3-742/7

3-742/7

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

1 JULI 2004


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN

ingediend na de goedkeuring van het verslag


Nr. 27 VAN DE HEER THISSEN

Art. 49

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 49. ­ Het in artikel 1499 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde bevel moet worden gelezen als een laatste officiële waarschuwing aan het adres van de schuldenaar, waarbij hem bij deurwaardersexploot wordt opgedragen te betalen, zoniet wordt hij daar via alle mogelijke rechtsmiddelen toe gedwongen. »

Verantwoording

Krachtens artikel 1499 van het Gerechtelijk Wetboek gaat aan elk uitvoerend beslag op roerend goed een bevel aan de schuldenaar vooraf, dat ten minste een dag voor het beslag wordt gedaan en dat, indien de titel bestaat uit een rechterlijke beslissing, de betekening daarvan bevat indien dit nog niet gebeurd is.

Het bevel is dus de handeling waarbij de gerechtsdeurwaarder, krachtens een uitvoerbare titel, aan de schuldenaar een exploot ter hand stelt dat hem in gebreke stelt de desbetreffende verplichting na te komen, op straffe van uitwinning van zijn goederen (1).

Het bevel is inherent aan het recht van tenuitvoerlegging en bereidt de maatregelen van gedwongen invordering voor, maar het heeft ook andere uitwerkingen : het stelt de schuldenaar in gebreke, het doet de moratoire interesten lopen, indien dat niet reeds het geval is, en het stuit de verjaring (2).

Het bevel is een handeling van een gerechtsdeurwaarder waarbij de uitvoering van een verplichting wordt geëist krachtens een uitvoerbare titel. Het stuit alleen de verjaring als het wordt betekend aan degene die men wil beletten de verjaring te verkrijgen. Wil het een stuiting tot gevolg hebben, dan moet het geldig zijn naar de vorm. De door toedoen van een gerechtsdeurwaarder gedane loutere aanmaning dat een verplichting moet worden nagekomen, zonder uitvoerbare titel, is onwerkzaam ten aanzien van de stuiting van de verjaring (3).

Zo heeft inzake personenbelastingen de administratie der belastingen, als ze de belastingschuldige er niet kan toe aanzetten afstand te doen van de op de verjaring verlopen termijn, in geval van nakende verjaring van een betwiste aanslag, geen andere keuze dan aan de belastingschuldige een bevel tot betaling te doen betekenen.

Die werkwijze geeft aanleiding tot tal van geschillen over de geldigheid van een dergelijk bevel dat wordt betekend voor een betwiste aanslag waarvoor geen enkel gedeelte van de schuld kan worden beschouwd als vaststaand en zeker niet in de zin van artikel 410 van het WIB 1992.

Ten slotte sluit die laatste bepaling uit dat gebruik wordt gemaakt van uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van de belastingschuldige.

De administratie der belastingen heeft in dat rechtsgeding tot nu toe de dubbele werking van het gewone bevel aangevoerd, dat tegelijk eerste daad van tenuitvoerlegging en daad van stuiting van de verjaring is. Ze heeft op grond daarvan beweerd dat het bevel tot betaling als onregelmatig kon worden beschouwd als daad van vervolging, maar dat het wel zijn uitwerkingen behield als daad van stuiting van de verjaring.

Die stelling wordt echter verworpen door twee arresten van het Hof van Cassatie (4). Het Hof gaat ervan uit dat « geen middelen van tenuitvoerlegging kunnen worden aangewend om het met een bezwaar of beroep bestreden gedeelte van de ingekohierde belastingschuld in te vorderen » en het leidt daaruit af « dat een betalingsbevel betekend voor een aldus betwiste belastingsschuld, niet geldig kan zijn en geen stuitende werking heeft ».

Die rechtspraak van het Hof van Cassatie maakt het optreden van de wetgever onontbeerlijk teneinde te voorkomen dat tal van aanslagen verjaard worden verklaard. Uit het onderzoek van de gegevens over de fiscale achterstand inzake de inkomstenbelastingen blijkt immers dat die achterstand voor meer dan 40 % aan betwiste aanslagen toe te schrijven valt.

Het nieuwe artikel 443ter van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) bepaalt dat elk rechtsgeding met betrekking tot de toepassing of de invordering van de belastingen en voorheffingen dat wordt ingesteld door de Belgische Staat, door de schuldenaar van deze belastingen of voorheffingen of door ieder ander persoon die gehouden is tot de betaling van de schuld, de verjaring schorst. Het bezwaar en de in artikel 376 bedoelde aanvraag schorsen eveneens de verjaring.

Volgens de memorie van toelichting met betrekking tot het nieuwe artikel 443ter van het WIB 1992 zijn deze bepalingen van toepassing op de lopende gedingen, « overeenkomstig de principes van de toepassing van de wet in de tijd » (5).

Zoals de Raad van State in zijn advies (6) over de voormelde bepaling heeft aangegeven, is het zeer twijfelachtig dat die bepaling wordt toegepast op de belastingschulden die reeds vóór de inwerkingtreding van de programmawet verjaard zijn, ofwel omdat de ontvanger aan de belastingplichtige geen dwangbevel heeft doen betekenen of niet te gelegener tijd verkregen heeft dat hij afstand doet van de op de verjaring verlopen termijn, ofwel omdat het betekende dwangbevel dient te worden beschouwd als zonder uitwerking volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Aldus kan het bevel dat wordt betekend bij gebrek aan een onmiddellijk verschuldigde belasting of in geval van een betwiste belasting die hoger ligt dan het onmiddellijk verschuldigde bedrag, de verjaring niet stuiten.

Het Hof van Cassatie blijkt immers met zijn arresten van 10 oktober 2002 en 21 februari 2003 (7) te hebben geantwoord op de vraag of het bevel moet worden beschouwd als een daad van voorbereiding op de vordering tot betaling van een schuld dan wel of het reeds om een uitvoeringsmaatregel gaat.

