4-602/1

4-602/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

5 MAART 2008


Voorstel van bijzondere wet houdende institutionele maatregelen

(Ingediend door de heren Hugo Vandenberghe, Philippe Monfils, Paul Wille, Philippe Moureaux, Johan Vande Lanotte, Francis Delpérée, Marcel Cheron en mevrouw Freya Piryns)


TOELICHTING


ALGEMENE INLEIDING

Sinds 1970 heeft ons land vijf staatshervormingen gekend. Die hebben het unitaire België omgevormd tot een federale staat. Telkens werd een grotere autonomie aan de deelgebieden toegekend met het doel een beter bestuur op alle beleidsniveaus mogelijk te maken.

Inmiddels is het besef gegroeid dat een nieuwe stap in de hervorming van onze instellingen wenselijk is. Het is immers duidelijk geworden dat de huidige bevoegdheidsverdeling en financiering niet afdoende zijn om alle beleidsniveaus toe te laten een antwoord te verschaffen op de uitdagingen van morgen. Een nieuwe hervorming van de instellingen moet daarom alle beleidniveaus versterken, waarbij naar een nieuw evenwicht moet worden gezocht tussen de verschillende overheden zodat ze elkaar beter ondersteunen en met elkaar doeltreffender samenwerken.

Onderhavige voorstellen van wet strekken ertoe door middel van een pakket aan maatregelen een eerste stap te zetten in deze nieuwe hervorming. Het parlement wordt uitgenodigd om deze voorstellen binnen de kortst mogelijke termijn te onderzoeken en goed te keuren. Onmiddellijk na het indienen van de wetsvoorstellen met betrekking tot het eerste pakket, zal begonnen worden met het opstellen van een tweede pakket, dat deze nieuwe hervorming zal voortzetten en afronden.

De regering wordt uitgenodigd om voor half juli een verklaring af te leggen in de Kamer van volksvertegenwoordigers over de inhoud van het tweede pakket. De noodzakelijke wetteksten zullen hieraan worden toegevoegd met het oog op hun goedkeuring voor het parlementair reces.

Zowel het eerste als het tweede pakket zullen opgebouwd zijn rond drie grote krachtlijnen : (1) de homogenisering en de coherentie van de bevoegdheden, (2) de efficiëntere werking van de federatie en (3) een aangepaste financiering van de deelgebieden, van de federale staat en van het hoofdstedelijk gewest.

1. De homogenisering en de coherentie van de bevoegdheden

De ervaring van de voorbije jaren heeft geleerd dat een versnippering van bevoegdheden over diverse beleidsniveaus leidt tot ondoelmatigheid en inefficiëntie. Zo'n versnippering verhindert immers een eenduidig en krachtdadig beleid. Dit geldt zeker, hoewel niet enkel en alleen voor bepaalde socio-economische hefbomen die vandaag zowel over het federale, als over het regionale en gemeenschapsniveau verspreid liggen.

Om te bepalen aan welk niveau zo'n homogene uitoefening van bevoegdheden het best kan worden toevertrouwd, passen de onderhavige voorstellen de beginselen van subsidiariteit en van solidariteit toe. De toepassing van deze beginselen houdt in dat in dit eerste pakket bevoegdheden inzake het economisch en industrieel beleid, het huisvestingsbeleid en het mobiliteitsbeleid naar de deelgebieden worden overgeheveld. Tevens worden bijkomende instrumenten inzake het gezinsbeleid aan de gemeenschappen overgedragen.

Meer concreet hevelt het voorstel op het vlak van het economisch en industrieel beleid de bevoegdheid over inzake het verlenen van vergunningen inzake handelsvestigingen, de sociale economie, het participatiefonds, het prijzenbeleid verbonden met de gewest- en gemeenschapsbevoegdheden, het landbouwrampenfonds, alsmede bepaalde aspecten van het energie- en telecommunicatiebeleid, en, na het sluiten van een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten, van de landbouwaspecten van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau.

Op het vlak van de huisvesting draagt het voorstel de bijzondere bepalingen inzake de huishuur en de pachtwet over aan de gewesten. Dit is ook het geval voor de onteigeningsprocedures met uitzondering van deze die betrekking hebben op onteigeningen door de federale overheden.

Gelijktijdig wordt een agentschap voor patrimoniale informatie ingesteld, in uitvoering van het samenwerkingsakkoord.

Inzake mobiliteit worden een aantal essentiële bepalingen van de verkeersreglementering overgedragen aan de gewesten.

Ten slotte worden op het vlak van het gezinsbeleid de middelen van het fonds voor collectieve uitrustingen en diensten aan de gemeenschappen toebedeeld.

Het tot stand brengen van meer homogeniteit en een grotere coherentie van bevoegdheden op ieder bevoegdheidsniveau zal worden voortgezet in het tweede pakket.

Dit zal onder meer het geval zijn voor het arbeidsmarktbeleid, waarbij zal gekeken worden welke aspecten best aan de gewesten worden toegekend opdat zij een beleid zouden kunnen voeren dat zo veel mogelijk beantwoordt aan de eigen specifieke noden. Dit zal evenwel in geen geval de interpersonele solidariteit, en in het bijzonder de sociale zekerheid op de helling zetten. Met respect voor het handhaven van deze solidariteit zal ook gepraat worden over bepaalde aspecten van het gezondheidsbeleid en het gezinsbeleid die thans over verschillende beleidsniveaus verspreid zijn. Bovendien zal een grotere autonomie voor de gewesten en gemeenschappen onderzocht worden op het vlak van het openbaar ambt (Selor en algemene beginselen), op het vlak van bepaalde bevoegdheden inzake de mariene zone, en inzake de betrokkenheid van de gewesten bij het vervolgingsbeleid inzake overtredingen op het vlak van gewestbevoegdheden.

2. De efficiëntere werking van de federatie

Het verruimen van de beleidsautonomie van de deelgebieden mag echter niet leiden tot het optrekken van nieuwe of het verhogen van bestaande beschotten tussen de regio's, maar moet integendeel gepaard gaan met het versterken van hun onderlinge samenwerking en, in voorkomend geval, van de federale staat zelf.

Daartoe opent onderhavig voorstel de mogelijkheid om een vertegenwoordiging in te voeren van de gewesten en gemeenschappen in bepaalde beheersorganen op federaal niveau en vice versa. Bovendien voorziet het zonder te raken aan de bevoegdheden van de onderscheiden gewesten, in het afsluiten van een nieuw samenwerkingsakkoord ter oprichting van een investeringsdesk, dit ten einde op een doelmatiger wijze nieuwe investeringen naar ons land aan te kunnen trekken. Conform artikel 169 van de Grondwet voorziet het ten slotte in een bijkomende procedure inzake het tijdelijk in de plaats treden van de federale wetgevende en uitvoerende macht ten aanzien van een gemeenschap en/of een gewest die niet zouden reageren na een met redenen omkleed advies van de Europese Commissie. Een gelijkaardige procedure zal ook van toepassing worden voor de internationale of supranationale verplichtingen waaraan ons land gehouden is krachtens het verdrag van Kyoto.

In het tweede pakket zal met hetzelfde doel voor ogen onder meer de mogelijkheid worden onderzocht een wettelijke grondslag te verlenen aan de samenwerkingsprocedures en protocollen die heden in het Overlegcomité van toepassing zijn. Tevens zal worden nagegaan hoe dit Comité en de Interministeriële conferenties wettelijk kunnen worden versterkt.

Er moet ook duidelijkheid komen over de hervorming van het tweekamerstelsel. De Grondwetgever van 1993 had immers de bedoeling om de Senaat om te vormen tot een reële ontmoetingsplaats tussen de federale staat en de gemeenschappen en de gewesten. Aan deze betrachting werd nog niet tegemoetgekomen

Ten slotte zal ook de problematiek van de kieswetgeving worden onderzocht, door het bestuderen van dusdanig gevoelige punten — omwille van de uiteenlopende zienswijzen — als de instelling van een federale kieskring, het laten samenvallen van de regionale en federale verkiezingen, en een onderhandelde oplossing om een antwoord te bieden op het arrest van het Grondwettelijk Hof inzake Brussel-Halle-Vilvoorde.

3. Een aangepaste financiering van de federale entiteiten, de federale staat en het hoofdstedelijk gewest

Het lijkt aangewezen de financiering van de federale overheid en van de deelgebieden aan het nieuw gevonden evenwicht aan te passen.

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikt niet over de voldoende middelen om zijn hoofdstedelijke functie op een optimale wijze uit te oefenen. Buiten de consolidatie van Beliris, bevat het eerste pakket het invoeren en op gang trekken van een nieuwe financieringsregeling voor het mobiliteitsvraagstuk in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Een versterking van het nieuwe mechanisme zal deel uitmaken van de onderhandelingen voor het tweede pakket.

Ook zal in het tweede pakket met het oog op de versterking van de financiële positie van de verschillende bevoegdheidsniveaus meer bepaald worden nagegaan hoe de deelgebieden voor hun beleidsbeslissingen beter kunnen worden geresponsabiliseerd, terwijl ook zal worden onderzocht in welke mate hun fiscale autonomie kan worden uitgebreid. In ieder geval zal alsdan een nieuwe samenwerkingsovereenkomst worden afgesloten voor de periode 2009-2014 met betrekking tot het naleven door ons land van zijn verplichtingen in het kader van het Europees groei- en stabiliteitspact.

Inhoud van het voorstel

Onderhavig voorstel strekt ertoe (1) de homogenisering en de coherentie van een aantal bevoegdheden te bewerkstelligen, (2) een efficiëntere werking van de federatie te realiseren en (3) in een aangepaste financiering van de mobiliteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te voorzien.

1. De homogenisering en de coherentie van de bevoegdheden

Er wordt een verdere homogenisering en coherentie van de bevoegdheden nagestreefd in de domeinen van het economisch en industrieel beleid, het landbouwbeleid, het huisvestingsbeleid, het verkeersveiligheidsbeleid en het gezinsbeleid. Bovendien wordt een versterking van bestaande bevoegdheden bereikt door de aanpassing van de bevoegdheidsverdeling inzake onteigening en inzake brandveiligheidsnormen.

Economisch en industrieel beleid

Huidig voorstel heeft tot doel om een aantal essentiële hefbomen van het economisch en het industrieel beleid toe te wijzen aan de gewesten, met het oog op een homogenisering van de reeds bestaande bevoegdheden. Het betreft in het bijzonder de regelgeving met betrekking tot het vergunningsbeleid inzake handelsvestigingen (zie de artikelen 8 en 17), de sociale economie (zie artikel 6) en het Participatiefonds.

De hervorming van het Participatiefonds vergt geen wijziging aan de bijzondere wetten en wordt geregeld door het voorstel van wet houdende institutionele maatregelen dat gelijktijdig met onderhavig voorstel wordt ingediend (zie stuk nr. 4-604/1).

Daarnaast wordt ook, onder meer ingevolge de ingrijpende technische evoluties, een bevoegdheidsherschikking gerealiseerd met betrekking tot de beleidsdomeinen telecommunicatie (zie artikel 2) en energie (zie artikelen 9, 10 en 16).

Ten slotte wordt ook het prijsbeleid als beleidsinstrument geactualiseerd binnen de huidige bevoegdheidsverdeling (zie artikel 7).

Landbouwbeleid

Overeenkomstig artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen behoort het landbouwbeleid en de zeevisserij in principe tot de bevoegdheid van de gewesten. De federale overheid blijft evenwel bevoegd voor (i) de normering en de daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen, (ii) de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid, het dierenwelzijn en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen, (iii) de inkomensvervangende maatregelen bij vervroegde uittreding van oudere landbouwers en (iv) het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB), met dien verstande dat de gewesten in zijn schoot beschikken over een gegarandeerde en significante vertegenwoordiging.

Teneinde een meer homogeen bevoegdheidspakket te realiseren en een coherenter landbouwbeleid mogelijk te maken is een verdergaande regionalisering van een aantal aspecten van het landbouwbeleid wenselijk, namelijk de pacht en de veepacht, het BIRB en het landbouwrampenfonds (zie de artikelen 5, 22, 26 en 27).

Huisvesting

Aansluitend bij hun bevoegdheden voor de sociale woninghuur en voor de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid waaraan het verhuurde goed moet beantwoorden, geeft het huidig voorstel de gewesten de bevoegdheid inzake de bijzondere regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen (zie artikel 4)

Verkeersveiligheid

Huidig voorstel van bijzondere wet wenst de verkeersveiligheid te versterken, rekening houdend met de objectieve verschillen op het vlak van de mobiliteit in de gewesten, die een gedifferentieerd verkeersveiligheidsbeleid rechtvaardigen (zie de artikelen 3, 11 en 12).

Dit voorstel gaat ervan uit dat de gewesten en de gemeenschappen bevoegdheden moeten krijgen om een integraal verkeersveiligheidsbeleid te kunnen voeren op basis van de zogenaamde drie E's : Education, Engineering, Enforcement. In onderstaande voorstellen worden specifieke bevoegdheden inzake education (scholing en examens), engineering (voertuigen en wegen) en enforcement (handhaving snelheid en administratieve afhandeling) overgedragen. Dit laat de gewesten toe om, waar nodig, zelf de regels te kunnen bepalen en, vooral, om in specifieke gevallen zelf het toezicht te kunnen organiseren. In ieder geval wordt door dit voorstel geen afbreuk gedaan aan de huidige bevoegdheden van de federale en lokale politiediensten, en aan het principe van de algemene politie als federale bevoegdheid.

Meer bepaald heeft huidig voorstel betrekking op acht punten : 1) het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare wegen, met uitzondering van de autosnelwegen, 2) de handhaving, 3) de reglementering inzake het plaatsen en het toezicht op de verkeerstekens en de aanvullende reglementen op de wegen, met uitzondering van de verkeerstekens en aanvullende reglementen met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen, 4) de veiligheidsnormering voor de wegeninfrastructuur, 5) het toezicht op de technische voorschriften voor voertuigen in het wegverkeer, 6) de gemeenschapsbevoegdheid inzake rijscholing, 7) het verkeer op de waterwegen en binnenvaart en 8) de maximaal toegelaten massa's, ladingzekering, rij- en rusttijden.

Gezinsbeleid

Het gezinsbeleid is een exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen. Huidig voorstel strekt ertoe om deze bevoegdheid, meer bepaald op het vlak van de kinderopvang, conform de grondwettelijke bepalingen te verfijnen. Hiertoe wordt in artikel 8 van het voorstel van gewone wet houdende institutionele maatregelen (zie stuk nr. 4-604/1) het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten opgeheven en worden in artikel 28 van dit voorstel van bijzondere wet en in artikel 2 van het voorstel van gewone wet betreffende de Duitstalige Gemeenschap (zie stuk 4-603/1) de middelen verdeeld over de drie gemeenschappen.

Versterking van bevoegdheden

Onteigening

Het huidig voorstel strekt ertoe de gewesten toe te laten specifieke normen met betrekking tot de gerechtelijke procedure inzake onteigening uit te werken (zie de artikelen 18, 20 en 21).

De gemeenschappen en gewesten kunnen beroep doen (1) op de comités tot aankoop van onroerende goederen, opgericht binnen de algemene directie van de Patrimoniumdiensten die, binnen FOD Financiën, afhangen van het Algemeen Bestuur van de Patrimoniumdocumentatie. Ze zijn hiertoe echter niet verplicht.

De integratie van de Comités van aankoop in het op te richten Agentschap voor Patrimoniale Informatie kan overwogen worden in het kader van het ontwerp van samenwerkingsakkoord. Dit werd opgesteld naar aanleiding van de wijziging van de bijzondere financieringswet door de bijzondere wet van 13 juli 2001 in het kader van de mogelijke autonome inning van regionale belastingen die verband houden met onroerende goederen door de gewesten (registratierechten, successierechten en onroerende voorheffing). Dit moet een betere werking van de comités van aankoop voor allen garanderen, met inbegrip van de gemeenschappen en de gewesten die er beroep op zouden kunnen blijven doen.

Brandveiligheidsnormen

Bovenop hun bevoegdheid inzake veiligheids-, gezondheids- en woonkwaliteitsnormen, met inbegrip van de specifieke brandveiligheidsnormen, maakt het huidig voorstel de gewesten bevoegd voor de vaststelling van de algemene brandveiligheidsnormen (zie artikel 13).

2. Efficiëntere werking van de federatie

Het huidig voorstel heeft als doel een efficiëntere werking van de federatie op drie wijzen te bewerkstelligen.

Ten eerste wordt het substitutierecht van de federale overheid op basis van artikel 16, § 3 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen verruimd. Enerzijds zal substitutie onder bepaalde voorwaarden mogelijk zijn indien een gewest dat in gebreke blijft Europees recht te implementeren niet reageert op een met redenen omkleed advies van de Europese Commissie. Anderzijds kan het substitutierecht in bepaalde gevallen uitgeoefend worden indien een gewest zijn verplichtingen niet nakomt onder het Kaderverdrag inzake klimaatverandering of zijn protocollen en de instantie opgericht op basis van dit verdrag of zijn protocollen heeft vastgesteld dat België zijn internationaalrechtelijke verplichtingen dienaangaande niet nakomt.

