aantal van de aangelegenheden vermeld in dit artikel valt voortaan echter uitsluitend onder de bevoegdheid van het vredegerecht. Gelet op de belangen die op het spel staan (bescherming van onbekwaamverklaarden) verdient het aanbeveling om het beginsel van de mededeelbaarheid van bepaalde vorderingen inzake meerderjarige onbekwaamverklaarden aan het openbaar ministerie te handhaven. Daarom werd in het Gerechtelijk Wetboek een nieuw artikel 764/1 ingevoegd waarin voorzien wordt in een stelsel van verplichte mededeelbaarheid, specifiek voor « familiale » zaken behandeld door het kantongerecht. De aangelegenheden waarvoor de mededeelbaarheid verplicht blijft, worden vermeld in dit nieuwe artikel van het Gerechtelijk Wetboek en niet langer in artikel 764 van het Gerechtelijk Wetboek.

Mevrouw Van Hoof verwijst naar nieuwe de wet met betrekking tot de onbekwaamverklaarden, die reeds in een aanpassing voorziet van het betreffende artikel. Het amendement is dus een herhaling en overbodig.

Mevrouw Van Hoof dient amendement nr. 209 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt de woorden « of een onbekwaamverklaarde » weg te laten.

Het amendement is verantwoord door artikel 160 van de wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid, waardoor de woorden « of een onbekwaamverklaarde » bedoeld in artikel 764, eerste lid, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek, reeds werden opgeheven.

Artikel 157/2 (nieuw)

Amendement nr. 174

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 174 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt een nieuw artikel 764/ 1 te voorzien, dat de mededeelbaarheid voor de vrederechter regelt.

Er werd in een nieuw artikel 764/ 1 voorzien, dat de mededeelbaarheid voor de vrederechter regelt. Er dient echter te worden benadrukt dat de opvolging van zaken voor de vrederechter door het openbaar ministerie allerminst vanzelfsprekend is. De geografische verspreiding van de vredegerechten maakt het fysisch onmogelijk voor het openbaar ministerie om alle zaken op te volgen. Omwille hiervan wordt aan het openbaar ministerie geen verplichting opgelegd om te reageren, enkel de mogelijkheid. De reactiemogelijkheid van het openbaar ministerie is ook ruimer gemaakt dan enkel een schriftelijk of mondeling advies. Het openbaar ministerie kan zich ook beperken tot een louter overmaken van nuttige inlichtingen aan de rechter, hierbij eventueel puttend uit het familiedossier waartoe het openbaar ministerie als enige toegang heeft. Gelet op deze nieuwe regeling betreffende het optreden van het openbaar ministerie en de mededeelbaarheid, is overgegaan tot opheffing van artikel 119 van het wetsontwerp, dat wijzigingen aanbracht aan het artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek.

De heer Delpérée merkt op dat de amendementen 173 en 174 ertoe strekken om het geheel van de stukken over te zenden aan het openbaar ministerie wiens advies moet worden gevraagd. Deze vormvoorschriften zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid.

Spreker vreest dat dit het parket kan overbelasten. Hij verwijst naar zijn amendement nr. 99 (stuk Senaat nr. 5-1189/5), dat een veel soepeler procedure voorstelt voor het advies van het openbaar ministerie, op verzoek van de vrederechter. Deze procedure lijkt realistischer.

De heer Laeremans vindt het amendement nr. 174 onlogisch. Waarom wordt bepaald dat de vorderingen dienen worden meegedeeld aan het openbaar ministerie, op straffe van nietigheid, op het ogenblik dat de rechter de sluiting van de debatten beveelt ? Dit zou toch voordien moeten gebeuren, zodat een debat hierover kan volgen ?

De heer Vastersavendts antwoordt dat de vrederechter verplicht is het parket in te lichten. Indien het parket het nuttig acht, kan hij advies uitbrengen. De vrederechter kan de debatten heropenen en in zijn beslissing rekening houden met het advies.

De heer Laeremans blijft erbij dat het logischer is te bepalen dat de vrederechter de vorderingen meedeelt ten laatste bij de sluiting van de debatten.

De heer Delpérée denkt dat er twee mogelijke manieren zijn om dit aan te pakken. Men kan vertrekken van het idee dat de rechter alle stukken bezorgt aan het openbaar ministerie, dat dan beslist of het over een bepaald dossier al dan niet een advies wil uitbrengen. Of men gaat ervan uit dat de vrederechter de stukken alleen overzendt in de gevallen waarvoor hij een advies wenst. In dat laatste geval dient hij dan ook het advies te krijgen waarom hij verzocht heeft. Spreker verkiest de denkwijze waarbij men de vrederechter laat beslissen, maar dan moet het advies verplicht gegeven worden wanneer er om verzocht werd.

De heer Courtois wijst erop dat dit de manier is waarop men te werk gaat bij de handelsrechtbank voor faillissementen. Wanneer de voorzitter oordeelt dat een advies van het openbaar ministerie wenselijk is, verzoekt hij hierom en moet het openbaar ministerie een advies geven.

Mevrouw Van Hoof vreest eveneens dat het openbaar ministerie zal overspoeld worden met allerhande vorderingen. Ze verwijst naar het 3º met betrekking tot de vorderingen betreffende de bescherming van de meerderjarige onbekwaamverklaarde. Dit houdt vorderingen inzake machtigingen, bewindvoerders, enz. Men moet preciseren over welk type vordering het hier gaat. Het openbaar ministerie heeft niet voldoende tijd en ruimte om dit alles te bekijken.

De heer Courtois geeft aan dat de adviezen van het openbaar ministerie bij de handelsrechtbank alleen gevraagd worden wanneer het noodzakelijk is. De voorzitter van de rechtbank heeft een natuurlijke filterfunctie. Dit voorkomt dat het openbaar ministerie overspoeld zou worden door automatische verzoeken om advies. Spreker is voorstander van een soort filter.

De heer Vastersavendts werpt op dat de vrederechter onmogelijk kan weten wat de persoon waarover hij moet oordelen op zijn strafblad heeft staan. Hij kan dan ook moeilijk weten of hij al dan niet advies moet vragen aan het openbaar ministerie. Ook een onbekwaamverklaring heeft grote gevolgen. Het is dan ook niet onlogisch dat het openbaar ministerie daarvan op de hoogte wordt gesteld.

In de huidige procedure dient in alle zaken een advies te worden gegeven.

Het amendement zal dus sowieso een werklastvermindering meebrengen voor het parket. Zij kunnen oordelen over de opportuniteit om al dan niet advies uit te brengen.

De minister wijst erop dat ook nu reeds het dossier wordt overgezonden bij de sluiting van de debatten. Het is ergens logisch om het advies te vragen op het einde van de debatten, als iedere partij zijn standpunt reeds heeft uiteengezet. De partijen kunnen nadien nog concluderen over het gegeven advies van het openbaar ministerie.

