2-1566/2

2-1566/2

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

31 MAART 2003


Ontwerp van programmawet


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 1

Het artikel vervangen als volgt :

« Art. 1. ­ Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de bepalingen in artikel 137 tot 139, die een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet regelen. »

Verantwoording

Het ontwerp wordt gekwalificeerd als een « 78 »-ontwerp.

Niettemin zijn de artikelen 137 en 138 van het ontwerp (titel VII, hoofdstuk 4, wijziging van de artikelen 578 en 581 van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbanken voor geschillen met betrekking tot de toepassing van het decreet houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt) bepalingen die ertoe strekken wijzigingen aan te brengen in de organisatie van de hoven en de rechtbanken.

Ook de Raad van State maakte deze opmerking, stellende dat « overeenkomstig de parlementaire praktijk de desbetreffende bepalingen in een afzonderlijk ontwerp van wet moeten worden opgenomen ». In de memorie van toelichting wordt hier niet op ingegaan.

Nr. 2 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 7

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Deze zetting werd al uitgevoerd, namelijk door artikel 2 van de wet van 26 juni 2000 dat stelt : « De bedragen van de geldsommen waarop de opdeciemen bedoeld in de wet van maart 1952 betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke geldboeten worden toegepast, worden geacht rechtstreeks te zijn uitgedrukt in euro, zonder omrekening. »

Nr. 3 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 8

Artikel 8 doen vervallen.

Verantwoording

Deze zetting werd al uitgevoerd, namelijk door artikel 2 van de wet van 26 juni 2000 dat stelt : « De bedragen van de geldsommen waarop de opdeciemen bedoeld in de wet van maart 1952 betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke geldboeten worden toegepast, worden geacht rechtstreeks te zijn uitgedrukt in euro, zonder omrekening. »

Nr. 4 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 10bis (nieuw)

Een artikel 10bis (nieuw) invoegen, luidende als volgt :

« Art. 10bis. ­ In artikel 56septies, § 1, van dezelfde samengeordende wetten wordt de zinsnede « geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 en » geschrapt. »

Verantwoording

Elk kind dat getroffen is door een lichamelijk of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % is rechthebbend op kinderbijslag voor zichzelf ongeacht of het geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 of erna. Dit amendement heft dit onderscheid op.

Nr. 5 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 10ter (nieuw)

Een artikel 10ter (nieuw) invoegen, luidende als volgt :

« Art. 10ter. ­ In artikel 63 van dezelfde samengeordende wetten vervangen door de wet van 29 december 1990, wordt in § 1 de zinsnede « geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 en » geschrapt. »

Verantwoording

Aan elk kind dat getroffen is door een lichamelijk of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % wordt kinderbijslag toegekend ongeacht of het geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 of erna. Dit amendement heft dit onderscheid op.

Nr. 6 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 10quater (nieuw)

Een artikel 10quater (nieuw) invoegen, luidende als volgt :

« Art. 10quater. ­ Aan artikel 76bis, § 1, van dezelfde samengeordende wetten wordt een lid toegevoegd, luidende :

« De bedragen zoals bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 47, 50bis, 50ter, 73bis, § 1, en 73quater, § 2, worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

De bedragen van de kinderbijslag (artikel 40), de verhoogde kinderbijslag (artikel 42bis), de leeftijdsbijslagen (artikel 44 en 44bis), de bedragen zoals bepaald in artikel 47 (gehandicapte kinderen), de wezenbijslag (artikel 50bis), de verhoogde kinderbijslag voor kinderen van een arbeidsongeschikte werknemer (artikel 50ter), het kraamgeld (artikel 73bis), de adoptiepremie (artikel 73quater, § 2), worden op deze wijze jaarlijks aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.

Nr. 7 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 10quinquies (nieuw)

Een artikel 10quinquies (nieuw) invoegen, luidende als volgt :

« Art. 10quinquies. ­ Artikel 107, § 4, van dezelfde samengeordende wetten, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt :

« De geldmiddelen toegewezen krachtens artikel 38, § 3quinquies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, worden vanaf het dienstjaar 2003 verdeeld over Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige projecten in verhouding tot de aantallen krachtens deze wetten op kinderbijslag rechtgevende kinderen tussen 0 en 12 jaar die tot de Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige Gemeenschap kunnen gerekend worden. Bedoelde aantallen worden jaarlijks vastgesteld door de Rijksdienst en meegedeeld aan het beheerscomité. »

Nr. 8 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 12

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 12. ­ In artikel 2, § 2, eerste lid, van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, de woorden « het bedrag van 37 500 Belgische frank voor het jaar 2000 en 39 600 Belgische frank per kalenderjaar vanaf het jaar 2001 » vervangen door de woorden « het bedrag van 37 500 Belgische frank voor het jaar 2000, 39 600 Belgische frank per kalenderjaar vanaf het jaar 2001 en 1 140 euro per kalenderjaar vanaf het jaar 2003. »

Verantwoording

Door deze wijziging komen de indieners van het amendement tegemoet aan de opmerking van de Raad van State, die stelt dat een toevoeging van het nieuwe bedrag te verkiezen is boven een vervanging van de oude bedragen, om de oude bedragen niet te laten wegvallen.

Nr. 9 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 12bis (nieuw)

Een artikel 12bis (nieuw) invoegen, luidende als volgt :

« Art. 12bis. ­ Aan artikel 4 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, wordt een lid toegevoegd, luidende :

« Het bedrag van de in artikel 1 bedoelde gezinsbijslag wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe, voor 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

Het bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangepast in functie van de ontwikkeling van de conventionele lonen.

Nr. 10 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 14

A) Aan dit artikel, een 3º toevoegen, luidende als volgt :

« 3º In dezelfde § 3, wordt het getal « 16 » vervangen door « 21. »

B) Aan hetzelfde artikel, een 4º toevoegen, luidende als volgt :

« In dezelfde § 3, wordt de zinsnede « de medische kosten die ten minste 650 euro op jaarbasis bedragen, waarvoor geen terugbetaling in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging werd verleend » vervangen door « de medische kosten waarvoor momenteel geen terugbetaling in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging wordt verleend. »

Verantwoording

A) Dit amendement beoogt het optrekken van de leeftijdsgrens van 16 naar 21 jaar. Zo kunnen alle chronisch zieke kinderen jonger dan 21 jaar een tussenkomst krijgen in de extra kosten van hun medische behandeling.

B) Dit amendement beoogt de afschaffing van de arbitraire grens van 650 euro op jaarbasis.

Nr. 11 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 15bis (nieuw)

Een artikel 15bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 15bis. ­ In artikel 34, eerste lid, van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 29 januari 1999, wordt een 24º toegevoegd luidend als volgt :

« 24º de terugbetaling van verstrekkingen in het kader van de medisch begeleide voortplanting. »

Verantwoording

Medisch begeleide voortplanting mag geen elitaire vorm van zorgverlening zijn, die alleen toegankelijk is voor financieel draagkrachtige patiënten. Dit amendement beoogt de vergoeding, onder strikte voorwaarden, van de geneeskundige verstrekkingen in het kader van zo'n behandeling door de verzekering voor geneeskundige verzorging.

Nr. 12 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 16bis (nieuw)

Een artikel 16bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 16bis. ­ Artikel 35, § 1, van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 29 januari 1999, wordt aangevuld als volgt :

« De Koning omschrijft de in artikel 34, eerste lid, 24º, bedoelde verstrekkingen. »

Verantwoording

Medisch begeleide voortplanting mag geen elitaire vorm van zorgverlening zijn, die alleen toegankelijk is voor financieel draagkrachtige patiënten. Dit amendement beoogt de vergoeding, onder strikte voorwaarden, van de geneeskundige verstrekkingen in het kader van zo'n behandeling door de verzekering voor geneeskundige verzorging.

De Koning krijgt de bevoegdheid te bepalen welke verstrekkingen precies in aanmerking komen daarvoor.

Nr. 13 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 16ter (nieuw)

Een artikel 16ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 16ter. ­ In artikel 37, § 14 ter, van dezelfde, wet wordt het getal « 10 » vervangen door het getal « 50. »

Verantwoording

Door slechts een symbolische terugbetaling te voorzien van 10 % en een remgeld ten laste van de patiënt te leggen van 90 % lost men de problematiek niet op van de onvoldoende dekking van de medische materialen, waarvan het nut en de waarde medisch vaststaat. Dat dit remgeld in de MAF opgenomen werd, kan hieraan weinig verhelpen aangezien de MAF enkel ten goede komt aan een beperkte groep van de bevolking.

Nr. 14 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 16quater (nieuw)

Een artikel 16quater (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 16quater. ­ In artikel 37sexies, 1º, van dezelfde wet worden de woorden « die de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt » geschrapt. »

Verantwoording

De leeftijdsgrens van 16 jaar is een arbitrair criterium en houdt een discriminatie in ten opzichte van +16-jarigen.

Nr. 15 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 16quinquies (nieuw)

Een artikel 16quinquies (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 16quinquies. ­ In artikel 37 novies, 2º, van dezelfde wet vervalt de zinsnede « met uitzondering van de rechthebbenden op een integratietegemoetkoming, behorend tot de categorieën 3 en 4, bedoeld in artikel 6, § 4, eerste lid, 3º en 4º, van hogervermelde wet van 27 februari 1987, waarvoor daadwerkelijk de aftrek, bedoeld in artikel 8, § 1, van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende en de integratietegemoetkoming, werd toegepast. »

Verantwoording

Tijdens de huidige legislatuur wordt de bestaansmiddelentoets voor de rechthebbenden op een integratietegemoetkoming behorende tot de categorieën 3 en 4 verfijnd. Daardoor zal minder rekening gehouden worden met het inkomen van de echtgenoot of de samenwonende partner.

Het is niet logisch dat de categorieën 3 en 4, voor wie bovengenoemde positieve maatregel genomen werd, hier uitgesloten worden. Zij worden immers niet beschouwd als rechthebbende zoals bedoeld in artikel 37octies. De rechthebbenden op een integratietegemoetkoming behorende tot de categorieën 1 en 2 zijn daarentegen wel rechthebbende.

Dit amendement beoogt deze discriminatie op te heffen en past daarom de inhoud van artikel 37novies dat de rechthebbenden opsomt, aan.

Nr. 16 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 16sexies (nieuw)

Een artikel 16sexies (nieuw) invoegen, luidende als volgt :

« Art. 16sexies. ­ A) In artikel 37undecies, derde lid, van dezelfde wet, wordt het getal « zestien » vervangen door het getal « éénentwintig ».

B) In hetzelfde artikel, derde lid, wordt tussen de zinsnede « Nochtans wordt de verzekeringstegemoetkoming aan 100 pct. toegekend, ongeacht het bedrag van het inkomen van het gezin waarvan het deel uitmaakt, aan het kind jonger dan 16 jaar » en « indien het tijdens het betrokken kalenderjaar daadwerkelijk persoonlijke aandelen voor een bedrag van 650 euro heeft gedragen. » het volgende ingevoegd : « en aan het kind getroffen door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct dat recht heeft op verhoogde kinderbijslag, zoals bedoeld in de artikelen 47, 56septies en 63 van het koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende kindertoeslagen voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevend delegatie genomen, en in de artikelen 20, 26 en 28 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. »

Verantwoording

A) Dit amendement beoogt het optrekken van de leeftijdsgrens van 16 naar 21 jaar. Zo wordt de maximumfactuur kindvriendelijk voor alle kinderen ongeacht hun leeftijd. Alle kinderen jonger dan 21 jaar kunnen dan van dezelfde extra bescherming genieten. Ongeacht het inkomen van het gezin, mogen de gezondheidskosten nooit uitstijgen boven de 650 euro.

B) Dit amendement beoogt het optrekken van de leeftijdsgrens van 16 naar 21 jaar voor het kind met een handicap dat recht heeft op verhoogde gezinsbijslag. Zo wordt de maximumfactuur kindvriendelijk voor alle kinderen met een handicap ongeacht hun leeftijd. Alle kinderen met een handicap met recht op verhoogde gezinsbijslag kunnen dan van dezelfde extra bescherming genieten. Ongeacht het inkomen van het gezin met een gehandicapt kind, mogen de gezondheidskosten nooit uitstijgen boven de 650 euro.

Nr. 17 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 41bis (nieuw)

Een artikel 41bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 41bis. ­ In artikel 64 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 worden volgende wijzigingen aangebracht :

A) § 2, B, wordt gewijzigd als volgt :

« In afwijking van deze paragraaf, A, mag de betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden, een beroepsbezigheid uitoefenen voorzover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :

1º 25 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1º;

2º 20 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2º;

3º 25 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 4º.

Voor de toepassing van het voorgaande lid worden de leeftijd en de pensioenrechten van de gerechtigde op 1 januari van het beschouwde jaar in aanmerking genomen of, in voorkomend geval, op de ingangsdatum van het overlevingspensioen.

B) § 3, eerste, tweede en derde lid, wordt gewijzigd als volgt :

« De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene hierboven beoogde beroepsbezigheden is toegelaten voor zover het totaal van het inkomen beoogd in de § 2, A, 2º, en van 80 % van het inkomen beoogd in de § 2, A, 1º en 4º, niet meer bedraagt dan 8 676 euro of 25 000 euro naargelang het gaat om een pensioengerechtigde beoogd in § 2, A, of beoogd in § 2, B. De in § 2 beoogde bedragen worden met 3 700 euro verhoogd wanneer de gerechtigde die een in § 2, A, of § 2, B, beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind.