Ten tweede wordt een versterkte wisselwerking tussen de beheersorganen van de federale staat en de deelgebieden nagestreefd, door de invoeging van een generieke bepaling die de mogelijkheid van een vertegenwoordiging met stemrecht namens de gemeenschappen en de gewesten versterkt in de instellingen of de organismen die zij aanwijzen.

Ten derde wordt voorgesteld om een federale investeringsdesk in te stellen.

Op basis van de in de artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen voorgeschreven bevoegdheidsverdelende regeling inzake economie zijn de gewesten ondermeer bevoegd voor de bevordering van de buitenlandse investeringen terwijl de federale overheid dit onder meer exclusief is voor het financieel beleid, het handels- en vennootschapsrecht alsmede de vestigingsvoorwaarden, de gewestbevoegdheid voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme evenwel uitgezonderd. Op grond van zijn residuaire bevoegdheid is deze laatste overheid evenzeer bevoegd voor de toekenning van verblijfsvergunningen en het bepalen van de normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten.

Het behoeft geen betoog dat de wijze van het op elkaar afstemmen van deze bevoegdheden een essentiële rol vervult in de totstandkoming van het investeringsklimaat in België. Het aantrekken van buitenlandse investeerders vereist dan ook vooral een optimale samenwerking tussen de federale overheid en de gewesten.

Heden is zulk een samenwerking vastgelegd in het samenwerkingsakkoord van 7 februari 1995 tussen de federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake buitenlandse investeringen (Belgisch Staatsblad van 29 juni 1995). In algemene zin handelt dit akkoord over (1) de rol van de FOD Economie (coördinerend ten overstaan van de federale departementen met bevoegdheden die het investeringsklimaat kunnen beïnvloeden, het op de hoogte brengen van de gewestelijke investeringsdiensten van voorstellingen voor investering, en op vraag van de gewesten, de coördinatie van bezoekprogramma's en de organisatie van seminaries), (2) de rol van de diplomatieke en consulaire posten (het op de hoogte brengen van de gewestelijke investeringsdiensten van elk investeringsvoorstel waarbij de kandidaat-investeerder geen voorkeur uitdrukt voor een gewest, het verspreiden van gewestelijke informatie en brochures, en het verlenen van medewerking bij de organisatie van investeringsseminaries of bij gewestelijke bezoeken) en (3) de verbindingscel tussen de gewesten en de federale overheid. Deze cel wordt beurtelings voorgezeten door een vertegenwoordiger van één van de gewesten en vergadert regelmatig om (i) het investeringsklimaat in ons land te bespreken, (ii) de toepassing van onderhavig samenwerkingsakkoord te evalueren en (iii) voorstellen te formuleren teneinde regelmatig terugkerende problemen eventueel op te lossen.

De vijfde Staatshervorming (2001) heeft doorheen een herbevestiging van de principiële bevoegdheid van de gewesten inzake het afzet- en uitvoerbeleid, het artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in die zin gewijzigd dat niet enkel het buitenlands handelsbeleid een betere aansluiting verkreeg bij het gewestelijk economisch beleid maar ook dat er ten behoeve van de bedrijven het « één loket »-systeem werd gerealiseerd.

Eenzelfde redenering dient er te worden op na gehouden waar het gaat om de buitenlandse investeringen. Dienaangaande zijn de gewesten weliswaar in beginsel bevoegd, maar deze bevoegdheid kan niet los worden gezien van een aantal federale bevoegdheden die investeringen bijkomend aantrekkelijk kunnen maken. Gelet op de huidige bevoegheidsverdelende regeling op het vlak van de buitenlandse handel wordt geoordeeld te worden vastgesteld dat voormeld samenwerkingsakkoord van 7 februari van 1995 niet meer beantwoordt aan deze institutionele realiteit. In dat akkoord wordt te zeer de coördinerende rol vanwege de federale overheid benadrukt terwijl het optreden op het vlak van de promotie vanuit en/of naar het buitenland een te versnipperend karakter vertoont. Voorbeelden uit het buitenland, als daar zijn Duitsland, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland, tonen nochtans op een pregnante wijze aan dat, zonder afbreuk te doen aan de autonomie van de deelstaten, er in dit verband een gezamenlijk optreden mogelijk is.

Daarom kan voorgesteld worden om bij wege van een nieuw facultatief samenwerkingsakkoord een federale investeringsdesk, waarvan de zetel in een gemeente van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zou zijn gevestigd, in het leven te roepen. Het is belangrijk dat de betrokken overheden via een enig kanaal op voet van gelijkheid de buitenlandse bedrijven wegwijs kunnen maken in het geheel van de regelgeving en de mogelijkheden inzake investeringen in België. Dit enig kanaal (bijvoorbeeld « Invest in Belgium ») zou dan ook betekenen dat op het daarmee overeenstemmende scherm links aanwezig zijn die maken dat er nadere informatie uit de onderscheiden gewesten kan worden opgevraagd.

Voor de functionele opbouw van dergelijk bureau komen vanuit federale hoek in aanmerking de FOD's Economie, Financiën en Buitenlandse Zaken terwijl de gewesten dienen te voorzien in de meest bevoegde vertegenwoordiging. Deze vertegenwoordigers dienen de kandidaat-investeerders via het systeem van one-stop-shopping naar de desbetreffende gewestelijke diensten door te verwijzen.

De financiering van het Bureau zou mogelijks verzekerd worden door een jaarlijkse dotatie die, op grond van een nog te bepalen verdeelsleutel, door de federale overheid en de gewesten zou worden betaald.

3. Een aangepaste financiering

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikt niet over de voldoende middelen om zijn hoofdstedelijke functie op een optimale wijze uit te oefenen. Buiten de consolidatie van Beliris, bevat het huidig voorstel het invoeren en op gang trekken van een nieuwe financieringsregeling voor het mobiliteitsvraagstuk in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (zie artikel 29).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Artikel 2

Op grond van de artikelen 127 en 130 G.W. heeft artikel 4, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en artikel 4 van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, de gemeenschappen bevoegd gemaakt voor de radio-omroep en de televisie, het uitzenden van mededelingen van de Federale regering uitgezonderd. Op grond van haar residuaire bevoegdheid is de federale overheid bevoegd voor de telecommunicatie.

In de bevoegdheidsverdeling zijn radio-omroep en televisie aangewezen als een culturele aangelegenheid. Volgens het Grondwettelijk Hof hoort die kwalificatie als uitgangspunt van elke interpretatie te worden genomen (2) . De bevoegdheid van de gemeenschappen is niet gebonden aan een wijze van uitzenden of overbrengen. De kwalificatie als culturele aangelegenheid sluit echter niet de intrinsieke bevoegdheid uit voor het regelen van de technische aspecten, zoals de bevoegdheid om in concreto de frequenties toe te kennen.

Wel heeft het Grondwettelijk Hof gesteld dat de federale overheid bevoegd blijft voor de algemene politie van de radio-elektrische golven. Deze « algemene politie »-bevoegdheid omvat de bevoegdheid tot het uitvaardigen en het doen naleven van de technische normen betreffende het toekennen van frequenties (3) en betreffende het vermogen van de zendtoestellen. Deze federale bevoegdheid werd gemotiveerd door de noodzaak van « integratie van elk van de radio-elektrische golven in het geheel van die welke over het nationale grondgebied worden uitgezonden », evenals om wederzijdse storingen te vermijden (4) .

Het Grondwettelijk Hof besliste ook dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor omroepdiensten die via punt-tot-punt verbindingen op individueel verzoek worden aangeboden, mits deze diensten voor iedereen toegankelijk zijn. (5)

Volgens de laatste definitie van het begrip « omroep » volgens het Grondwettelijk Hof zijn « de gemeenschappen (...) bevoegd voor de via die infrastructuur aangeboden radio-omroepdiensten, die ook de televisie omvatten, met inbegrip van de diensten die openbare informatiegegevens verstrekken die vanuit het oogpunt van degene die uitzendt, voor het publiek in het algemeen of voor een deel ervan bestemd zijn en geen vertrouwelijk karakter hebben, zelfs wanneer ze op individueel verzoek worden uitgezonden en ongeacht de techniek die voor het uitzenden ervan wordt gebruikt. Een dienst die geïndividualiseerde en door een vorm van vertrouwelijkheid gekenmerkte informatie levert, valt daarentegen niet onder de radio-omroep. » (6)

Het Hof gebruikt dus een functionele omschrijving, ongeacht de techniek die gebruikt wordt. Vroegere criteria die het Hof gebruikte, zoals die van point-to-point (telecommunicatie) tegenover point-to-multipoint (omroep) zijn door de technologische ontwikkeling achterhaald.

Er wordt voorgesteld deze invulling van de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake omroep in de bijzondere wet te schrijven.

De omschrijving van « omroep » wordt aldus vervangen door het begrip « de media en de elektronische communicatie met een niet-vertrouwelijk karakter ».

De bevoegdheid inzake telecommunicatienetwerken en -diensten blijft ongewijzigd.

Artikel 3

Educatie is één van de drie pijlers van het verkeersveiligheidsbeleid. Huidig voorstel voorziet dan ook in de toewijzing van de bevoegdheid met betrekking tot de reglementering inzake de scholing en examens terzake, met inbegrip van de organisatie en erkenningsvoorwaarden van rijscholen, aan de gemeenschappen. Zo kan elke gemeenschap, binnen het Europees regelgevend kader, een optimale verkeersveiligheidseducatiepolitiek voeren.

Artikel 23 van de gecoördineerde wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer bepaalt dat het Belgisch rijbewijs wordt afgegeven indien de verzoeker voldoet aan bepaalde voorwaarden, waaronder geslaagd zijn voor een theoretisch en praktisch examen. Artikel 23 bepaalt eveneens dat de Koning de nadere regels voor het onderricht bepaalt, dat wordt gevolgd in voorbereiding van het examen. Het is deze laatste bevoegdheid die hier wordt geviseerd. Het bepalen van de kennis en de vaardigheden die nodig zijn voor het besturen van voertuigen blijft dus een federale bevoegdheid. Daarentegen wordt de wijze waarop deze kennis en vaardigheden worden verworven en nagegaan een gemeenschapsbevoegdheid.

De bevoegdheid met betrekking tot het rijbewijs zelf blijft een federale aangelegenheid.

Artikel 4

Ingevolge artikel 6, § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gewesten bevoegd voor « de huisvesting en de politie van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare reinheid en gezondheid. »

De huisvesting is derhalve een bevoegdheid van de gewesten en omvat de bevoegdheid inzake sociale huisvesting, met inbegrip van de bevoegdheid om specifieke regels te stellen voor de huurovereenkomsten van sociale woningen. Deze specifieke regels kunnen bepalingen van het Burgerlijk Wetboek aanvullen of ervan afwijken.

De aangelegenheid van de huisvesting werd door voormeld artikel 6, § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in haar geheel naar de gewesten overgeheveld. (7) De bevoegdheidsuitoefening mag echter geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de federale Staat die aan hem uitdrukkelijk zijn toegekend of die tot zijn residuaire bevoegdheden behoren. (8) De federale overheid heeft met name de residuaire bevoegdheid om de contractuele betrekkingen tussen de huurder en de verhuurder te regelen. (9)

De Afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft in haar adviezen de kwestie van de afbakening van de gewestelijk bevoegdheid inzake huurwoningen reeds grondig onderzocht, in het licht van de arresten nr. 73/98 van 17 juni 1998 en nr. 40/99 van 30 maart 1999 van het Grondwettelijk Hof. (10)

In die adviezen werd bevestigd dat de gewesten, op grond van hun bevoegdheid inzake huisvesting, normen kunnen opleggen in verband met de veiligheid, de gezondheid of de bewoonbaarheid van woningen. (11) Zolang de normen betrekking hebben op de woning, en niet op de contractuele relatie tussen de verhuurder en de huurder, treden de gewesten niet op het terrein van de federale overheid, met uitzondering van de sociale huurovereenkomsten.

De door de gewesten vastgestelde normen kunnen eventueel wel gevolgen hebben voor de mate waarin een goed wettig te huur gesteld of verhuurd kan worden.

Op grond van haar residuaire bevoegdheid inzake de huur van goederen, is de federale overheid bevoegd om de impact te regelen van de door de gewesten in verband met de huisvesting vastgestelde regels op de contractuele verhoudingen tussen de verhuurder en de huurder.

De gewesten kunnen in principe niet tussenkomen in de contractuele verhoudingen tussen de verhuurder en de huurder, tenzij zij een beroep kunnen doen op hun impliciete bevoegdheden (artikel 10 van bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

De huidige situatie leidt tot versnippering van bevoegdheden, nu enerzijds de bevoegdheid inzake de sociale huur door de gewesten wordt uitgeoefend, terwijl anderzijds deze voor de private woninghuur door de federale overheid wordt uitgeoefend. Een coherent huisvestingbeleid wordt hierdoor bemoeilijkt.

Bovendien hebben de gewesten op basis van hun bevoegdheid inzake huisvesting uitgebreide regels uitgevaardigd met betrekking tot de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid, waaraan het verhuurde goed moet beantwoorden. (12)

Een coherent huisvestingsbeleid kan best gerealiseerd worden door de versterking van het gewestelijk niveau omdat de woonproblematiek nauw verbonden is met een aantal gewestelijke bevoegdheden, zoals ruimtelijke ordening, grond- en pandenbeleid, en stads- en dorpsherwaardering.

Het voorstel maakt de gewesten bevoegd voor de bijzondere regels betreffende de verhuring van voor bewoning bestemde goederen.

Door het gebruik van de notie « voor bewoning bestemde goederen » wordt niet enkel verwezen naar de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder, maar eveneens naar bijvoorbeeld de huur van studentenwoningen en -kamers en de huur van tweede woningen en vakantiewoningen. Net zoals in de Woninghuurwet van 20 februari 1991 wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het gaat over roerende of onroerende goederen.

Door de precisering dat het enkel gaat over « de bijzondere regels » wordt bevestigd dat de algemene bepalingen van het burgerlijk recht betreffende de verbintenissen en de contracten tot de federale bevoegdheid blijven behoren. Zo zou de federale wetgever nog steeds kunnen beslissen de interpretatieregels voor contracten te wijzigen, door amendering van de artikelen 1156 tot 1164 van het Burgerlijk Wetboek. Een dergelijke amendering zou betrekking hebben op alle contracten, inclusief de huurcontracten, tenzij de bevoegde wetgever bijzondere regels bepaalt.

Dit wordt bovendien bevestigd doordat de nieuwe bepaling wordt ingevoegd in artikel 6, § 1, IV van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen dat enkel betrekking heeft op de huisvesting.

Het voorstel van bijzondere wet maakt de gewesten bevoegd om specifieke regels voor huurcontracten vast te leggen die kunnen afwijken van het federaal vastgestelde gemeen recht. Er anders over oordelen zou impliceren dat het huurrecht wordt bevroren in zijn bestaande staat. Het huurrecht betreft immers per definitie een geheel van rechtsregels dat aanvullende of afwijkende bepalingen bevat ten aanzien van het gemeen recht.

Artikel 5

1º De tegemoetkoming voor landbouwrampen

De Nationale kas voor Rampenschade werd opgericht bij de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, gewijzigd bij wet van 21 mei 2003 en 17 september 2005. De Nationale Kas voor Rampenschade verving de bij de wet van 19 mei 1948 opgerichte Zelfstandige Kas voor Oorlogsschade en is een instelling « sui generis » onder gezag van de minister van Financiën. Binnen deze Kas werden twee fondsen geopend, met het oog op het dekken van de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van voormelde wet : (i) het nationaal Fonds voor algemene Rampen (de erkenning van een algemene ramp gebeurt door de Ministerraad op voordracht van de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken) en (ii) het nationaal Fonds voor Landbouwrampen (de erkenning van een landbouwramp gebeurt door de Ministerraad op voordracht van de minister bevoegd voor Landbouw).

In de wet van 12 juli 1976 worden de landbouwrampen als volgt gedefinieerd : « de natuurverschijnselen met uitzonderlijk karakter of van uitzonderlijke hevigheid of de massieve en onvoorzienbare werking van schadelijke organismen die enkel belangrijke en algemene vernielingen hebben teweeggebracht van gronden, teelten of oogsten, evenals de ziekten en vergiftigingen met uitzonderlijk karakter die, door sterfte of verplichte slachting, belangrijke en veralgemeende verliezen van voor de landbouw nuttige dieren hebben veroorzaakt ».

Zoals beschreven in art 37 en 38 van de wet van 12 juli 1976, kunnen beide fondsen gestijfd worden door schatkistvoorschotten of leningen op korte termijn, dotaties ingeschreven op de begroting van de FOD Financiën, schenkingen en legaten, de opbrengst van beleggingen van bezittingen, een gedeelte van de opbrengst van de Nationale Loterij en/of de toewijzing van een gedeelte van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen.