Verder zit er ook logica in het feit dat bepaalde bevoegdheden worden doorgeschoven naar de vredegerechten, en aldus een optiemogelijkheid te laten voor het parket om al dan niet te reageren. Vanuit organisatorisch standpunt lijkt het goed dat het parket niet verplicht is advies uit te brengen.

De heer Laeremans meent ook dat « op straffe van nietigheid » te zwaar is.

De heer Vastersavendts wijst erop dat, in de huidige situatie, de kamer zelfs niet kan zetelen als de parketmagistraat niet aanwezig is. Spreker meent dan ook dat het amendement een werklastvermindering meebrengt; het parket krijgt een opportuniteitscontrole.

Artikel 158 (artikel 152 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 99 en subamendement nr. 210

De heer Delpérée dient amendement nr. 99 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt de communicatie van het schriftelijk advies van het parket te organiseren.

Het parket kan, om voor de hand liggende redenen, immers niet fysiek aanwezig zijn in de verschillende vredegerechten. Dit amendement vervangt amendement nr. 46 dat strekte om artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen. Die wijziging hoort veeleer thuis in het hoofdstuk over het openbaar ministerie.

Mevrouw Van Hoof dient amendement nr. 210 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat een subamendement op amendement nr. 99 is. Het strekt ertoe in het voorgestelde artikel 765, eerste lid, de woorden « meerderjarige of minderjarige onbekwamen » te vervangen door de woorden « minderjarigen of personen beschermd krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek ».

Bij de hervorming van de beschermingsstatuten werd het woord « onbekwamen » in de wet geschrapt. Voortaan is er sprake van minderjarigen en beschermde personen. Beschermde personen zijn meerderjarige personen (art. 488/1 BW) voor wie overeenkomstig artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek een beschermingsmaatregel werd georganiseerd.

Artikel 158/1 (artikel 153 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 175

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 175 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt artikel 872 van het Gerechtelijk Wetboek op te heffen.

Artikelen 159 en 160 (artikelen 154 en 155 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 161 (artikel 156 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 12

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat de woorden « recht op de verblijfsregeling » vervangt. Het gaat immers niet om een verblijfsrecht maar wel om een verblijfsregeling. Ook de woorden « recht op persoonlijke relaties » zijn foutief vertaald. Het gaat eerder om het recht op een persoonlijk contact.

Verder strekt het amendement ertoe § 5 te doen vervallen aangezien de tweede zin van § 6 reeds bepaalt dat de advocaat aanwezig kan zijn tijdens het horen.

Ten slotte stelt het amendement voor het formalistisch element van het voorlezen van het verslag te schrappen.

Amendement nr. 29

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 29 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat een aanbeveling vertaalt van de « Délégué aux droits de l'enfant » en de kinderrechtencommissaris, namelijk om de minderjarige de mogelijkheid te geven zich te laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon. Bovendien is het belangrijk dat de rechter uitzonderlijk de mogelijkheid krijgt om geen letterlijk verslag op te maken van het onderhoud, en dit om de jongere te beschermen.

Ten slotte dient als algemene regel te worden gesteld dat het verslag niet openbaar wordt gemaakt en aan niemand anders wordt bezorgd dan aan de advocaat van de partijen.

Amendement nr. 100

De heer Delpérée dient amendement nr. 100 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt verschillende wijzigingen aan te brengen om minderjarigen enkel te horen voor aangelegenheden die hen werkelijk aanbelangen.

Tevens is bij de hoorzittingen en uit de adviezen gebleken dat het overbodig is, alsook te zwaar voor de procedure en het budget, om bij het horen van de minderjarige voor een advocaat te zorgen. De familierechter zal een gespecialiseerd rechter zijn, die is opgeleid voor het horen van het kind. In plaats van het kind te helpen, kan de aanwezigheid van de advocaat dat reeds moeilijke moment nog indrukwekkender maken.

Artikel 162 (artikel 157 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 101

De heer Delpérée dient amendement nr. 101 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 1004/2, tweede lid de woorden « , het recht te vragen om te worden bijgestaan door een advocaat overeenkomstig artikel 508/26 » te doen vervallen.

Dit amendement wordt verantwoord door het opheffen van § 5 van artikel 1004/1.

Amendement nr. 176

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 176 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 1004/2 aan te vullen met een lid, luidende :

« Het formulier wordt in voorkomend geval gericht aan het adres van elk van de ouders. ».

Dit is het logische gevolg van het feit dat het kind op beide adressen verblijft in geval bijvoorbeeld van co-ouderschap.

Mevrouw Van Hoof vraagt of men hier rekening houdt met het ouderlijk gezag of met het afstammingsverband. Wat wordt juist bedoeld met ouders ?

De heer Vastersavendts antwoordt dat het hier gaat om de wettelijke vertegenwoordigers van de kinderen.

Artikelen 163 en 164 (artikelen 158 en 159 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 165

Amendement nr. 102

De heer Delpérée dient amendement nr. 102 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. Het amendement wordt verantwoord door de oprichting van een aparte griffie van de familierechtbank naast de griffie van de rechtbank van eerste aanleg.

Artikelen 166 tot 169 (artikelen 160 tot 163 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 170 (artikel 164 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 103

De heer Delpérée dient amendement nr. 103 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt dit artikel aan te vullen als volgt : « en worden de woorden « 488bis, f, §§ 3 en 4 » vervangen door de woorden « 499/7, § 2 en 499/9 ». »

Het amendement wordt verantwoord door de goedkeuring van de wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid.

Artikelen 171 tot 173 (artikelen 165 tot 167 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 174 (artikel 168 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 104

De heer Delpérée dient amendement nr. 104 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt het artikel te vervangen als volgt : « Art. 1207. Artikel 1207 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 13 juli 2011, wordt vervangen als volgt : « Art. 1207. Indien niet alle mede-eigenaars met een minnelijke verdeling instemmen, alsook in de gevallen bedoeld in artikel 1206, zesde lid, geschiedt de verdeling gerechtelijk op vordering van de meest gerede partij ingesteld bij de familierechtbank. »

Dit amendement wordt verantwoord door het in overeenstemming brengen van het ontwerp met de wet van 13 augustus 2011 houdende hervorming van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling.

Artikelen 175 tot 180

Amendementen nr. 105 tot nr. 110

De heer Delpérée dient de amendementen nrs. 105 tot 110 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) die ertoe strekken de artikelen 175 tot 180 te doen vervallen.

Die amendementen worden verantwoord door het in overeenstemming brengen van het ontwerp met de wet van 13 augustus 2011 houdende hervorming van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling.

Artikel 181 (artikel 169 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 111

De heer Delpérée dient amendement nr. 111 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt in het in het 2 voorgestelde lid, de woorden « het advies of de vorderingen » te vervangen door de woorden « het schriftelijke of mondelinge advies ».