Voor de toepassing van dit lid moet op 1 januari van het beschouwde jaar aan de vermelde voorwaarden worden voldaan. »

C) § 5 wordt gewijzigd als volgt :

« De minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, past, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de in dit artikel beoogde bedragen jaarlijks aan rekening houdend met de evolutie van de index der consumptieprijzen en de evolutie van de algemene welvaart. »

Verantwoording

Weduwen en weduwnaars moeten nog te dikwijls een gedwongen keuze maken tussen het overlevingspensioen of hun eigen loopbaan (verder) uitbouwen. Beiden combineren kan niet, want wie een overlevingspensioen ontvangt mag slechts beperkt bijverdienen.

Weduwen en weduwnaars moeten voortdurend hun inkomen nakijken en becijferen en de angst om iets boven het (te lage) toegelaten bedrag te komen is zeer groot.

Een onverwachte wijziging in de gezinstoestand, een extraatje van de werkgever, een promotie of andere loonsverhoging, ... kan zeer grote gevolgen hebben voor het al dan niet krijgen van het overlevingspensioen.

Om hieraan te remediëren willen de indieners met dit amendement voor de rechthebbende op een overlevingspensioen :

­ de bestaande plafonds van toegelaten arbeid verhogen;

­ deze verhoogde plafonds jaarlijks aanpassen aan de evolutie van de index der consumptieprijzen en de evolutie van de algemene welvaart;

­ een verfijnde gezinsmodulering invoeren.

De indieners van dit amendement zijn er zich van bewust dat met dit amendement geen oplossing wordt gegeven aan wat door weduwen en weduwnaars wordt ervaren als een onrechtvaardigheid, namelijk dat wie beslist het recht op een overlevingspensioen op te nemen en deeltijds bij te werken, meteen beslist (gezien de huidige bepalingen in de wetgeving) om te verzaken aan alle rechten op bijkomende uitkeringen binnen de sociale zekerheid.

Dit betekent concreet :

­ geen uitkering in geval van ziekte;

­ geen uitkering in geval van werkloosheid;

­ geen uitkeringen wegens loopbaanonderbreking;

­ geen mogelijkheid op brugpensioen;

­ geen kans om voor eender welke tewerkstellingsmaatregel in aanmerking te komen.

Nr. 18 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 48

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De informatieverplichting is op dit ogenblik reeds gesanctioneerd via strafbepalingen.

De Raad van State merkte terecht op dat de regering duidelijk dient aan te geven of het om een schadevergoeding gaat, of een bijkomende sanctie. In het eerste geval moeten er duidelijke criteria komen met verantwoording van de begroting van de schade, in het tweede geval is de bepaling mogelijk in strijd met het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, artikel 14.7 luidende : « 7. Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij einduitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken. »

Gelet op het feit dat in CAO nr. 9 reeds geldboetes worden voorzien bij gebeurlijke inbreuken, lijkt er dus sprake van de schending van het beginsel non bis in idem.

In elk geval moet er dus :

­ ofwel het interval te worden herzien indien het zou gaan om een schadevergoeding;

­ ofwel te worden geschrapt indien er sprake is van een nieuwe sanctie (hetgeen door de titel en in de memorie van toelichting lijkt te worden gesuggereerd door de verwijzing naar « financiële sanctie »).

Opnieuw gaat het hier om slecht legistiek werk van deze regering.

Nr. 19 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 51

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De Raad van State stelt dat deze bepaling in strijd is met de Grondwet : de bevoegdheid om de organisatie van de federale overheidsdiensten te regelen is eigen aan de uitvoerende macht, tenzij de inmenging in de organisatie van het algemeen bestuur door de wetgever wordt verantwoord door « uitzonderlijke omstandigheden ». Deze laatste zijn niet voorhanden.

Het artikel moet aldus vervallen.

Nr. 20 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 60

In de voorgestelde bepaling, het woord « werknemers » vervangen door het woord « schuldeisers ».

Verantwoording

De Raad van State heeft terecht opgemerkt dat, nu het systeem van provisionele toekenning reeds in de praktijk bestaat, een regeling alleen voor werknemers de indruk doet ontstaan dat het niet meer mag toegepast worden voor andere categorieën van schuldeisers. Daarom stelt de Raad een globale regeling voor alle schuldeisers voor. Dit amendement wil daaraan tegemoetkomen.

Nr. 21 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 61

In de voorgestelde bepaling, het woord « werknemer » vervangen door het woord « schuldeiser ».

Verantwoording

Zie de verantwoording bij het amendement op artikel 60.

Nr. 22 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 62

In de voorgestelde bepaling, het woord « werknemer » vervangen door het woord « schuldeiser ».

Verantwoording

Zie de verantwoording bij het amendement op artikel 60.

Nr. 23 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER D'HOOGHE

Art. 64

In de voorgestelde bepaling de laatste zin doen vervallen.

Verantwoording

De Raad van State wees erop dat de berekeningswijze van de aanvullende vergoeding wordt bepaald in artikel 5-7 van de CAO nr. 17 of in de CAO's gesloten in het paritair comité, subcomité of in de onderneming.

De Raad van State heeft geen geldige reden gevonden die de bevoegdheid van de Koning terzake wettigt. De laatste zin moet dan ook verdwijnen.

Mia DE SCHAMPHELAERE.
Jacques D'HOOGHE.

Nr. 24 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 156bis (nieuw)

Een artikel 156bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 156bis. ­ In de begroting van 2003 een bedrag van 159 000 euro uit te trekken ter financiering van de nodige activiteiten om de cofinanciering door de Europese Unie mogelijk te maken inzake baarmoederhalskankerscreening. »

Verantwoording

Driehonderd vrouwen per jaar sterven aan een ziekte die mits vroegtijdige opsporing 100 % geneesbaar is.

Het niet onmiddellijk voorzien in de nodige middelen om een snelle en efficiënte aanpak van het probleem te realiseren, maakt het beleid medeplichtig aan deze overlijdens op basis van gebrek aan zorg.

Tevens is ons land, dat economisch één van de beste van de wereld blijkt te zijn, het enige land dat niet ingaat op het aanbod van Europa, tot medefinanciering van een grootschalig bevolkingsonderzoek op het vlak van baarmoederhalskanker.

De aangevoerde redenering van « laat ons eerst het borstkankeronderzoek afwerken én evalueren vooraleer met de hier gestelde problematiek te starten » gaat niet op.

Het in de waagschaal stellen van diverse vormen van kanker is moreel niet verantwoord. Trouwens duidelijkheid over de huidige stand van zaken betreffende het borstkankeronderzoek is zoek.

De huidige regering verschuilt zich achter het bevoegdheidsconflict tussen de federale overheid en de gemeenschappen terzake. De doelgroep heeft hier echter geen boodschap aan maar verwacht wel een doortastend en kordaat optreden van de overheid, welke deze ook moge wezen.

Sabine de BETHUNE.

Nr. 25 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 10bis (nieuw)

Een artikel 10bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 10bis. ­ Artikel 76bis, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders wordt aangevuld als volgt :

« De bedragen bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 47, 50bis, 50ter, 73bis, § 1, en 73quater, § 2, worden ieder jaar aangepast. De Koning legt hiertoe voor 1 april van ieder jaar en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, het vermeerderingscoëfficiënt vast, rekening houdende met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Zij treden in werking ten laatste op 1 juli van het jaar volgend op hun aanpassing. »

Verantwoording

De bedragen van de kinderbijslag, van de verhoogde kinderbijslag, van de leeftijdsbijslag, van de verhoogde gezinsbijslag voor gehandicapte kinderen, van de wezenbijslag, van de verhoogde kinderbijslag voor kinderen van invaliden, van het kraamgeld en de adoptiepremie, worden ieder jaar aangepast op basis van de ontwikkeling van de conventionele lonen.

Nr. 26 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 10ter (nieuw)

Een artikel 10ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 10ter. ­ Artikel 4 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangevuld als volgt :

« Het bedrag van de gezinsbijslag als bedoeld in artikel 1, wordt ieder jaar aangepast. De Koning legt hiertoe voor 1 april van ieder jaar en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, het vermeerderingscoëfficiënt vast, rekening houdende met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Zij treden in werking ten laatste op 1 juli van het jaar volgend op hun aanpassing. »

Verantwoording

Het bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangepast op basis van de ontwikkeling van de conventionele lonen.

Nr. 27 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 51bis (nieuw)

Een artikel 51bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 51bis. ­ Dit hoofdstuk treedt in werking de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. »

Verantwoording

Dit hoofdstuk moet zo snel mogelijk na zijn goedkeuring in werking treden aangezien er ook binnen tien dagen sluitingen kunnen voorkomen. Voor de andere hoofdstukken van dezelfde titel is meestal wel voorzien in een datum van inwerkingtreding.

Nr. 28 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 52

In dit artikel het 3º doen vervallen.

Verantwoording

Deze maatregel moet gelden voor alle jonge werkzoekenden, ook voor degenen die een hogere opleiding hebben.

Michel BARBEAUX.

Nr. 29 VAN DE HEER BARBEAUX EN MEVROUW NYSSENS

Art. 64bis (nieuw)

Een artikel 64bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 64bis. ­ § 1. Artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid, wordt aangevuld met de woorden « opdat door de bevoegde instantie als gehandicapt is erkend ».

§ 2. Artikel 22, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 mei 1999 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van het personeel van de besturen wordt aangevuld met de woorden « of dat door de bevoegde instantie als gehandicapte is erkend ».

Verantwoording

Omdat dit het jaar van de gehandicapte is, vinden wij het tijd om de bepaling betreffende de loopbaanonderbreking uit te breiden tot mensen die bijstand of verzorging verlenen aan een gezinslid of een familielid tot de tweede graad, dat door de bevoegde instantie als gehandicapte is erkend.

Men kan ons niet verwijten dat wij het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 bij wet wijzigen, aangezien de regering in artikel 51 hetzelfde doet (koninklijk besluit van 25 november 1991), tegen het advies van de Raad van State in.

Michel BARBEAUX.
Clotilde NYSSENS.

Nr. 30 VAN DE HEER CALUWÉ

Titel VI ­ Hoofdstuk XI

In titel VI, het opschrift van het hoofdstuk XI vervangen als volgt :

« Hoofdstuk XI. Organisatie van het woon-werkverkeer met verplichte bedrijfsvervoerplannen »

Justification

Het hoofdstuk in de programmawet, zoals dat is opgenomen in de programmawet zelf, heeft niet de minste toegevoegde waarde om bij te dragen tot de oplossing van het vraagstuk van de bereikbaarheid.

De houding van de regering en de sociale partners in verband met het woon-werkverkeer

De regering verdedigt geen verplichte bedrijfsvervoerplannen. Maar wat ze nu op dit moment bezig is, brengt helemaal geen zoden aan de dijk. Wat ze nu wil is een inventaris opmaken van de bestaande toestand van de woon-werkmobiliteit. In het kader daarvan zullen de ondernemingen verplicht worden de gegevens over het woon-werkverkeer van hun werknemers te verzamelen en door te geven aan regionaal op te richten centra. En vandaaruit zal men bekijken wat men verder kan doen.

Welke zijn de motieven van de sociale partners om met de voorstellen van de regering akkoord te gaan ?

Voor hen is het goed te studeren, te diagnostizeren en dergelijke, zolang ze zelf maar geen concrete inspanningen moeten doen. Met de aanpak van de regering kunnen zij het eens zijn, omdat zij zich weer een tijd ontslagen achten van hun eigen verantwoordelijkheid voor de woon-werkmobiliteit. Daarom ook is de aanpak van de minister contraproductief, om niet te zeggen : een pervers signaal naar de werkgevers toe. Waar er een goede evolutie was bij de sociale partners om de algemene verplichting te aanvaarden, heeft de regering deze gunstige evolutie afgebroken en zijn zij opnieuw in hun egelstelling gekropen.

Wat de vakbonden betreft : hun vertegenwoordigers in de NAR en in de Centrale Raad voor het bedrijfsleven worden voorbijgestoken door de vakbonden in het veld zelf, want daar is er grote interesse om aan de slag te gaan. De christelijke arbeidersbeweging heeft in alle geval destijds reeds duidelijk stelling genomen voor de uitwerking van verplichte bedrijfsvervoerplannen. Hoe de socialistische arbeidersbeweging in zijn geheel reageert is ons niet bekend. Maar destijds, rond de tijd van de goedkeuring van het wetsvoorstel, voerde het ABVV acties om bedrijfsvervoerplannen in de aandacht te brengen van werkgevers en werknemers.

Wat de werkgevers betreft : hier en daar heb je inderdaad een grote onderneming met een bedrijfsvervoerplan, het ene al beter geslaagd dan het andere. Enkele jaren geleden is Pharmaceutica Janssen in Beerse bij Turnhout ­ een fileprobleem is er op de Turnhoutsebaan (nog) niet, ook niet tijdens de ochtend- op avondspits ­ gestart met de uitvoering van zulk plan : het resultaat is dat 25 % van de werknemers, die met de auto naar het werk kwamen, nu met carpooling komen.

Maar globaal bekeken zijn de werkgevers voorlopig enkel bereid tot een bedrijfsvervoerplan als het past in hun imagobuilding. Op basis van vrijwilligheid komt men echt niet verder.

De regering gaat haar verantwoordelijkheid uit de weg

Wij hebben het gevoel dat de regering niet gelooft in bedrijfsvervoerplannen. Dat klopt alleen maar voorzover ze een vrijblijvende zaak zijn. En zolang de werkgevers zich niet verantwoordelijk gaan voelen voor het woon-werkverkeer in hun onderneming, zal de bijdrage van de vrijwillige bedrijfsvervoerplannen tot de beheersing van de mobiliteit nihil zijn. Ze zullen een stevige por in de rug moeten krijgen, een verplichting dus.