In de praktijk wordt enkel nog beroep gedaan op een gedeelte van de opbrengst van de Nationale Loterij en, sinds 2006, op de toewijzing van een gedeelte van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen.

De activiteiten van het Nationaal Fonds voor Landbouwrampen passen binnen de bevoegdheid van de gewesten inzake landbouwbeleid en moeten stopgezet worden. De federale staat blijft bevoegd voor landbouwrampen die zich hebben voorgedaan tot 31 december 2008.

De gewesten zullen op grond van hun eigen bevoegdheid inzake landbouw zelf een beleid kunnen uitwerken, met inbegrip van de oprichting van regionale landbouwrampenfondsen voor de erkenning van nieuwe landbouwrampen. Om de rechtszekerheid volkomen te garanderen wordt deze bevoegdheid ingeschreven in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Wat betreft de financiering van de vergoedingen voor slachtoffers van landbouwrampen, bepaalt huidig voorstel van bijzondere wet dat de vergoedingen toegekend door het gewest ten laste zullen genomen worden door de Nationale Loterij ten belope van 50 %. De Nationale Loterij kwijt zich van de verschuldigde bedragen ten belope van maximaal 2,15 miljoen euro per jaar en per gewest. Indien de gewesten een lening aangaan om de overige uitgaven in dit verband te financieren, zullen zij hiervoor de staatswaarborg kunnen krijgen.

2º Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau

Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB) is een overheidsinstelling met rechtspersoonlijkheid onder toezicht van de federale minister van Middenstand en Landbouw. Het BIRB is een erkend betaalorgaan in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de Europese Gemeenschap.

Het BIRB werd opgericht bij wet van 10 november 1967 (Belgisch Staatsblad 24 maart 1995).

Het BIRB is belast met de uitbetaling van financiële tegemoetkomingen aan economische marktdeelnemers die geen producent zijn en met de controle op die uitgaven. Deze tegemoetkomingen gebeuren in de vorm van (i) restituties (subsidies bij uitvoer), (ii) interventies (rechtstreekse aankoop of steun bij opslag van overschotten) of (iii) steunmaatregelen (steun voor productie, verwerking en bevordering van de afzet). Daarnaast maakt het BIRB eveneens de nodige certificaten op om de in- en uitvoer van landbouwproducten en niet bijlage I- producten in het verlengde van de geldende EU-marktordeningen (GLB) mogelijk te maken. Het BIRB kan bovendien belast worden met opdrachten die voortvloeien uit het landbouwbeleid van de federale regering of van de gewestregeringen.

De uitgaven van het BIRB ten laste van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, bedroegen voor het begrotingsjaar 2006 393,52 miljoen EUR (344,63 miljoen EUR voor restituties en 48,89 miljoen EUR voor interventies en steunmaatregelen, de negatieve uitgaven inbegrepen). In het begrotingsjaar 2007 ging het nog maar over een bedrag van 163,56 miljoen EUR. Dit is mede te verklaren doordat ingevolge de huidige hoge wereldmarktprijzen voor grondstoffen en de toenemende mondiale vraag, steeds minder beroep gedaan op de resterende klassieke markinstrumenten (restitutie/interventie).

Geleidelijk aan worden bovendien een aantal opdrachten van het BIRB door de gewesten overgenomen (zo bijvoorbeeld vanaf 2007 de uitbetaling van de opslag in de visserij en vanaf 1 januari 2009 de uitbetaling van de steun uitgaande van de GMO groenten en fruit). Gelet op een aantal reeds principieel genomen beslissingen (afschaffen van de exportrestituties in 2013 (WTO), vrijmaking van de zuivelmarkt na 2014, enz..) zullen de bevoegdheden en werkzaamheden van het BIRB sowieso sterk in belang afnemen de volgende jaren.

Het BIRB ontvangt ca 14 miljoen EUR dotaties en stelt ca 200 VTE personeel tewerk.

Overeenkomstig het hoger vermelde artikel 6, § 1, V van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen behoort het landbouwbeleid tot de bevoegdheid van de gewesten. Nochtans bepaalt artikel 6, § 1, V, 4º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen dat de federale overheid bevoegd blijft voor « Het Belgisch Interventie en Restitutiebureau, met dien verstande dat de gewesten in zijn schoot beschikken over een gegarandeerde en significante vertegenwoordiging. »

Aangezien de implementatie van het GLB in België een bevoegdheid van de gewesten betreft, is het evident dat de gehele uitbetaling van de middelen die via het GLB aan de landbouwsector worden uitgekeerd (ongeacht of dit nu de producenten zelf dan wel de economische operatoren uit de agrovoedingsindustrie betreft) eveneens onder de toezichthoudende bevoegdheid van de gewestelijke minister van landbouw gebeurt. Het Vlaams en het Waals Gewest hebben reeds een door de Europese Unie erkend betaalorgaan dat de uitbetaling van de financiële steun ten aanzien van de producenten voorziet. Men zal aandacht moeten hebben voor de rol van betaalorgaan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Wanneer deze betaalorganen bij overheveling van het BIRB een aantal bijkomende (nieuwe) opdrachten te vervullen krijgen, verkrijgen zij een geactualiseerde voorlopige erkenning voor deze bijkomende taken. Na audit wordt deze voorlopige erkenning in een definitieve geactualiseerde erkenning omgezet. Tot slot kan gesteld worden dat een uitbreiding van hun takenpakket tot de ganse agrovoedingsketen volledig in lijn ligt met de verdeling van de bevoegdheden ter zake.

Onderhavig voorstel heft de federale bevoegdheid inzake de prestaties van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau die betrekking hebben op de gewestbevoegdheden inzake landbouw op en maakt dit afhankelijk van de sluiting van een verplicht samenwerkingsakkoord waarin nadere regelen worden overeengekomen betreffende de uitoefening door de gewesten van hun bevoegdheid inzake landbouw met betrekking tot de activiteiten van het BIRB. In de wet van 13 maart 1991 betreffende de afschaffing of de herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten zal de wetgever aan de Koning de bevoegdheid geven om de datum te bepalen waarop het personeel, de rechten, de goederen en verplichtingen van het BIRB zullen worden overgedragen aan de federale staat en aan de gewesten, elk wat hen betreft, en de datum waarop het BIRB en de wet van 10 november 1967 worden opgeheven, zonder dat de lasten uit het verleden kunnen overgedragen worden aan de gewesten. Deze data moeten op een later tijdstip vallen dan de inwerkingtreding van het samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 3, f van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

3º De pacht en de veepacht

Momenteel behoren de bepalingen inzake pachtwetgeving en veepacht tot de residuaire bevoegdheden van de federale overheid.

De Afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft zich in het advies 39.015/VR van 27 september 2005 betreffende een voorontwerp van Waals decreet uitgesproken omtrent de bevoegdheid van de gewesten om regels uit te vaardigen met betrekking tot de pachtwet. In dat advies werd bevestigd dat de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheid geen afbreuk mag doen aan de bevoegdheid van de federale overheid om de contractuele verplichtingen van de pachter en de verpachter vast te stellen. Het verplicht bepalen van de pachtprijzen, bijvoorbeeld, is omwille van die reden een federale bevoegdheid. In haar advies 41.158/3 van 19 september 2006 heeft de Afdeling Wetgeving van de Raad van State met betrekking tot een ontwerp van besluit van de Vlaamse regering op gelijkaardige wijze gesteld dat het vaststellen van de maximale rentabiliteitsoppervlakten buiten de bevoegdheid valt van het Vlaamse Gewest.

Een doelmatig landbouwbeleid is mogelijk door aan de gewesten de nodige instrumenten te geven om dat beleid te voeren. Bijgevolg is het aangewezen de bijzondere regels betreffende de pacht en de veepacht volledig te regionaliseren. Zoals ten aanzien van de huur van voor bewoning bestemde goederen blijft de federale overheid bevoegd voor de algemene bepalingen van het burgerlijk recht betreffende de verbintenissen en de contracten. De opmerkingen in dat verband (zie supra, de toelichting bij artikel 4) zijn mutatis mutandis toepasselijk in het kader van de pachtwetgeving.

Artikel 6

De sociale economie omvat een zeer verscheiden verzameling van initiatieven, omschreven als werkvormen, waaronder beschutte werkplaatsen, sociale werkplaatsen, bedrijven voor vorming door arbeid, erkende adviesbureaus in de sociale economie, de startcentra, invoegbedrijven, kringloopcentra, activiteitencoöperaties, buurt- en nabijheidsdiensten, de alternatieve financiers van de sociale economie, de coöperatieve bedrijven en organisaties. Ook vanuit lokale besturen (OCMW's) of vanuit welzijnsorganisaties worden er in het kader van professionele herinschakeling initiatieven opgezet in het kader van tewerkstelling.

Een belangrijk aspect van de sociale economie is derhalve de tewerkstelling van mensen die moeilijk een plaats vinden in het reguliere arbeidscircuit. Het gaat onder meer over de tewerkstelling in sociale en beschutte werkplaatsen, invoegafdelingen en -bedrijven, en buurt- en nabijheidsdiensten. De sociale economie, in zoverre zij banden vertoont met de beroepsopleiding en werkgelegenheid, is een gedeelde bevoegdheid tussen de federale overheid, de gewesten en de gemeenschappen.

De sociale economie leunt ook aan bij de economische bevoegdheid die de gewesten putten uit artikel 6, § 1, VI van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, (13) en heeft vaak banden met diverse andere gewestelijke beleidsdomeinen, zoals het milieubeleid (artikel 6, § 1, II van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

Ingevolge beleidsopties en -maatregelen die genomen worden op enerzijds federaal en anderzijds gewestelijk vlak is er ten aanzien van de klant, burger of organisatie onduidelijkheid ontstaan omtrent de bevoegdheid over de materies sociale economie en maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Het federaal beleid is gestoeld op 5 pijlers met name Sociale inschakeling, Buurt- en Nabijheidsdiensten, Meerwaardeneconomie, Sociaal Ondernemerschap en internationaal — Europa.

De gewesten streven gelijkaardige doelstellingen na, maar zijn ondertussen met hun wedertewerkstellingsmaatregelen ieder hun weg gegaan, afgestemd op de eigen noden. Niet alleen doorkruisen de maatregelen elkaar, er is ook een grote overlap in thema's. Dit betekent dat er voor de klant, burger of betrokken organisatie twee loketten zijn voor eenzelfde doelstelling. Ook voor de overheden is een dubbele ondersteuningsstructuur en -infrastructuur geen optimale inzet van overheidsmiddelen.

De maatregelen binnen meerwaardeneconomie en sociaal ondernemerschap liggen op het kruispunt tussen tewerkstelling, maatschappij, milieu en economie, waardoor zij volgens artikel 6,§ 1 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ook gewestelijke maatregelen zouden moeten zijn.

Onderhavig voorstel strekt ertoe de bevoegdheid voor de sociale economie op het niveau van de gewesten te plaatsen, binnen dezelfde grenzen als de algemene bevoegdheid inzake economie. Er dient opgemerkt te worden dat onderhavig voorstel de huidige bevoegdheidsverdeling inzake beroepsopleiding en werkgelegenheid niet wijzigt.

In dit verband wordt voorgesteld het samenwerkingsakkoord van 30 mei 2005 tussen de Federale Staat, het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de meerwaardeneconomie (Belgisch Staatsblad 15 maart 2006), gesloten overeenkomstig artikel 92bis, § 1 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, worden op te zeggen (hierna « Samenwerkingsakkoord Meerwaarden-economie »).

Het Samenwerkingsakkoord Meerwaarden-economie volgt op het samenwerkingsakkoord van 4 juli 2000 tussen de federale staat, de drie gewesten en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de sociale economie.

De betrokken overheden verbinden er zich in het Samenwerkingsakkoord Meerwaardeneconomie toe om samen inspanningen te leveren op het vlak van onderzoek, informatieverzameling en bevordering van de meerwaardeneconomie, dit teneinde de ontwikkeling van de sociale economie-initiatieven verder te ondersteunen en het maatschappelijk verantwoord ondernemen te ondersteunen.

In de artikelen 8 en 9 van het samenwerkingsakkoord worden de financiële inspanningen voor het begrotingsjaar 2005 vastgelegd :

1º enerzijds wordt de federale financiële inspanning ter cofinanciering van de gezamenlijke inspanningen vastgelegd, alsook de verdeelsleutel over de drie gewesten en de Duitstalige Gemeenschap;

2º anderzijds de bepaling dat de gewesten en de Duitstalige Gemeenschap, ten opzichte van de begroting 1999, jaarlijks een bijkomende financiële inspanning leveren die minstens gelijk is aan het bedrag van de federale overheid.

De financiële inspanningen worden jaarlijks via een avenant aan dit samenwerkingsakkoord bepaald, volgens dezelfde principes.

Voor het begrotingsjaar 2007 voorzag de federale overheid in een bedrag van 15 573 912 EUR.

Dit bedrag wordt over de gewesten en de Duitstalige Gemeenschap verdeeld volgens de volgende verdeelsleutel : 55,7 % voor het Vlaamse Gewest, 33 % voor het Waals Gewes, 10 % voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en 1,3 % voor de Duitstalige Gemeenschap.

Deze middelen dienen ter cofinanciering van gezamenlijke inspanningen van de federale overheid en de respectieve gewesten of de Duitstalige Gemeenschap.

Het Samenwerkingsakkoord Meerwaarden-economie zal beëindigd worden door de federale overheid.

Aansluitend op de bevoegdheden, worden de federale middelen voorzien voor het beleid sociale economie, meerwaardeneconomie en het Samenwerkingsakkoord Meerwaardeneconomie overgeheveld naar de gewesten. Het gaat meer bepaald over volgende bedragen :

— 15 573 912 EUR : middelen Samenwerkings-akkoord Meerwaardeneconomie 2007;

— 2 103 000 EUR : subsidies aan niet-commerciële instelingen;

— 655 000 EUR : subsidies aan commerciële ondernemingen;

— 378 000 EUR studies en onderzoek omtrent sociale economie.

— TOTAAL : 18 709 912 EUR.

Dit bedrag vertegenwoordigt de cijfers uit 2007 en wordt geïndexeerd aangezien in het voorstel van bijzondere wet de prijzen van 2008 als basis worden gehanteerd. Geïndexeerd bedraagt dit bedrag 19 271 209 EUR.

Deze middelen worden verdeeld volgens de verdeelsleutel van het Samenwerkingsakkoord Meerwaardenenconomie, te weten :

— 55,7 % voor het Vlaamse Gewest : 10 734 064 EUR;

— 33 % voor het Waals Gewest : 6 359 499 UR;

— 10 % voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : 1 927 121 EUR;

— 1,3 % voor de Duitstalige Gemeenschap : 250 526 EUR (zie artikel 3 van het voorstel van wet tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen van de Duitstalige Gemeenschap; stuk nr. 4-603/1).

Deze middelen worden jaarlijks geïndexeerd en aangepast aan de groei.

Ten slotte wordt een voorstel van gewone wet ingediend tot wijziging van artikel 60, § 7 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (zie artikel 2 van het voorstel van wet houdende institutionele maatregelen; stuk 4-604/1).

Artikel 7

De federale overheid is als enige bevoegd voor het prijsbeleid (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen). Het Grondwettelijk Hof heeft deze bevoegdheid echter op een beperkende manier geïnterpreteerd : de gemeenschappen en gewesten kunnen de prijzen vastleggen in de materies die hen zijn overgedragen, maar dit mag geen inbreuk maken op de algemene federale bevoegdheid inzake prijsbeleid. (14)

De gemeenschappen en de gewesten moeten beschikken over de volledige marge die noodzakelijk is voor het voeren van een prijsbeleid in de materies die zullen opgesomd worden in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. In het voorstel hebben de letters a) tot f) betrekking op bevoegdheden van de gewesten en hebben de letters g) en h) betrekking op bevoegdheden van de gemeenschappen.

De verwijzing naar het waterbeleid onder letter b) heeft betrekking op de waterproductie en watervoorziening met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering (artikel 6, § 1, II, 4º).

De bedoeling van de wijziging is echter niet om de gewesten bevoegd te maken voor het bepalen van de olieprijzen, noch voor de prijzen voor de levering van aardgas en elektriciteit aan residentiële klanten. Het federaal beleid wat betreft de prijs van geneesmiddelen of van gezondheidsproducten is evenmin aangetast door de voorgestelde bevoegdheidsoverdracht.

De federale bevoegdheid om transversale maatregelen te nemen, zoals prijsblokkeringen, blijft ongewijzigd.

Artikel 8

Overeenkomstig artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is de federale overheid exclusief bevoegd ten aanzien van de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de bevoegdheid van de gewesten voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme.

De wetgeving die bepaalde grote handelsvestigingen vergunningsplichtig maakt valt bijgevolg onder de genoemde bepaling.

Volgens de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen (Belgisch Staatsblad 5 oktober 2004) dient iedere kleinhandelszaak en ieder handelsgeheel met een netto-handelsoppervlakte van meer dan 400 m² een vergunning van handelsvestiging aan te vragen.