Het Hof van Cassatie heeft voor recht gezegd dat, inzake personenbelasting, het bevel een daad van rechtsvervolging is die een uitvoerbare titel veronderstelt als een aanzet tot uitvoerend beslag.

Daaruit vloeit voort dat de verjaring niet kan worden gestuit door een bevel dat wordt betekend bij gebrek aan een onmiddellijk verschuldigde belasting of in geval van een betwiste belasting die hoger ligt dan het onmiddellijk verschuldigde bedrag.

Gelet op die uitlegging van het Hof van Cassatie moet men zich afvragen wat de aard is van het bevel : is het een daad van stuiting of een daad van voorbereiding op de tenuitvoerlegging, zonder dat het echter om een daad van tenuitvoerlegging gaat ?

De vraag over de aard van het bevel verwijst echter naar een bijzonder probleem. Uit de omschrijving komt duidelijk naar voren dat die formaliteit past in het kader van de gedwongen tenuitvoerlegging en de gedwongen invordering van een schuld. De definitie biedt echter niet de mogelijkheid de aard van het bevel nauwkeuriger te preciseren, en meer in het bijzonder te bepalen of het een loutere voorbereiding van de invordering is dan wel of het er daarentegen reeds deel van uitmaakt (8).

Er zij op gewezen dat het Hof van Cassatie reeds indirect stof heeft geleverd voor de discussie in een arrest van 24 maart 1977 (9), waarover professor Van Compernolle van mening was dat « la question de savoir si le commandement constitue un acte d'exécution ne se posait pas que de manière indirecte, la Cour étant essentiellement amenée à se prononcer sur la portée de l'article 184 des lois coordonnées sur les sociétés commerciales » (10).

Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 7 december 1995 in verband met de verjaring van de dwangsom tevens beslist « dat de verjaring van de dwangsom wordt gestuit door daden van tenuitvoerlegging en met name door een bevel tot betaling betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen » (11).

In dat verband verwijzen we nogmaals naar de commentaar van Eric Van Brustem : « on ne sait que penser de ces arrêts. Ceci d'autant plus que par deux arrêts, la Cour de cassation de France est venue, à son tour, jeter le trouble en considérant dans le cadre de la détermination de la compétence du juge de l'exécution, que la signification d'un commandement aux fins de saisie-vente engage la procédure d'exécution (12). Ces deux arrêts sont en effet venus remettre en question une situation qui se caractérisait par sa stabilité en faveur de la position inverse à celle apparemment adoptée en droit belge.

Doctrine et jurisprudence semblaient unanimes : un commandement n'est qu'un acte préparatoire précédant les mesures d'exécution forcée comme l'indiquait expressément l'article 583 du Code de procédure civile français et comme l'indiquent les articles 50 et 51 de la loi du 9 juillet 1991 et les articles 81, 83, 85 et 88 du décret du 31 juillet 1992 (13).

La Cour de cassation de France a toujours considéré qu'un commandement n'est pas en lui-même un acte d'exécution (14) mais une simple formalité préalable à l'exécution (15). » (16)

« Quel argument en effet permettrait de remettre en question ce postulat communément admis que synthétisait le professeur Perrot : tout le monde est bien d'accord pour penser que le commandement de payer n'est pas un acte d'exécution (17). Car ce n'est pas le commandement de payer qui déclenche la saisie. Il n'a d'autre portée que celle d'une mise en demeure particulièrement solennelle assortie d'une simple menace qui ne deviendra effective que si le débiteur n'exécute pas ses obligations et si le créancier se décide à poursuivre.

Sans doute n'y a-t-il pas de saisie sur les meubles corporels sans un commandement préalable, mais il peut très bien y avoir un commandement sans qu'une saisie ne s'ensuive. Enfin, le fait que le commandement ne soit pas suivi d'une saisie ne l'empêche pas de produire des effets indépendants de toute exécution, ce qui permettait à un auteur de rappeler que la saisie proprement dite et le commandement qui la précède ne peuvent être considérés comme deux éléments indissociables d'un même ensemble. » (18) (19)

Onder de vroegere gelding van het Belgische Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering werd het bevel weliswaar niet beschouwd als een daad van tenuitvoerlegging (20), maar als een gewone vormvereiste. Toch is het huidige artikel 1499 van ons Gerechtelijk Wetboek een integrale kopie van het vroegere artikel 583 van voormeld Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Immers « sous l'empire du Code de procédure civile, le commandement était défini comme un dernier avertissement officiel adressé au débiteur par exploit d'huissier et par lequel l'ordre lui est donné de payer sous peine d'y être contraint par toutes voies de droit.

On le considérait à l'époque comme un simple acte préparatoire du recouvrement. Ainsi, dans son traitement consacré aux procédures d'ouverture des successions, Brass indique clairement que le commandement est un acte préparatoire et non un acte d'exécution (21). Il semble qu'il en a toujours été ainsi (22).

Certes, on précisait que le commandement ne doit pas être confondu avec la simple sommation (mise en demeure) car le commandement repose sur un titre exécutoire et annonce l'intention de saisir-exécuter (23). De Page, notamment, indiquait clairement que « tout commandement suppose un titre exécutoire » (24) (25).

Hoe dan ook kunnen we niet om de vaststelling heen dat het bevel in het verleden niet werd beschouwd als een daad van tenuitvoerlegging, maar als een daad van voorbereiding. Een en ander staat echter haaks op de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie. Daarin wordt uitgegaan van de stelling van professor de Leval (26), die weliswaar door de rechtsleer wordt overgenomen (27) maar die niet unaniem wordt gevolgd (28).

Als men een en ander toepast op het vraagstuk van de verjaring in fiscale zaken, zou die lezing van het begrip « bevel » ervoor moeten zorgen dat een betekend bevel, ondanks de rechtspraak van het Hof van Cassatie, toch effect blijft sorteren.