De bijdrage van bedrijfsvervoerplannen tot een betere mobiliteit zal wel degelijk enige betekenis hebben wanneer het gaat om een solidaire inspanning van de collectiviteit van werkgevers en werknemers, met een veralgemening van de bedrijfsvervoerplannen, op basis van een verplichting. Als ze verplicht gemaakt worden en als er ook een degelijk vervoersmanagement op bedrijfsniveau ontstaat, dan durven we zonder omwegen stellen dat het autogebruik in het woon-werkverkeer globaal gezien gemiddeld afgeremd wordt met 25 %, wat een vermindering met 10 à 15 % zou kunnen betekenen van de ochtend- en avondspits.

Veralgemeende en verplichte bedrijfsvervoerplannen behoren tot het welbegrepen eigenbelang, niet alleen van de werkgevers, maar ook naar de werknemers

De goede bereikbaarheid is altijd een economische troef geweest voor ons land.

Die troef zijn we aan het verspelen.

1º Het internationaal bureau Plant Location International doet internationale prospectie met betrekking tot interessante investeringsplaatsen voor bedrijven, dit wil zeggen voor de zogenaamde « trekkers van de economie » die investeringen doen van minstens 150 à 200 miljoen dollar en die goed zijn voor gemiddeld 200 à 300 arbeidsplaatsen, en die op hun beurt weer 100 à 2 000 jobs kunnen opleveren in de toeleveringsbedrijven. Dit bureau heeft enkele jaren geleden een rapport gepubliceerd waaruit blijkt dat internationale bedrijven ons land meer en meer de rug toekeren.

Welnu, steeds meer worden internationale investeringen afgeleid naar ons omliggende landen en regio's zoals Nord-Pas de Calais, Nederland, de Engelse Midlands, Schotland en heel Ierland. Daarvoor zijn diverse redenen aan te halen. Maar de belangrijkste « negatieve troef » is, naast factoren als de minder gunstige macro-economische toestand en het gebrek aan industrieterreinen het dreigende verkeersinfarct : volgens het rapport van Plant Location International vindt 83 % van de geïnterviewde buitenlandse investeerders de vlotte bereikbaarheid een prioritaire vestigingsvoorwaarde, terwijl geen enkele geïnterviewde (zegge en schrijve : geen enkele) echt tevreden is over de doorstroming van het verkeer in ons land, alhoewel anderzijds alle geïnterviewden (zegge en schrijve : 100 %) tevreden is over de kwaliteit van de wegeninfrastructuur.

2º In een enquête van het VEV enkele jaren geleden stelde 20 % van de geënqueteerde werkgevers dat zij overwegen te delocaliseren bij een verdere daling van de bereikbaarheid. Dat is ook best begrijpelijk : werknemers komen minder en minder op tijd, en het « just-in-time-principe » van het goederenvervoer is ook minder en minder realiseerbaar.

De toenemende congestie is een reële bedreiging voor dit gunstige macro-economische kader.

Het is ook belangrijk de effecten van bedrijfsvervoerplannen te bekijken wanneer ze niet veralgemeend verplicht worden gemaakt

Op de eerste plaats zou het effect in het woon-werkverkeer nauwelijks te merken of althans veel kleiner zijn. Het is onze bedoeling om een maximaal effect te krijgen inzake vermindering van het autogebruik in het woon-werkverkeer.

En voorzover het effect van vrijwillige bedrijfsvervoerplannen dan toch te merken zou zijn, zouden de werkgevers die de inspanning van een bedrijfsvervoerplan niet doen, profiteren van een verbetering van de macro-economische context, die gerealiseerd wordt door de werkgevers die hun verantwoordelijkheid voor het woon-werkverkeer WEL opnemen. Dat komt eigenlijk neer op een concurrentievervalsing.

Op de derde plaats is het niet uitgesloten dat vrijwillige bedrijfsvervoerplannen bij een aantal werkgevers vlug zullen verwateren of sneuvelen als zij zien dat ze te weinig effect hebben (omwille van het gebrek aan verplichting).

Is de verplichting zinloos voor werkgevers buiten de congestiegebieden ?

Op de eerste plaats mag men het bereikbaarheidsprobleem niet reduceren tot de files rond de grote steden : zeker de « provinciesteden », maar ook meer en meer landelijke gebieden kennen ­ zij het in mindere mate ­ toenemende bereikbaarheidsproblemen (bv. bepaalde kruispunten of verkeersknooppunten in landelijke gebieden waar nu reeds tijdens de piekuren op één kruispunt of over een lengte van enkele honderden meter 10 à 15 minuten verloren worden).

Op de tweede plaats is er nog een ander bereikbaarheidsprobleem, namelijk voor niet-autobestuurders. Uit het onderzoek van de Hogeschool voor verkeerskunde in Diepenbeek blijkt dat er een structureel verband is tussen werkloosheid en het al dan niet hebben van een rijbewijs. Bij de werklozen hebben 26,3 % van de werklozen geen rijbewijs, bij de arbeiders en de bedienden ligt dat percentage respectievelijk op 10,3 % en 3,6 %. Het niet-hebben van een rijbewijs bevordert de vervoersarmoede en van daaruit ook de kansen op de arbeidsmarkt. En waar is het niet-hebben van een rijbewijs dan het meest negatief ? Uitgerekend in de landelijke gebieden, waar minder congestie is maar waar ook het openbaar vervoer veel minder uitgebouwd is. Met andere worden (verplichte) bedrijfsvervoerplannen hebben ook een sociale functie, vooral buiten de zware congestiegebieden, in die zin dat bedrijfsvervoerplannen de kansen van niet-autobezitters of niet-bezitters van een rijbewijs op de arbeidsmarkt kunnen verbeteren.

Op de derde plaats blijft er hoe dan ook het ecologisch probleem. Zowel binnen als buiten de zware congestiegebieden is de auto vervuilend. Men mag van de werkgevers en de werknemers verwachten dat zij een bijdrage leveren tot de beperking van de luchtverontreiniging van het autoverkeer, net zoals de werkgevers aanvaard hebben dat zij maatregelen moeten nemen om de luchtverontreiniging van hun bedrijf zelf (bijvoorbeeld schoorsteenfilters die aan strenge normen beantwoorden) binnen aanvaardbare perken te houden. Het verkeer is één van de belangrijkste bronnen van luchtverontreiniging, en dus ook van de volksgezondheid. Neem nu de ozonvorming. In Groot-Brittannië is bestudeerd dat het jaarlijkse aantal doden dat valt ten gevolge van de ozonvorming het drievoud bedraagt van het aantal dodelijke verkeersslachtoffers. Bedrijfsvervoerplannen hebben, onafhankelijk van de vraag of ze nu in congestiegebieden of daarbuiten worden uitgevoerd, ook een ecologische functie.

De sociale partners hebben een verantwoordelijkheid voor de verplaatsingswijze van de werknemers

Het is nuttig aan te stippen dat het bedrijfsleven ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft te dragen. De sociaal-economische ontwikkelingen in het na-oorlogse België tonen aan dat de sociale partners een actieve rol hebben gespeeld in het ontwikkelen van de « welvaartstaat ».

Werkgeversorganisaties hebben zich mee geëngageerd voor de uitbouw op sociaal vlak. Werknemersorganisaties van hun kant hebben zich geëngageerd voor het opdrijven van de productiviteit.

De economische crisis en het gebrek aan mogelijkheden om nieuwe welvaart te verdelen, zorgen ervoor dat de sociale partners de maatschappelijke kosten die voortvloeien uit nieuwe maatschappelijke evoluties liever afwentelen op de overheid.

Het feit dat de ondernemingen reeds een groot gedeelte van de maatschappelijke verantwoordelijkheid dragen, is toe te schrijven aan het rechtstreeks belang dat ondernemingen hebben bij een « sociale vrede » in de meest ruime zin.

Op het vlak van verkeer hebben de werkgevers hun verantwoordelijkheid opgenomen inzake :

­ de aansprakelijkheid voor verkeersongevallen van de werknemers bij de woon-werkverplaatsingen;

­ de verantwoordelijkheid voor het organiseren van bedrijfsvervoer in de ondernemingen waar nachtarbeid wordt verricht;

­ een tussenkomst in het openbaar vervoersabonnement van de werknemers.

Andere voorbeelden die getuigen van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die het bedrijfsleven op zich neemt :

­ inspanningen in het kader van betaald educatief verlof (0,04 % op de loonmassa), aanvankelijk in het leven geroepen om de vorming en opleiding van werknemers op peil te houden of te verbeteren. In de praktijk komen de gevolgde opleidingen niet altijd ten goede aan het functioneren van de betrokken werknemer in de onderneming. In veel gevallen gaat het eerder om « hobby-cursussen » waar het aspect « vrijetijdsbesteding » een centrale rol speelt in plaats van « professionele vooruitgang » (cursussen bloemschikken en dergelijke).

­ Inzake kinderopvang (0,05% op de loonmassa) levert het bedrijfsleven een inspanning in de financiering van projecten inzake kinderopvang. Ook hier speelt een maatschappelijk belang. Indien werknemer omwille van de kinderlast niet zouden kunnen rekenen op kinderopvang stijgt het absenteïsme in de ondernemingen en het (on-)eigenlijk gebruik van socialezekerheidsuitkeringen.

Deze problemen ­ die uiteraard zeer reëel zijn ­ en de daaruitvoortvloeiende verplichtingen hebben bovendien een kleinere impact op de economische productie dan het dichtslibbend verkeer dat de economische troef van een goede bereikbaarheid hypothekeert. Het is dan ook onbegrijpelijk dat werkgeversorganisaties problemen hebben met verplichte bedrijfsvervoerplannen terwijl ze wel de verantwoordelijkheid op zich zouden nemen voor aangelegenheden die hen minder economische baten zouden bijbrengen.

Deze bedrijfsvervoerplannen bieden tenslotte niet alleen een antwoord op het mobiliteitsprobleem, maar tevens ook op een aantal sociale problemen met gevolgen voor de arbeidssituatie

Stress is een nieuwe ziekte bij de beroepsbevolking. De oorzaken en de impact van stress zijn tot op heden niet exact te analyseren. Werkdruk en jobonzekerheid zijn onmiskenbaar aanwijsbare oorzaken ... Wie als werknemer elke dag krijgt af te rekenen met verkeersdrukte brengt de spanningen die daaruit voortvloeien mee naar zijn job. Te veel aan stress leidt tot absenteïsme in ondernemingen.

Te laat komen op het werk veroorzaakt bedrijfsorganisatorische spanningen op de werkvloer.

Tal van deze argumenten zijn moeilijk te becijferen, maar het staat vast dat een vlot woon-werkverkeer werknemers bespaart van een bijkomende « druk ».

Een algemene databank helpt het woon-werkverkeer niets vooruit

Als de werkgevers een overzicht hebben van de toestand wat hun bedrijf betreft, en dat overzicht eventueel kunnen samenleggen met andere bedrijven in een industriezone of een KMO-zone, dan hebben zij voldoende om aan de slag te gaan. Welnu, de diagnose van het woon-werkverkeer op dat niveau zit als verplichting in het wetsvoorstel dat door Verhofstadt en door Durant naar de verdoemenis is verwezen.

Ook de overheid of de openbaar vervoersmaatschappijen zijn nauwelijks of niet gebaat met zulke onvolledige databank.

Is het zinnig dat de overheid een globaal overzicht krijgt van de woon-werkverkeersstromen ? Uiteraard, omdat zij op die manier de organisatie van het openbaar vervoer tijdens de piekuren meer adequaat kan maken.

Maar : het feit dat het imputten van gegevens beperkt wordt tot werkgevers met minstens 100 werknemers, betekent dat de databank ­ voorzover zij op algemene medewerking kan rekenen en ook goed functioneert ­ gegevens zal hebben over 40 % van alle woon-werkverplaatsingen. Ongeveer 60 % van de werknemers in ons land werkt dus in KMO's, in kleine instellingen etc.! ! !

Grootte van het bedrijf % werknemers in België
Meer dan 1 000 werknemers 10 %
Meer dan 500 werknemers 17 %
Meer dan 200 werknemers 30 %
Meer dan 100 werknemers 40 %
Meer dan 50 werknemers 60 %

Wat is de beleidsrelevantie voor de overheid van een databank die, in het beste geval, maximum 40 % van de relevante gegevens over het woon-werkverkeer in het land kan opslaan ?

De databank zal nooit aan zijn maximum van 40 % van de relevante gegevens over de woon-werkstromen komen.

De motivatie om mee te werken zal bijzonder laag zijn, omdat de ondernemingen er geen baat bij hebben.

Nr. 31 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 161

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 161. ­ Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :

1º werknemers : de personen die tewerkgesteld zijn krachtens een arbeids-overeenkomst of die anders dan krachtens eeen arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon;

2º werkgevers : de personen die in dit artikel bedoelde personen tewerkstellen;

3º woon-werkverkeer : de verplaatsingen van de werknemers tussen de woonplaats en de arbeidsplaats met inbegrip van het tijdstip van de verplaatsingen, de huisarbeid, de vergoedingen en de tegemoetkomingen van de werknemer voor verplaatsingskosten, de keuze van het voertuig met inbegrip van het gemeenschappelijk of individueel karakter ervan, het parkeren of stallen van het voertuig;

4º arbeidsplaats : elke plaats waar arbeid wordt verricht;

5º mobiliteitspremie : een vergoeding die tot doel heeft het autovolume en de autoratio te verminderen;

6º auto : elk motorvoertuig bedoeld in artikel 2.21 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement van de politie op het wegverkeer;

7º autoratio : de procentuele verhouding tussen de werknemers met privé-voertuig in het woon-werkverkeer en het totaal aantal werknemers;

8º autovolume : het aantal kilometers dat jaarlijks wordt afgelegd in het woon-werkverkeer met auto's waarin enkel één werknemer heeft plaatsgenomen;

9º bedrijfsvervoerplan : een plan dat is opgesteld volgens de bepalingen van deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten, teneinde het autovolume en de autoratio in een ondernemingen of een groep van ondernemingen te verminderen;

10º onderneming : de technische bedrijfseenheid zoals vastgesteld in toepassing van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;

11º gemeenschappelijke vervoerwijze : elk voertuig dat ten minste twee werknemers vervoert. »

Verantwoording

Dit amendement lijnt de betekenis af van de begrippen die in deze wetsbepalingen omtrent de verplichte bedrijfsvervoerplannen gebruikt worden.