Het openbaar ministerie kan immers onmogelijk alle zittingen van de vrederechter bijwonen die handelen over de aangelegenheden waarvoor het door dit wetsontwerp bevoegd is geworden. Er moet een schriftelijk advies worden verstrekt, en in voorkomend geval een mondeling advies wanneer het openbaar ministerie, op vraag van de vrederechter of op eigen initiatief, beslist om de zitting bij te wonen.

Amendement nr. 177

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 177 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt rekening te houden met de overdracht van de bevoegdheden betreffende het vermoeden van afwezigheid, bedoeld in artikel 594, 16 /2, van het Gerechtelijk Wetboek, aan de vrederechter. Het geamendeerde artikel houdt verband met de geldende procedurele beginselen in titel IV van boek I van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de afwezigheid en de gerechtelijke verklaring van overlijden. De procedure voor de vredegerechten volgt bepaalde procedurele bijzonderheden die erin moeten worden vertaald.

Het openbaar ministerie moet als verdediger van de belangen van onbekwamen een actieve rol blijven spelen voor de vrederechter, ook al wordt zijn optreden facultatief.

Krachtens het nieuwe artikel 764/1 van het Gerechtelijk Wetboek moeten de vorderingen betreffende het vermoeden van afwezigheid aan het openbaar ministerie worden meegedeeld.

Die mededeling moet op initiatief van de griffie worden gedaan.

Artikel 1226 van het Gerechtelijk Wetboek werd in die zin aangepast.

Artikel 182 (artikel 170 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 112

De heer Delpérée dient amendement nr. 112 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om in het voorgestelde artikel 1227, § 3, tweede lid, de woorden « het advies of de vorderingen » te vervangen door de woorden « het schriftelijke of mondelinge advies ».

Het openbaar ministerie kan immers onmogelijk alle zittingen van de vrederechter bijwonen die handelen over de aangelegenheden waarvoor het door dit wetsontwerp bevoegd is geworden. Het is raadzaam dat een schriftelijk advies wordt verstrekt, en in voorkomend geval een mondeling advies wanneer het openbaar ministerie, op vraag van de vrederechter of op eigen initiatief, beslist om de zitting bij te wonen.

Amendement nr. 178

Mevrouw Taelman en de heer Vasteravendts dienen amendement nr. 178 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt artikel 1227, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek op te heffen, ten gevolge van amendement nr. 177.

Artikel 183 (artikel 171 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 184

Amendement nr. 113

De heer Delpérée dient amendement nr. 113 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om dat artikel te doen vervallen. Het amendement wordt verantwoord door het afstappen van de oprichting van een griffie van de familierechtbank, los van de griffie van de rechtbank van eerste aanleg.

Artikel 185 (artikel 172 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 114

De heer Delpérée dient amendement nr. 114 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om de zinsnede « en worden de woorden « , of, ingeval de persoon die men wenst te adopteren minder dan achttien jaar oud is, bij de jeugdrechtbank » opgeheven » te doen vervallen.

Het wetsontwerp bepaalt dat de familierechtbank bevoegd is voor de hele adoptieaangelegenheid, zonder onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen.

Artikelen 186 en 187 (artikelen 173 en 174 van de aangenomen tekst)

Over die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 188 (artikel 175 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 115

De heer Delpérée dient amendement nr. 115 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om in de Franse tekst, het 1º te vervangen als volgt : « 1º dans l'alinéa 1er, le mot « tribunal » est chaque fois remplacé par les mots « tribunal de la famille ».

Het betreft een technisch amendement voor de Franse tekst van punt 1º van ontwerpartikel 188. Er dient te worden aangegeven dat het in deze bepaling telkens om de familierechtbank gaat. Punt 2º van artikel 188 blijft ongewijzigd.

Artikelen 189 tot 198 (artikelen 176 tot 185 van de aangenomen tekst)

Over die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 199

Amendement nr. 116

De heer Delpérée dient amendement nr. 116 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om dat artikel te doen vervallen.

Artikel 1231-47 van het Gerechtelijk Wetboek werd immers opgeheven bij de wet van 2 juni 2010, die op 10 juli 2010 in werking is getreden.

Artikelen 200 tot 202 (artikelen 186 tot 188 van de aangenomen tekst)

Over die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 203 (artikel 189 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 211

De heer Delpérée dient amendement nr. 211 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), dat strekt om de woorden « artikel 1004/1, §§ 6 en 7 » te vervangen door de woorden « artikel 1004/1, §§ 5 en 6 ».

Dit is een technische aanpassing.

Artikel 204 (artikel 190 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikelen 205 tot 212

Amendementen nrs. 117 tot 124

De heer Delpérée dient de amendementen nrs. 117 tot 124 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), die strekken om respectievelijk de artikelen 205 tot 212 te doen vervallen.

Deze amendementen worden verantwoord door het aannemen van de wet tot hervorming van de regeling inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid.

Artikel 213 (artikel 191 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 60

De heer Delpérée dient amendement nr. 60 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt het opschrift van hoofdstuk Xbis te vervangen en aldus een betere samenvatting te geven van het in dit hoofdstuk behandelde onderwerp.

Artikel 214 (artikel 192 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 13

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 215 (artikel 193 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 14

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 216 (artikel 194 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 15

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29. Er wordt ook verwezen naar amendement nr. 17 op artikel 218.

Amendement nr. 61

De heer Delpérée dient amendement nr. 61 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat ertoe strekt de rechter de mogelijkheid te bieden, afhankelijk van de omstandigheden, de sanctie van het verval uit te spreken, hetzij de zaak naar de rol te verwijzen, indien de eiser niet verschijnt. Spreker onderstreept wel het belang van de persoonlijke verschijning.

Artikel 217 (artikel 195 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 16

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 5 1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Amendement nr. 62

De heer Delpérée dient amendement nr. 62 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) en verwijst naar de verantwoording van amendement nr. 61 op artikel 216.

Artikel 218 (artikel 196 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 17

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29. Verder strekt dit amendement ertoe de coherentie te versterken en aldus ouderlijk gezag, verblijfsregeling en recht op persoonlijk contact samen te vermelden. Ook wordt het begrip « internationale kinderontvoering » vervangen door de bredere verwijzing naar artikel 1322bis van het Gerechtelijk Wetboek.

Amendement nr. 63 en subamendement nr. 212

De heer Delpérée dient amendement nr. 63 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) met betrekking tot de procedure van veronderstelde spoedeisendheid die een procedure is « zoals in kort geding ». De vrijwillige verschijning werd vervangen door het gezamenlijk verzoekschrift. Het is ook raadzaam het beroep tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken toe te voegen aan de lijst van procedures van veronderstelde spoedeisendheid.