Indien de netto verkoopoppervlakte meer dan 1000 m² bedraagt, dient de vergunningsverlening voorafgegaan te worden door een advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie (NSECD).

Hoewel de vergunningen van handelsvestiging een federale bevoegdheid vormen, houdt het NSECD bij de beoordeling van de vergunningsaanvragen rekening met verschillende criteria die betrekking hebben op gewestbevoegdheden, zoals de ruimtelijke ordening, het openbaar vervoer en bepaalde aspecten van de economie.

Bovendien zijn de gewesten bevoegd voor de uitreiking van de stedenbouwkundige vergunning voor de bouw of uitbreiding van de handelszaak.

De regionalisering van het beleid inzake handelsvestigingen maakt deel uit van een betere homogenisering van de bevoegdheden, omdat ze de gewesten zal toelaten een eigen geïntegreerd beleid te voeren ten aanzien van de detailhandel en de distributiesector, samenhangend met de instrumenten van de ruimtelijke ordening.

Teneinde te vermijden dat de vergunning van een handelsvestiging in een grensgebied ernstige schade zou veroorzaken aan een aangrenzend gewest, is vereist dat er mogelijkheden bestaan om dienaangaande overleg te plegen. Het gaat meer bepaald over gemeenten die grenzen aan een gemeente van een ander gewest. In die omstandigheden is vereist dat de regering van het aangrenzende gewest op de hoogte wordt gesteld van de vergunningsaanvraag. In artikel 5 van de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen is nu reeds bepaald dat indien een geplande vestiging een netto-oppervlakte van meer dan 2000 m² beslaat, het college van burgemeester en schepenen de aangrenzende gemeenten op de hoogte stelt van het project. Op gelijkaardige wijze is het nodig dat voor deze geplande vestigingen in een grensgebied de aangrenzende gewesten in kennis worden gesteld door de regering van het gewest waar de ontworpen handelsvestiging zal worden geëxploiteerd.

Indien een aangrenzend gewest van oordeel zou zijn dat de geplande vestiging ernstige schade zal toebrengen, kan het om overleg vragen.

Indien het overleg gevraagd wordt binnen de maand na de kennisgeving van de vergunningsaanvraag kan de vergunning slechts afgeleverd worden bij beëindiging van de overlegprocedure. De overlegprocedure is beëindigd op het ogenblik dat een proces verbaal wordt opgesteld waaruit blijkt dat er een akkoord is of dat er geen akkoord kan gevonden worden. De vergunning kan in ieder geval afgeleverd worden na het verlopen van de termijn van twee maanden sedert de kennisgeving van de vergunningsaanvraag, op voorwaarde dat de gevraagde overlegprocedure effectief werd georganiseerd door de regering van het Gewest waartoe de gemeente van de plaats van de handelsvestiging behoort.

Indien binnen de maand na de kennisgeving van de vergunningsaanvraag geen Regering van een aangrenzend Gewest om overleg heeft gevraagd, kan de vergunning afgeleverd worden na het verstrijken van deze termijn van één maand.

Artikel 9

De federale overheid bepaalt de tarieven inzake gas- en elektriciteitsdistributie. De CREG is bevoegd voor de goedkeuring van de tarieven voor de toegang tot de distributienetwerken, die voorgesteld worden door de distributienetbeheerder voor aardgas of elektriciteit. De exploitatiekosten, de investeringsbehoefte en de regelgeving met betrekking tot de distributie, in het bijzonder de definitie van de openbare dienstverplichtingen en hun impact op de exploitatie- en investeringskosten, zijn echter een gewestmaterie en zijn voor elk gewest verschillend. Het voorstel voorziet derhalve in de bevoegdheid van de gewesten om de tarieven van gas- en elektriciteitsdistributie te regelen. Op die manier kunnen zowel de beslissingen over acties, projecten en openbare dienstverplichtingen als de beoordeling van de kosten die ermee overeenstemmen in de tarieven beter op elkaar afgestemd worden. Er is op die manier ook één globale lijn tussen de exploitatiekosten en de investeringen en de financiering ervan. Hetzelfde moet gelden voor de tarieven inzake lokaal transport van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt.

De overdracht van de tarifaire bevoegdheid inzake distributie en lokaal vervoer moet evenwel gepaard gaan met een overleg tussen de gewesten en de federale overheid, evenals tussen de regulatoren.

Naast de distributietarieven strekt het voorstel er ook toe een deel van het prijzenbeleid inzake levering van elektriciteit en gas te regionaliseren.

Wat aardgas betreft stelt de federale overheid thans de maximumprijzen vast (i) voor de levering van aardgas aan eindafnemers en voor het aandeel van de aardgaslevering aan distributiebedrijven (15) en (ii) per kWh die op het gehele grondgebied gelden voor de levering van aardgas aan beschermde residentiële klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie (16) .

Wat elektriciteit betreft stelt de federale overheid thans de maximumprijzen vast (i) voor de levering van elektriciteit aan eindafnemers en voor het aandeel van de elektriciteitslevering aan distributeurs bestemd voor de bevoorrading van eindafnemers die geen in aanmerking komende afnemers zijn (17) ; en (ii) per kWh geldig voor het gehele grondgebied, voor de levering van elektriciteit aan beschermde residentiële klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie (18) . Er kunnen ook minimumprijzen worden vastgesteld voor de aankoop van elektriciteit geproduceerd door middel van warmtekrachtkoppeling, met het oog op de levering aan afnemers die geen in aanmerking komende afnemers zijn.

Artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevestigt de algemene bevoegdheid van de federale overheid inzake prijzenbeleid, zoals bepaald in artikel 6, § 1, VI, al.5, derde lid van de bijzondere wet. (19)

In huidig voorstel wordt de bevoegdheid met betrekking tot het prijsbeleid inzake levering van elektriciteit en gas via de gewestelijke distributienetten en netten voor lokaal transport geregionaliseerd wat de niet-residentiële klanten betreft. De federale overheid blijft bevoegd voor het vaststellen van prijzen voor de levering van aardgas en elektriciteit via diezelfde netten aan residentiële klanten.

Bovendien moet een overlegverplichting worden ingevoegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, tussen de gewesten en de federale overheid.

De federale overheid is bevoegd voor het opstellen van het nationaal uitrustingsprogramma van de elektriciteitssector. Het dwingende karakter van het nationaal uitrustingsprogramma werd echter strijdig bevonden met de Europese regelgeving inzake de vrije werking van de markt en is heden vervangen door een studie over de perspectieven van elektriciteitsbevoorrading, zoals bepaald in artikel 3 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt.

Het is derhalve aanbevolen om de bijzondere wet ten gevolge van deze wijziging aan te passen, in de bepaling die de federale bevoegdheden inzake het energiebeleid opsomt (20) evenals wat betreft de verplichting om de gewestregeringen te betrekken bij de uitwerking van deze studie (21) . De wijziging moet aangegrepen worden om de federale bevoegdheid te bevestigen voor elke studie inzake energiebevoorrading, in overleg met de gewesten. Dit houdt ook de prospectieve studie betreffende de zekerheid van de aardgasbevoorrading, zoals bedoeld in artikel 15/13 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, in.

Artikel 10

Artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 9ºbis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (betreffende de zogenaamde « Elia-heffing ») is zonder voorwerp geworden aangezien in de drie gewesten globale vrijstellingen werden toegekend vanaf 1 januari 2008. Het moet worden opgeheven. Deze opheffing doet geen afbreuk aan het historisch contentieux met betrekking tot de bewuste heffing.

Artikel 11

Huidig voorstel voorziet in een regionalisering van de reglementering van de binnenwateren, die kunnen worden gepreciseerd in volgende drie bijzondere reglementeringen :

— Het algemeen reglement betreffende de politie over het verkeer op waterwegen : Het betreft de verkeersreglementering op de binnenwateren zoals bedoeld in het Koninklijk Besluit van 24 september 2006 betreffende het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk en het algemeen reglement der scheepvaartwegen, zoals bedoeld in het Koninklijk Besluit van 15 oktober 1935 maar niet de bevoegdheid van scheepvaartpolitie en douane op de binnenwateren.

— De regels met betrekking tot de bemanningsvoorschriften zoals geregeld in het Koninklijk Besluit van 9 maart 2007 houdende de bemanningsvoorschriften op de scheepvaartwegen van het Koninkrijk : dit zijn de veiligheidsregels met betrekking tot de bemanning.

— De veiligheid van binnenschepen en binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt (kustvaartschepen) : dit betreft de veiligheidsregels met betrekking tot de schepen, inclusief de binnenvaartinspectie en de schouwing van de binnenschepen, zoals bepaald in hoofdstuk 4 en 4bis van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van vaartuigen.

Met de overheveling van deze drie belangrijke aspecten van de veiligheidsreglementering (vaarcode, bemanning en schepen) wordt een homogeen bevoegdheidspakket gecreëerd dat toelaat om op basis van de Europese richtlijnen en verdragen de regelgeving verder te moderniseren en als accessoire bevoegdheid ook het toezicht en de binnenvaartinspectie aan het gewestelijk niveau toe te wijzen, met dien verstande dat het vrij verkeer wordt gegarandeerd, zoals bepaald door het Europees recht.

Artikel 12

1. Het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare wegen, met uitzondering van de autosnelwegen

Het voorstel draagt aan de gewesten de bevoegdheid over om de snelheidsbeperkingen vast te stellen.

De accessoire bevoegdheid om strafsancties en administratieve sancties op te leggen, wordt beperkt door b) van artikel 12 van dit voorstel van bijzondere wet, waarin wordt bepaald dat de gewesten de bevoegdheid wordt toegekend tot het opleggen en uitvoeren van administratieve sancties voor het overschrijden van de maximumsnelheid met niet meer dan 30 kilometer. Het overschrijden van de maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer wordt nog steeds strafrechtelijk vervolgd.

De opbrengst van penale boeten tengevolge van overtredingen van de gewestelijke bepaalde snelheidsbeperkingen blijft federaal. De opbrengst van administratieve sancties, uitgevaardigd door de gewestelijke gemachtigde persoon blijft gewestelijk.

2. Handhaving

Het voorstel wijst aan de gewesten de bevoegdheid toe tot het opleggen en uitvoeren van administratieve sancties voor overtredingen van de eerste en tweede graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, of voor het overschrijden van de maximumsnelheid met niet meer dan 30 kilometer per uur.

Het is de bedoeling de gewesten toe te laten administratieve boetes op te leggen bij bepaalde overtredingen zoals die worden vermeld in de uitvoeringsbesluiten van de gecoördineerde wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer die ingedeeld zijn in de eerste of tweede graad.

Tot op vandaag wordt het opleggen van administratieve boetes beschouwd als een accessoire bevoegdheid van de gewesten in het kader van de gewestelijke regelgeving (zoals bijvoorbeeld administratieve boetes bij het overtreden van milieureglementering, overtreden van bouwvoorschriften, ...). Huidig voorstel formuleert deze bevoegdheidsoverdracht evenwel als een bevoegdheid op zich om administratieve boetes op te leggen in geval van het overtreden van federale regelgeving.

Het voorstel bepaalt tevens dat voor die specifieke overtredingen voortaan nog een administratieve afhandeling geldt en er niet langer penale sancties kunnen worden opgelegd. Op die manier kan het betrokken gewest zelf haar verkeersveiligheidsbeleid bepalen en bepaalde overtredingen in alle omstandigheden vervolgen, zonder de zaak individueel te onderzoeken.

Bepaalde inbreuken dienen evenwel nog steeds strafrechtelijk vervolgd te worden.

Daartoe bepaalt het voorstel dat het opleggen en uitvoeren van administratieve sancties slechts kan voor overtredingen van de eerste of tweede graad. Conform artikel 29 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer worden overtredingen van reglementen die de veiligheid van personen rechtstreeks in gevaar brengen en die van die aard zijn dat ze bij een ongeval bijna onvermijdbaar leiden tot fysieke schade en overtredingen die bestaan uit het negeren van een stopbevel van een bevoegd persoon beschouwd als overtredingen van de vierde graad (sanctioneerbaar met geldboete van 40 tot 500 € en verval van recht tot sturen); overtredingen die de veiligheid van personen rechtstreeks in gevaar brengen en overtredingen die bestaan uit het negeren van een bevel van een bevoegd persoon worden als overtredingen van de derde graad beschouwd (sanctie 30 tot 500 € geldboete). Dergelijke overtredingen blijven strafrechtelijk vervolgbaar.

Het voorstel heeft derhalve betrekking op overtredingen van de tweede graad, die de veiligheid van personen onrechtstreeks in gevaar brengen, en op vandaag penaal bestraft kunnen worden met een geldboete van 20 tot 250 € en overtredingen van de eerste graad.

Het Koninklijk Besluit van 30 september 2005, zoals bevestigd door de wet van 21 december 2006, lijst deze overtredingen per graad op in concreto.

Omdat snelheidsovertredingen ingevolge de gewijzigde wetgeving sinds 2006 niet langer ingedeeld zijn in graden, dienen zij afzonderlijk te worden vermeld. Ook voor deze overtredingen, in de mate zij de maximumsnelheid met niet meer dan 30 kilometer per uur overschrijden, wordt voortaan een administratieve afhandeling voorzien, waarbij de gewesten bevoegd zijn voor het opleggen en uitvoeren van de administratieve sancties terzake.

De vaststelling van de inbreuken op de overtredingen waaraan de gewesten een administratieve sanctie koppelen kan eveneens worden verricht door de daartoe door de gewesten gemachtigde ambtenaren.

Het is evenwel niet de bedoeling dat de politie haar bevoegdheid en taak zou verliezen deze inbreuken vast te stellen.

Daarom dient artikel 15 van de wet op het politieambt ook op deze gedepenaliseerde overtredingen toepasselijk te worden verklaard. De indieners van huidig voorstel verwijzen dan ook naar het gelijktijdig ingediend voorstel van wet, tot wijziging van de wet op het politieambt, waarbij deze bevoegdheid van de politie wordt bevestigd (artikel 7 van het voorstel van wet houdende institutionele maatregelen; stuk 4-604/1).

3. Reglementering inzake het plaatsen en het toezicht op de verkeerstekens en de aanvullende reglementen op de wegen, met uitzondering van de verkeerstekens en aanvullende reglementen met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen

De voorgestelde bevoegdheidsoverheveling betreft het plaatsen van verkeerssignalisatie op basis van een aanvullend reglement. Dit betekent dat het federaal toezicht op de aanvullende reglementen, dat sinds 1 januari 2008 is afgeschaft, formeel wordt overgedragen aan de gewesten. Hierdoor kunnen de gewesten het toezicht overnemen en de regels voor het aannemen van aanvullende reglementen door de gemeenten bepalen. In 2004 heeft het Grondwettelijk Hof reeds bepaald dat de federale overheid niet exclusief bevoegd is. In de praktijk is het evenwel niet duidelijk hoe ver de gewestelijke bevoegdheid thans reikt. Daarom is deze bepaling nuttig om klaarheid te scheppen inzake het toezicht op de aanvullende reglementen.

Voorts voorziet deze bepaling in de overdracht van de bevoegdheid inzake technische eisen en plaatsingsvoorwaarden voor verkeerstekens. Onder verkeerstekens wordt verstaan verkeerslichten, verkeersborden en wegmarkeringen. Het betreft meer bepaald de materie die thans geregeld wordt door het ministerieel Besluit van 11 oktober 1976 waarbij de minimumafmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens worden bepaald en door zijn bijlagen. Het betreft eveneens de algemene plaatsingsvoorwaarden, zoals thans bepaald in het Koninklijk Besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg.

4. Het toezicht op de technische voorschriften voor voertuigen in het wegverkeer

De veiligheid van het voertuig is één van de pijlers van het verkeersveiligheidsbeleid. Het toezicht is belangrijk in functie van het milieu en de verkeersveiligheid, vooral inzake zwaar vervoer (emissies, remmen, banden en stabiliteit).

Huidig voorstel hevelt het toezicht op de technische voorschriften voor voertuigen in het wegverkeer over aan de gewesten. De specifieke technische voorschriften en eisen worden op heden volledig bepaald in Europese regelgeving.

5. Maximaal toegelaten massa's, ladingzekering, rij- en rusttijden

Vandaag beschikken de gewesten reeds over de bevoegdheid met betrekking tot de wegeninfrastructuur. In dit kader is het echter belangrijk dat de voor de verkeersveiligheid belangrijke reglementering inzake de maximum toegelaten massa en de ladingzekering, en de rij-en rusttijden tot de bevoegdheid van de gewestelijke wegeninspectie kan behoren. Deze toewijzing aan de gewesten kadert aldus in de creatie van een homogeen bevoegdheidspakket « zwaar vervoer over de weg'

Het hiervoorliggende voorstel draagt de regels inzake de maximale toegelaten massa van al dan niet beladen voertuigen en slepen opdat deze zich op de openbare weg zouden mogen begeven, over aan de gewesten.

Met de ladingverzekering wordt bedoeld : de algemene regels inzake de ladingsvoorschriften, zoals bedoeld in de artikelen 45 en 45bis van het Koninklijk Besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, zoals gewijzigd bij het Koninklijk Besluit van 27 april 2007.