Nr. 32 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 162

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 162. ­ § 1. De werkgever stelt een bedrijfsvervoerplan op voor elke onderneming waar gewoonlijk een gemiddelde van ten minste 50 werknemers zijn tewerkgesteld, zoals bepaald in artikel 49 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Verschillende werkgevers waarvan de ondernemingen in elkaars nabijheid liggen, kunnen voor het geheel van die ondernemingen één bedrijfsvervoerplan opstellen.

§ 2. Onverminderd de bevoegdheden van de ondernemingsraad legt elke werkgever het plan ter advies voor aan zijn comité voor preventie en bescherming op het werk.

§ 3. De Koning bepaalt de termijn waarbinnen de werkgevers over een bedrijfsvervoerplan dienen te beschikken.

Hij bepaalt tevens het percentage van de autoratio beneden dewelke de werkgever wordt vrijgesteld van de verplichting een bedrijfsvervoerplan op te stellen. »

Verantwoording

Bedrijfsvervoerplannen die betrekking hebben op ondernemingen die in elkaars nabijheid liggen kunnen de positieve effecten van zulke plannen fors opdrijven. Daarom wordt de bepaling bewust ingebouwd dat ondernemingen ook kunnen samenwerken bij het uitwerken van bedrijfsvervoerplannen.

Een bedrijfsvervoerplan kan maar ten volle slagen als het gedragen wordt door de werkgever en de werknemers. Bijgevolg is het bedrijfsvervoerplan ook een aangelegenheid voor het sociaal overleg. Het comité voor preventie en bescherming op het werk is daarvoor goed geplaatst omdat het woon-werkverkeer vanuit het oogpunt van de werknemers ook hun welzijn ten zeerste bevordert, zowel op het werk als na thuiskomst in het gezin.

Het is aan de Koning om de termijnen te bepalen waarbinnen de ondernemingen een bedrijfsvervoerplan hebben. Zo zou de Koning kunnen beginnen met de zeer grote ondernemingen, om stilaan (bijvoorbeeld jaar per jaar), dezelfde verplichting ook op te leggen aan ondernemingen bijvoorbeeld met 500 werknemers, daarna met 200 werknemers, daarna met 100 werknemers enz. Op die manier worden ook de studiebureaus niet overvraagd met allerlei opdrachten, en is er ook ruimte voor kwaliteit.

In bepaalde ondernemingen heeft het geen zin meer om een bedrijfsvervoerplan op te leggen, wanneer bijvoorbeeld het individueel autogebruik reeds zo laag ligt, dat er nauwelijks of geen « bereikbaarheidswinst » meer te halen is uit een bedrijfsvervoerplan.

Nr. 33 VAN DE HEER CALUWÉ

(Subsidiair amendement op amendement nr. 32)

Art. 162

Paragraaf 5 van dit artikel aanvullen als volgt :

« De informatie die door deze mededelende instanties wordt verschaft, mag geen inlichtingen bevatten die het mogelijk maken de werknemer persoonlijk te identificeren, en mag alleen voor het opmaken van het bedoelde verslag worden aangewend. »

Verantwoording

De vrijwaring van de anonimiteit van de werknemer en de beperking van de aanwending moet mutatis mutandis ook gelden voor de instanties bedoeld in § 5.

Nr. 34 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 163

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 163. ­ § 1. Het bedrijfsvervoerplan omvat minimaal :

a) een analytisch gedeelte;

b) een actieplan;

c) een communicatieplan;

d) een gedeelte betreffende de middelen;

e) een gedeelte betreffende de evaluatie.

Het analytisch gedeelte geeft een zo volledig mogelijke beschrijving van het woon-werkverkeer.

Het actieplan beschrijft de maatregelen die de werkgever wil nemen om de autoratio en het autovolume met minstens 10 % te verminderen. De Koning kan dit percentage wijzigen.

Het communicatieplan omschrijft de maatregelen die de werkgever wil nemen om de werknemers optimaal te betrekken bij de realisatie van het bedrijfsvervoerplan.

Het gedeelte betreffende de middelen beschrijft de middelen van materiële, organisatorische en financiële aard die zullen worden aangewend om de doelstelling te bereiken.

Het gedeelte betreffende de evaluatie beschrijft de criteria die zullen worden aangewend om het bedrijfsvervoerplan te evalueren en onder welke voorwaarden en andere regels een jaarverslag wordt opgesteld.

§ 2. De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels betreffende het bedrijfsvervoerplan. »

Verantwoording

Al deze bepalingen zijn hier opgenomen om een gelijkvormige structuur en een daadwerkelijke inhoud te geven aan de bedrijfsvervoerplannen.

Zij zijn trouwens zeer logisch :

a) men moet goed weten welke de beginsituatie is;

b) men moet dan ook goed weten welke maatregelen er genomen gaan worden om het autoverkeer te verminderen. Dat actieplan veronderstelt echter heel wat werk en overleg met de werknemers. Want wil men van het bedrijfsvervoerplan een succes maken dan moet men ook inspelen op de mogelijkheden die zich concreet stellen om het individueel autogebruik in het woon-werkverkeer af te remmen;

c) essentieel is tevens de goede communicatie met de werknemers. De verplaatsingswijzige ligt immers zeer gevoelig, en is ook nauw verbonden met andere behoeften die verbonden zijn met de wijze waarop men zich verplaatst (bijvoorbeeld combinatie van de woon-werkverplaatsingen met kinderen naar de school brengen of kinderen gaan afhalen, boodschappen doen enz.;

d) geen daadwerkelijk plan als de middelen (materieel zoals bijvoorbeeld bedrijfsbusjes of bedrijfsautocars), organisatorisch (bijvoorbeeld een coördinator om het bedrijfsvervoerplan uit te voeren en op te volgen zodat het niet verwatert) en financiële middelen (bijvoorbeeld financiële incentives, of investeringen ten behoeve van de overstap van het autosolisme naar een meer adequate verplaatsingswijze) ontbreken;

e) tenslotte is ook een geregelde evaluatie van belang, zoniet verwatert het plan. Het moet uiteraard ook bijgestuurd worden naargelang het personeelsverloop.

Aan de Koning wordt de bevoegdheid gegeven al deze elementen nader te omschrijven om de effecitviteit van de bedrijfsvervoerplannen te verhogen.

Nr. 35 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 164

Dit artikel vervangen als volgt :

Art. 164. ­ Het bedrijfsvervoerplan kan de vorm aannemen van een collectieve arbeidsovereenkomst overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Bij ontstentenis daarvan, dienen de bindende elementen van het bedrijfsvervoerplan opgenomen te worden in het arbeidsreglement. »

Verantwoording

Vermits het sluiten van CAO's een materie is voor de sociale onderhandelingen, wordt er geen verplichting opgelegd om van het bedrijfsvervoerplan een CAO te maken. Wel dienen de bindende elementen van het bedrijfsvervoerplan opgenomen te worden in het arbeidsreglement, indien er geen CAO wordt gesloten. En bovendien zal een bedrijfsvervoerplan, dat niet de vorm van een CAO heeft aangenomen, ook geen beschermde mobiliteitspremies kunnen geven.

Nr. 36 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 165

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 165. ­ § 1. De werkgever die in toepassing van deze wet een bedrijfsvervoerplan heeft opgesteld, kan aan de werknemers die beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in § 2, 3º een mobiliteitspremie toekennen.

§ 2. Deze mobiliteitspremie wordt niet meegerekend voor de berekening van de loonkostenontwikkeling bedoeld in artikel 10 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen onder de volgende voorwaarden :

1º de premie wordt toegekend krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten op ondernemingsvlak overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités;

2º zij mag niet verleend worden ter vervanging of ter omzetting van loon, premies, voordelen in natura of enig ander voordeel of een aanvulling hierbij, al dan niet bijdrageplichtig voor de sociale zekerheid;

3º zij wordt toegekend aan de werknemers die het bewijs leveren :

a) ofwel dat zij zich volgens de nadere regels bepaald in de collectieve arbeidsovereenkomst niet per auto verplaatsen of dat zij gebruikmaken van een gemeenschappelijke vervoerwijze;

b) ofwel dat zij zich vestigen binnen een straal van vijf kilometer van de arbeidsplaats, waardoor het mogelijk wordt gemaakt zich niet per auto te verplaatsen en zij effectief van die mogelijkheid gebruik maken;

c) ofwel dat zij huisarbeid verrichten in opdracht van de werkgever in het kader van een bedrijfsvervoerplan;

d) ofwel dat zij gebruik maken van het openbaar vervoer, voor het gedeelte waarvoor in geen terugbetaling is voorzien op grond van een andere wetgeving.

§ 3. Wanneer de werkgever aan de werknemers een mobiliteitspremie toekent onder de voorwaarden en de nadere regels bepaald door deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten, mogen de tegemoetkomingen in de verplaatsingskosten van de werknemers die zich individueel met de auto verplaatsen niet hoger zijn dan de werkelijke kosten, bepaald door de Koning.

§ 4. De Koning bepaalt de nadere regels voor de bescherming van de mobiliteits-premie. »

Nr. 37 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 166

Dit artikel vervangen als volgt :

« Artikel 166. ­ Artikel 52 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld als volgt :

« 12º in hoofde van de werkgever de kosten voor het opstellen, uitvoeren en opvolgen van een bedrijfsvervoerplan in het kader van de wet van ... betreffende de organisatie van het woon-werkverkeer met bedrijfsvervoerplannen. »

Verantwoording

Het is logisch dat de onkosten die door de werkgever worden gemaakt voor het opstellen, uitvoeren en opvolgen van een bedrijfsvervoerplan fiscaal aftrekbaar zijn.

Nr. 38 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 167

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 167. ­ Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan. Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de Arbeidsinspectie. »

Verantwoording

Deze bepaling duidt aan dat de Koning de ambtenaren aanwijst die volgens de modaliteiten van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie de naleving van de bepalingen omtrent de verplichte bedrijfsvervoerplannen uitvoeren.

Nr. 39 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 168

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 168. ­ § 1. Worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand en met een geldboete van 25 tot 250 euro of met één van die straffen alleen, de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die de voor hen uit deze wet of zijn uitvoeringsbesluiten voortspruitende verplichtingen niet nakomen.

In geval van herhaling binnen drie jaar te rekenen van de vroegere veroordeling, wordt de straf verdubbeld.

§ 2. Alle bepalingen van boek 1 van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII, zijn toepasselijk op de bij deze wet bepaalde misdrijven.

Artikel 85 van het voormeld Wetboek is toepasselijk op de in deze wet bepaalde misdrijven zonder dat het bedrag van de geldboete lager mag zijn van 40 % van de bij deze wet bepaalde minimumbedragen.

§ 3. Artikel 1bis van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gewijzigd bij de wetten van 1 juni 1993, 23 maart 1994, 30 maart 1994 en 4 augustus 1996 wordt aangevuld als volgt :

« 11º van 250 tot 2500 euro de werkgever die de bepalingen betreffende de organisatie van het woon-werkverkeer met bedrijfsvervoerplannen zoals bepaald in de programmawet van ... of de uitvoeringsbesluiten ervan heeft overtreden. »

§ 4. De strafvordering wegens overtreding van de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan verjaart door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan.

§ 5. De werkgever is burgerlijk aansprakelijk voor de betaling van de boeten waartoe zijn lasthebbers of aangestelden zijn veroordeeld. »

Verantwoording

Dit artikel bepaalt de sancties, zowel strafrechtelijk (§ 1) als administratief (§ 3).

Bovendien wordt hoofdstuk VII van boek 1, alsmede artikel 85 van het Strafwetboek van toepassing verklaard op deze wet, en wordt ook de verjaringstermijn vastgelegd. Tenslotte wordt de werkgever burgerlijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de boeten waartoe zijn lasthebbers of aangestelden zijn veroordeeld voor overtredingen van de bepalingen betreffende de verplichte bedrijfsvervoerplannen.

Nr. 40 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 169

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 169. ­ De Koning neemt de in deze wet bedoelde maatregelen na het inwinnen van het advies van de Hoge Raad voor preventie en bescherming op het werk. De Hoge Raad geeft zijn advies binnen zes maanden. In spoedeisende gevallen kan de minister die het advies vraagt, deze termijn beperken tot twee maanden. Zodra deze termijnen verstreken zijn, mag eraan voorbijgegaan worden. »

Verantwoording

Het is een goede traditie dat wetsbepalingen die het arbeidsrecht betreffen, geadviseerd worden door de sociale partners. Vermits de wettelijke bepalingen over de verplichte bedrijfsvervoerplannen ressorteren onder het welzijn van de werknemers, zal door de Koning voorafgaandelijk advies gevraagd worden aan de Hoge Raad voor preventie en bescherming op het werk.

Nr. 41 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 90

In dit artikel het tweede lid doen vervallen.

Verantwoording

De bepaling in het tweede lid is technisch overbodig gelet op het bestaande artikel 2, § 3, van de wet op de Federale Investeringsmaatschappij waarin nu reeds wordt vermeld : « De Staat verschaft aan de Federale Investeringsmaatschappij en aan haar gespecialiseerde dochtervennootschappen de financiële middelen die nodig zijn voor de vervulling van deze opdrachten en voor de dekking van de lasten die er voor hen uit voortvloeien. » Dit kan dus vervallen.

Nr. 42 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 92

In dit artikel, de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) In § 1 de woorden « maatschappelijk kapitaal van 100 000 euro » vervangen door de woorden « volledig volgestort maatschappelijk kapitaal van 1 000 000 euro ».