Mevrouw Stevens wenst zich niet aan te sluiten bij deze laatste opmerking. Als de ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken, bepaalt de wet een termijn van 2 maand waarbinnen voornoemde ambtenaar en eventueel ook het parket advies dienen te geven. Indien het parket binnen deze termijn geen advies geeft, dient het huwelijk te worden voltrokken. Hoe valt dit te rijmen met het kort geding ?

Spreekster verwijst ook naar de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot schijnhuwelijken.

Het amendement houdt onvoldoende rekening met de bestaande procedures.

De heer Delpérée dient amendement nr. 212 in (stuk Senaat nr. 5-1189/6), een subamendement op amendement nr. 63. Het strekt om in het voorgestelde 2, § 2, eerste lid, het 6º, te vervangen als volgt : « 6º de machtigingen om een huwelijk aan te gaan als bedoeld in artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek en de weigeringen van wettelijke samenwoning als bedoeld in artikel 1476quater, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek ». Het gaat om een technisch amendement.

Artikel 219 (artikel 197 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 18

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 18 in (stuk Senaat,5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29. Verder strekt dit amendement ertoe de woorden « de organisatie van de verblijfsregeling », die pleonastisch te zijn, te vervangen door het woord « verblijfsregeling ».

Amendement nr. 64

De heer Delpérée dient amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat de rechter de mogelijkheid biedt alle voorlopige maatregelen te nemen en instructies te geven die tijdens het geding noodzakelijk zijn. De opgesomde voorlopige maatregelen worden bij wijze van voorbeeld gegeven : het gaat niet om een uitputtende opsomming.

Amendement nr. 125

De heer Delpérée dient amendement nr. 125 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/5) dat ertoe strekt, in het voorgestelde artikel 1253ter/5, tussen het eerste en het tweede lid een lid in te voegen, luidende : « Wanneer de vordering werd ingesteld bij verzoekschrift, dan dient de inleidingszitting plaats te vinden binnen vijftien dagen na de datum waarop het verzoekschrift is neergelegd. ».

De indiener van dit amendement wil met amendement nr. 48 het voorgestelde artikel 572quater van het Gerechtelijk Wetboek doen vervallen.

Het tweede lid van dat artikel is in dit amendement overgenomen om te bepalen binnen welke termijn de familierechtbank de inleidingszitting moet organiseren voor gevallen die geacht worden dringend te zijn.

Artikel 220 (artikel 198 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 19

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29. Verder stelt dit amendement voor het vierde en het zesde lid te doen vervallen.

Artikel 221 (artikel 199 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 20

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29. Verder strekt dit amendement ertoe de woorden « de organisatie van de verblijfsregeling », die pleonastisch te zijn, te vervangen door het woord « verblijfsregeling ».

Artikel 222 (artikel 200 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 21

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 223 (artikel 201 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 22

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Amendement nr. 179

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 179 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat een louter taalkundige verbetering beoogt.

Artikel 224 (artikel 202 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 23

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Amendement nr. 126

De heer Delpérée dient amendement nr. 126 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om dit artikel te vervangen als volgt : « Art. 224. In artikel 1253sexies, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « Het verzoek » vervangen door de woorden « De vordering » en worden de woorden « in artikel 4, § 1, 1º en 2º, van de wet van 10 februari 1908 » vervangen door de woorden « in artikel 272bis, § 2, 1º en 2º, van het Wetboek van Koophandel ». »

Het is een technisch amendement.

Artikel 225 (artikel 203 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 24

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 225/1 (nieuw)

Amendement nr. 25

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 226 (artikel 204 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 127

De heer Delpérée dient amendement nr. 127 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om in § 1, de woorden « vierde lid » te vervangen door de woorden « zesde lid ». Dit technisch amendement is een suggestie van de dienst wetsevaluatie.

Artikel 227 (artikel 205 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 128

De heer Delpérée dient amendement nr. 128 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5), dat strekt om rekening te houden met enerzijds een technische opmerking van de dienst wetsevaluatie en anderzijds met de instelling van kamers voor minnelijke schikking in alle familie- en jeugdrechtbanken.

Artikel 228 (artikel 206 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 228/1 (nieuw) (artikel 207 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 65

De heer Delpérée dient amendement nr. 65 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat artikel 1263 van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de persoonlijke verschijning in geval van echtscheiding op grond van duurzame ontwrichting, in overeenstemming brengt met de artikelen 216 en 217 van het ontwerp.

De rechter heeft de keuze tussen verval of verwijzing naar de rol bij niet verschijning.

Artikelen 229 en 230 (artikelen 208 en 209 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 231 (artikel 210 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 26

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat voortvloeit uit de vernummering voorgesteld door amendement nr. 2 op artikel 29.

Artikel 232

Amendement nr. 129

De heer Delpérée dient amendement nr. 129 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Het ontwerp richt geen griffie van de familierechtbank op, maar behoudt de griffie van de rechtbank van eerste aanleg.

Artikel 233 (artikel 211 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 180

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 180 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat preciseert dat de schriftelijke procedure dient te gebeuren volgens artikel 755 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikelen 234 tot 237 (artikelen 212 tot 215 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 238 (artikel 216 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 130

De heer Delpérée dient amendement nr. 130 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt het artikel te vervangen als volgt : « Art. 238. In artikel 1292, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 1972, worden de woorden « artikelen 1289 tot 1291 » vervangen door de woorden « artikelen 1289, §§ 2, 3 en 4 tot 1291 ».

Dit amendement wordt verantwoord door technische wijzigingen die de dienst wetsevaluatie heeft voorgesteld.

Artikel 239 (artikel 217 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 131

De heer Delpérée dient amendement nr. 131 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt het 4º aan te vullen met het volgende zinsdeel : « , en de woorden « een nieuwe datum voor de verschijning waarin artikel 1294 voorziet » door de woorden « een nieuwe verschijningsdatum » ».

Artikel 1293, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, verwijst naar artikel 1294 van hetzelfde Wetboek, dat wordt opgeheven door ontwerpartikel 240. Dit amendement wijzigt dus artikel 1293, vierde lid.

Artikelen 240 en 241 (artikelen 218 en 219 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 242

Amendement nr. 132

De heer Delpérée dient amendement nr. 132 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement schrapt de vermelding van de familierechtbank. De verantwoording is dezelfde als voor ontwerpartikel 6.

Artikel 243

Amendement nr. 213

De heer Delpérée dient amendement nr. 212 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Het amendement herstelt artikel 1256 van het Gerechtelijk Wetboek. Men dient ervoor te zorgen dat het dossier wordt overgezonden aan het openbaar ministerie, zodat het zijn advies kan geven over de overeenkomsten voor echtscheiding door onderlinge toestemming.

Artikelen 244 tot 246 (artikelen 220 tot 222 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 246/1 (nieuw) (artikel 223 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 181

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 181 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat technisch is en het woord « rechter » vervangt door het woord « familierechtbank ».