Dit amendement strekt ertoe artikel 1499 van het Gerechtelijk Wetboek dusdanig te interpreteren dat het begrip « bevel » de definitie krijgt die het steeds heeft gehad, wat erop neerkomt dat het gaat om een gewone, voorbereidende vormvereiste en niet om een daad van tenuitvoerlegging.

René THISSEN.

Nr. 28 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 48bis (nieuw)

Een artikel 48bis invoegen, luidende :

« Art. 48bis. ­ In artikel 463bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1) in § 1, eerste lid, 1º, vervallen de woorden « op de vennootschapsbelasting »;

2) in § 2, 3º vervallen de woorden « de vennootschapsbelasting ».

Nr. 29 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 48ter (nieuw)

Een artikel 48ter invoegen, luidende :

« Art. 48ter. ­ Artikel 465 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de woorden « en op de vennootschapsbelasting ». »

Nr. 30 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 48quater (nieuw)

Een artikel 48quater invoegen, luidende :

« Art. 48quater. ­ Artikel 467 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« De aanvullende belasting op de vennootschapsbelasting van 3 % wordt geheven ten behoeve van de gemeenten en de agglomeraties. Ze is ten laste van de vennootschappen die respectievelijk hun maatschappelijke zetel hebben in die gemeente of in de gemeenten die deel uitmaken van die agglomeratie. »

Nr. 31 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 48quinquies (nieuw)

Een artikel 48quinquies invoegen, luidende :

« Art. 48quinquies. ­ In artikel 469, tweede lid, van het hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, worden de woorden « die aanvullende belastingen » vervangen door de woorden « de aanvullende belastingen op de personenbelasting ». »

Nr. 32 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 48sexies (nieuw)

Een artikel 48sexies invoegen, luidende :

« Art. 48sexies. ­ De artikelen 34bis tot 34sexies treden in werking vanaf aanslagjaar 2005. »

Verantwoording

De gemeentelijke fiscale basis wordt aangetast ten gevolge van de vervennnootschappelijking. Steeds meer beoefenaars van een vrij beroep en zelfstandigen brengen hun activiteit immers onder in een vennootschap.

Dit kan worden afgeleid uit de stijging van het aantal aangiften in de vennootschapsbelasting van BVBA's en EVBA's. Deze evolutie leidt tot minder inkomsten voor de gemeenten.

De betrokken vennootschappen keren immers vaak een inkomen uit aan de eigenaar dat kleiner is dan het inkomen zonder vennootschap, dat voorheen werd belast onder de personenbelasting. Dit leidt tot minder opbrengsten uit de gemeentelijke aanvullende personenbelasting. De rest van het inkomen blijft echter binnen de vennootschap en wordt dus belast onder de vennootschapsbelasting, waarop geen gemeentelijke aanvullende belasting wordt geheven.

Per saldo betekent het dus voor de gemeenten een daling aan inkomsten uit de aanvullende personenbelasting omdat de belastbare basis kleiner wordt. Dit inkomstenverlies versterkt het fenomeen van de veelheid aan lokale belastingen op economische activiteiten, ondermeer op drijfkracht en tewerkgesteld personeel, waardoor de belastingdruk zeer ongelijk wordt verdeeld en ongezonde fiscale concurrentie in de hand wordt gewerkt. Daarnaast zadelen deze lokale belastingen de bedrijven en de gemeentelijke administraties op met heel wat administratieve rompslomp.

Deze amendementen bieden een oplossing voor deze problematiek door vooreerst de aanvullende crisisbijdrage van 3% op vennootschappen te vervangen door een uniforme, aanvullende gemeentelijke vennootschapsbelasting zonder te raken aan de vigerende tarieven inzake vennootschapsbelasting. De ontvangsten verschuiven dus van het federale naar het gemeentelijke niveau. Er wordt een antwoord geboden op de dalende inkomsten van de gemeenten door het fenomeen van de vervennootschappelijking zonder dat dit evenwel mag leiden tot een hogere fiscale druk op de vennootschappen.

Daarnaast zou deze nieuwe gemeentelijke ontvangstenbron aanleiding kunnen geven tot de afschaffing op gemeentelijk vlak van allerlei kleine belastingen en retributies ten laste van de bedrijven, met name op drijfkracht en tewerkgesteld personeel. De afschaffing van deze kleine belastingen en retributies zou zowel de gemeentelijke administratie als de bedrijven veel tijd en dus veel geld besparen.

Deze amendementen komen tegelijkertijd tegemoet aan de vraag van de centrumsteden om hun inkomsten niet exclusief te halen bij hun vaak niet-kapitaalkrachtige bewoners (natuurlijke personen). In deze steden is trouwens het aantal vrije beroepen en ondernemers die de vorm van een vennootschap aannemen, het grootst. De steden worden immers gekenmerkt door grote praktijken, door associaties, ... Aangezien in deze steden veel maatschappelijke zetels zijn gevestigd, wordt dit criterium gebruikt voor de verdeling van de aanvullende gemeentelijke vennootschapsbelasting. Door de uniformiteit ­ overal 3 % ­ vermijdt men terzelfder tijd een ongezonde fiscale concurrentie tussen de gemeenten.

Gelet op de recente uitlatingen van de minister van Begroting aangaande de onzin van de vele lokale belastingen en retributies denken wij dat ook de regering gewonnen is voor deze amendementen.

Nr. 33 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 84

In het voorgestelde artikel 17, § 7, eerste zin, in fine, tussen de woorden « op de verenigingen die » en de woorden « een commissaris hebben benoemd » de woorden « overeenkomstig § 5 » invoegen.

Verantwoording

De in artikel 84 van het ontwerp voorgestelde aanpassingen zouden tot gevolg hebben dat de accountant niet langer in aanmerking komt om een commissarisopdracht te vervullen in een kleine of grote VZW, hetgeen tot op heden steeds mogelijk is geweest.

Toch moet erop worden gewezen dat, overeenkomstig artikel 34, 1º, juncto 37, van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen, ook extern accountants gerechtigd zijn om de opdracht, die bestaat uit het nazien en corrigeren van boekhoudstukken én leidt tot een attest bestemd voor derden, uit te voeren.