B) De eerste volzin van § 2 doen vervallen.

C) In hetzelfde § 2, tweede zin, de woorden « permanente omvang » vervangen door de woorden « jaarlijks gemiddelde permanente omvang ».

Verantwoording

A) Het fonds krijgt een eigen (maatschappelijk) vermogen van 100 000 euro. Het fonds moet 70 % van de middelen in projecten van sociale economie beleggen, de rest kan het vrij beleggen teneinde de terugbetaling van het aan particulieren ontleende kapitaal vermeerderd met rente (nu 3 %) te verzekeren.

Bijkomend stort de federale overheid 2.5 miljoen euro in het fonds (gebudgeteerd op begroting 2003) om voor een schuldpositie van 75 miljoen euro een rente van 3 % te garanderen.

Dit alles lijkt geen sluitende garantie te zijn opdat het Fonds financieel onafhankelijk zal kunnen functioneren. Teneinde de financiële onafhankelijkheid te verbeteren, lijkt het aangewezen een groter maatschappelijk kapitaal te voorzien. Dit vermijdt de jaarlijkse discussies om bijkomende middelen uit de begroting.

B) Dit is weerom dubbel gebruik met de bestaande wetgeving op de Federale Investeringsmaatschappij (artikel 3), die reeds toelaat via op te richten vennootschappen obligaties uit te geven.

C) De huidige bepaling is erg rigide in de zin dat op elke ogenblik geen overschrijding kan gebeuren van de schuldgraad van 75 miljoen euro. In jaren waarin nieuwe uitgiftes gebeuren terwijl andere obligaties nog lopen, kan dit mogelijk aanleiding geven tot problemen.

Nr. 43 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 93

In fine van dit artikel de woorden « , na advies van Selor » toevoegen.

Verantwoording

Het is aangewezen een zekere objectivering in de benoeming door te voeren.

Nr. 44 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 94

Aan het tweede lid van dit artikel de volgende volzin toevoegen : « Het wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. »

Verantwoording

Gelet op het belang van het fonds, dient een publicatie in het Belgisch Staatsblad te worden voorzien. Dit volgt uit de minimale vereisten van openbaarheid van bestuur.

Nr. 45 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 97

In § 5 van dit artikel :

A) de woorden « ten behoeve van het federale regering » vervangen door de woorden « ten behoeve van de federale regering en het federale Parlement ».

B) de woorden « naar dergelijke ethische beleggingen » vervangen door de woorden « naar ethische beleggingen ».

Verantwoording

A) De controlefunctie van het Parlement moet ten volle kunnen spelen. Een jaarlijkse automatische rapportage aan het Parlement lijkt daarbij een evidentie. Wellicht gaat het hier om een « vergetelheid » van de regering.

B) De bedoeling van deze regeling is het stimuleren van de ethische beleggingen. Er wordt hier toch wat verwarring gecreëerd : investeringen in sociale economie zijn uiteraard « ethisch » maar onder « ethisch beleggen » worden doorgaans de reguliere beleggingen bedoeld die worden gedaan in winstgevende ondernemingen met bijzondere aandacht voor de impact van hun beleid op sociaal, ecologisch, economisch gebied.

Of dit project ook maar in enige mate het « echte » ethisch beleggen zal stimuleren is erg onzeker.

In dit verband zijn directe fiscale stimuli voor de ethische beleggingen in de reguliere markt een betere motor dan fiscaal voordelige obligaties van een Kringloopfonds voor projecten van sociale economie.

In elk geval moet de betrachting van de regering, met name het stimuleren van het ethisch beleggen in het algemeen, een aandachtspunt zijn bij de jaarlijkse rapportering.

Nr. 46 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 101

In dit artikel, op de derde regel, het woord « bijvoorbeeld » vervangen door de woorden « te weten ».

Verantwoording

Door een exemplatieve opsomming van mogelijke gunningscriteria te geven, wordt de deur opengezet voor willekeur. Het dreigt immers mogelijk te worden, onder het mom van « ethische overwegingen » om het even welk criterium te hanteren, hoe discriminatoir en hoe duur voor het aanbestedende bestuur ook. Op die manier verliest de overheidsopdrachtenwetgeving iedere zin en kan corruptie welig tieren.

Nr. 47 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 102

In het voorgestelde artikel 18bis, § 2 doen vervallen.

Verantwoording

In het nieuwe artikel 16 wordt de mogelijkheid voorzien om gunningscriteria in de openbare aanbesteding op te nemen die rekening houden met sociaal en ethische elementen. Er kan eveneens rekening worden gehouden met sociale doelstellingen (ontworpen artikel 18, § 1).

Ingevolge de tweede paragraaf van het ontworpen artikel 18bis kan de aanbestedende overheid een aanbesteding organiseren waarbij uitsluitend beschutte werkplaatsen en sociale inschakelingsondernemingen kunnen inschrijven. De bedrijven uit de reguliere economie worden hierdoor uitgeschakeld terwijl de overheid door middel van andere maatregelen steun geeft aan reguliere bedrijven om mee te werken aan de inschakeling van moeilijk te plaatsen werkzoekenden. De exclusiviteitsvoorwaarde heeft rechtstreeks of onrechtstreeks gevolgen op het sociaal beleid van dezelfde of andere overheden. Aangezien het doel van de aanbestedende overheid door middel van de gunningscriteria kan bereikt worden, is een onevenredige exclusiviteitsvoorwaarde overbodig.

Nr. 48 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 104

In het voorgestelde artikel 52bis, het 3º vervangen als volgt :

« 3º de sommen worden door de opvangvoorzieningen gebruikt om werkingskosten en uitgaven voor infrastructuur of voor uitrusting van opvangplaatsen voor kinderen van minder dan drie jaar die voldoen aan de door de betreffende gemeenschap gestelde voorwaarden, te financieren ».

Verantwoording

Zoals de Raad van State aangaf, is de verschillende behandeling van bestaande en toekomstige plaatsen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De verschillende behandeling wordt in geen enkel opzicht voldoende redelijk verantwoord. Bovendien is het moeilijk een invulling te maken van het begrip « behoud van de aldus gecreëerde plaatsen ».

Daarom wordt voorgesteld de regeling te laten gelden voor alle opvangplaatsen die voor het overige voldoen aan de gestelde voorwaarden.

Nr. 49 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 106

In het voorgestelde artikel 69, § 1, eerste lid, 2º, d), het woord « goedgekeurd » vervangen door de woorden « voorafgaandelijk goedgekeurd ».

Verantwoording

Het komt de rechtszekerheid ten goede om de goedkeuring vooraf te laten geven. Dit vermijdt dat kosten worden gemaakt waarvoor dan nadien geen vermindering zal worden verleend bij gebreke aan goedkeuring.

Ook de Raad van State heeft voor deze oplossing gepleit.

Nr. 50 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 106bis (nieuw)

Een artikel 106bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 106bis. ­ Artikel 70, tweede lid van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 16 april 1997, wordt vervangen en aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :

« In afwijking van het eerste lid wordt de aftrek eenvormig bepaald op het basispercentage verhoogd met 17 percentpunten, wanneer de over de afschrijvingsperiode van de activa te spreiden investeringsaftrek betrekking heeft op :

a) vaste activa die worden gebruikt ter bevordering van het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe producten en toekomstgerichte technologieën die geen effect op het leefmilieu hebben of die het negatieve effect op het leefmilieu zoveel mogelijk proberen te beperken;

b) de materiële vaste activa die dienen voor een betere beveiliging van de beroepslokalen en waarvan de installatie werd aanbevolen en goedgekeurd door de ambtenaar belast met de adviezen inzake techno-preventie in de politiezone waar die activa worden gebruikt.

De in het vorige lid bedoelde gespreide investeringsaftrek mag worden toegepast door belastingplichtigen die, op de eerste dag van het belastbare tijdperk waarin de activa zijn aangeschaft of tot stand gebracht, 20 of meer werknemers tewerkstellen. »

Verantwoording

Ingevolge artikel 104 van de programmawet zal voor investeringen in beveiliging de eenmalige investeringsaftrek worden verhoogd tot 13,5 %. In het bijzonder kunnen KMO's genieten van een gespreide investeringsaftrek van 10,5 %. De extra stimulans die uitgaat van de nieuwe maatregel is ingevolge de bijkomende administratieve lasten te beperkt. Om effect te ressorteren dient een verhoogde gespreide investeringsaftrek voor investeringen in beveiliging ingevoerd te worden. De verhoogde gespreide investeringsaftrek voor deze investeringen wordt opengetrokken naar alle vennootschappen. Hierdoor zal de investeringsaftrek gespreid in de tijd oplopen tot 20,5 procent.

Nr. 51 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 108

In dit artikel, de woorden « aanslagjaar 2004 » vervangen door de woorden « aanslagjaar 2003 ».

Verantwoording

In de hypothese dat er geen voorafgaandelijke goedkeuring vanwege een ambtenaar is vereist, kan de inwerkingtreding ook aangepast worden.

Nr. 52 VAN DE HEER CALUWÉ

Titel V, hoofdstuk IIbis (nieuw)

In titel V, een Hoofdstuk IIbis invoegen, dat de artikelen 109bis tot 109sexies bevat, luidende als volgt :

« Hoofdstuk IIbis. ­ Belastingvermindering voor brugpensioenen en andere vervangingsinkomsten

Art. 109bis. ­ Artikel 34 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting wordt opgeheven.

Art. 109ter. ­ In artikel 35 van dezelfde wet wordt het ontworpen artikel 147 van het Wetboek van de inkomstenbelasting gewijzigd als volgt :

A) het 5º en het 6º worden opgeheven;

B) het 7º wordt vervangen als volgt :

« 7º als het netto-inkomen uitsluitend uit werkloosheidsuitkeringen bestaat : 1 344,57 euro; ».

Art. 109quater. ­ Het artikel 36 van dezelfde wet wordt gewijzigd als volgt :

1º in het ontworpen artikel 149, 1º, het woord « vóór » wordt vervangen door het woord « na »;

2º in het ontworpen artikel 149, 2º, het woord « zonder » wordt vervangen door het woord « na ».

Art. 109quinquies. ­ Het artikel 37 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 37. ­ Artikel 150 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 150. ­ Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd worden de in deze onderafdeling bepaalde verminderingen en grenzen per belastingplichtige berekend. »

Art. 109sexies. ­ Het artikel 40 van dezelfde wet wordt gewijzigd als volgt :

« In het ontworpen artikel 154, het tweede lid schrappen. »

Verantwoording

In de huidige fiscale regeling wordt een gezinspensioen gelijk belast als de belasting op twee pensioenen die samen even groot zijn als het gezinspensioen. Door de hervorming van de personenbelasting van 2001 zal dit vanaf volgend aanslagjaar niet langer het geval zijn doordat geen rekening wordt gehouden met het huwelijksquotiënt. Hierdoor levert de keuze tussen een gezinspensioen of een pensioen voor alleenstaanden niet langer hetzelfde netto financieel resultaat. Het ontworpen artikel 149 van de wet van 10 augustus 2001 is voornamelijk ten nadele van de gezinspensioenen. Het amendement beoogt de huidige fiscale regeling te behouden en de versterkte decumul in hoofde van gezinnen die leven van een vervangingsinkomen te verbeteren.

Vanaf 2004 zullen er niet minder dan 3 verschillende stelsels van toepassing zijn voor de brugpensioenen. De « brugpensioenen oud stelsel », de « andere brugpensioenen die zijn ingegaan voor 1 januari 2004 » en de « brugpensioenen nieuw stelsel ».

In het kader van de administratieve vereenvoudiging is het wenselijk om geen nieuwe categorie van brugpensioenen in te voeren.

Deze artikelen geven duidelijk aan dat een nieuw verschil tussen gehuwden en feitelijke samenwoners van kracht wordt, hetgeen niet verenigbaar is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. De belastingvermindering voor de « brugpensioenen nieuw stelsel » en de werkloosheidsuitkeringen zal, zogenaamd in het kader van de actieve welvaartsstaat, slechts één maal per gehuwd of wettelijk samenwonend gezin verleend worden, terwijl feitelijke samenwoners twee maal deze belastingvermindering kunnen genieten. De maatregelen ter bevordering van de actieve welvaartsstaat maken dus een onredelijk en niet te motiveren onderscheid tussen voornoemde categorieën.

Even ongrondwettig is het verschil in behandeling van de personen die in éénzelfde onderneming die naar aanleiding van éénzelfde collectieve arbeidsovereenkomst hetzelfde brugpensioen ontvangen maar verschillend zullen worden belast naargelang het brugpensioen vóór of vanaf 1 januari 2004 ingaat. De datum waarop het brugpensioen ingaat is afhankelijk van de opzeggingstermijn dat op zich een objectief criterium is maar niet de verschillende behandeling verantwoordt in evenredigheid met het beoogde doel.

Door het ontworpen artikel 154, tweede lid van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 moeten de netto-inkomens samengevoegd worden bij de berekening van de drempel waarin dit artikel voorziet. Hierdoor wordt een keuze tussen de diverse samenlevingsvormen fiscaal verschillend behandeld ten nadele van de gehuwden en de wettelijke samenwonenden en ten voordele van de feitelijke samenwonenden. In het sociale zekerheidsrecht wordt dit onderscheid niet gemaakt. Een verschillende taxatie van gelijke situaties is moeilijk te verantwoorden in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

Nr. 53 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 114

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De voorgestelde maatregel is strijdig met iedere rechtszekerheid en rechtsbescherming voor de burger en is een aanfluiting van het door artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter.