6. De organisatie en de erkenningsvoorwaarden voor examencentra.

Hiermee worden bedoeld de examencentra die instaan voor het examen met het oog op het behalen van het rijbewijs, onverminderd de federale bevoegdheid inzake het rijbewijs en de gemeenschapsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3 van dit voorstel.

Artikel 13

De bevoegdheid voor de regelgeving inzake brandveiligheid is verdeeld over verschillende niveaus. Voor de algemene bepalingen, die niet gebonden zijn aan de bestemming van een gebouw, ligt de bevoegdheid bij de federale overheid. Voor het overige kan een overheid de specifieke preventienormen vastleggen die betrekking hebben op de constructies waarvan het gebruik samenhangt met aangelegenheden waarvoor die overheid bevoegd is.

In het bijzonder zijn de gewesten bevoegd om veiligheids-, gezondheids- en woonkwaliteitsnormen, met inbegrip van de specifieke brandveiligheidsnormen.

Gelet op deze specifieke bevoegdheid is het aangewezen ook de bevoegdheid van de vaststelling van algemene brandveiligheidsnormen aan de gewesten toe te wijzen. Deze bevoegdheidsoverdracht heeft geen betrekking op de vaststelling van de productnormen in de zin van artikel 6, § 1, II, tweede lid, 1º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Deze ingreep doet evenmin afbreuk aan de federale bevoegdheid voor de organisatie van en het beleid inzake de brandweerdiensten.

Artikel 14

Herhaaldelijk werd door de afdeling wetgeving van de Raad van State gesteld dat de gewesten niet bevoegd zijn met betrekking tot de veiligheidsnormering voor de wegeninfrastructuur (bijvoorbeeld het Koninklijk Besluit van 6 november 2007 betreffende de minimale technische veiligheidsnormen voor tunnels in het trans-Europese wegennet en het Koninklijk Besluit van 9 oktober 1998 met betrekking tot de de technisch eisen waaraan verkeersdrempels en verkeersplateaus moeten voldoen).

Het is niet logisch dat de gewesten — als wegbeheerder en als bevoegde overheid met betrekking tot wegbeheer in het algemeen — hiervoor niet bevoegd zijn.

Het volstaat om in huidig artikel 6, § 3, 4º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen het woord « wegen » te doen vervallen. Dan valt die bevoegdheid automatisch terug onder de reeds aan de gewesten toegewezen bevoegdheid « wegen en hun aanhorigheden ».

Met het oog op de coördinatie tussen de wegbeheerders, wordt voorgesteld dat art. 6, § 2 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat bepaalt voor welke gewestmateries de gewestregeringen onderling overleg moeten plegen, met een punt 4º wordt aangevuld.

Artikel 6, § 2, tweede lid wordt opgeheven. Dit lid dateert van 1980, en heeft sinds de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, geen zin meer. Gelet op artikel 4 van deze bijzondere wet, geldt artikel 6, § 2 immers ook voor het Brussels Hoofdstedelijke Gewest.

Artikel 15

Voor 1º en 2º, zie de toelichting bij artikel 9.

Voor 3º, zie de toelichting bij artikel 14.

Artikel 16

Zie de toelichting bij artikel 9.

Artikel 17

Zie de toelichting bij artikel 8.

Artikel 18

Overeenkomstig artikel 79, § 1 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kunnen de gewest- en gemeenschapsregeringen (22) overgaan tot onteigeningen ten algemenen nutte in de gevallen en volgens de modaliteiten bepaald bij decreet, met inachtneming van de bij de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het principe van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling bepaald bij artikel 16 van de Grondwet. Het betreft een accessoire bevoegdheid ten opzichte van de materiële bevoegdheden van de deelgebieden, onder meer inzake ruimtelijke ordening, huisvesting en economisch beleid.

De regeringen zijn eveneens bevoegd om, in gewest- en gemeenschapsmateries (23) , andere rechtspersonen te machtigen om tot onteigeningen over te gaan. De bevoegdheid van de Franse en Vlaamse Gemeenschap in Brussel is beperkt door artikel 79, § 2, dat het bepalen van de gevallen en de modaliteiten waarin deze overheden kunnen onteigenen aan de wet voorbehoudt.

Het decreet (24) kan de gevallen en de voorwaarden waarin tot onteigening kan worden overgegaan bepalen, maar het mag geen inbreuk maken op de gerechtelijke procedureregels die op federaal niveau bepaald blijven. De voornaamste wetten inzake de onteigeningsprocedure zijn de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte, de wet van 10 mei 1926 tot instelling van een rechtspleging bij dringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte en de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. In de praktijk lijkt enkel de wet van 26 juli 1962 nog toegepast te worden. Dit neemt niet weg dat de twee andere wetten toch nog volledig van toepassing blijven, aangezien ze expliciet noch impliciet opgeheven zijn.

De voorgestelde wijziging heeft als doel de gewesten toe te laten de gerechtelijke procedure uit te werken inzake onteigening. De onteigeningen die plaatsvinden op het grondgebied van een bepaald gewest zullen onderworpen zijn aan de procedure aangenomen door het betrokken gewest, behalve wat betreft de onteigeningen door de federale overheid en door de instellingen die door haar werden gemachtigd om tot onteigening over te gaan, die onderworpen blijven aan de federale procedure. Deze voeren immers onteigeningen uit op het gehele territorium van het land. Hen onderwerpen aan drie onteigeningsprocedures zou een overdreven administratieve last uitmaken.

Net zoals de federale bevoegdheid is de bevoegdheid van de gewesten beperkt door de principes van artikel 16 van de Grondwet, maar eveneens door artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Bovendien is, rekening houdend met artikel 144 van de Grondwet, enkel de gewone rechter bevoegd om aan personen die houder zijn van rechten inzake het onteigend goed de gepaste juridische bescherming toe te kennen (25) .

De voorgestelde wijziging heeft bovendien als doel artikel 79, § 2 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aan te passen. De federale wetgever zal verder de gevallen bepalen waarin en de modaliteiten volgens dewelke de Vlaamse en Franse Gemeenschap kunnen onteigenen in culturele aangelegenheden in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, maar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zal bevoegd zijn om de gerechtelijke procedure te bepalen.

De gewesten zullen hun bevoegdheid moeten uitoefenen met respect voor het evenredigheidsbeginsel, gelet op de bevoegdheid van de federale staat inzake de organisatie van de gerechtelijke procedure. Dit beginsel zou geschonden worden indien de gewesten bepalingen zouden aannemen met betrekking tot de onteigeningsprocedure die erop zouden neerkomen dat de taak van de vrederechter op dergelijke wijze zou worden bemoeilijkt dat hij zijn andere bevoegdheden niet optimaal zou kunnen uitoefenen. De maatregelen die de gewesten zullen kunnen nemen inzake onteigening zullen slechts een marginale weerslag mogen hebben op de manier waarop de vrederechter zijn werk organiseert. Dit zou bijvoorbeeld niet het geval zijn indien een gewestelijke procedure zou bepalen dat de vrederechter zich « met voorrang boven alle andere zaken » moet uitspreken over de vraag tot onteigening.

Artikel 19

Naar intern Belgisch recht komt het enkel de gemeenschappen en gewesten toe om de internationale verplichtingen na te leven in de aangelegenheden waarvoor zij materieel en territoriaal exclusief bevoegd zijn. Het internationaal publiekrecht aanvaardt echter in beginsel niet dat een federale staat zich aan internationale verplichtingen zou onttrekken met het argument dat niet hijzelf doch de deelstaten ter zake bevoegd zijn en in gebreke zijn gebleven. Artikel 27 van het Verdrag van Wenen bepaalt uitdrukkelijk dat de staat « zich niet mag beroepen op de bepalingen van zijn nationaal recht om het niet-tenuitvoerleggen van een verdrag te rechtvaardigen ». Ook uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een lidstaat zich, ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit communautaire richtlijnen voortkomende verplichtingen, niet ten exceptieve op bepalingen, praktijken of situaties van de interne rechtsorde kan beroepen. In beginsel is de federale staat aansprakelijk voor inbreuken op het internationale of Europese recht begaan door zijn deelstaten, zelfs wanneer de onrechtmatigheid voortvloeit uit handelingen die tot de exclusieve bevoegdheden van die deelstaten behoren.

Artikel 169 van de Grondwet bepaalt dat om « de naleving van internationale of supranationale verplichtingen te verzekeren » kunnen de federale wetgevende en uitvoerende macht tijdelijk in de plaats treden van de parlementen en de regeringen van de drie gemeenschappen en de drie gewesten. Naargelang het geval zal dus de federale wetgevende of uitvoerende macht in de plaats treden. Voor wetten in uitvoering van dit substitutierecht zijn Kamer en Senaat gelijkelijk bevoegd (artikel 77, 3º G.W.).

Artikel 16, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevat de nadere regels voor dit substitutierecht. In de huidige regeling kan de federale staat enkel in de plaats treden van een gemeenschap of een gewest onder de volgende, cumulatieve voorwaarden :

— de staat is veroordeeld door een internationaal of supranationaal rechtscollege voor het niet nakomen van een internationale of supranationale verplichting; de substitutie heeft enkel betrekking op de uitvoering van het beschikkend gedeelte van de uitspraak;

— de betrokken gemeenschap of gewest is ten minste drie maanden voordien bij een met redenen omkleed en in Ministerraad overleg koninklijk besluit in gebreke gesteld (in spoedeisende gevallen kan de termijn door het koninklijk besluit ingekort worden);

— de gemeenschap of het gewest was door de Staat betrokken bij de gehele procedure voor de regeling van het geschil, inbegrepen de procedure voor het internationaal of supranationaal rechtscollege;

— het samenwerkingsakkoord met de nadere regelen voor de rechtsgedingvoering voor een internationaal of supranationaal rechtscollege werd nageleefd.

De met substitutie aangenomen maatregelen houden op gevolg te hebben vanaf het ogenblik dat de gemeenschap of het gewest zich schikt naar het beschikkend gedeelte van de rechterlijke uitspraak.

De kosten van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting kunnen door de Staat op de gemeenschap of het gewest verhaald worden. Dit verhaal kan gebeuren door middel van een inhouding op de wettelijk over te dragen financiële middelen.

Velaers schrijft : « In het verleden is herhaaldelijk gepleit voor een regeling die een veroordeling van de staat door een internationaal of supranationaal rechtscollege zou kunnen voorkomen, door de substitutie mogelijk te maken van zodra de staat in gebreke is gesteld. De substitutieregeling zou dan reeds a priori kunnen worden toegepast en niet slechts a posteriori, na een veroordeling. Deze voorstellen stuiten steeds op het tegenargument dat slechts na een veroordeling werkelijk vaststaat dat het gewest of de gemeenschap daadwerkelijk in gebreke is gebleven. Het is o.i. een verdedigbare optie om uit te gaan van de bereidheid van de gemeenschappen en gewesten om zelf hun internationale en Europese verplichtingen na te komen en om de substitutie dan ook niet toe te laten wanneer ze betwisten dat ze ter zake in gebreke zijn gebleven. Wanneer ze dat echter redelijkerwijze niet kunnen betwisten, zou de substitutie o.i. wel moeten mogelijk zijn, teneinde voorspelbare veroordelingen van de federale staat door het Hof van Justitie te voorkomen ». (26)

De toepassingsvoorwaarden voor het substitutierecht zoals voorzien door artikel 16, § 3 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn overdreven veeleisend doordat ze vereisen dat er een voorafgaande veroordeling is door een internationaal rechtscollege. Het is aangewezen de toepassingsvoorwaarden voor het substitutierecht te versoepelen, zowel met betrekking tot de schending van het gemeenschapsrecht als inzake het naleven van het Kaderverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of één van zijn protocollen.

1. Substitutie met betrekking tot de naleving van het Europees recht

De veroordeling van België door het Hof van Justitie wegens schending van het Europees recht wordt immers voorafgegaan door drie stadia gedurende dewelke de Commissie op objectieve wijze de draagwijdte van de aangeklaagde tekortkoming afbakent : de ingebrekestelling, het met redenen omkleed advies en het aanhangig maken bij het Hof.

De Europese Commissie ziet toe op de toepassing van de bepalingen van de Verdragen en van de handelingen die de instellingen krachtens de Verdragen vaststellen (artikelen 211 EG-Verdrag). Zo controleert zij, onder meer, de naleving van het gemeenschapsrecht door de lidstaten. Wanneer een lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt, stuurt de Commissie een aanmaning en geeft de lidstaat de mogelijkheid om hieraan te verhelpen of opmerkingen te maken. Zo nodig brengt zij vervolgens een met redenen omkleed advies uit, dat de lidstaat binnen een door de Commissie vastgestelde termijn moet opvolgen.

Doet de lidstaat dit niet, dan kan de Commissie hem voor het Hof van Justitie dagen (art. 226 EG-Verdrag) (27) . Als het Hof de inbreuk op het gemeenschapsrecht vaststelt, moet de lidstaat alle maatregelen nemen om het arrest uit te voeren, zoniet kan de Commissie opnieuw de procedure doorlopen en het Hof vragen om de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom op te leggen (art. 228 EG-Verdrag). De Commissie bepaalt het bedrag van de gevorderde sanctie aan de hand van de vereiste afschrikkende werking en de ernst en de duur van de inbreuk.

Het is aangewezen de substitutie toe te staan vanaf het tweede stadium, dat wil zeggen wanneer de Commissie een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht en het betrokken deelgebied heeft nagelaten te reageren op dit advies.

Deze manier van werken doet geen afbreuk aan de rechtszekerheid :

— Het met redenen omkleed advies omschrijft de aangeklaagde tekortkoming op een bijna even precieze manier als het beschikkend gedeelte van een arrest van het Hof van Justitie, hetgeen vermijdt dat de substitutie meer dan nodig wordt uitgebreid;

— Het met redenen omkleed advies wordt aangenomen door een onafhankelijke overheid, de Commissie;

— De substitutie is een mogelijkheid en geen verplichting voor de federale overheid, die derhalve dit recht niet dient uit te oefenen indien ze het advies van de Commissie niet deelt of indien ze twijfels heeft met betrekking tot het gegrond karakter van dit advies;

— De in gebreke blijvende entiteit beschikt over de mogelijkheid om het gegrond karakter van de substitutie aan te vechten voor het Grondwettelijk Hof of voor de Raad van State, op basis van de argumentatie dat ze effectief gereageerd heeft op het met redenen omkleed advies.

Het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie dient gevolgd te worden door een overleg in het Overlegcomité. Voor het substitutierecht in werking gesteld kan worden, dient in principe een termijn van drie maanden in acht te worden genomen sedert de ingebrekestelling van de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest bij een koninklijk besluit.

2. Substitutie met betrekking tot de naleving van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering of één van zijn protocollen

Op 9 mei 1992 werd te New York het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering gesloten.

Het Verdrag strekt ertoe de concentratie broeikasgassen in de dampkring te stabiliseren op een zodanig niveau, dat een gevaarlijke menselijke invloed op het klimaat wordt voorkomen.

Dit Raamverdrag werd geratificeerd in België door de instemming van de federale Staat, (28) de Vlaamse Gemeenschap, (29) het Waalse Gewest, (30) het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, (31) de Franse Gemeenschap (32) en de Duitstalige Gemeenschap. (33)

Als aanvulling op dit Raamverdrag werd op 11 december 1997 het Protocol van Kyoto aangenomen. In dit Protocol werd afgesproken om de uitstoot van broeikasgassen in de periode 2008 — 2012 gemiddeld met 5 % te verminderen ten opzichte van het niveau in 1990.

Het Protocol van Kyoto werd geratificeerd in België door de instemming van de federale Staat, (34) de Vlaamse Gemeenschap, (35) het Waalse Gewest (36) en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. (37)

Overeenkomstig artikel 18 van het Kyoto Protocol moet de Conferentie van de Partijen bij het Kyoto Protocol passende en effectieve procedures en mechanismen goedkeuren om niet-naleving van het Protocol vast te stellen en aan te pakken.

In uitvoering van dit artikel werd bij beslissing 24/CP.7 (bevestigd bij beslissing 27/CMP.1) goedkeuring gegeven aan de « Procedures en mechanismen betreffende naleving onder het Kyoto Protocol ».

Op basis van de beslissing 24/CP.7 werd een Compliance Committee opgericht, dat bestaat uit een facilitative branch en een enforcement branch. De facilitative branch is een adviserende instantie die de partijen bijstand verleent bij de uitvoering van hun verplichtingen. De enforcement branch is bevoegd om vast te stellen dat een partij haar verplichtingen onder het Kyoto Protocol niet naleeft.

De enforcement branch stelt met name vast of een partij volgende regels overtreedt :

— De- verplichting om emissies te beperken of te reduceren (artikel 3, par. 1 Kyoto Protocol);

— De methodologische en rapporteringsvereisten (artikel 5, par. 1-2 en artikel 7, par. 1 en 4 Kyoto Protocol);

— De vereisten om in aanmerking te komen voor Clean Development Mechanisms (CDM), Joint Implementation (JI) of emissiehandel (artikelen 6, 12 en 17 Kyoto Protocol).