Bovendien zijn veel accountants thans werkzaam in de non-profitsector en hebben zij binnen deze sector een belangrijke expertise opgebouwd. De voorgestelde aanpassingen zouden niet alleen een financiële aderlating betekenen voor deze beroepsbeoefenaars, maar ook en vooral de non-profitsector ontdoen van de nodige professionele begeleiding die zij verdient.

Huidig amendement is er dan ook op gericht artikel 84 van het ontwerp te verduidelijken, in die zin dat het ondubbelzinnig aangeeft dat kleine en grote VZW's nog steeds kunnen worden gecontroleerd door een extern accountant.

Nr. 34 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 84

De voorgestelde tekst aanvullen met een § 8, luidende :

« § 8. In afwijking van § 7 mag de persoon die is aangesteld door de verenigingen zonder winstoogmerk die niet vallen onder de bepalingen van § 5 om de controle op de rekeningen te voeren en die al dan niet bekleed is met de hoedanigheid van de bedrijfsrevisor, de titel van commissaris dragen. »

Verantwoording

Overeenkomstig artikel 130 van het Wetboek van vennootschappen mag enkel een lid van het Instituut der Bedrijfsrevisoren de titel van commissaris dragen. Ingevolge het voorgestelde artikel 17, § 7, van de nieuwe VZW-wet, kan, wanneer kleine VZW's die niet gehouden zijn tot controle van hun rekeningen door een commissaris-revisor maar toch een beroep willen doen op een persoon om een controle te doen van de rekeningen, deze persoon niet de titel van commissaris dragen.

Heel wat kleine VZW's kennen de titel van commissaris toe, zelfs al vertrouwen zij de controle van rekeningen niet toe aan een bedrijfsrevisor. Door de voorgestelde wetswijziging zijn deze VZW's nog maar eens verplicht hun statuten aan te passen en de term « commissaris » te schrappen en te vervangen door een andere term. Dit betekent een zoveelste extra administratieve belasting voor de kleine VZW's. Van een administratieve vereenvoudiging is er weerom geen sprake.

Het voorgestelde artikel 17, § 7, creëert bovendien rechtsonzekerheid. Het is immers niet duidelijk of, wanneer kleine VZW's die zonder hiertoe gehouden te zijn, toch een beroep doen op een externe controle door een bedrijfsrevisor, deze bedrijfsrevisor al dan niet gezien moet worden als een commissaris zoals bepaald in de nieuwe VZW-wet en deze titel mag dragen, vermits de VZW niet de verplichting heeft om een commissaris aan te stellen. Deze onduidelijkheid geldt ook wanneer kleine VZW's geen commissaris-bedrijsrevisor moeten aanstellen op grond van de nieuwe VZW-wet maar hiertoe wel verplicht zijn vanuit een andere reglementering.

Nr. 35 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 85

De woorden « De artikelen 17, §§ 2 tot 7 » vervangen door de woorden « De artikelen 17, §§ 2 tot 8 ».

Verantwoording

Zie amendement nr. 34.

Nr. 36 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 86

In het voorgestelde artikel 37, § 7, eerste zin, in fine, tussen de woorden « op de stichtingen die » en de woorden « een commissaris hebben benoemd » de woorden « overeenkomstig § 5 » invoegen.

Verantwoording

De in artikel 86 van het ontwerp voorgestelde aanpassingen zouden tot gevolg hebben dat de accountant niet langer in aanmerking komt om een commissarisopdracht te vervullen in een kleine of grote stichting, hetgeen tot op heden steeds mogelijk is geweest.

Toch moet erop worden gewezen dat, overeenkomstig artikel 34, 1º, juncto 37, van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen, ook externe accountants gerechtigd zijn om de opdracht, die bestaat uit het nazien en corrigeren van boekhoudstukken én leidt tot een attest bestemd voor derden, uit te voeren.

Huidig amendement is er dan ook op gericht artikel 86 van het ontwerp te verduidelijken, in die zin dat het ondubbelzinnig aangeeft dat kleine en grote VZW's nog steeds kunnen worden gecontroleerd door een extern accountant.

Nr. 37 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 86

De voorgestelde tekst aanvullen met een § 8, luidende :

« § 8. In afwijking van § 7 mag de persoon die is aangesteld door de stichtingen die niet vallen onder de bepalingen van § 5 om de controle op de rekeningen te voeren en die al dan niet bekleed is met de hoedanigheid van bedrijfsrevisor, de titel van commissaris dragen. »

Verantwoording

Zie amendement nr. 36.

Nr. 38 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 87

In het voorgestelde artikel 53, §7, eerste zin, tussen de woorden « internationale verenigingen zonder winstoogmerk die » en de woorden « een commissaris hebben benoemd » de woorden « overeenkomstig § 5 » invoegen.

Verantwoording

De in artikel 87 van het ontwerp voorgestelde aanpassingen zouden tot gevolg hebben dat de accountant niet langer in aanmerking komt om een commissarisopdracht te vervullen in een kleine of grote IVZW, hetgeen tot op heden steeds mogelijk is geweest.

Toch moet erop worden gewezen dat, overeenkomstig artikel 34, 1º, juncto 37, van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen, ook extern accountants gerechtigd zijn om de opdracht, die bestaat uit het nazien en corrigeren van boekhoudstukken én leidt tot een attest bestemd voor derden, uit te voeren.

Bovendien zijn veel accountants thans werkzaam in de non-profitsector en hebben zij binnen deze sector een belangrijke expertise opgebouwd. De voorgestelde aanpassingen zouden niet alleen een financiële aderlating betekenen voor deze beroepsbeoefenaars, maar ook en vooral de non-profitsector ontdoen van de nodige professionele begeleiding die zij verdient.

Huidig amendement is er dan ook op gericht artikel 87 van het ontwerp te verduidelijken, in die zin dat het ondubbelzinnig aangeeft dat kleine en grote IVZW's nog steeds kunnen worden gecontroleerd door een extern accountant.