Artikel 246/2 (nieuw) (artikel 224 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 182

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 182 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt in artikel 1322/1 van het Gerechtelijk Wetboek het woord « rechter » te vervangen door het woord « familierechtbank ».

Het betreft ook hier een technisch amendement.

Artikel 247 (artikel 225 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 248

Amendement nr. 133

De heer Delpérée dient amendement nr. 133 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement schrapt de vermelding van de familierechtbank. De verantwoording is dezelfde als voor ontwerpartikel 6.

Artikelen 249 tot 251 (artikelen 226 tot 228 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 252 (artikel 229 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 134

De heer Delpérée dient amendement nr. 134 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt het 1 van het artikel te doen vervallen.

De verantwoording is dezelfde als voor ontwerpartikel 6.

Artikelen 253 tot 256 (artikelen 230 tot 233 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 257 (artikel 234 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 66

De heer Delpérée dient amendement nr. 66 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4) dat bepaalt dat de uitvoerbaarheid bij voorraad niet plaatsvindt voor de beslissingen met betrekking tot de staat van personen behalve voor wat de tussenbeslissingen of beslissingen alvorens recht te doen betreft.

Mevrouw Defraigne merkt op dat het amendement conform is aan de bestaande procedures. Beslissingen met betrekking tot de staat van personen kunnen slechts uitvoerbaar zijn indien zij in kracht van gewijsde zijn gegaan. Uitvoerbaarheid bij voorraad is niet mogelijk tenzij voor tussenbeslissingen zoals horen van getuigen, persoonlijke verschijning, enz.

Amendement nr. 183

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 183 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Het omdraaien van de gemeenrechtelijke regels inzake de uitvoerbaarheid bij voorraad van beslissingen is niet bevorderlijk voor de rechtszekerheid van onderhorigen. Het feit dat beslissingen automatisch uitvoerbaar zullen zijn bij voorraad, zonder enige vordering in die zin, houdt ook risico's inzake onomkeerbaarheid van sommige situaties.

Artikel 258 (artikel 235 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 135

De heer Delpérée dient amendement nr. 135 in (stuk Senaat nr. 5-1089/5) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 1398/2, te vervangen als volgt : « Art. 1398/2. Behalve wanneer zij betrekking hebben op geschillen inzake formaliteiten betreffende de voltrekking van het huwelijk, de opheffing van het verbod op het huwelijk tussen minderjarigen en de toestemming daartoe, zijn de vonnissen uitgesproken door de rechter van de familierechtbank die zitting neemt in kort geding of zoals in kort geding uitvoerbaar bij voorraad, zulks niettegenstaande verzet of hoger beroep en zonder borgstelling indien de rechter deze niet heeft bevolen. ».

Het is de bedoeling de teksten met elkaar in overeenstemming te brengen.

Amendement nr. 184

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 184 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

De gemeenrechtelijke regels voorzien dan weer dat een beschikking, genomen door de voorzitter zetelend in kort geding, automatisch uitvoerbaar is. Dit artikel is bijgevolg overbodig.

Artikel 258/1 (nieuw) (artikel 236 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 185

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 185 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat een hoofdstuk 3/1 invoegt, luidende : « Wijzigingen van het Strafwetboek ».

Artikel 258/2 (nieuw)

Amendement nr. 186

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 186 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat louter technisch is.

Artikelen 259 en 260 (artikelen 237 en 238 van de aangenomen tekst)

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 261 (artikel 239 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 27

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) met betrekking tot de bevoegdheid in protectionele procedures. Artikel 44 van de wet op de jeugdbescherming mag niet worden opgeheven.

Het amendement wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 67 van de heer Delpérée met eenzelfde draagwijdte.

Amendement nr. 67

De heer Delpérée dient amendement nr. 67 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/4). Het wetsontwerp schaft de huidige tekst van artikel 44 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming volledig af. De indiener meent dat artikel 44 moet worden gewijzigd en dat moet worden teruggekeerd naar voor deze aangelegenheden specifieke territorialiteitscriteria, vooral naar het criterium van de verblijfplaats van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen en, bij gezamenlijk ouderlijk gezag, van de gewone verblijfplaats van de minderjarige.

Voor het overige verwijst de indiener naar de verantwoording bij zijn amendement.

De heer Mahoux vraagt waarom de territoriale bevoegdheid in deze amendementen anders wordt bepaald dan in de amendementen nrs. 53, 54 en 57.

De heer Delpérée antwoordt dat het criterium die de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank bepaalt zo eenvoudig mogelijk moet worden omschreven. De woonplaats van de minderjarige als criterium is niet altijd gepast aangezien de minderjarige soms in een instelling is geplaatst. Spreker verwijst naar de hoorzittingen die in de Senaat hierover hebben plaatsgevonden. Daarom werd geopteerd voor de verblijfplaats van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen.

Artikel 262

Amendement nr. 28

Mevrouw Faes dient amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/2) dat ertoe strekt dit artikel te vervangen door wat volgt :

Artikel 54 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 2 februari 1994 en 24 april 2003, vervangen door wat volgt : « Art. 54. In de gevallen bepaald in titel II, hoofdstuk III, moeten de partijen in persoon verschijnen. »

Het wetsontwerp heeft niet tot doel om de protectionele procedures voor de jeugdrechtbank te hervormen. Artikel 54 van de Jeugdbeschermingswet mag niet opgeheven worden. Het is immers die bepaling die de persoonlijke verschijning van de partijen op de zitting gebiedt in de protectionele procedures.

Amendement nr. 136

De heer Delpérée dient amendement nr. 136 in (stuk Senaat, nr. 1089/5), dat dit artikel wil doen vervallen.

Tijdens de hoorzittingen en uit de adviezen is gebleken dat artikel 54 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming in de huidige lezing moet worden behouden om een zo groot mogelijke soepelheid mogelijk te maken in de verschijningen voor de jeugdrechtbank en in het oproepen van personen die de materiële bewaring over de minderjarige hebben. Artikel 54 wordt hersteld.

Artikel 263 (artikel 240 van de aangenomen tekst)

Er worden geen opmerkingen gemaakt over dit artikel.

Artikel 264

Amendement nr. 137

De heer Delpérée dient amendement nr. 137 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5), dat dit artikel wil doen vervallen.

Artikel 58 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming moet in de huidige lezing worden behouden.

Artikelen 265 tot 281 (artikelen 241 tot 257 van de aangenomen tekst)

Er worden geen opmerkingen gemaakt over deze artikelen.

Artikel 281/1 (nieuw) (artikel 258 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 187

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 187 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), met betrekking tot het bevoegdheidspakket van de familierechtbank in hoger beroep. Aangezien de hervorming ertoe strekt alle geschillen in handen van een enkel rechtscollege te centraliseren en aangezien het hoger beroep dat in artikel 31 van het Wetboek van internationaal privaatrecht wordt beoogd, de akten van de burgerlijke stand betreft, moet het nieuwe rechtscollege voor familiezaken het hoger beroep behandelen.