Nr. 54 VAN DE HEER CALUWÉ

(Subsidiair amendement op amendement nr. 53)

Art. 114

Aan het voorgestelde artikel 376bis, een derde lid toevoegen, luidend als volgt :

« De publicatie van deze beslissing wordt bij gewone brief gemeld aan alle indieners van het beroep, met mededeling van de relevante bladzijden van het Belgisch Staatsblad. Deze melding vermeldt tevens de mogelijke rechtsmiddelen en de termijnen die hierop van toepassing zijn. Bij gebreke hieraan gaan genoemde termijnen niet in. »

Verantwoording

Aansluitend bij de kritiek van de Raad van State wordt hier toch een minimale vorm van individuele betekening voorgesteld. Het gaat immers niet op de afwijzing van een individueel verzoekschrift slechts mee te delen door middel van bekendmaking in het (enkel nog elektronisch toegankelijke) Belgisch Staatsblad, terwijl dit feit toch termijnen in rechte doet lopen.

Nr. 55 VAN DE HEER CALUWÉ

Titel V ­ Hoofdstuk VIIbis (nieuw)

In titel V, een hoofdstuk VIIbis (nieuw) invoegen met als opschrift « Hoofdstuk VIIbis. Leningen van natuurlijke personen aan startende ondernemers » bestaande uit de artikelen 116bis en 116ter, en luidende :

« Hoofdstuk VIIbis

Art. 116bis. ­ In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt een artikel 104bis ingevoegd, luidende :

« Art. 104bis. ­ Verliezen van leningen verstrekt aan startende ondernemers als bedoeld in artikel 264bis, worden van het totale netto-inkomen afgetrokken met een maximum van 25 000 euro per beginnende ondernemer.

Het verlies van de lening kan slechts van het totale netto-inkomen worden afgetrokken indien de voorwaarden voor vrijstelling van roerende voorheffing zoals omschreven in het nieuwe artikel 264bis, vierde lid, zijn vervuld.

Onder een verlies als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de zelfstandige ondernemer binnen de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening, doch niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de lening, niet meer kan worden terugbetaald.

De verliezen kunnen slechts in mindering worden gebracht als de belastingplichtige over een certificaat beschikt, uitgereikt door de ontvanger van de belastingen, dat stelt dat de lening niet meer kan worden terugbetaald.

De Koning stelt de nadere regels en voorwaarden vast voor de in dit artikel bedoelde aftrekmogelijkheid. »

Art. 116ter. ­ In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt een artikel 264bis ingevoegd, luidende :

« Art. 264bis. ­ De roerende voorheffing is niet verschuldigd op renten verkregen van achtergestelde leningen die door natuurlijke personen aan startende ondernemers worden verstrekt.

Onder een startende ondernemer wordt verstaan, een ondernemer als bedoeld in de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, al dan niet in een vennootschapsstructuur, die zijn ondernemingsactiviteit maximaal vijf jaar uitoefent. Als begindatum van de ondernemingsactiviteit geldt de begindatum van het kwartaal waarvoor de eerste maal sociale bijdragen werden betaald.

De vrijstelling van roerende voorheffing geldt niet voor een aandeelhouder die minstens 25 % van de aandelen bezit van de vennootschap, die het leningsbedrag heeft ontvangen. Echtgenoten of samenwonende partners van de ondernemer-natuurlijke persoon of de aandeelhouder die minstens 25 % van de aandelen bezit van de vennootschap waaraan de lening is verstrekt, kunnen evenmin beroep doen op de vrijstelling van de roerende voorheffing.

De vrijstelling van de roerende voorheffing heeft betrekking op de renten verkregen gedurende de eerste acht jaar van de looptijd van de lening.

De vrijstelling van roerende voorheffing is beperkt tot 2 500 euro ontvangen renten per persoon en 5 000 euro ontvangen renten voor gehuwden en samenwonende partners.

De vrijstelling van roerende voorheffing is slechts van toepassing indien de verstrekte achtergestelde lening minimum 2 500 euro bedraagt en de rente lager is dan de overeenkomstig de marktrente geldende rentevoet zoals bepaald in artikel 55.

Om de vrijstelling van roerende voorheffing te genieten, vermeldt de schriftelijke overeenkomst tussen ontlener en lener ten minste de volgende gegevens :

1º een verwijzing naar dit artikel;

2º het ontleende bedrag;

3º het rentepercentage van de lening;

4º de looptijd van de lening;

5º de identiteit van de lener en de ontlener. »

Verantwoording

Dit voorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds in de senaat werd ingediend, maar nog niet werd besproken. Het vormt een belangrijke en absoluut noodzakelijke aanvulling op het via de programmawet opgerichte Startersfonds, waaraan fiscale voordelen zijn gekoppeld voor de obligatiehouders.

Ondernemen betekent op de eerste plaats investeren. Starters beschikken over weinig mogelijkheden om kapitaal te vergaren. Vaak beschikken ze slechts over één externe financieringsbron : krediet vragen aan een bank.

Momenteel is er onder druk van de nakende « Bazel-II »-normen een beweging bij de banken aan de gang die leidt tot een verhoging van de kostprijs van het krediet. De Bank voor internationale betalingen met zetel in Bazel vaardigt regels uit die bepalen hoeveel eigen middelen banken moeten aanhouden in verhouding tot hun uitstaande kredieten en de daaraan verbonden risico's. In 2005 worden nieuwe normen ­ de zogenaamde Bazel II-normen ­ van kracht. De nieuwe regels leiden er toe dat de banken die kredieten verstrekken aan KMO's meer eigen middelen moeten aanhouden. Voor een bank zijn eigen middelen een kostenfactor. Het gaat immers om de financiële middelen die niet aan derden kunnen worden uitgeleend. Vooral Belgische banken die in een KMO-omgeving werken, moeten meer eigen middelen vastleggen in vergelijking met banken van andere Europese landen.

De stijging van de kostprijs van het krediet is allesbehalve een stimulans voor het ondernemerschap in België. Die stijging leidt immers tot een kredietschaarste, de zogenaamde « creditcrunch ». Starters die voor een krediet bij een bank aankloppen, zien hun aanvraag tot krediet geweigerd of worden geconfronteerd met een hoge rentevoet of een vraag om extra waarborgen.

Om starters kredietmogelijkheden te geven, is het nodig dat zij een beroep kunnen doen op alternatieve externe financieringsmogelijkheden. Dat is ook het besluit van de parlementaire werkgroep « Toegang van de KMO's tot bankkrediet en de beursmarkten », zijnde de werkgroep-Desimpel.

Een alternatief voor het bankkrediet bestaat erin dat particulieren beginnende ondernemers (natuurlijke personen en kleine vennootschappen) een rechtstreekse lening verschaffen. Het basisprincipe is dat de lening, die een achtergestelde lening is, tegen een lage rentevoet verschaft wordt aan een startende ondernemer. De verschuldigde rente moet lager zijn dan de marktrente ­ de op de markt geldende rentevoeten voor gelijkaardige kredieten. Op die manier zijn er voor de starter minder financieringslasten.

De geldverstrekker is op de ontvangen renten geen roerende voorheffing verschuldigd, wat meteen leidt tot een vrijstelling in de personenbelasting. Voor het geval de startende ondernemer niet succesvol is en de lening niet kan worden terugbetaald, is er een tweede faciliteit. De « investerende » particulier mag in dat geval het verloren bedrag ­ tot op een bepaalde hoogte ­ in mindering brengen van zijn belastbaar inkomen in de personenbelasting.

In Nederland werd het systeem, waarbij particulieren die rechtstreeks aan starters geld ontlenen, ingevoerd op 1 januari 1996 onder de ronkende titel « tante Agaath-lening ». Het is de bedoeling om een gelijkaardig systeem in België ingang te doen vinden onder de titel « tante Julia-lening ».

Dankzij de aanmoediging van een bijkomend financieringskanaal krijgt het ondernemerschap in België een extra stimulans. Op die manier hoeft de « durf » om te ondernemen niet gefnuikt te worden door het niet kunnen bekomen van financiële middelen.

Het huidig amendement slaat bewust op starters en op ondernemers die maximaal vijf jaar gestart zijn. Voor vele ondernemers vormt het derde en vierde jaar een financiële harde noot om te kraken.

Bovendien is het midden- en kleinbedrijf een belangrijke motor in het creëren van werkgelegenheid. Op basis van de RSZ-gegevens kan worden gesteld dat in 2000 97,1 % van alle Belgische ondernemingen KMO's waren. In 2000 stelden de KMO's 1 041 709 mensen te werk in België. Dat is 44,28 % van het totaal tewerkgestelde mensen.

Tevens dienen meer middelen aan het Participatiefonds te worden verschaft. Enkel op die manier kan het Fonds zijn rol van risicofinancier bij starters, jonge bedrijven en groei-KMO's ten volle vervullen.

Naast de externe financiering dient er ook aandacht te worden besteed aan de autofinanciering van de KMO's. Winsten van KMO's die niet worden uitgekeerd maar gereserveerd voor investeringen dienen belastingvrij te worden gemaakt. Bij de hervorming van de vennootschapsbelasting werden hiertoe geen extra mogelijkheden gecreëerd.

Huidig amendement tot invoeging van een nieuw hoofdstuk wil hieraan verhelpen.

Het eerste artikel van dit hoofdstuk bepaalt onder welke voorwaarden het bedrag van de lening dat niet meer kan worden terugbetaald, van de belastbare inkomsten mag worden afgetrokken.

1º Er wordt voor geopteerd om de aftrekmogelijkheid onder te brengen in de rubriek « aftrekbare bestedingen ». Op die manier zal in de praktijk het niet-terugbetaalbare deel van de lening daadwerkelijk kunnen worden ingebracht.

Als we de aftrek laten plaatsvinden in de categorie van inkomsten waar de inkomsten van de lening zich situeren, dit wil zeggen in de categorie « inkomsten uit kapitaal », dan zal het verlies in de praktijk nauwelijks kunnen worden ingebracht. Vele particulieren hebben in die afdeling slechts weinig inkomsten. Dat zal er in de praktijk onvermijdelijk toe leiden dat het verlies aan kapitaal niet in de personenbelasting kan worden ingevoerd.

Om dit te vermijden wordt de aftrekmogelijkheid bij de aftrekbare bestedingen ondergebracht, dat wil zeggen nadat de netto-inkomsten, dus na aftrek van de kosten eigen aan de categorie, van de verschillende categorieën zijn samengevoegd tot het totale netto-inkomen zoals omschreven in artikel 104 van het Wetboek van inkomstenbelastingen.

2º De voorwaarden om een vrijstelling van roerende voorheffing op de intresten te genieten zijn ook van toepassing om het verlies van de lening fiscaal in rekening te kunnen brengen.

3º Het maximumbedrag van de aftrek is 25 000 euro per beginnende ondernemer.

Bovendien dient het verlies zich voor te doen tussen de aanvang van het tweede jaar en het einde van het achtste jaar te rekenen vanaf het tijdstip dat de achtergestelde lening werd versterkt.

Verliezen die zich gedurende het eerste jaar of na het achtste jaar voordoen, te rekenen vanaf het tijdstip dat de achtergestelde lening werd versterkt kunnen fiscaal niet in rekening worden gebracht.

4º Het verlies kan slechts fiscaal in mindering worden gebracht met een certificaat uitgereikt door de ontvanger van de belastingen, waaruit blijkt dat de begunstigde van de tante Julia-lening niet meer in staat is om de lening nog terug te betalen. Aan de Koning wordt de bevoegdheid verleend om door middel van uitvoeringsbesluiten de regeling uit te werken.

Mutatis mutandis kan een beroep worden gedaan op artikel 442bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 waarbij de ontvanger van de belastingen de bevoegdheid heeft om al dan niet een certificaat (in verband met de tegenstelbaarheid van belastingschulden) uit te reiken bij de overdacht van een handelsfonds.

Artikel 264 van het Wetboek van inkomstenbelastingen voorziet in de gevallen waar er geen roerende voorheffing is verschuldigd. De vrijstelling van roerende voorheffing op renten verkregen van achtergestelde leningen die door natuurlijke personen aan startende ondernemers wordt verstrekt, de zogenaamde « tante Julialening » dient dan ook na die bepaling te worden ingevoegd. Dit gebeurt via het tweede artikel van dit nieuwe hoofdstuk.

Om de vrijstelling te bekomen dient een aantal voorwaarden vervuld te zijn :

1º Een eerste voorwaarde bestaat erin dat de lening aan een startende ondernemer wordt verstrekt. De ondernemersactiviteit mag maximaal vijf jaar bestaan. Als begindatum van de ondernemingsactiviteit geldt de begindatum van het kwartaal waarvoor de eerste maal sociale bijdragen door de ondernemer of vennootschapsbijdrage door de vennootschap werden betaald.

2º De « tante Julialening » dient altijd door een natuurlijke persoon te zijn verstrekt. Alle natuurlijke personen, behalve de echtgenoot (echtgenote) of de samenwonende partner van de ondernemer, komen in aanmerking voor het fiscaal gunstige regime.

Personen die minstens over 25 % van het kapitaal van de onderneming beschikken waarvan de « tante Julialening » wordt verstrekt, en zijn (haar) echtgenoot (echtgenote) of zijn (haar) samenwonende partner komen niet in aanmerking voor het fiscale gunstregime.

Het criterium van samenwonende partners vereist geen verklaring van wettelijke samenwoning in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.

3º Er is een beperking ingevoerd op de hoogte van de ontvangen renten die fiscaal niet in rekening dienen te worden gebracht : tot 2 500 euro ontvangen renten en 5 000 euro ontvangen renten voor gehuwden en samenwonende partners. Ook in een beperking in de tijd is voorzien : fiscale vrijstelling voor renten verkregen gedurende de eerste acht jaar van de looptijd van de lening.

Daarnaast dient de verstrekte lening minimaal 2 500 euro te bedragen.

4º De leningovereenkomst dient schriftelijk te worden aangegaan en moet een aantal elementen bevatten.