Verschillende van deze elementen werden omgezet in Europees recht, zodat de Europeesrechtelijke sanctioneringsmechanismen kunnen toegepast worden (inzonderheid wat betreft de emissiereductiedoelstellingen).

Dit neemt echter niet weg dat een lidstaat individueel kan ter verantwoording geroepen worden voor de enforcement branch. Bovendien worden andere elementen niet geregeld door het Europees recht. Het gaat met name over de procedures inzake rapportering en bepaalde voorwaarden waaraan CDM en JI projecten dienen te voldoen, alsook bepaalde regels inzake emissiehandel. Een substitutiemechanisme is relevant ten aanzien van de methodologische en rapporteringsvereisten van artikel 5, par. 1-2 en artikel 7, par. 1 en 4 van het Kyoto Protocol.

Een procedure wordt aanhangig gemaakt bij het Compliance Committee via rapporten van expert review teams die overeenkomstig artikel 8 van het Kyoto Protocol de jaarlijkse rapporten van de lidstaten onderzoeken. Na een preliminair onderzoek kan de zaak verwezen worden naar de enforcement branch. Op dat ogenblik, heeft de partij de mogelijkheid gedurende tien weken na ontvangst van de kennisgeving omtrent het voortzetten van de procedure schriftelijke opmerkingen te formuleren. De mogelijkheid bestaat dat een zitting wordt georganiseerd om de betrokken lidstaat te horen.

Binnen de vier weken na ontvangst van de geschreven toelichtingen van de betrokken lidstaat dient de enforcement branch te beslissen hetzij de procedure te stoppen hetzij een preliminaire ruling uit te vaardigen dat de betrokken partij haar Kyoto verplichtingen schendt. In het laatste geval beschikt de betrokken lidstaat nogmaals over een termijn van tien weken na de kennisgeving van de preliminaire ruling om schriftelijke opmerkingen te formuleren.

Indien de betrokken lidstaat geen opmerkingen formuleert bevestigt de enforcement branch de preliminaire ruling middels een definitieve beslissing (final decision).

Indien wel opmerkingen worden geformuleerd onderzoekt de enforcement branch die en wordt binnen de vier weken een definitieve beslissing genomen.

Indien een partij van oordeel is dat haar procedurele rechten geschonden zijn, is een beroep mogelijk bij de Conferentie van de Partijen binnen de 45 dagen.

In het geval de enforcement branch niet-naleving van de Kyoto verplichtingen vaststelt kan zij volgende maatregelen nemen :

— Verklaring van niet-naleving;

— Ontwikkeling van een plan om de niet-naleving te remediëren;

— Beslissing dat partij niet langer in aanmerking komt voor emission trading, JI of CDM;

— Vermindering van emissierechten.

Een subsititutiemechanisme kan in gang gezet worden in geval van een definitieve beslissing van niet-naleving en/of wanneer maatregelen worden opgelegd.

De beslissing dient gevolgd te worden door een overleg in het Overlegcomité. Voor het substitutierecht in werking gesteld kan worden, dient in principe een termijn van drie maanden in acht te worden genomen sedert de ingebrekestelling van de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest bij een koninklijk besluit.

Artikel 20

Zie de toelichting bij artikel 18.

Artikel 21

Zie de toelichting bij artikel 18.

Artikel 22

Zie de toelichting bij artikel 5.

Artikel 23

1. Algemeen : toelichting wettelijk kader

In het kader van een versterkte geïntegreerde uitoefening van de respectievelijke bevoegdheden van de federale staat en de gefedereerde entiteiten zijn afstemming van beleid, informatie-uitwisseling en desgevallend mede-besluitvorming belangrijke doelstellingen. Belangrijke aspecten van het binnen de bevoegdheden van elke entiteit gevoerde beleid hebben immers ook een invloed of weerslag op het gevoerde beleid van andere entiteiten. Dit geldt zonder twijfel in het geval specifieke beheersorganen of besluitvormingsorganismen in het leven werden geroepen zowel op federaal als op regionaal vlak, en dit in diverse beleidsdomeinen.

De bijzondere wetgever anticipeerde hier reeds op door hierbij te voorzien in een specifieke bepaling in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Zo voorzag de bijzondere wetgever reeds in Titel VI Bis « Samenwerking tussen de staat, de gemeenschappen en de gewesten » artikel 92ter, dat bepaalt :

« Art. 92ter. Bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen na akkoord van de bevoegde regeringen, regelt de Koning de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten, naar gelang van het geval, in de beheers-of beslissingsorganen van de nationale instellingen en organismen, onder meer met een adviserende en controlerende taak, die hij aanduidt. De Gemeenschaps- en Gewestregeringen regelen, ieder voor wat haar betreft, bij besluit, genomen na akkoord van de Koning en van de andere regeringen, naar gelang van het geval, de vertegenwoordiging van de federale overheid en, desgevallend, van de andere Gemeenschappen en Gewesten in de beheers- of beslissingsorganen van de gemeenschaps- en gewestelijke instellingen en organismen, onder meer met een adviserende en controlerende taak, die ze aanduiden. »

De bijzondere wet zelf voorziet aldus reeds in deze mogelijke wisselwerking tussen zowel het federale als het gewestelijke/gemeenschapsniveau.

Belangrijk hierbij is dat, conform rechtspraak van het Grondwettelijk Hof een federale wetsbepaling die bijvoorbeeld een commissie opricht met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld de gemeenschappen, deze gemeenschappen — op straffe van miskenning van het autonomiebeginsel — er niet toe kan verplichten om aan de werkzaamheden van deze commissie deel te nemen. (38) Later verduidelijkte het Hof tevens dat artikel 92ter werd ingevoegd om een verplichte deelname van de gemeenschappen en de gewesten aan de betrokken instellingen te organiseren, en niet om facultatieve deelnameprocédés in werking te stellen. Wanneer een facultatieve deelname wordt ingericht, is het niet noodzakelijk een beroep te doen op artikel 92ter. (39)

Anderzijds stelde de Raad van State dan weer in zijn adviezen dat ook wanneer géén beroep wordt gedaan op artikel 92ter, het binnen bepaalde grenzen mogelijk is om vertegenwoordigers van andere overheden op te nemen in eigen instellingen : in dat geval kunnen die andere overheden echter niet verplicht worden om zich te laten vertegenwoordigen en kan het ontbreken van zulke vertegenwoordiging of de afwezigheid ervan geen gevolgen hebben voor de werking van de instelling of de geldigheid van die handelingen. Bovendien kunnen deze vertegenwoordigers enkel een raadgevende stem hebben, zodat zij geen beslissende invloed kunnen uitoefenen binnen de eigen instelling. (40)

Deze visie werd later bevestigd in recente adviespraktijk (41) , waarbij werd bevestigd dat de federale (gewone) wetgever bij de samenstelling van de federale organen geen beslissingsbevoegdheid aan de gemeenschappen kan geven. Bovendien staat het, zelfs mocht het gaan om een louter facultatieve vertegenwoordiging van de deelentiteiten, niet aan de federale overheid om eenzijdig te bepalen door welk orgaan van die entiteiten de betrokken kandidaat-leden dienen te worden voorgedragen.

De Raad van State heeft in het vermelde advies 39.847/VR drie opties naar voor geschoven met betrekking tot de vertegenwoordiging van deelentiteiten in federale organen, waaronder ook het vermelde artikel 92ter :

— vooreerst zou kunnen worden voorzien in een louter facultatieve vertegenwoordiging van de betrokken deelentiteiten, waarbij ervoor zorg moet worden gedragen die raad dusdanig samen te stellen dat die entiteiten erin geen overheersende positie bekleden.

— een andere oplossing bestaat erin de mogelijkheid te creëren om een beroep te doen op artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, op grond waarvan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, genomen na akkoord van de betrokken regeringen, de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten kan regelen in de beheers- of beslissingsorganen van de federale instellingen of organisaties, onder meer met een adviserende en controlerende taak die Hij aanwijst. In dat geval zal de wetgever wel zelf de mate dienen te bepalen waarin de deelentiteiten zullen zijn vertegenwoordigd, en kan hij de organen aanwijzen die de vertegenwoordigers van de deelentiteiten zullen voordragen.

Door de aanwending van dit procédé blijft de medewerking van de betrokken entiteiten niet langer louter facultatief, maar krijgt zij een verplicht karakter.

— ten slotte zou kunnen worden voorzien dat bepaalde leden van een federaal orgaan lid dienen te zijn van gelijkaardige organen ingesteld in de betrokken deelentiteiten, zonder dat de kandidaat-leden moeten worden voorgedragen door van die entiteiten afhangende instellingen. Aldus zou enkel een benoemingsvoorwaarde worden opgelegd, en treden de bedoelde leden niet op als vertegenwoordigers van de genoemde entiteiten of van de raadgevende instellingen die van die entiteiten afhangen

Samengevat kan men conceptueel stellen dat er voor een versterkte wisselwerking tussen « beheersorganen » van de federale staat en de deelentiteiten diverse opties voorop staan.

Met respect voor de bevoegdheidsverdeling terzake, zou aldus bij gewone wet (of Koninklijk Besluit conform artikel 92ter) kunnen worden bepaald dat in bepaalde federale/gemeenschaps-gewestelijke organen een vertegenwoordiging wordt voorzien. Een bijzondere meerderheid lijkt daarentegen vereist wanneer de (beslissings)bevoegdheid van een overheid (in casu de federale overheid) wordt ingeperkt. Dit door bijvoorbeeld de verplichting om een samenwerkingsakkoord te sluiten, of door de verplichting om bevoegdheden (mee) te laten uitoefenen door organen waarin de gemeenschappen een beslissende stem hebben. Hiervoor is een wijziging van de bijzondere wet vereist, omdat dit in bepaalde gevallen een (al dan niet bijkomende) bevoegdheid opdraagt aan de gemeenschappen/gewesten.

2. Wijziging van artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen

Er wordt voorgesteld om een generieke bepaling in te voegen in de bijzondere wet, teneinde een vertegenwoordiging met stemrecht namens de gemeenschappen en de gewesten of namens de federale overheid mogelijk te maken in de instellingen of organismen die zij aanwijzen. Gelet op de bevoegdheidsrechtelijke implicaties terzake, dient dergelijke generieke bepaling te worden goedgekeurd bij bijzondere meerderheid. Met beheers- of beslissingsorganen worden ook die organen bedoeld met een louter adviserende bevoegdheid.

Er wordt derhalve geopteerd om het bestaande artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aan te vullen met een nieuwe § 2.

Behoudens de mogelijkheid tot rechtstreekse vertegenwoordiging aangeduid door bijvoorbeeld de diverse regeringen van de federale staat/deelentiteiten, kan op basis van deze bepalingen ook overwogen worden om vertegenwoordigers van bijvoorbeeld de federale/gewestelijke beheersorganen zélf een vertegenwoordiging te verlenen in de beheersorganen op gewestelijk/federaal vlak.

In elk geval kan, conform de adviespraktijk van de Raad van State, een vertegenwoordiging namens een ander bestuursniveau niet leiden tot een meerderheidsvertegenwoordiging van dit bestuursniveau.

Op basis van deze bepaling kan zowel de wet als het decreet, na voorafgaandelijke beleidsafstemming tussen de verschillende bestuursniveaus een effectieve besluitvaardige vertegenwoordiging installeren in nader te bepalen organen. Er wordt voorgesteld dat het Overlegcomité hiertoe de nodige voorstellen formuleert.

Conform artikelen 42 en 72 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen is de gewijzigde bepaling van overeenkomstige toepassing respectievelijk op het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie.

Artikel 24

Zie de toelichting bij artikel 6.

Artikel 25

Zie de toelichting bij artikel 6.

Ingevolge de vervanging van artikel 35octies door de nieuwe bepaling van artikel 6 van deze bijzondere wet, is het nodig de bepaling van het bestaande artikel 35octies opnieuw in te voegen in een nieuw artikel 35novies.

Artikel 26

Zie de toelichting bij artikel 5, 2º.

Artikel 27

Zie de toelichting bij artikel 5.

Artikel 28

Artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij wet van 24 april 2007, stelt bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor werknemers een « Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten » (FCUD) in. Dit fonds wordt onder meer gestijfd met jaarlijkse bijdragen van de werkgevers ten bedrage van 0,05 % van de totale loonmassa van de door hen tewerkgestelde werknemers.

Het Fonds (FCUD) kan tussenkomen in de financiering van de kosten voor de opvang van ieder op kinderbijslag rechtgevend kind bij bepaalde opvangdiensten. Tot nu toe ging het daarbij om de financiering van vier types voorzieningen : de buitenschoolse opvang, de opvang van zieke kinderen, de flexibele opvang en de noodopvang. Deze voorzieningen zijn toegankelijk voor kinderen van werknemers (met inbegrip van kinderen van gemengde koppels zelfstandigen-werknemers), voor alle andere kinderen die recht geven op kinderbijslag of op de gewaarborgde gezinsbijslag en voor kinderen van overheidsambtenaren. (42)

Het Grondwettelijk Hof heeft weliswaar de grondwettigheid aanvaard van artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals vervangen bij de programmawet (I) van 24 december 2002. Het Hof aanvaardde de grondwettigheid echter enkel in de mate dat het Fonds niet gemachtigd is om rechtstreeks aan « diensten » subsidies te verstrekken (43) . Daaruit blijkt nogmaals hoe nauw het gebruik van de financiële middelen van het Fonds samenhangt met de bevoegdheid van de gemeenschappen om op grond van artikel 5, § 1, II, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen het beleid met betrekking tot de voorzieningen inzake kinderopvang te voeren.

De federale wetgever heeft bij wet van 21 april 2007 de regeling inzake het FCUD gewijzigd, met de bedoeling de regeling meer in overeenstemming te brengen met de bevoegdheidsrechtelijke vereisten zoals geformuleerd door het Grondwettelijk Hof (44) . Uit de memorie van toelichting bij deze wet blijkt de bedoeling van de wetgever om de tegemoetkoming van het FCUD niet meer te verbinden aan de opvangvoorzieningen, en een recht toe te kennen aan het kind (45) . Het Fonds komt aldus tussen in de financiering van de kosten voor de opvang van ieder op kinderbijslag rechtgevend kind bij welbepaalde opvangdiensten. Om de criteria te bepalen waaraan de structuren moeten beantwoorden, moet, aldus artikel 107 in zijn nieuwe lezing, een samenwerkingsakkoord worden gesloten tussen de federale staat en de bevoegde deelgebieden.

Ook in de nieuwe lezing van artikel 107 vertoont het Fonds nog een zeer nauwe band met de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake kinderopvang. Dit blijkt ook uit de opmerkingen van de afdeling wetgeving van de Raad van State bij het ontwerp van wet dat de wet van 21 april 2007 werd. (46) . De Raad van State wijst erop dat in het samenwerkingsakkoord geen afspraken mogen gemaakt worden waardoor de gemeenschappen afstand zouden doen van hun bevoegdheid om de erkenningsnormen voor deze voorzieningen vast te stellen.

Het voorstel van wet strekt er toe het FCUD af te schaffen. Artikel 107 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende kinderbijslag voor loonarbeiders wordt daartoe opgeheven (zie artikel 8 van het voorstel van wet houdende institutionele maatregelen; stuk 4-604/1).

De middelen waarover het FCUD thans beschikt zullen worden overgedragen aan de gemeenschappen, via een bijzondere dotatie in de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten, en in de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (zie artikel 3 van het voorstel van wet tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen van de Duitstalige Gemeenschap; stuk 4-603/1). De huidige reserves van het fonds blijven federaal, in de sociale zekerheid.

Die middelen van het FCUD bestaan, zoals ook de nieuwe lezing van artikel 107, § 5 bepaalt, uit de bijdragen bedoeld in artikel 38, § 3quinquies van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid, en uit de bedragen bedoeld in artikel 48 van de programmawet van 27 december 2004. Artikel 38, § 3quinquies van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zoals ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, bepaalt dat met ingang van 1 januari 1999 ten laste van de werkgever een bijdrage van 0,05 %, berekend op het loon van de werknemer, wordt ingevoerd. Artikel 48 van de programmawet van 27 december 2004, zoals aangevuld bij wet van 23 december 2005 bepaalt dat aan het fonds bepaalde bedragen worden toegekend ten laste van het globaal beheer. Voor het dienstjaar 2007 gaat het om een bedrag van 18,1 miljoen euro. Vanaf het dienstjaar 2008 is het bedrag bedoeld in het eerste lid 20 miljoen euro.

De thans opgelegde werkgeversbijdrage van 0,05 % blijft behouden, maar wordt in de middelen van het globaal beheer van de Sociale Zekerheid opgenomen. De werkgeversbijdrage wordt toegevoegd aan de bijdragen voor de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Deze bijdrage geldt immers voor de categorieën van werknemers die even ruim zijn als de categorieën van werknemers bedoeld in artikel 38, § 3quinquies, van de wet van 29 juni 1981 (zie artikel 9 van het voorstel van wet houdende institutionele maatregelen; stuk 4-604/1).