Artikel 281/2 (nieuw) (artikel 259 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 188

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 188 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt in artikel 31, § 1, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit de woorden « rechtbank van eerste aanleg » te vervangen door het woord « familierechtbank ».

Dit is een gevolg van amendement nr. 187.

Artikel 282 (artikel 260 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 138

De heer Delpérée dient amendement nr. 138 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5), dat in het 2º van de voorgestelde § 3, tussen de woorden « Gerechtelijk Wetboek, » en het woord « verzet », de woorden « of krachtens artikel 594, 8º, van hetzelfde Wetboek, » wil invoegen. Het amendement vult een leemte aan in het ontwerp, dat artikel 594, 8º, van het Gerechtelijk Wetboek niet vermeldde.

Artikelen 283 en 284 (artikel 261 en 262 van de aangenomen tekst)

Er worden geen opmerkingen gemaakt over deze artikelen.

Artikel 284/1 (nieuw)

Amendement nr. 139

De heer Delpérée dient amendement nr. 139 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5), dat een artikel 284/1 wil invoegen, luidende :« Art. 284/1. In artikel 391bis van het Strafwetboek worden de woorden « 1280, vijfde lid, » telkens vervangen door het woord « 1280, ». ».

Artikel 391bis van het Strafwetboek moet worden aangepast als gevolg van de wijziging van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek door ontwerpartikel 231.

Artikel 284/2 (nieuw)

Amendement nr. 140

De heer Delpérée dient amendement nr. 140 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5), dat de familierechtbank bevoegd wil maken voor het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld.

Artikel 284/3 (nieuw)

Amendement nr. 141

De heer Delpérée dient amendement nr. 141 in (stuk Senaat, nr. 5-1089/5), dat een artikel 284/3 wil invoegen, luidende :« Art. 284/3. In artikel 5 van dezelfde wet wordt het woord « vrederechter » telkens vervangen door het woord « familierechtbank ». ».

Het gaat er nogmaals om de familierechtbank bevoegd te maken voor het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld.

Artikel 285 (artikel 263 van de aangenomen tekst)

Er worden geen opmerkingen gemaakt over dit artikel.

Artikel 286 (artikel 264 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 189

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 189 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt in dit artikel het cijfer « 310 » te vervangen door het cijfer « 285 ».

Artikel 287 (artikel 265 van de aangenomen tekst)

Er worden geen opmerkingen gemaakt over dit artikel.

Artikel 287/1 (nieuw) (artikel 266 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 214

De heer Delpérée dient amendement nr. 214 in, dat een artikel 287/1 wil invoegen, luidende :

« Art. 287/1. De magistraten van de familie- en jeugdrechtbank die, op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, minstens drie jaar een ambt uitoefenen in deze rechtscolleges of die het brevet van jeugdrechter hebben behaald, worden vrijgesteld van de basisopleiding bedoeld in artikel 259sexies ».

Dit amendement voorziet in overgangsbepalingen voor de opleiding van de zittende magistraten en van de parketmagistraten die zulk ambt al uitoefenen in de rechtbanken. Er zal de magistraten vanzelfsprekend worden verzocht doorlopende opleidingen te volgen waardoor ze zich kunnen specialiseren in familiezaken, maar ook in technieken van verhoor van kinderen en volwassenen op de terechtzittingen, in de kennis van manieren om conflicten op te lossen.

De heer Courtois vraagt wie deze opleiding zal verstrekken. Zal het een interne opleiding zijn of een opleiding door bijvoorbeeld de Hoge Raad voor Justitie ?

De heer Delpérée herinnert eraan dat er een gerechtelijk opleidingsinstituut bestaat dat deze opleiding kan verstrekken. Dat sluit natuurlijk niet uit dat ook interne opleidingen mogelijk zijn. Ook de universiteiten of juridische uitgeverijen kunnen doorlopende opleidingen verstrekken.

De heer Mahoux geeft aan dat dit amendement geen enkele mogelijkheid wil uitsluiten.

Mevrouw de Bethune vindt het vooral belangrijk dat magistraten deze gespecialiseerde opleiding effectief volgen.

De heer Courtois merkt op dat deze situatie verwant is aan die van de magistraten van het hof van assisen.

Artikel 288 (artikel 267 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 190

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 190 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat ertoe strekt in het eerste lid van dit artikel de woorden « alsook de wenselijkheid om bij alle hoven en rechtbanken een dergelijke kamer op te richten » te doen vervallen.

Een evaluatie van de kamers is nodig, maar niet langer over de vraag of een oprichting overal wenselijk is, nu dit niet aan de orde zal zijn.

Artikel 289 (artikel 268 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 215

De heer Delpérée dient amendement nr. 215 in (stuk Senaat, nr. 5-1189/6), dat de wet op 1 september 2014 in werking wil laten treden.

De heer Laeremans vindt dit een optimistische datum. Hij wijst er ook op dat dit ontwerp geen deel uitmaakt van de hervorming van het gerechtelijk landschap. Het risico bestaat dus dat men 27 voorzitters van de familierechtbanken benoemt, om ze vervolgens te moeten overplaatsen wanneer de wetten betreffende de hervorming van justitie in werking treden. Zouden de data van inwerkingtreding van de twee hervormingen niet op elkaar afgestemd moeten worden ? Wat is het standpunt van de regering over dit amendement ?

De minister antwoordt dat de Raad van State zich momenteel buigt over de wetsontwerpen ter hervorming van het gerechtelijk landschap en dat het moeilijk is om nu al een definitieve datum van inwerkingtreding te bepalen. Men heeft er dus voor gekozen de twee hervormingen afzonderlijk in te voeren. De regering steunt dan ook dit amendement.

De heer Laeremans is niet overtuigd door dit antwoord. Hij neemt er akte van dat de voorliggende hervorming gescheiden wordt van die van het gerechtelijk landschap en oordeelt dat het wetsontwerp niet rijp genoeg is om reeds te worden aangenomen en uitgevoerd.

De heer Courtois herinnert eraan dat er reeds een amendement werd ingediend dat 1 september 2014 als nieuwe datum van inwerkingtreding vooropstelde. Hij wijst er ook op dat er reeds een eerste budgettaire raming is gemaakt.

De commissie ging over tot een tweede bespreking van de artikelen om de tekst samenhangender te maken.