Nr. 39 VAN DE HEER H. VANDENBERGHE EN MEVROUW de BETHUNE

Art. 87

De voorgestelde tekst aanvullen met een § 8, luidende :

« § 8. In afwijking van § 7 mag de persoon die is aangesteld door de internationale verenigingen zonder winstoogmerk die niet vallen onder de bepalingen van § 5 om de controle op de rekeningen te voeren en die al dan niet bekleed is met de hoedanigheid van de bedrijfsrevisor, de titel van commissaris dragen. »

Verantwoording

Zie amendement nr. 38.

Hugo VANDENBERGHE.
Sabine de BETHUNE.

Nr. 40 VAN DE HEER CALUWÉ

Artt. 284bis en 284ter (nieuw)

In titel X, een hoofdstuk Xbis invoegen, dat de artikelen 284bis en 284ter bevat, luidende :

« Hoofdstuk Xbis ­ Premies voor ploegenarbeid en voor nachtarbeid

« Art. 284bis. ­ Artikel 14, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt aangevuld met het volgende lid

« Voor de berekening van de bijdragen zoals bedoeld in deze wet wordt niet onder loon begrepen de premies die worden betaald voor ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige prestaties aan werknemers die gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld zijn in een van de voornoemde arbeidsregelingen, behalve in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ».

Art. 284ter. ­ Artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 en de wet van 24 december 2002, wordt aangevuld als volgt :

« Voor de berekening van de bijdragen zoals bedoeld in deze wet wordt niet onder loon begrepen de premies die worden betaald voor ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige prestaties aan werknemers die gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld zijn in een van de voornoemde arbeidsregelingen, behalve in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ».

Verantwoording

Een verlaging of afschaffing van de sociale lasten op de ploegenpremie en de nachtpremie zou een belangrijke verbetering inhouden van de concurrentiekracht van de Belgische economie, zeker in de reeds zwaar getroffen industriële sector welke met zware buitenlandse concurrentie kampt en waar de meeste grote ondernemingen met ploegensystemen te vinden zijn.

Ook in de zorgsector kan een vrijstelling belangrijke positieve gevolgen hebben voor de tewerkstelling, aangezien in deze sector lastenverlagingen vrij direct de tewerkstelling kunnen opdrijven.

Een bijkomend voordeel is dat de vrijstelling een stimulans is om kraptes op de arbeidsmarkt te verhelpen, die vaak terug te vinden zijn in beroepen waar ploegensystemen of systemen met nachtarbeid worden toegepast.

Concreet wensen de indieners de premies voor ploegenarbeid en voor nachtarbeid vrij te stellen van zowel werknemers- als werkgeversbijdragen. Dit houdt in dat zowel werknemers (hoger netto-inkomen) als werkgevers een onmiddellijke stimulans ondervinden van de voorgestelde maatregel.

Ploegenarbeid en nachtarbeid komen voor bij zowel arbeiders als bedienden.

De vrijstelling kan voor beiden gelden. Ploegenarbeid is niet enkel een fenomeen van de industriële sector of de medische (of zorg-)sector.

Een vrijstelling dient te gelden voor alle sectoren, temeer daar bij een selectieve verlaging (enkel voor bepaalde sectoren) problemen kunnen ontstaan met de door Europa bewaakte eerlijke concurrentie.

In de praktijk zal uiteraard het globaal voordeel van de lastenverlaging via vrijstelling van bijdragen op premies voor ploegenarbeid vooral doorwegen in de industriële sector en de medische (zorg-)sector.

De maatregel zal ook relatief sterker doorwegen voor de laaggeschoolde arbeid.

Ludwig CALUWÉ.

Nr. 41 VAN DE DAMES DE SCHAMPHELAERE EN de BETHUNE

Art. 101

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 101. ­ Artikel 12bis van het koninklijk besluit van 9 mei 1984 tot uitvoering van artikel 13, tweede lid, 1º, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en artikel 100bis, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt aangevuld als volgt :

« 4º Het verhaal op de onderhoudsplichtige wordt beperkt tot een bedrag van maximaal 375 euro per maand per onderhoudsplichtige. »

Nr. 42 VAN DE DAMES DE SCHAMPHELAERE EN de BETHUNE

Art. 102

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 102. ­ In hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 12ter ingevoegd, luidende :

« Het bedrag bepaald in artikel 12bis, 4º, is gekoppeld aan de spilindex 125,00 (rang 51) van de consumptieprijzen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Dit bedrag zal opnieuw worden berekend op 1 januari van elk jaar door de coëfficiënt 1,02n erop toe te passen, dat het verschil in rang aangeeft tussen de in het vorig lid vermelde spilindex en die welke op voornoemde datum is bereikt. »

Nr. 43 VAN DE DAMES DE SCHAMPHELAERE EN de BETHUNE

Art. 102bis (nieuw)

Een artikel 102bis invoegen, luidende :

« Art. 102bis. ­ In artikel 14, § 1, van hetzelfde koninklijk besluit worden de woorden :

« ­ hetzij 13 345,60 euro, verhoogd met 2 335,48 euro per persoon ten laste, wat het verhaal van de kosten voor opname en huisvesting betreft;

­ hetzij 16 681,99 euro, verhoogd met 2 335,48 euro per persoon ten laste, wat het verhaal van de kosten van het bestaansminimum of de maatschappelijke dienstverlening betreft.

Het verhaal is beperkt tot het bedrag dat het in het eerste lid vermelde belastbaar inkomen te boven gaat. »

vervangen door de woorden :

« 25 000 euro verhoogd met 2 500 euro per persoon ten laste, wat het verhaal van de kosten voor opname en huisvesting betreft, alsook voor wat de kosten van het bestaansminimum of de maatschappelijke dienstverlening betreft.

Het verhaal is beperkt tot het bedrag dat in het eerste lid vermelde belastbaar inkomen te boven gaat.