Het belangrijkste element is de rente. Om de maximum hoogte van die rente te bepalen, wordt een beroep gedaan op artikel 55 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Dat artikel bepaalt dat de rente slechts als beroepskost kan worden ingebracht indien ze niet hoger is dan een bedrag dat overeenstemt met de overeenkomstig de marktrente geldende rentevoet.

Nr. 56 VAN DE HEER CALUWÉ

Hoofdstuk VIIter (nieuw)

In titel V, na artikel 116ter een hoofdstuk VIIter (nieuw) invoegen met als opschrift « Hoofdstuk VIIter. Wijziging van het koninklijk besluit nr. 4 van 20 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde, wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, houdende een meer rechtvaardige fiscale behandeling van de gewone schuldeisers van gefailleerden » bestaande uit de artikelen 116quater tot 116septies, en luidende :

« Art. 116quater. ­ In artikeI 3, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 4 van 20 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde wordt het volgende toegevoegd :

« In het geval van teruggaaf, ingesteld bij artikel 77, § 1, 7º, van het Wetboek, door een gewone schuldeiser in geval van faillissement van zijn medecontractant, wordt dit tijdstip geacht zich voor te doen op de datum van het vonnis van faillietverklaring. »

Art. 116quinquies. ­ In artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 een nieuw tweede lid invoegen, luidende :

« De curators maken binnen de maand na het vonnis dat de sluiting van het faillissement beveelt, een kopie van de verbeterde vereenvoudigde rekening samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers, over aan de administratie van de BTW en de administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit. »

Art. 116sexies. ­ In artikel 48 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen een nieuw tweede lid invoegen, luidende als volgt :

« Geven aanleiding tot een fiscale vrijstelling voor een waardevermindering en voorziening, de vorderingen van de gewone schuldeisers van de gefailleerde die werden opgenomen in het proces verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. »

Art. 116septies. ­ In artikel 49 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen een nieuw laatste lid toevoegen, luidend als volgt :

« Worden beschouwd als kosten die in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt, de vorderingen van de gewone schuldeisers van de gefailleerde die werden opgenomen in het proces verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. »

Verantwoording

Dit amendement omvat een voorstel dat reeds is besproken in de commissie voor de Financiën, en waaraan de minister zijn principiële goedkeuring en medewerking heeft verleend. Het voorstel kon echter nog niet lijden tot een definitieve goedkeuring. Vandaar dat het past dit voorstel in te voegen in de programmawet.

1. BTW

Faillissementen van afnemers hebben voor leveranciers vaak grote gevolgen. Vooral bij faling van een (grote) afnemer die instaat voor afname van een groot deel van de productie van (kleinere) leveranciers zijn de gevolgen vaak erg zwaar. Een cascade van faillissementen is in dergelijke gevallen soms niet uit te sluiten. Een sprekend voorbeeld kan hier het recente faillissement van Sabena zijn.

Eén van de voornaamste mechanismen die het risico tot opeenvolgende falingen versterkt, is vervat in de Belgische BTW reglementering.

Volgens de BTW-wetgeving moet de leverancier de BTW die werd geheven naar aanleiding van een levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving doorstoren aan de Staat. Praktisch altijd zal de afnemer niet bij of onmiddellijk na levering betalen, en aldus blijft een vordering op de afnemer openstaan. Bij faling van de afnemer heeft de leverancier de verschuldigde BTW reeds doorgestort aan de Staat maar nog geen enkele prijs voor zijn levering(en) ontvangen.

Enkel indien het zeker en vaststaand is dat de vordering op de afnemer geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan, zal de leverancier de doorgestorte BTW kunnen recupereren. In principe kan het verlies van de vordering als vaststaand beschouwd worden op het ogenblik van het sluiten van het faillissement. Enkel een geïndividualiseerd attest van de curator kan soelaas bieden (vraag nr. 36 van de heer Raes van 9 januari 1996, Bulletin, nr. 761, blz. 1158; vraag nr. 463 van de heer Van den Eynde van 18 juni 1996, BTW-Revue, nr. 123, blz. 770). In de praktijk worden deze attesten praktisch nooit afgeleverd door de curator.

Bij faling zal de leverancier quasi steeds een gewone schuldeiser zijn, die geen gelden uit het faillissement zal kunnen recupereren. Kleine leveranciers van belangrijke afnemers zijn vaak niet in een positie om goede leveringsvoorwaarden of zekerheden te bedingen van hun klanten. In de praktijk zal de leverancier wel moeten wachten totdat het volledige faillissement is afgewikkeld ­ hetgeen bij grotere faillissementen vele maanden kan duren ­ vooraleer hij de door hem onnodig doorgestorte BTW kan recupereren.

Vaak zal de verminderde liquiditeit van de leverancier, de leverancier zelf aan het wankelen brengen. Met een faling of afdankingen als gevolg.

De indieners willen hieraan verhelpen door van de onmiddellijke recuperatie van de doorgestorte BTW bij faling van de afnemer de regel te maken. Enkel indien de leverancier nadien nog gelden uit de verdeling van het faillissement kan halen, moet de BTW dan opnieuw doorgestort worden. De administratie van de BTW kan op een eenvoudige manier nagaan of de leverancier aan de bijkomende aangifte na verdeling van het faillissement tegemoetkomt, indien de curatoren systematisch aan de fiscus een overzicht van de eventueel (aan de leverancier) uitgekeerde bedragen overmaken. In de overgrote meerderheid van de faillissementen zullen de leveranciers als gewone schuldeisers trouwens geen uitkering uit het faillissement ontvangen; dit maakt dat in de praktijk de curatoren veelal weinig bijkomende administratieve lasten zullen ervaren.

Deze eenvoudige maatregel kan in de praktijk heel wat menselijk drama's vermijden, en past in de filosofie van CD&V om alle ondernemers en hun medewerkers de nodige zekerheid te bieden.

2. Inkomstenbelasting

Een ander groot pijnpunt bij faillissementen van afnemers, is dat leveranciers als gewone schuldeisers in de boedel in de overgrote meerderheid niets kunnen recupereren van hun vordering maar tegelijk geen waardevermindering of voorziening kunnen boeken en de niet-opname in de belastbare basis bekomen zolang het faillissement niet is gesloten.

Volgens de bestaande praktijk kan de niet-opname in de belastbare basis enkel worden verleend indien de vordering tijdens het boekjaar als waarschijnlijk verloren moet beschouwd kunnen worden. In commentaar 48/10 wordt vermeld dat het verlies van de schuldvordering naar aanleiding van het faillissement in principe slechts als zeker en vaststaand wordt aanzien na afsluiting van de vereffening van het faillissement.

Een attest van de curator waarin wordt gesteld dat het bedrag voor het betrokken boekjaar als verloren mag worden beschouwd kan voldoende zijn (vraag nr. 1480 van de heer Dupré van 27 maart 1995, Bulletin, nr. 754, blz. 3019).

In de praktijk is het zo dat curatoren onmiddellijk na of kort na het faillissementsvonnis geen attesten afleveren die afdoende zijn voor de fiscus om de fiscale vrijstelling toe te staan. De fiscus vereist immers een attest dat voldoende is geïndividualiseerd voor de betrokken vordering, hetgeen een zware administratieve last en een zeker risico inhoudt voor de curator.

Het resultaat is dat de gewone schuldeisers moeten wachten tot na de vereffening van het faillissement om de verloren vordering af te boeken en in rekening te brengen voor een vrijstelling, terwijl het reeds van bij het vonnis tot faillietverklaring zo goed als zeker is dat de vordering verloren is.

Dit kan bij de faling van een belangrijke afnemer een onnodige en belangrijke financiële aderlating betekenen, aangezien de levering is gebeurd maar de betaling quasi zeker verloren is. Bovendien zal het doorgaans zo zijn dat de leverancier van grote afnemers geen bijzondere voorwaarden of voorrechten kan bedingen. Meestal zal het omgekeerde het geval zijn.

Het niet in rekening brengen van het verlies van de vorderingen op de gefailleerde tot aan de sluiting van het faillissement, is niet in overeenstemming met de economische realiteit en wordt terecht aangevoeld als een onrechtvaardigheid. Ondernemers hebben in dit verband nood aan zekerheid en duidelijkheid.

De indieners stellen daarom voor het principe van de fiscale vrijstelling om te keren voor de gewone schuldeisers van de gefailleerde. Meer bepaald wordt voorgesteld de fiscale vrijstelling onmiddellijk te verlenen voor de correct aangegeven vorderingen ­ zonder dat de afsluiting van de vereffening van het faillissement dient afgewacht te worden.

Indien toch uitkering zou worden ontvangen dient het ontvangen bedrag uiteraard opnieuw te worden opgenomen en wordt dit bedrag in beginsel belast. Dit is eenvoudigweg een toepassing van de regel dat inkomsten moeten worden aangegeven.

Artikel 77, § 1, 7º, van het BTW-wetboek bepaalt dat de BTW die werd geheven van een levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving van een goed tot het passende beloop wordt teruggegeven ... wanneer de schuldvordering van de prijs geheel of ten dele verloren is gegaan.

De bewijslast ligt bij de belastingplichtige, die moet aantonen dat het verlies van deze schuldvordering zeker en vaststaand is. Concreet betekent dit dat in geval van faling van de klant, de leverancier pas bij de sluiting van het faillissement de zekerheid krijgt omtrent het verlies van zijn schuldvordering. De administratie stemt er echter mee in dat een voordien afgeleverd attest van de curator volstaat.

In de praktijk heeft een en ander voor gevolg dat de leverancier-belastingplichtige KMO of zelfstandige soms maanden moet wachten vooraleer het recht op teruggave kan worden uitgeoefend. Als gewone, chirografaire schuldeiser in een faillissement is de kans op enige recuperatie van zijn vordering praktisch nihil.

Het komt ons dan ook logisch en billijk voor dat vanaf de datum van faillietverklaring van de klant, de schuldvordering van de leverancier-belastingplichtige als verloren kan worden beschouwd. In het zeldzame geval dat de gewone schuldeiser toch nog een dividend zou ontvangen, kan de curator bijvoorbeeld worden verplicht een lijst met de aldus uitbetaalde bedragen binnen de maand aan de BTW-administratie over te maken. Uiteraard moet in dat geval de gewone schuldeiser zijn aldus gerecupereerde BTW als verschuldigde belasting opnemen in zijn BTW-aangifte. Hiertoe wordt een beperkte bijkomende administratieve plicht ten laste van de curatoren ingevoerd.

Het tweede artikel van het nieuwe hoofdstuk voert voor de curators de verplichting in om binnen de maand na sluiting van het faillissement de ­ eventueel verbeterde ­ kopie van de (vereenvoudigde rekening) van het faillissement over te maken aan de BTW-administratie en de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers.

Deze (vereenvoudigde) rekening dient in elk geval opgemaakt te worden, en bevat onder andere de verdeling van de vereffening van de boedel. Het op te maken overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd moet de administratie in staat stellen op een vlotte manier de controle uit te oefenen. De vereenvoudigde rekening, waarvan kopie moet overgemaakt worden, laat een snel nazicht van het overzicht mogelijk.

Op basis van de correcte gegevens inzake de verdeling kan de administratie van de BTW controleren of teruggegeven BTW eventueel alsnog moet opgenomen worden in de aangifte van de betrokkene, als gevolg van de gehele of gedeeltelijk recuperatie ­ na de vereffening van het faillissement ­ van de schuldvordering die is ontstaan uit de levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving die aanleiding geeft tot het heffen van BTW.

Het spreekt voor zich dat bij een ontoereikend actief zoals bedoeld in artikel 73 van de faillissementswet, de schuldeiser zijn vordering in geen geval kan recupereren in het faillissement.

Het derde artikel voegt een bijkomend lid in artikel 48 van het WIB 1992 in. Concreet wordt voorzien in een fiscale vrijstelling voor vorderingen van gewone schuldeisers die werden opgenomen in het PV van verificatie van de schuldvorderingen bij faillissement.

Zoals hoger gesteld kan een latere uitkering naar aanleiding van de sluiting van de faling alsnog aanleiding geven tot de opneming van het uitgekeerde bedrag in de belastbare basis.

Dit systeem heeft als bijkomend voordeel dat bij gedeeltelijke uitkering voor de gewone schuldeiser, het niet uitgekeerde gedeelte in elk geval vrijgesteld wordt kort na het faillissementsvonnis ­ in het uitzonderlijke geval van uitkering aan gewone schuldeisers. Het eventueel wel uitgekeerde deel kan nadien alsnog worden belast.

Het vierde artikel omvat een gelijkaardige bepaling zoals vervat in het vorige artikel, toegepast op de gevallen waarin de vordering op de gefailleerde al dan niet als beroepsverliezen kunnen worden beschouwd. Ook hier wordt in principe het verlies enkel als vaststaand beschouwd op het tijdstip van de vereffening van het faillissement. In de regel wordt enkel op dat tijdstip het verlies van de schuldvordering als zeker beschouwd. Een attest moet voldoende geïndividualiseerd zijn (vraag nr. 321 van de heer Wintgens van 3 oktober 1989, Bulletin, nr. 693, blz. 1040, en bevestigd door vraag nr. 544 van de heer Hatry van 22 november 1993, Bulletin, nr. 737, blz. 877).

Ludwig CALUWÉ.

Nr. 57 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 42

A) In het voorgestelde artikel 7bis, § 1, het eerste lid aanvullen als volgt :

« Dit vermoeden geldt slechts tot en met het jaar voorafgaand aan datgene waarin de echtgenoot of echtgenote bedoeld in dit lid de wettelijke pensioenleeftijd bereikt. »

B) In dezelfde § 1, het tweede lid doen vervallen.

C) In dezelfde § 1, vierde lid, eerste zin, de woorden « die geen bedrijfsleider is zoals bedoeld in het tweede lid » doen vervallen.