VII. TWEEDE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 32/1 (nieuw) (artikel 33 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 221

Mevrouw Van Hoof c.s. dient amendement nr. 221 in (stuk. Senaat, 5-1189/6) dat ertoe strekt artikel 32/1 te vervangen door wat volgt :

« Art. 32/1. In artikel 318 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° in § 1 worden de woorden « voor de familierechtbank » ingevoegd tussen de woorden « worden betwist » en de woorden « door de moeder, het kind »;

2° in § 5 wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ». »

Dit amendement betreft een technische wijziging. Zowel artikelen 32/1 en 33 betreffen een wijziging van artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek. Dit amendement brengt beide wijzigingen onder in artikel 32/1, waardoor artikel 33 kan vervallen.

Artikel 33

Amendement nr. 222

Mevrouw Van Hoof cs. dient amendement nr. 222 in (stuk. Senaat, 5-1189/6) dat ertoe strekt artikel 33 te doen vervallen.

Dit amendement betreft een technische wijziging.

Artikel 76

Amendement nr. 223

Mevrouw Van Hoof cs dient amendement nr. 223 in (stuk. Senaat, 5-1189/6) dat ertoe strekt artikel 76 te doen vervallen.

Dit amendement betreft een technische wijziging.

Artikel 118

De heer Vastersavendts bevestigt dat amendement nr. 162 moet worden ingetrokken.

Artikel 134 (artikel 126 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 219

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 219 in (stuk Senaat, 5-1189/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 572bis, het 9° te vervangen als volgt :

« 9° vorderingen tot verdeling in zaken waarbij minderjarige kinderen betrokken kunnen zijn; ».

Het ligt meer in de lijn van de doelstellingen van de familie- en jeugdrechtbank om haar bevoegdheid inzake verdeling te beperken tot zaken waarbij minderjarigen betrokken zijn.

Amendement nr. 220

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 220 in (stuk Senaat, 5-1189/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 572bis, het 2° te vervangen als volgt :

« 2° vorderingen van paren betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen, alsook de voorlopige maatregelen die daarop betrekking hebben; ».

De heer Mahoux herinnert eraan dat de voorgestelde bepaling de bevoegdheid van de familierechtbank beperkte tot paren die hetzij gehuwd zijn, hetzij wettelijk samenwonen, zodat de « feitelijke paren » zonder minderjarige kinderen werden uitgesloten. Daarom stelt indiener voor het paar in zijn meest ruime betekenis, zonder enig onderscheid op grond van zijn juridische status, in aanmerking te nemen, op voorwaarde dat het om twee samenwonenden gaat die een affectieve relatie onderhouden hebben.

Die definitie sluit bijvoorbeeld medehuurders, of leden van eenzelfde familie die alleen maar de kosten van de gemeenschappelijke woning delen, uit.

Mevrouw Van Hoof heeft vragen bij het begrip « paren » in het amendement. Momenteel bestaat er geen juridische definitie van het paar. Het lijkt, zoals uit de verantwoording van het amendement overigens blijkt, noodzakelijk om een voorwaarde van samenwoning te vermelden. Men kan immers een paar zijn zonder op hetzelfde adres te wonen.

De heer Vanlouwe is dezelfde mening toegedaan als vorige spreekster. Het begrip« paar »bestaat niet in het Belgisch recht. Welke behandeling krijgen personen die beslissen te gaan samenwonen en samen een appartement huren ? Zal de familierechtbank ook bevoegd zijn ?

De heer Delpérée meent dat de verantwoording van het amendement duidelijk is : de medehuurders vallen niet onder de bevoegdheid van de familierechtbank.

De heer Mahoux bevestigt dat de tekst, in geval van twijfel, geïnterpreteerd zal worden op basis van de parlementaire voorbereiding. Spreker verwijst naar de verantwoording van het amendement dat medehuurders en leden van eenzelfde familie die enkel de kosten van de gemeenschappelijke woning delen, uitsluit. Ter herinnering, het is de bedoeling de bevoegdheid van de familierechtbank niet te beperken tot wettelijke paren of paren die een samenlevingscontract hebben gesloten.

Mevrouw Van Hoof kan akkoord gaan met die uitleg.

De heer Vanlouwe blijft ervan overtuigd dat die bepaling voor interpretatieproblemen zal blijven zorgen.

De heer Delpérée antwoordt dat een affectieve relatie van het koppel de essentiële voorwaarde is.

De heer Vastersavendts herinnert eraan dat de huidige wetgeving wettelijk samenwonenden in staat stelt zich te wenden tot de vrederechter in geval van hoogdringendheid. Feitelijke paren moeten daarentegen een beroep doen op de rechtbank van eerste aanleg in kort geding. Spreker vreest dat de goedkeuring van het amendement de bevoegdheid van de familierechtbank uitbreidt voor personen die samen een woning huren, of het nu om studenten gaat of leden van een broederschap bijvoorbeeld. Hoe zal de rechter de affectieve relatie vaststellen ?

De heer Mahoux wijst erop dat de tekst van het amendement de rechter een beoordelingsbevoegdheid geeft om te bepalen of de familierechtbank al dan niet bevoegd is. Het is duidelijk dat dit geen betrekking heeft op medehuurders.

De heer Swennen denk dat er in de praktijk weinig moeilijkheden zullen zijn. Het spreekt voor zich dat het amendement niet de praktijk van « co-housing » beoogt.

Article 289 (artikel 268 van de aangenomen tekst)

De heer Laeremans wenst meer verduidelijking over de datum van inwerkingtreding van deze hervorming.

De minister heeft immers aangekondigd dat vanaf 1 september 2014 twaalf familie- en jeugdrechtbanken zullen worden geïnstalleerd. Zal de hervorming van het gerechtelijk landschap dan operationeel zijn ?

De minister antwoordt dat de teksten over de hervorming van het gerechtelijk landschap pas werden ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordiger. Spreekster heeft er goede hoop op dat die hervorming snel kan worden goedgekeurd door het Parlement. Het is de bedoeling dat die hervorming op 1 april 2014 in werking treedt.

VIII. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 191 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 42 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 192 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 5 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 68 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 6 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 7 en 8 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 69 en het aldus geamendeerde artikel 9 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De artikelen 10 tot 17 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 193 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 18 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 19 tot 22 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 145 tot 147 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De artikelen 23 tot 27 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 30 van de heer Torfs en het aldus geamendeerde artikel 28 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 2 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen. Artikel 29 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 30 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 31 van de heer Torfs en het aldus geamendeerde artikel 31 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 32 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 148 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 221 van mevrouw Van Hoof wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 222 van mevrouw Van Hoof en artikel 33 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 149 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 150 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken. Amendement nr. 70 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 34 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 151 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 32 van de heer Torfs vervalt. Het geamendeerde artikel 35 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 36 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 71 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 38 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 152 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 33 a) wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 33 b) van de heer Torfs wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen. Het geamendeerde artikel 39 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 34 van de heer Torfs en het aldus geamendeerde artikel 40 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 153 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 41 tot 51 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 35 van de heer Torfs wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 194 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 53 tot 56 worden eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 36 van de heer Torfs, 154 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts, en het aldus geamendeerde artikel 57 worden eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

De artikelen 58 en 59 worden eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Amendement nr. 72 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 60 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Amendement nr. 3 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Artikel 61 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 73 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 62 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 74 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 63 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 37 van de heer Torfs en het aldus geamendeerde artikel 64 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 65 tot 70 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 75 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 38 van de heer Torfs vervalt.