Indien het belastbaar inkomen het vrijgesteld bedrag, zoals bedoeld in het eerste lid, niet overschrijdt, wordt de som gemaakt van alle kadastrale inkomens, verminderd met dat van de door onderhoudsplichtige betrokken eigen woning. Er kan in dit geval geen verhaal worden uitgeoefend indien bedoelde som van de kadastrale inkomens het volgende bedrag niet overschrijdt : 2 500 euro, verhoogd met 250 euro per persoon ten laste. »

Nr. 44 VAN DE DAMES DE SCHAMPHELAERE EN de BETHUNE

Art. 102ter (nieuw)

Een artikel 102ter invoegen, luidende :

« Art. 102ter. ­ In artikel 16 van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) in het eerste lid worden de woorden « laat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zich leiden door een door de raad voor maatschappelijk welzijn vastgestelde schaal of barema van tussenkomsten waarvan het kan afwijken mits inachtname van bijzondere omstandigheden » vervangen door de woorden : « is het openbaar centrum van maatschappelijk welzijn gebonden aan een uniforme schaal die de minister tot wiens bevoegdheid het maatschappelijk welzijn behoort, vaststelt. »;

B) het tweede lid wordt opgeheven. »

Verantwoording

CD&V blijft een familiale solidariteit verdedigen, maar wil hiertoe eenvormige, realistische en betaalbare criteria hanteren. Om die redenen wensen de indieners de door de regering voorgestelde regeling te vervangen door een systeem dat beter aan deze doelstellingen tegemoetkomt.

1. De maandelijkse kostprijs die rusthuisbewoners voor hun verblijf moeten betalen, valt voor velen van hen zeer hoog uit in vergelijking met hun maandelijks pensioen. Door de terugkerende besparingen die de regering de rusthuizen oplegt, dreigt de druk op de bewonersprijs zelf nog fors toe te nemen.

De actuele dagprijs in Vlaanderen bedraagt gemiddeld 34,46 euro (1 390 frank), in Wallonie 28,98 euro (1 169 frank) en in Brussel 34,01 euro (1 372 frank). In heel wat gevallen komen nog allerlei supplementen bij aan dokters- en medicatiekosten, kapper, verzorgingsproducten ...

Het is dus noodzakelijk dat in de toekomst de rusthuizen kunnen rekenen op de nodige tussenkomsten vanwege de ziekteverzekering in de zorgkosten. Zoniet dreigen er steeds meer onbemiddelde rusthuisbewoners een beroep te doen op het OCMW. De onderhoudsverplichting mag trouwens nooit het gevolg zijn van het feit dat de overheid niet de nodige middelen ter beschikking stelt.

De invoering van de Zorgverzekering zal ongetwijfeld een belangrijke bijdrage betekenen in de betaalbaarheid van de dagprijzen, doch deze tegemoetkoming moet meteen gerelativeerd worden omdat ze enkel van toepassing is op de Vlaamse rusthuisbewoners met een zeer grote zorgbehoevendheid.

2. De pensioenen zijn gerelateerd aan de vroegere inkomsten tijdens de actieve loopbaan. Wie tijdens zijn beroepsloopbaan goed verdiende, kan nadien op een vrij goed pensioen aanspraak maken. Wie minder goed heeft verdiend of slechts een vervangingsinkomen genoot, zal het met een bescheiden pensioen moeten stellen. Het zijn vooral deze groep mensen die ernstig in de problemen kunnen komen bij een rusthuisopname. Wie een laag pensioen krijgt en bovendien onbemiddeld is, moet in veel gevallen een beroep doen op het OCMW. De zwaarst zorgbehoevenden zullen een tegemoetkoming « hulp aan bejaarden » kunnen ontvangen.

Om de risico's op onderhoudsplicht zoveel mogelijk te vermijden, lijkt het ons derhalve meer dan noodzakelijk dat vooral de laagste pensioenen aangepast worden en dat prioritair alle bescheiden pensioenen welvaartsvast worden gemaakt.

3. Bovendien dringt de noodzaak zich op om een éénvormige wettelijke regeling vast te leggen in verband met het zogenaamde « zakgeld » voor rusthuisbewoners. Dit is een gedeelte van het pensioen waarover de betrokkenen gegarandeerd zelf moet kunnen beschikken en dat dus niet mag gebruikt worden om de rusthuiskosten te betalen. Dit bedrag van vrij te besteden inkomen voor persoonlijke doeleinden moet opgetrokken worden om het aan de welvaartsevolutie aan te passen.

4. Het is voor ons duidelijk dat het debat over de wenselijkheid van het behoud van de onderhoudsplicht, moet gevoerd worden rekening houdende met de bovenvermelde uitgangspunten.

Toch blijven we ook van mening dat de gemeenschap niet zonder meer alle kosten op zich kan nemen van de rusthuisbewoners die niet in staat zijn hun verblijf te bekostigen. Het blijft verdedigbaar en waardevol om ook een beroep te doen op de familiale solidariteit.

Deze familiale solidariteit ontstaat in vele gevallen trouwens op een spontane manier, zonder dat het OCMW daarvoor aangesproken wordt. Heel wat kinderen komen nu vrijwillig tussen in de kosten van hun ouders in een rusthuis. Pas wanneer men ook binnen de familie niet in de mogelijkheid verkeert de zorgkosten zelf te bekostigen, komt de overheid tussen.

Het behoud van de wederzijdse onderhoudsplicht tussen ouders en kinderen is een principiële keuze. Met dit wetsvoorstel beklemtonen wij de waarde van deze keuze en dus van de familiale solidariteit. Kinderen hebben een verantwoordelijkheid (waaronder een financiële) ten aanzien van hun ouders, nadat eerder ouders hun verantwoordelijkheid hebben genomen ten aanzien van hun kinderen. Ouders en kinderen hebben ten aanzien van elkaar een zorgplicht. In bredere zin kunnen we spreken van een intergenerationele solidariteit, waarbij de ene generatie solidair is met de andere generatie.