De middelen voor de bijkomende dotaties aan de gemeenschappen worden gedeeltelijk gecompenseerd door een overeenkomstige vermindering van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Het globaal aan de Gemeenschappen toegekende bedrag is derhalve gelijk aan het totaal van de werkgeversbijdrage van 0,05 % vermeerderd met twintig miljoen euro (zie artikel 12 van het voorstel van wet houdende institutionele maatregelen; stuk 4-604/1).

De verdeling van de middelen over de gemeenschappen gebeurt op basis van een objectieve verdeelsleutel. Van het huidige beschikbare bedrag, wordt een bedrag voorafgenomen dat wordt toegekend aan de Duitstalige Gemeenschap. Dit bedrag voor de Duitstalige Gemeenschap wordt bepaald aan de hand van een percentage dat overeenstemt met het relatieve aantal kinderen van 0 tot 12 jaar in de Duitstalige Gemeenschap (zie artikel 2 van het voorstel van wet tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen van de Duitstalige Gemeenschap; stuk 4-603/1).

Het resterende bedrag wordt verdeeld over de Vlaamse en Franse Gemeenschap. Deze verdeling gebeurt op basis van het aantal kinderen van 0 tot 12 jaar in de verschillende taalgebieden, en, voor de verdere verdeling binnen het tweetalige gebied, op basis van het aantal leerlingen van 6 tot en met 12 jaar in het lager onderwijs. Deze laatste sleutel, op basis van de schoolplichtige kinderen, werd gekozen omwille van de afwezigheid van subnationaliteit in het tweetalig gebied Brussel Hoofdstad en van de bezorgdheid om een gegeven te gebruiken dat geen voorwerp zou uitmaken van betwistingen.

De middelen die aan de gemeenschappen worden toegekend, zullen worden aangewend voor het uitoefenen van de gemeenschapsbevoegdheid inzake kinderopvang. Om de continuïteit te waarborgen, zullen de voorzieningen en diensten die thans genieten van de ondersteuning door het Fonds verder ondersteund kunnen worden. Bij het beheren van die voorzieningen en diensten zullen verder, zoals thans het geval is, de representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties worden betrokken net zoals de gezinsbewegingen.

Artikel 29

Het Beliris-fonds dat in het leven geroepen werd op basis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, krijgt thans 125 miljoen euro per jaar toegewezen. Dit basisbedrag wordt in de bijzondere financieringswet geconsolideerd. De besteding van deze middelen wordt beslist in akkoord tussen de federale regering en de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Zoals in het verleden en volgens dezelfde beslissingsprocedures kunnen in toepassing van artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen eventueel bijkomende middelen worden toegekend.

De technische uitvoering van de projecten die weerhouden worden voor financiering vanuit Beliris wordt overgedragen aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Het overeenstemmende personeel zal worden overgedragen aan het Gewest op basis van artikel 88 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Bovendien wordt, met ingang van 2009 een nieuw Beliris deelfonds opgericht waaraan een basisbedrag van 30 miljoen euro per jaar zal toegewezen worden (volgens dezelfde Beliris procedures) voor de investeringen in infrastructuur, en in materieel gebruikt door de MIVB.

Zoals in het verleden en volgens dezelfde beslissingsprocedures kunnen in toepassing van artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen eventueel bijkomende middelen worden toegekend.

Bovendien zal een geïndexeerd bedrag van 35 miljoen euro per jaar direct overgemaakt worden aan de middelenbegroting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als bijzondere tegemoetkoming voor het mobiliteitsbeleid, meer in het bijzonder het openbaar vervoer, gezien het grote aantal pendelaars uit de andere gewesten.

Een versterking van dit nieuwe mechanisme zal deel uitmaken van de onderhandelingen voor het tweede pakket.

Artikel 30

Zie de toelichting bij artikel 18.

Artikel 31

Aangezien de bevoegdheidsoverdracht bedoeld in artikel 5 van dit voorstel slechts zal ingaan op 1 januari 2009, dient de federale staat bevoegd te blijven voor landbouwrampen die zich hebben voorgedaan tot 31 december 2008.

Artikel 32

Deze bijzondere wet zal in werking treden op 1 januari 2009. De inwerkingtreding van de artikelen 5, 2º en 26 hangt echter af van de datum waarop het samenwerkingsakkoord bedoeld in dit voorstel in werking zal treden.

Artikel 32, § 3 geeft aan de gewesten voldoende tijd om hun normen en administratie aan te passen.

Hugo VANDENBERGHE
Philippe MONFILS
Paul WILLE
Philippe MOUREAUX
Johan VANDE LANOTTE
Francis DELPÉRÉE
Marcel CHERON
Freya PIRYNS.

VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET


HOOFDSTUK I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze bijzondere wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II

Wijzigingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen

Art. 2

In artikel 4, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, worden de woorden « De radio-omroep en de televisie, het uitzenden van mededelingen van de Federale regering uitgezonderd » vervangen door de woorden « de media en de elektronische communicatie met een niet-vertrouwelijk karakter, met uitzondering van de mededelingen van de Federale regering. »

Art. 3

Artikel 4, 17º, van dezelfde bijzondere wet, opgeheven bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt hersteld in de volgende lezing :

« 17º de reglementering inzake de scholing en examens betreffende de kennis en de vaardigheid die nodig zijn voor het besturen van voertuigen van elke categorie, met inbegrip van de organisatie en erkenningsvoorwaarden van rijscholen, met uitzondering van de federale bevoegdheid inzake het rijbewijs. »

Art. 4

Artikel 6, § 1, IV, van dezelfde bijzondere wet wordt vervangen als volgt :

« IV. Wat de huisvesting betreft :

1º De huisvesting en de politie van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare reinheid en de gezondheid;

2º De bijzondere regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen, te weten de normen betreffende het geschreven of mondeling karakter van de huurovereenkomst, de vormvoorwaarden voor de huurovereenkomst, de vaste dagtekening en de tegenwerpelijkheid van de huurovereenkomst, het bewijs van de huurovereenkomst, de overdracht van huur en de onderhuur, de verhuring van goederen van minderjarigen, de verplichtingen en rechten van de verhuurder, de verplichtingen en rechten van de huurder, de staat van het verhuurde goed, de renovatie, de herstellingen en de uitvoering van bepaalde werken, de verplichting tot vrijwaring, de rechtsgevolgen van het tenietgaan van het verhuurde goed, de mogelijkheid om het gehuurde goed van gedaante te veranderen, de dringende herstellingen, de vrijwaring voor feitelijkheden van derden, de vrijwaring voor rechtsvorderingen betreffende de eigendom van het gehuurde goed, de vaststelling van de huurprijs en de aanpassing van de huurprijs aan de kosten van levensonderhoud, de vaststelling van kosten en lasten opgelegd aan de huurder, de herziening van de huurprijs, van de kosten en van de lasten, de onverschuldigde betaling, het gebruik van het gehuurde goed door de huurder voor een ander gebruik dan waarvoor het bestemd was, de plaatsbeschrijving, de aansprakelijkheid voor beschadigingen of verliezen, de aansprakelijkheid voor brand, de duur van de huurovereenkomst, de beëindiging van de huurovereenkomst, de opzegging van de huurovereenkomst, de wederinhuring, de ontbinding van het huurcontract, de overdracht van het gehuurde goed, de uithuiszetting, de schadeloosstelling bij uithuiszetting, de huurwaarborg, de stoffering van het gehuurde goed, de rechten en verplichtingen van de onderhuurder, de herstellingen ten laste van de huurder of geringe herstellingen tot onderhoud, het meubilair en de verhuur van gemeubelde onroerende goederen, de verlenging wegens buitengewone omstandigheden, en het karakter van openbare orde, dwingend recht of suppletief recht van de verschillende bepalingen. »

Art. 5

In artikel 6, § 1, V, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de woorden « Het landbouwbeleid en de zeevisserij » worden vervangen door de woorden « Het landbouwbeleid en de zeevisserij, met inbegrip van de tegemoetkoming voor landbouwrampen »;

2º het « 4º » wordt opgeheven;

3º het wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :

« De gewesten zijn bevoegd voor de bijzondere regels betreffende de pacht en de veepacht. »

Art. 6

In artikel 6, § 1, VI, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « Wat de economie betreft » vervangen door de woorden « Wat de economie betreft, met inbegrip van de sociale economie en de meerwaardeneconomie : »

Art. 7

Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van dezelfde bijzondere wet wordt vervangen als volgt :

« 3º het prijs- en inkomensbeleid, met uitzondering van het prijzenbeleid inzake de bevoegdheden van de gewesten en de gemeenschappen wat betreft :

a) het afvalstoffenbeleid;

b) het waterbeleid;

c) de openbare gasdistributie en de distributie en het lokaal vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt;

d) de levering van aardgas en elektriciteit aan niet-residentiële klanten via de netten waarvoor de gewesten bevoegd zijn overeenkomstig artikel 6, § 1, VII, eerste lid, a);

e) taxivervoer en verhuur van auto's met chauffeur;

f) de huur van goederen bestemd voor bewoning en de pacht;

g) de hotel aspecten van het beheer van rusthuizen;

h) de teledistributie ».

Art. 8

Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de wet van 16 juli 1993, wordt vervangen als volgt :

« 6º de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de bevoegdheid van de gewesten voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme en handelsvestigingen. »

Art. 9

Artikel 6, § 1, VII, tweede lid van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en van 16 juli 1993, wordt gewijzigd als volgt :

1º onder punt a), worden de woorden « het nationaal uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector » vervangen door de woorden « de studies over de perspectieven van energiebevoorrading »; en

2º onder punt d), worden de woorden « de tarieven » vervangen door de woorden « het prijzenbeleid inzake energie, met uitzondering van de tarieven inzake de gewestbevoegdheden bepaald in het eerste lid, onder punt a) en van het prijzenbeleid inzake levering van aardgas en elektriciteit aan niet-residentiële klanten via de netten waarvoor de gewesten bevoegd zijn overeenkomstig punt a) van het eerste lid. »

Art. 10

Artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 9ºbis, van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 september 2004, wordt opgeheven.

Art. 11

Artikel 6, § 1, X, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld als volgt :

« 10º het algemeen reglement betreffende de politie over het verkeer op waterwegen;

11º de regels met betrekking tot de bemanningsvoorschriften inzake de binnenvaart en de regels inzake de veiligheid van binnenschepen en binnenschepen die ook voor niet-internationale reizen op zee worden gebruikt. »

Art. 12

Artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004 en 13 september 2004, wordt aangevuld als volgt :

« XI. Wat het verkeersveiligheidsbeleid betreft :

a) onverminderd b), het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare wegen, met uitzondering van de autosnelwegen;

b) in afwijking van artikel 11 van deze wet, het opleggen en uitvoeren van administratieve sancties voor overtredingen van de eerste of tweede graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer of voor het overschrijden van de maximumsnelheid met niet meer dan 30 kilometer per uur, waarbij deze overtredingen niet langer aan een strafsanctie onderhevig zijn;

c) de reglementering inzake het plaatsen en de minimale afmetingen, evenals de controle op de verkeerstekens en het toezicht met betrekking tot de aanvullende reglementen op de wegen, met uitzondering van de verkeerstekens en aanvullende reglementen met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen;

d) de maximaal toegelaten massa en massa's onder de assen van de voertuigen die gebruik maken van de openbare wegen, de ladingzekering en de rij- en rusttijden;

e) het toezicht op de technische voorschriften voor voertuigen in het wegverkeer;

f) de organisatie en de erkenningsvoorwaarden van de examencentra. »

Art. 13

Artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet wordt aangevuld als volgt :

« XII. Wat de brandveiligheidsnormen betreft :

De vaststelling van algemene normen inzake brandveiligheid die geen verband houden met de bestemming van een constructie, onverminderd de eigen bevoegdheid van de gewesten en de bevoegdheid van de federale overheid en de gemeenschappen om bijzondere brandveiligheidsnormen uit te vaardigen met betrekking tot constructies waarvan het gebruik samenhangt met aangelegenheden waarvoor de betreffende overheid bevoegd is. »

Art. 14

§ 1. Artikel 6, § 2, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld als volgt :

« 4º de minimale technische veiligheidsnormen inzake het bouwen en onderhouden van wegen. »

§ 2. Artikel 6, § 2, tweede lid van dezelfde bijzondere wet wordt opgeheven.

Art. 15

In artikel 6, § 3, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het « 1º », opgeheven bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt hersteld in de volgende lezing :

« 1º — voor het vaststellen van de tarieven inzake openbare gasdistributie en elektriciteitsdistributie »;

2º een « 1ºbis » wordt ingevoerd, luidend als volgt :

« 1ºbis — voor de uitoefening van het prijsbeleid inzake de levering van aardgas en elektriciteit ».;

3º in het « 4º » wordt het woord « wegen » geschrapt.

Art. 16

In artikel 6, § 4, 5º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « het nationaal uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector » vervangen door de woorden « de studies over de perspectieven van energiebevoorrading ».

Art. 17

In artikel 6 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004, 13 september 2004 en 27 maart 2006, wordt een § 5bis ingevoegd, luidende :

« § 5bis. — Voor elke aanvraag van een vergunning voor een handelsvestiging, bedoeld in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, met een netto-oppervlakte van meer dan 2000 m² gelegen op het grondgebied van een gemeente die grenst aan een ander Gewest of aan verschillende andere gewesten, dient de regering van het Gewest op het grondgebied van hetwelke deze gemeente is gelegen kennis te geven van deze aanvraag aan de regering van elk Gewest dat grenst aan deze gemeente.

Indien binnen de maand na deze kennisgeving de regering van een aangrenzend Gewest hierom verzoekt, wordt er tussen de betrokken regeringen overleg gepleegd. De vergunning kan in dit geval afgeleverd worden na het beëindigen van het overleg en in ieder geval twee maanden na de kennisgeving van de vergunningsaanvraag aan de regering van het aangrenzend Gewest.

Indien geen overleg werd aangevraagd, kan de vergunning één maand na de kennisgeving van de vergunningsaanvraag worden afgeleverd. »

Art. 18

In dezelfde bijzondere wet wordt een artikel 6quater ingevoegd, luidende :

« 6quater — De gewesten bepalen de gerechtelijke procedure die specifiek van toepassing is in geval van onteigening ten algemenen nutte van een goed in het betreffend gewest gelegen, met inachtneming van een billijke en voorafgaande schadeloosstelling zoals bepaald in artikel 16 van de Grondwet, met uitzondering van de federale bevoegdheid voor het bepalen van de gevallen waarin en de modaliteiten, met inbegrip van de gerechtelijke procedure, volgens dewelke tot onteigening ten algemenen nutte kan worden overgegaan door de federale overheid en de rechtspersonen die door haar gemachtigd werden om tot onteigeningen ten algemenen nutte over te gaan ».

Art. 19

Artikel 16, § 3, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 5 mei 1993, wordt vervangen als volgt :

« § 3. Wanneer, ten gevolge van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting door een Gemeenschap of Gewest, hetzij de Staat veroordeeld is door een internationaal of supranationaal rechtscollege, hetzij de instantie opgericht op basis van het Kaderverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of één van zijn protocollen vastgesteld heeft dat de Staat zijn internationale verplichtingen die eruit voortvloeien niet naleeft, hetzij een Gewest of een Gemeenschap niet gereageerd heeft op een in artikel 226 van het EG-Verdrag bedoeld met redenen omkleed advies ten aanzien van de Staat ten gevolge van het niet-nakomen van een Europeesrechtelijke verplichting, kan de Staat in de plaats treden van de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest, voor de uitvoering van het beschikkend gedeelte van de uitspraak, om maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om een einde te stellen aan de schending van de internationale verplichtingen voorzien in het voornoemde Kaderverdrag of één van zijn protocollen, of voor de uitvoering van het beschikkend gedeelte van het met redenen omkleed advies op voorwaarde dat :

1º de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest ten minste drie maanden voordien bij een met redenen omkleed en in Ministerraad overlegd koninklijk besluit in gebreke is gesteld.

Het koninklijk besluit bedoeld in het eerste lid, 1º, kan de termijn van drie maanden, bedoeld in dat lid, in spoedeisende gevallen inkorten;

2º de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest door de Staat is betrokken bij de gehele procedure voor de regeling van het geschil, inbegrepen de procedure voor het internationaal of supranationaal rechtscollege, de gehele procedure voorzien voor de instantie opgericht op basis van het voornoemde Kaderverdrag of één van zijn protocollen, of de gehele procedure ten aanzien van de Europese Commissie;

3º in voorkomend geval, het samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 4ter, door de Staat is nageleefd.

4º de beslissing van de instantie opgericht op basis van het voornoemde kaderverdrag of één van zijn protocollen of het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie het voorwerp heeft uitgemaakt van een bespreking in het in artikel 31 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bedoelde Overlegcomité.