De amendementen nrs. 76 tot 79 van de heer Delpérée worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 223 van mevrouw Van Hoof wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 80 tot 82 van de heer Delpérée worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 80 tot 82 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 195 en 196 van de heer Delpérée worden aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 85 tot 90 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 197 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 155 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts en het aldus geamendeerde artikel 92 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 198 en het aldus geamendeerde artikel 93 van de heer Delpérée worden aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs. 39 en 40 van de heer Torfs worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 94 tot 104 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 41 van de heer Torfs en het aldus geamendeerde artikel 105 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 4 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Artikel 106 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 107 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 5 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 108 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 156 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken. Amendement nr. 43 en het aldus geamendeerde artikel 109 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 157 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts, 199 van de heer Delpérée, het gesubamendeerde amendement nr. 44 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 110 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 83 van de heer Delpérée wordt ingetrokken. Amendement nr. 158 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding. Het gesubamendeerde amendement nr. 45 van de heer Delpérée en het amendement nr. 6 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 111 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs. 84 van de heer Delpérée, 159 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts en het aldus geamendeerde artikel 112 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 113 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 7 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen. Amendement nr. 85 van de heer Delpérée wordt ingetrokken. Amendement nr. 200 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 114 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 160 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 115 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 86, 1º en 2º, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 86, 3º en 4º, wordt ingetrokken. Amendement nr. 161 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen. Het aldus geamendeerde artikel 116 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 87 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 8 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 201 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 88 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 162 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 6 tegen 5 stemmen. Amendement nr. 89 van de heer Delpérée vervalt.

Amendement nr. 46 van de heer Delpérée wordt ingetrokken. Artikel 119 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 90 van de heer Delpérée wordt verworpen met 6 tegen 6 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 202 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 91 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen.

De artikelen 122 tot 124 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 92 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 12 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 93 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 126 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 94 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 128 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 163 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 164 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen. Amendement nr. 9 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe vervalt.

Amendement nr. 165 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 131 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 132 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 142 van mevrouw Defraigne wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 4 onthoudingen. Amendement nr. 203 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Artikel 133 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs. 47 van de heer Delpérée, 143 van mevrouw Defraigne en 166 van de heer Delpérée worden ingetrokken. Amendement nr. 218 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 6 stemmen tegen 1 stem bij 6 onthoudingen. Het gesubamendeerde amendement nr. 216 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen bij 5 onthoudingen. Amendement nr. 1 van mevrouw Khattabi vervalt. Amendement nr. 167 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen. Amendement nr. 217 van mevrouw Defraigne wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen. Het gesubamendeerde amendement nr. 204 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. De amendementen nrs. 219 en 220 van de heer Delpérée worden aangenomen met 8 tegen 3 stemmen. Het aldus geamendeerde artikel 134 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 205 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Amendement nr. 48 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Amendement nr. 206 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 137 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 138 en 139 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 49 van de heer Delpérée en 168 van mevrouw Taelman en Vastersavendts worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 140 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 141 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 95 van de heer Delpérée vervalt. Amendement nr. 207 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 169 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen. Het aldus geamendeerde artikel 142 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 208 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 144 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 170 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken.

Amendement nr. 50 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 145 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 51 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 146 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 171 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 52 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 147 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 172 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 144 van mevrouw Stevens wordt verworpen met 7 tegen 6 stemmen. Amendement nr. 53 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 54, 57 en 55 van de heer Delpérée worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 96 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 148 worden aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 97 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 149 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 56 en 58 van de heer Delpérée worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding. Amendement nr. 10 vervalt.

De artikelen 152 tot 154 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 59 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 155 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 98 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 156 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 157 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 11 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 209 van mevrouw Van Hoof en het gesubamendeerde amendement nr. 173 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 174 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken.

Amendement nr. 210 van mevrouw Van Hoof, het gesubamendeerde amendement nr. 99 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 158 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 159 en 160 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 12 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Amendement nr. 29 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding. Amendement nr. 100 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 161 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 101 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding. Amendement nr. 176 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 162 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 163 en 164 worden aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 102 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 166 tot 169 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 103 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 170 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 171 tot 173 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 104 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 174 worden aangenomen bij 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs. 105 tot 110 van de heer Delpérée worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 177 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken. Amendement nr. 111 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 181 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 178 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken. Amendement nr. 182 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 182 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 183 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 113 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 114 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 185 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 186 en 187 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 115 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 188 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 189 tot 198 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 116 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

De artikelen 200 tot 202 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 211 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 203 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 204 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 117 tot 124 worden eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 60 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 13 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Artikel 214 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 14 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Artikel 215 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 15 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Amendement nr. 61 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 216 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 16 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Amendement nr. 62 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 217 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 17 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Amendement nr. 212 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen. Het gesubamendeerde amendement nr. 63 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 218 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 18 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. De amendementen nrs. 64 en 125 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 219 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 19 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Artikel 220 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 20 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Artikel 221 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 21 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Artikel 222 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 22 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Amendement nr. 179 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 223 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 23 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Amendement nr. 126 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 224 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 24 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding. Artikel 225 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 25 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 127 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel 226 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 128 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 227 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 228 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 65 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 229 en 230 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 26 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen. Artikel 231 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 129 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 180 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 233 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 234 tot 237 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 130 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 131 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 239 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 240 en 241 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 132 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 213 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

De artikelen 244 tot 246 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 181 en 182 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 247 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 133 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 249 tot 251 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 134 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 252 worden aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 253 tot 256 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 183 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken. Amendement nr. 66 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 257 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 184 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken. Amendement nr. 135 en het aldus geamendeerde artikel 258 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 185 en 186 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 259 en 260 worden aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 27 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe wordt ingetrokken. Amendement nr. 67 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 136 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding. Amendement nr. 28 van mevrouw Faes en de heer Vanlouwe vervalt.

Artikel 263 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 137 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem.

De artikelen 265 tot 281 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 187 en 188 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 138 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 282 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 283 en 284 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 139 tot 141 van de heer Delpérée worden ingetrokken.

Artikel 285 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 189 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts en het aldus geamendeerde artikel 286 worden aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 287 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 214 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 190 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts en het aldus geamendeerde artikel 288 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 215 van de heer Delpérée en het aldus geamendeerde artikel 289 worden aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem.

IX. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel is aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Dit verslag wordt goedgekeurd met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De rapporteurs, De voorzitter,
Francis DELPÉRÉE. Martine TAELMAN. Alain COURTOIS.