5. Een eventuele afschaffing van de terugvorderingsplicht zal dit waardevol principe op de helling zetten. Een aantal kinderen die nu reeds spontaan en in alle stilte hun ouders ondersteunen, zullen gedemotiveerd worden en misschien hun steun staken, waardoor de OCMW's genoodzaakt worden een tussenkomst te verlenen. Aldus zullen ook mensen die nochtans over voldoende middelen beschikken (en dus voorheen nooit bij het OCMW zouden aankloppen), daardoor mogelijks wel op het OCMW een beroep doen.

Bovendien bestaat het gevaar dat bejaarden die een rusthuisopname overwegen zich vooraf opzettelijk onvermogend maken. Nadat zij hun financiële middelen, roerende en onroerende goederen onder hun kinderen verdeeld hebben, kunnen zij een steunaanvraag indienen. Bij de kinderen kan toch niets meer teruggevorderd worden.

6. Ten slotte zijn er ook wettelijke bezwaren. De onderhoudsplicht is als algemeen principe ingeschreven in het Burgerlijk Wetboek, en is net als het erfrecht gebaseerd op de familiale solidariteit. Beiden zijn aan elkaar gekoppeld en houden een zeker evenwicht in tussen rechten en plichten. Indien families hun verantwoordelijkheid doorschuiven naar de overheid, komt dit algemeen rechtsprincipe op de helling te staan. De mogelijke nadelen van een arbitraire afschaffing van de onderhoudsplicht lijken ons dus erg groot.

7. We pleiten principieel daarom voor het behoud van de onderhoudsplicht, mits volgende correcties aan het huidige systeem :

7.1. Een maximumbedrag

De invoering van een maximumbedrag inzake de onderhoudsbijdrage garandeert de betaalbaarheid door de onderhoudsplichtige. Een maximale bijdrage van 375 euro per maand per onderhoudsgerechtigde wordt vooropgesteld.

7.2. Een redelijke bijdrage

De gemeenschap moet waken over de billijkheid en haalbaarheid van de opgelegde solidariteit. Daarbij moet voldoende rekening gehouden worden met de kosten van de onderhoudsplichtige, zoals de opvoeding van zijn of haar kinderen. De solidariteit mag de eigen situatie van de onderhoudsplichtige niet hypothekeren. Het vrijgestelde basisbedrag dient daarom opgetrokken te worden tot 25 000 euro, verhoogd met 2 500 euro per persoon ten laste. Momenteel zijn de vrijgestelde bedragen bepaald op 14 162,35 euro, verhoogd met 2 478 euro per persoon ten laste.

Van het netto belastbaar inkomen van de onderhoudsplichtige wordt een vrijgesteld basisbedrag afgetrokken van 25 000 euro verhoogd met 2 500 euro per persoon ten laste. Het is op dit saldo (= niet-vrijgesteld bedrag) dat het terugvorderingspercentage berekend wordt.

Veel spanningen tussen onderhoudsplichtige kinderen hebben te maken met het feit dat momenteel enkel het netto belastbaar inkomen in rekening gebracht wordt. Om hieraan te corrigeren stellen we voor dat ook het bezit van belangrijke onroerende goederen zou in aanmerking kunnen genomen worden.

Net als bij de toekenning van een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap zou ook de onderhoudsbijdrage gekoppeld moeten worden aan het kadastraal inkomen, als indicator van iemands vermogenstoestand.

Indien het netto belastbaar inkomen onder het vrijgestelde barema blijft, wordt het kadastraal inkomen van de onderhoudsplichtige kinderen in rekening gebracht, met uitzondering van dat van de eigen woning.

Van de som van deze kadastrale inkomens, verminderd met dit van de eigen woning, wordt een vrijgesteld basisbedrag afgetrokken van 2 500 euro verhoogd met 250 euro per persoon ten laste. Het is op dit saldo (= niet-vrijgesteld bedrag) dat het terugvorderingspercentage berekend wordt.

In de berekeningstabel op de volgende pagina verspringen de schijven dan telkens per 125 euro in plaats van per 1 250 euro.

Taux de recouvrement
sur le montant non
exonéré
­
Terugvorderings-
percentage op het niet-
vrijgesteld bedrag
Pension alimentaire à
payer par tranche
(EUR)
­
Te betalen onder-
houdsbijdrage per
schijf (EUR)
Pension alimentaire
cumulée par an
(EUR)
­
Gecumuleerde onder-
houdsbijdrage per jaar
(EUR)
Sur la première tranche de 1 250 euros. ­ Op de 1e schijf van 1 250 euro 10 % 125,00 125,00
Sur la deuxième tranche de 1 250 euros. ­ Op de 2e schijf van 1 250 euro 12,5 % 156,25 281,25
Sur la troisième tranche de 125 euros. ­ Op de 3e schijf van 125 euro 15 % 187,50 468,75
Sur la quatrième tranche de 125 euros. ­ Op de 4e schijf van 125 euro 17,5 % 218,75 687,50
Sur la cinquième tranche de 125 euros. ­ Op de 5e schijf van 125 euro 20 % 250,00 930,00
Sur la sixième tranche de 125 euros. ­ Op de 6e schijf van 125 euro 22,5 % 281,25 1 218,75
Sur la septième tranche de 125 euros. ­ Op de 7e schijf van 125 euro 25 % 312,50 1 531,25
Sur la huitième tranche de 125 euros. ­ Op de 8e schijf van 125 euro 27,5 % 343,75 1 875,00
Sur la neuvième tranche de 125 euros. ­ Op de 9e schijf van 125 euro 30 % 375,00 2 250,00
Sur la dixième tranche de 125 euros. ­ Op de 10e schijf van 125 euro 32,5 % 406,25 2 656,25
Sur la onzième tranche de 125 euros. ­ Op de 11e schijf van 125 euro 35 % 437,50 3 093,75
Sur le solde. ­ Op het saldo 37,5 %

7.3. Een uniforme regeling

De wetgever heeft de onderhoudsplicht in hoofde van de kinderen slechts zeer rudimentair geregeld. Het bedrag van de onderhoudsbijdrage wordt momenteel door het betrokken OCMW zelf vastgesteld. Dit kan leiden tot zeer uiteenlopende bijdragen in vergelijkbare situaties. Uniformiteit en gelijkschakeling van de onderhoudsbijdrage voor eenieder ­ ongeacht in welke gemeente men woont ­ dringt zich in het kader van de rechtszekerheid van de onderhoudsplichtige op.