De ter uitvoering van het eerste lid door de Staat genomen maatregelen houden op gevolg te hebben vanaf het ogenblik dat de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest zich schikt naar het beschikkend gedeelte van de uitspraak, naar de beslissing van de instantie opgericht op basis van het voornoemde kaderverdrag of één van zijn protocollen, of naar het beschikkend gedeelte van het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie.

De Staat kan de kosten van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting door een Gemeenschap of een Gewest verhalen op de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest. Dat verhaal kan de vorm aannemen van een inhouding op de wettelijk aan de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest over te dragen financiële middelen ».

Art. 20

In artikel 79, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de woorden « bij de wet » vervangen door de woorden « bij het decreet bedoeld in artikel 6quater ».

Art. 21

In artikel 79, § 2, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de woorden « en met inachtneming van de gerechtelijke procedures bepaald door de overeenkomstig de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen bevoegde wetgever » ingevoegd na de woorden « bij de wet ».

Art. 22

Artikel 92bis, § 3, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld als volgt :

« f) voor de manier waarop de prestaties van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau die betrekking hebben op de gewestbevoegdheden inzake landbouw worden overgedragen aan de gewesten. »

Art. 23

Artikel 92ter van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij bijzondere wet van 16 juli 1993, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende :

« § 2. De wet regelt, met uitzondering van de aanwijzingsprocedure, de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten desgevallend met stemrecht, genomen na akkoord bij decreet, in de beheers- of beslissingsorganen van de federale instellingen en organismen die hij aanduidt.

Het decreet regelt, met uitzondering van de aanwijzingsprocedure, de vertegenwoordiging van de federale overheid desgevallend met stemrecht, genomen na akkoord bij wet, en, desgevallend, van de andere Gemeenschappen en Gewesten desgevallend met stemrecht, genomen na akkoord bij decreet, in de beheers- of beslissingorganen van de gemeenschaps- en gewestelijke instellingen en organismen die het aanduidt. »

HOOFDSTUK III

Wijzigingen van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten

Art. 24

Artikel 35octies van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en van 13 juli 2001 wordt vervangen als volgt :

« Art 35octies. — § 1. Voor het begrotingsjaar 2009 worden er 10 734 064 EUR bijkomende middelen overgedragen aan het Vlaams Gewest, 6 359 499 EUR aan het Waals Gewest en 1 927 121 EUR aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Deze bedragen zijn uitgedrukt in prijzen van 2008.

§ 2. Vanaf het begrotingsjaar 2009 worden de in § 1 bedoelde bedragen jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen alsook aan de reële groei van het bruto nationaal inkomen van het betrokken begrotingsjaar op de wijze bepaald in artikel 33, § 2. »

Art. 25

In dezelfde wet wordt een artikel 35novies ingevoegd, luidende :

« Art. 35novies. — De middelen bedoeld in deze afdeling worden gevormd door een gedeelte van de opbrengst van de personenbelasting. »

Art. 26

Artikel 61 van dezelfde wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 13 juli 2001, wordt aangevuld als volgt :

« § 8. Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau wordt afgeschaft op de door of krachtens de wet bepaalde datum, nadat het samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 3, f), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in werking is getreden.

In afwijking van artikel 61, § 3, worden de nadere regels betreffende de overdracht van goederen, rechten en verplichtingen van de instelling aan de Staat en aan de gewesten, ieder wat hem betreft, door of krachtens de wet bepaald, zonder dat de lasten uit het verleden kunnen worden overgedragen aan de gewesten. »

Art. 27

Artikel 62bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij bijzondere wet van 13 juli 2001, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende :

« § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2009, neemt de Nationale Loterij 50 % van de vergoedingen toegekend door de gewesten aan de slachtoffers van landbouwrampen ten laste.

De bedragen die verschuldigd zijn in toepassing van het eerste lid worden betaald ten belope van een maximaal bedrag van 2 150 000 euro per jaar en per Gewest. »

Art. 28

In dezelfde wet wordt in titel VIII een artikel 62quater ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 62quater — § 1. Voor het begrotingsjaar 2009 wordt een bedrag van 73 621 586 euro aan bijkomende middelen overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap. Dit bedrag is uitgedrukt in prijzen van 2008.

Vanaf het begrotingsjaar 2009 wordt het in het eerste lid bedoelde bedrag aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen, alsook aan 91 % van de reële groei van het bruto nationaal inkomen van het betrokken begrotingsjaar.

§ 2. Het in § 1 bedoelde bedrag wordt omgeslagen over de Vlaamse en de Franse Gemeenschap in verhouding tot het aantal kinderen van 0 tot 12 jaar dat ingeschreven is in het bevolkingsregister van een gemeente in het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.

Het bedrag dat toekomt aan het Nederlandse taalgebied wordt toegewezen aan de Vlaamse Gemeenschap. Het bedrag dat toekomt aan het Franse taalgebied wordt toegewezen aan de Franse Gemeenschap.

Het bedrag dat toekomt aan het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad wordt toegewezen aan de Vlaamse Gemeenschap en aan de Franse Gemeenschap in verhouding tot het aantal leerlingen van 6 tot en met 12 jaar van het lager onderwijs, vastgesteld volgens de criteria vermeld in de wet bedoeld in artikel 39, § 2, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten ».

Art. 29

In dezelfde bijzondere wet, wordt een artikel 64bis ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 64bis. — § 1. Een voorafneming op de opbrengst van de personenbelasting wordt jaarlijks toegewezen aan het DEEL I fonds bedoeld in artikel 2, tweede lid van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen.

Deze voorafneming gebeurt ten belope van een basisbedrag van 125 000 000 EUR vanaf het begrotingsjaar 2008.

De uitgaven die ten laste van het fonds kunnen worden gedaan zijn uitgaven verricht met toepassing van artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

§ 2Een voorafneming op de opbrengst van de personenbelasting wordt jaarlijks toegewezen aan het DEEL III fonds bedoeld in artikel 2, tweede lid van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen.

Deze voorafneming gebeurt ten belope van een basisbedrag van 30 000 000 EUR vanaf het begrotingsjaar 2009.

De uitgaven die ten laste van deze middelen kunnen worden gedaan zijn investeringen in infrastructuur, en in materieel van de MIVB.

§ 3. Over de aanwending van de middelen bedoeld in § 1 en § 2 wordt beslist door de Samenwerkingscommissie bedoeld in artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

§ 4Een voorafneming op de opbrengst van de personenbelasting wordt jaarlijks toegewezen aan het DEEL III fonds bedoeld in artikel 2, tweede lid van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen.

Deze voorafneming gebeurt ten belope van 35 000 000 EUR vanaf het begrotingsjaar 2009.

Deze middelen worden direct overgemaakt aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als bijzondere tegemoetkoming voor het mobiliteitsbeleid, meer in het bijzonder het openbaar vervoer

Vanaf het begrotingsjaar 2010 wordt het in het tweede lid bedoelde bedrag aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen van het betrokken begrotingsjaar op dezelfde wijze als bepaald in artikel 33, § 2. ».

HOOFDSTUK IV

Wijziging van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen

Art. 30

In artikel 38 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de woorden « , §§ 1 en 3, » geschrapt.

HOOFDSTUK V

Overgangsbepaling

Art. 31

De federale staat blijft bevoegd voor landbouwrampen die zich hebben voorgedaan tot 31 december 2008.

HOOFDSTUK VI

Slotbepaling

Art. 32

§ 1. Onverminderd §§ 2 en 3, treedt deze wet in werking op 1 januari 2009.

§ 2. De artikelen 5, 2º, en 26 van deze bijzondere wet treden echter in werking op de datum vastgesteld in het samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 3, f) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

§ 3. In afwijking van artikel 56 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen en in afwijking van artikel 33 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zijn de decreten, ordonnanties en normen genomen ter uitvoering van artikel 6, § 1, XI, b) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen ten vroegste verbindend op 1 januari 2010. De overtredingen bedoeld in artikel 6, § 1, XI, b) blijven onderhevig aan een strafsanctie tot op het ogenblik van de inwerkingtreding van de voornoemde decreten en ordonnanties.

4 maart 2008.

Hugo VANDENBERGHE
Philippe MONFILS
Paul WILLE
Philippe MOUREAUX
Johan VANDE LANOTTE
Francis DELPÉRÉE
Marcel CHERON
Freya PIRYNS.

(1) Zie de wet van 18 december 1986 houdende bevoegdverklaring van de administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen tot het uitvoeren van bepaalde vermogensrechtelijke verrichtingen voor rekening van de Gemeenschaps- en Gewestinstelling.

(2) Grw.H., nr. 156/2002, 6 november 2002, B.4.3; GrWHof, nr.132/2004, 14 juli 2004, B.4.2. ; GrWHof, nr. 155/2004, 22 september 2004, B.4.3.

(3) Frequenties (m.b.t. omroep) die door de gemeenschappen worden toegewezen.

(4) Grw.H., nr. 7/90, 25 januari 1990, overweging 2.B.3.

(5) Grw.H., nr. 156/2002, 6 november 2002.

(6) Grw.H., nr. 128/2005, 13 juli 2005, B.7.2.

(7) Zie bijvoorbeeld: GwH, nr. 42/2005, 23 februari 2005, overweging B.6.

(8) Grw.H., nr. 110/99, 14 oktober 1999, overweging B.7.5.1.; nr. 33/2001, 13 maart 2001, overweging B.3.6.; nr. 101/2001, 13 juli 2001, overweging B.5.1.

(9) Cf. Grw.H.., nr. 73/98, 17 juni 1998.

(10) R.v.St., advies 30.228/VR van 26 september 2000 over een voorstel van ordonnantie betreffende de meergezinswoningen en de kleine eensgezinswoningen die als hoofdverblijfplaats worden verhuurd of te huur worden gesteld.

(11) Cf. artikel 2, § 1 van de Woninghuurwet van 20 februari 1991.

(12) Zie in het bijzonder het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode (B.S. 19 augustus 1997), het decreet van 29 oktober 1998 tot invoering van de Waalse Huisvestingscode (B.S. 4 december 1998) en de ordonnantie van 17 juli 2003 houdende de Brusselse huisvestingscode (B.S. 9 september 2003).

(13) Overeenkomstig artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen blijft de federale overheid echter bevoegd voor de Nationale Investeringsmaatschappij.

(14) Zie Grw.H., 15 oktober 1996, nr. 56/96, 3 maart 1999, nr. 26/99 en 11 februari 2004, nr. 25/2004.

(15) Zie het ministerieel besluit van 12 december 2001 houdende vaststelling van de maximumprijzen voor de levering van aardgas en het ministerieel besluit van 15 februari 2005 tot vaststelling van maximumprijzen voor de levering van aardgas door de distributieondernemingen aan de eindafnemers wier leveringscontract werd opgezegd door hun leverancier en die niet als residentieel beschermde klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie in de zin van artikel 15/10, § 2, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen kunnen beschouwd worden.

(16) Zie het ministerieel besluit van 30 maart 2007 houdende vaststelling van sociale maximumprijzen voor de levering van aardgas aan de beschermde residentiële klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie en het ministerieel besluit van 27 augustus 2007 houdende de bekendmaking van de sociale maximumprijs van toepassing vanaf 1 augustus 2007 tot en met 31 januari 2008 voor de levering van aardgas aan de beschermde residentiële klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie.

(17) Zie het ministerieel besluit van 12 december 2001 houdende vaststelling van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en het ministerieel besluit van 1 juni 2004 tot vaststelling van maximumprijzen voor de levering van elektriciteit door de distributienetbeheerders aan de eindafnemers wiens leveringscontract werd opgezegd door hun leverancier en die niet als residentieel beschermde klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie in de zin van artikel 20, § 2, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt kunnen beschouwd worden.

(18) Zie het ministerieel besluit van 30 maart 2007 houdende vaststelling van sociale maximumprijzen voor de levering van elektriciteit aan de beschermde residentiële klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie en het ministerieel besluit van 27 augustus 2007 houdende de bekendmaking van de sociale maximumprijzen van toepassing op de periode vanaf 1 augustus 2007 tot en met 31 januari 2008 voor de levering van elektriciteit aan de beschermde residentiële klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie.

(19) Dit betekent dat een wijziging inzake energietarieven rekening dient te houden met de twee bepalingen van de bijzondere wet.

(20) Artikel 6, §1, VII van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

(21) Artikel 6, § 4, 5e lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

(22) Artikel 38 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen, formuleert dat artikel 79, §§1 et 3 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen toepasbaar is op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, door middel van de nodige aanpassingen. Zie ook de artikelen 63, 72 en 81 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen en artikel 51 van de wet van 31 december 1983 op de institutionele hervormingen van de Duitstalige Gemeenschap.

(23) Zie Gw.H., 2 februari 1989, n° 89/3, 2.B.5.

(24) Of de ordonnantie.

(25) Zie Grw.H., 14 juli 1992, nr. 57/92, B.5.

(26) J. Velaers, "In foro interno et in foro externo: de internationale bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten", in Internationale betrekkingen en federalisme, F. Judo en G. Geudens, Brussel, Larcier, 2006, 67-68.

(27) Artikel 226: "Indien de Commissie van oordeel is dat een lidstaat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na deze staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken. Indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie."

(28) Wet van 11 mei 1995 houdende goedkeuring van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, en Bijlagen I en II, gedaan te New York op 9 mei 1992 (B.S. 19 maart 1996).

(29) Decreet van 19 april 1995 houdende goedkeuring van het raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en van de bijlagen I en II, ondertekend in New York op 9 mei 1992 (B.S. 7 juli 1995).

(30) Decreet van 16 februari 1995 houdende goedkeuring van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, gedaan te New York op 9 mei 1992 (B.S. 7 april 1995).

(31) Ordonnantie van 27 april 1995 houdende instemming met het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatveranderingen met de bijlagen I en II, gedaan te New York op 9 mei 1992 (B.S. 23 juni 1995).

(32) Decreet van 27 maart 1995 houdende toestemming in het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en in de bijlagen I en II, ondertekend in New York op 9 mei 1992 (B.S. 13 september 1995).

(33) Decreet van 15 juni 1994 houdende goedkeuring van het raamakkoord van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, ondertekend in New York op 9 mei 1992, en van de Bijlagen I en II (B.S. 9 november 1994).

(34) Wet van 26 september 2001 houdende instemming met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatsverandering, en met de Bijlagen A en B, gedaan te Kyoto op 11 december 1997.(B.S. 26 september 2002).

(35) Decreet van 22 februari 2002 houdende instemming met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en met de Bijlagen A en B, opgemaakt te Kyoto op 11 december 1997 (B.S. 23 maart 2002).

(36) Decreet van 21 maart 2002 houdende instemming met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en met de Bijlagen A en B, opgemaakt te Kyoto op 11 december 1997 (B.S. 3 april 2002).

(37) Ordonnantie van 19 juli 2001 houdende instemming met het protocol van Kyoto bij het raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en met de Bijlagen A en B, opgemaakt te Kyoto op 11 december 1997 (B.S. 9 november 2001).

(38) Grw.H. 17 december 1997, nr. 74/97

(39) Grw.H. 10 februari 1999, nr. 15/99

(40) Raad van State, afdeling wetgeving, advies 34.339/AV van 29 april 2003

(41) Raad van State, afdeling wetgeving, advies 39.847/VR van 8 februari 2006

(42) Artikel 107 van de bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999. Het artikel werd vervangen bij artikel 83 van de wet van 24 december 2002. Deze vervanging is echter nog niet in werking getreden.

(43) Grw.H., nr. 104/2004, 16 juni 2004, "B.8.2. Indien het begrip « diensten » dat in die bepaling wordt aangewend, zou worden opgevat in die zin dat het Fonds wordt gemachtigd rechtstreeks aan « diensten » subsidies te verstrekken, zou die bepaling niet verenigbaar zijn met de bevoegdheidverdelende bepalingen, nu het op grond van artikel 5, § 1, II, 1°, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 uitsluitend aan de gemeenschappen toekomt het beleid met betrekking tot voorzieningen inzake kinderopvang te voeren, met inbegrip van de subsidiëring en de tarifering ervan.

 B.8.3. Indien datzelfde begrip « diensten » wordt opgevat in die zin dat aanvullende kinderbijslag wordt uitbetaald ten behoeve van de rechthebbenden op kinderbijslag voor werknemers, als tegemoetkoming in de opvangkosten voor kinderen die volgens de huidige wetgeving recht geven op kinderbijslag en die onder de wettelijk vastgelegde omstandigheden worden toevertrouwd aan kinderopvangvoorzieningen waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn, moet de tegemoetkoming worden beschouwd als een socialezekerheidsprestatie die tot de federale bevoegdheid behoort. »

(44) Wet van 21 april 2007 tot wijziging van artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, B.S. 22 juni 2007.

(45) Parl.St. Kamer, Doc 51 nr. 2769/001, 5.

(46) R.v.St., afdeling wetgeving, advies 41.138/1/V van 31 augustus 2006 over een voorontwerp van wet "tot wijziging van artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders", Parl.St. Kamer, 2006-2007, Doc 51, nr. 2769/1, 12-15.