Voorgesteld wordt om overal uniforme terugvorderingsschalen te hanteren.

Mia DE SCHAMPHELAERE.
Sabine de BETHUNE.

(1) H. De Page, Traité élémentaire de droit civil, deel VII, tweede uitgave, Brussel, Bruylant, nr. 1183.

(2) E. Van Brustem, De la nature du commandement en général et en matière d'impôt sur les revenus en particulier : suite ... et fin ?, Revue Générale du Contentieux Fiscal, 2003/6, blz. 4.

(3) E. Van Brustem, op. cit., blz. 4.

(4) Cassatie, 10 oktober 2002, Fisc. Koer., 28 februari 2003, nr. 4, blz. 239-241; Cassatie, 21 februari 2003, C.01 0287.N/9.

(5) Stuk Kamer, nr. 50-0473/001, blz. 148.

(6) Stuk Kamer, nr. 50-0473/001, blz. 463.

(7) Cassatie, 10 oktober 2002, Fisc. Koer., 28 februari 2003, nr. 4, blz. 239-241; Cassatie, 21 februari 2003, C.01 0287.N/9.

(8) E. Van Brustem, op. cit., blz. 5.

(9) Cassatie, 24 maart 1977, Pas., I, 792.

(10) J. Van Compernolle, Examen de jurisprudence ­ Les saisies, op. cit., blz. 463, nr. 55.

(11) Cassatie, 7 december 1995, Pas., I, 1131.

(12) Cass. fr., 2e ch. Civ., 16 december 1998, Rec. Dalloz, 1999, becommentarieerde samenvatting, blz. 221; Cass. fr., 2e civ., 3 juni 1999, Rec. Dalloz, 1999, I.R., blz. 180.

(13) J. Prévault, Quelle est la validité d'une saisie-exécution diligentée en 1993 en vertu d'un commandement délivré en 1992 ?, Rec. Dalloz, 1993, jur., blz. 387.

(14) Cass. fr., civ., 2 mei 1854, DP, 1854, 1, 227; Cass. fr., 1er ch. civ., 15 december 1958, Bull. civ., I, nº 563; Cass. fr., 1er ch., civ., 14 november, Bull. civ., I, nº 304.

(15) Cass. fr., 2e ch., 6 december 1991, D., 1992, IR, blz. 5.

(16) E. Van Brustem, op. cit., blz. 6.

(17) R. Perrot, « Procédure de l'instance : jugements et voies de recours ­ Voies d'exécution et mesures conservatoires », RTD civ., oktober-december 1993, blz. 221.

(18) P. Julien, « La signification d'un commandement aux fins de saisie-vente engage la procédure d'exécution », op. cit., blz. 222.

(19) E. Van Brustem, op. cit., blz. 6.

(20) J. Van Compernolle, Examen de jurisprudence ­ Les saisies, RCJB, 1987, blz. 462, nr. 55.

(21) A. Braas, Procédures d'ouverture des successions, voies d'exécution et procédures de distribution, Brussel, Bruylant, Luik, Vaillant, 1953, blz. 231-232, nrs. 347 en 349.

(22) « Le tribunal de Liège a déclaré, en ce sens, qu'un commandement n'est pas un acte d'exécution dans le sens de l'article 159, C. pr. Civ (Liège, 14 mai 1846, J. du Pal., p. 190). Jugé de même que le commandement préalable à la saisie, annonçant celle-ci, ne constitue pas un acte d'exécution de cette poursuite, mais une mise en demeure qui précède l'exécution forcée et qui tend à la prévenir, en invitant le débiteur à satisfaire à ses engagements (Bruxelles, 18 juillet 1881, BJ, p. 1281) ». Pandectes belges, 20e boekdeel, Brussel, Ferdinand Larcier, 1886, vº « Commandements ».

(23) G. De Leval, Traité des saisies, Luik, Ulg, 1988, blz. 600.

(24) De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Brussel, Bruylant, 1957, tweede uitgave, blz. 1071.

(25) E. Van Brustem, op. cit., blz. 5.

(26) G. De Leval, Le contentieux suscité par le recouvrement de l'astreinte, Saisies et astreintes, CUP, vol. 65, blz. 289; G. de Leval, Noot bij Cass., 10 oktober 2002, RGCF, 2003/2, blz. 27 en volgende.

(27) « Overwegend wordt terecht aangenomen dat het bevel voorafgaand aan het beslag de eerste daad van tenuitvoerlegging is. Enkele uitspraken stellen dat het eerder een ultieme waarschuwing aan de schuldenaar is. Het Hof van Cassatie heeft zich in zijn arrest van 24 maart 1977 impliciet aangesloten bij de eerste stelling ». E. Dirix, K. Broeckx, Overzicht van rechtspraak ­ Beslagrecht 1991- 1996, T.P.R., 1996, 4, blz. 1493; « Bevel is met name de eerste daad van de tenuitvoerlegging ». J. Laenens, De verjaring van de dwangsom, opmerkingen bij Burg. Brussel, besl., 8 oktober 1991, RW, 1993-1994, blz. 234.

(28) D. Chabot-Léonard stelt het als volgt : « Le commandement n'entre pas dans la catégorie des actes d'exécution. », Chabot-Léonard, Saisies conservatoires et saisies-exécutions, Bruylant, Brussel, 1979; zie ook. C. Engels, Het uitvoerend beslag op onroerend goed, 1981, 138, nrs. 181-182.