D) Paragraaf 3 van hetzelfde artikel vervangen als volgt :

« § 3. In afwijking van § 1 is de medewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1966 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschapsverzekering. Hij kan zich vrijwillig onderwerpen aan dit besluit overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden. »

Verantwoording

A) Het nieuwe statuut van de medewerkende echtgenoot voorziet in een weerlegbaar vermoeden van onderwerpingsplicht voor alle echtgenoten van zelfstandigen die geen eigen statuut hebben. Alleen voor de echtgenoten die geboren zijn voor 1 januari 1956 geldt een uitzondering : zij zijn niet verplicht onderworpen aan het volledige statuut vanaf 2006. Maar zij moeten wél aansluiten voor het zogenaamde « mini-statuut ».

Omdat er geen einddatum bepaald is voor de geldigheid van het vermoeden van onderwerpingsplicht, kunnen zich volgende ongewenste neveneffecten voordoen :

­ ook de echtgenoten die zelf de wettelijke pensioenleeftijd bereikt hebben en gehuwd zijn met een zelfstandige (al dan niet in het genot van een gezinspensioen en met een toegelaten beroepsbezigheid voor gepensioneerden), vallen onder het vermoeden van onderwerpingsplicht ingesteld door deze wet en moeten derhalve minstens aangesloten zijn in het mini-statuut, ook al kunnen ze wegens het overschrijden van de leeftijdsgrens geen rechten laten gelden op ziekte-uitkeringen;

­ in de toekomst zullen deze echtgenoten, voor zover ze geboren zijn na 31 december 1955, zelfs moeten aangesloten blijven in het volledige sociaal statuut, ook al kunnen ze wegens het overschrijden van de leeftijdsgrens geen rechten laten gelden op ziekte-uitkeringen.

De bedoeling van de wetgever bij het instellen van een statuut voor de medewerkende echtgenoot was deze categorie van personen de mogelijkheid te bieden zich sociaal te verzekeren. In deze gevallen schiet de wetgeving evenwel zijn doel voorbij. Om die redenen willen wij door dit amendement een leeftijdsgrens instellen : wij beperken de geldigheid van het vermoeden van onderwerpingsplicht tot het jaar voorafgaand aan datgene waarin de betrokkenen de wettelijke pensioenleeftijd bereiken.

B) en C) De bedoeling van de wetgever bij het instellen van het nieuwe statuut voor de medewerkende echtgenoten was deze doelgroep de mogelijkheid te bieden zich sociaal te verzekeren. Omdat men ervan uit gaat dat de echtgenoten van bedrijfsleiders (fiscaal begrip) de mogelijkheid hebben hetzij werkend vennoot hetzij mandataris van de vennootschap te worden en zich langs die weg sociaal te verzekeren, worden de echtgenoten van deze bedrijfsleiders uitdrukkelijk uitgesloten van het toepassingsgebied van het statuut van de medewerkende echtgenoten.

Door deze uitsluiting dreigen een aantal ongewenste neveneffecten op te treden :

­ In vele vennootschappen van vrije beroepen die gebonden zijn door een deontologische code is het voor de echtgenoot/echtgenote van de beroepsbeoefenaar niet mogelijk vennoot of mandataris te worden. De deontologie verbiedt dat. In dergelijke gevallen wordt aan de echtgenoot/echtgenote die de partner in diens beroepsbezigheid bijstaat, de mogelijkheid ontnomen om zich sociaal te verzekeren;

­ Een aantal van deze mensen, die zich in het verleden al aangesloten hadden bij het zogenaamde « mini-statuut voor de medewerkende echtgenoot » en aldus verzekerd waren tegen arbeidsongeschiktheid en moederschap, dreigen door deze uitsluiting die verzekering nu te verliezen.

In de memorie van toelichting heet het dat het « om redenen van coherentie tussen de fiscale en sociale wetgeving noodzakelijk was te verhinderen dat deze personen op sociaal vlak wel zouden onderworpen zijn aan het specifieke statuut voor medewerkende echtgenoten ». Sinds 1997 is het inderdaad niet meer mogelijk in personenvennootschappen nog een fiscale toekenning te doen aan de medewerkende echtgenoot, maar sociaalrechtelijk was het nog steeds mogelijk medewerkende echtgenoot te zijn van een (fiscale) bedrijfsleider. Het verschil tussen de fiscale en sociale wetgeving is niet abnormaal.

Integendeel, het sociaal statuut maakt vanouds een onderscheid tussen de fiscale en sociale bepalingen. In het kader van de onderwerping aan het sociaal statuut wordt zelfs uitdrukkelijk dat onderscheid gemaakt : het fiscale criterium geeft alleen maar een hulpmiddel aan de overheid om de zelfstandigen te detecteren, maar is volkomen ondergeschikt aan het « sociologisch criterium ». Het verschil tussen het fiscale en het sociale kader is dus inherent aan het sociaal statuut der zelfstandigen. Er is bijgevolg geen reden waarom een coherentie tussen de fiscale en de sociale wetgeving noodzakelijk zou zijn.

Met voorliggend amendement willen we de uitsluiting van echtgenoten van (fiscale) bedrijfsleiders ongedaan maken. Op die wijze behouden ook echtgenoten van bedrijfsleiders, die zelf geen aandelen of mandaat kunnen opnemen in de vennootschap van hun echtgenoot, de mogelijkheid om zich sociaal te verzekeren.

D) Door het regeringsontwerp wordt de medewerkende echtgenote vanaf 2006 in principe verplicht onderworpen aan het volledige sociaal statuut der zelfstandigen. Het merendeel van de betrokkenen zal daar evenwel geen pensioenvoordeel uit halen. Vaak zal men immers minstens twee derden van een volledige beroepsloopbaan moeten gepresteerd hebben opdat de som van de twee alleenstaandenpensioenen hoger zou zijn dan het gezinspensioen op naam van de hoofdzelfstandige.

Om daarmee rekening te houden heeft de regering een uitzondering voorzien voor die medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluiting verplicht wordt, minstens 50 jaar oud zijn. Deze uitzondering gaat evenwel niet ver genoeg. Ook wie nog geen 50 jaar is en onvoldoende eigen loopbaanjaren heeft gepresteerd in het verleden, heeft geen voordeel bij een verplicht stelsel. Derhalve stellen wij voor de uitzonderingsregeling uit te breiden tot alle medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluitingsplicht ingaat (1 januari 2006) minstens 40 jaar oud zijn. Op die wijze rust de verplichte aansluiting uitsluitend op diegenen die nog een voldoende eigen pensioenloopbaan kunnen opbouwen.

Ook de bepaling die de Koning de mogelijkheid geeft situaties te bepalen « waarin de medewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 toch onderworpen is aan de bepalingen van § 1 » wordt geschrapt. Indien uitzonderlijk iemand toch voordeel zou hebben bij een onderwerping aan het volledig sociaal statuut, dan kan hij altijd aansluiten op vrijwillige basis. Deze bepaling is derhalve overbodig en daarom stellen wij voor ze te schrappen.

Nr. 58 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 42bis (nieuw)

Een artikel 42bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 42bis. ­ Artikel 11, § 2, vijfde lid, van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38 vervangen door volgende bepaling :

« Voor de berekening van de bijdragen die verschuldigd zijn door een zelfstandige die geholpen wordt door een aan dit besluit onderworpen medewerkende echtgenoot worden de beroepsinkomsten van het refertejaar verminderd met het percentage van dat inkomen dat ingevolge art. 33 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan de medewerkende echtgenoot wordt toegewezen. »

Verantwoording

Enerzijds heeft de regering een vereenvoudiging doorgevoerd in de berekening van de gewone sociale bijdragen van de zelfstandigen (artikelen 3 tot en met 8 van de programmawet (I) van 24 december 2002), anderzijds maakte zij de wijze waarop ingevolge het nieuwe statuut voor de medewerkende echtgenoten de bijdragen voor zowel de medewerkende echtgenoot als de geholpene worden berekend, dermate ingewikkeld dat dit haaks staat op het streven naar administratieve vereenvoudiging.

De regeling zoals voorgesteld in het ontwerp van programmawet is bovendien nodeloos ingewikkeld : de medewerkende echtgenoot betaalt voorlopige bijdragen, die later worden geregulariseerd. De hoofdzelfstandige betaalt in principe zijn gewone bijdragen, berekend op het inkomen van drie jaar tevoren (referte-inkomen), maar die bijdragen worden verminderd met het inkomen waarop de medewerkende echtgenoot voorlopige bijdragen betaalt.

Dat houdt in dat op het moment dat de voorlopige bijdragen voor de medewerkende echtgenoot worden geregulariseerd ook op de bijdragen van de hoofdzelfstandige een regularisatie moet worden toegepast.

Deze regeling zal dan ook aanleiding geven tot een heleboel nodeloze herzieningen, hetgeen de transparantie geenszins ten goede komt. Ze strookt dan ook niet met de doelstelling van de regering om de bijdragestructuur in het sociaal statuut der zelfstandigen te vereenvoudigen.

Ons voorstel komt erop neer om de bijdragen van de medewerkende echtgenoot die onderworpen is aan het volledige sociaal statuut te berekenen op het referte-inkomen van de hoofdzelfstandige. Dat inkomen kan dan verdeeld worden over de twee echtgenoten, zoals voorzien door artikel 33 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

Voordeel is dat, behalve in situaties van beginactiviteit van de hoofdzelfstandige, er definitieve bijdragen kunnen worden vastgesteld en regularisaties overbodig worden. Maar ook in periodes van beginactiviteit van de hoofdzelfstandige is het beter het inkomen over de twee partners te verdelen; ook in die gevallen is bij regularisatie van voorlopige bijdragen de situatie transparanter.

Nr. 59 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 43

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 43. ­ Artikel 5, § 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, wordt aangevuld als volgt :

« 3º bij een in Ministerraad overlegd besluit, de beroepsinkomsten waarmee rekening moet gehouden worden voor de berekening van het pensioen van de geholpen zelfstandige bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38, om te vermijden dat de toepassing van de artikelen 9 tot en met 37 van de programmawet (I) van 24 december 2002 enig nadeel berokkent in het pensioen, dat daadwerkelijk en voor de eerste keer ingaat, hetzij aan de medewerkende echtgenoot hetzij aan de geholpen zelfstandige, zoals bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38. »

Verantwoording

De programmawet (I) van 24 december 2002 voorzag in artikel 11, § 4, uitdrukkelijk dat het nieuwe statuut van de medewerkende echtgenoten geen pensioenverlies op gezinsniveau mocht voor gevolg hebben, dit na verschillende pensioensimulaties die door ons werden opgesteld en die aantoonden dat het oorspronkelijk regeringsontwerp in de meerderheid van de gevallen zou geleid hebben tot een aanzienlijk pensioenverlies op gezinsniveau.

In het voorliggend ontwerp van programmawet wordt deze bepaling nu geschrapt. De reden daarvoor is dat het niet aangewezen was deze bepaling betreffende de pensioenberekening op te nemen in het koninklijk besluit nr. 38, dat hoofdzakelijk handelt over de onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen. Dat is aannemelijk. Deze garantie kan inderdaad beter ingebouwd worden in de pensioenwetgeving.

Maar waar in de tekst van de vorige programmawet uitdrukkelijk de garantie ingebouwd was voor de betrokkenen dat de nieuwe regeling van de medewerkende echtgenoten geen pensioenverlies mocht opleveren, is die garantie nu niet meer uitdrukkelijk in de wet opgenomen. In de pensioenwet is immers alleen maar voorzien dat de Koning de inkomsten kan bepalen waarmee voor de berekening van het pensioen van de geholpene wordt rekening gehouden.

Met ons amendement willen wij de garantie dat er geen pensioenverlies zal zijn, ook uitdrukkelijk vastleggen in de tekst van de wet. Daarvoor baseren wij ons overigens op de formulering van de programmawet van 24 december 2002.

Jan STEVERLYNCK.
Ludwig CALUWÉ.

Nr. 60 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 44bis (nieuw)

Een artikel 44bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 44bis. ­ Artikel 10 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap wordt vervangen als volgt :

« Art. 10. ­ De volgende personen worden vrijgesteld van bewijs van ondernemersvaardigheden :

1º de overlevende echtgenoot, de wettelijk samenwonende of de overlevende partner, die de beroepsactiviteit verder zet van een ondernemingshoofd dat zelf voldeed aan de gestelde eisen of er definitief van vrijgesteld was;

2º de vennootschap die aan de gestelde eisen voldeed in hoofde van een overleden zaakvoerder of orgaan, wanneer diens overlevende echtgenoot, de wettelijk samenwonende of diens overlevende partner zaakvoerder of orgaan is geworden van de vennootschap.

Gaat het om een partner, andere dan echtgenoot of wettelijk samenwonende, dan moet uit het Rijksregister van de natuurlijke personen, opgericht bij wet van 8 augustus 1983, een samenwonen blijken van minstens zes maanden. »

Verantwoording

De bepaling, zoals recentelijk gewijzigd, is restrictiever dan de bestaande vestigingsregeling.

Er zijn in de praktijk wel degelijk situaties waarbij een partner niet het statuut van medewerkende echtgenote aanneemt, maar bijvoorbeeld loontrekkend is en de activiteiten na het overlijden van het ondernemingshoofd wenst verder zetten.

In de vroegere regeling was enkel vereist dat de echtgenote of partner drie jaar samenwoonde met het ondernemingshoofd. De nieuwe bepaling vereist echter dat het statuut van medewerkende echtgenote werd aangenomen om van de gunstregeling te kunnen genieten.

Het is niet wenselijk in dit verband een meer restrictieve regeling in te voeren. Dit gaat trouwens ook in tegen de intentie van de regering om tot een versoepeling te komen.

Via deze lex posterior kan de correctie, die uitdrukkelijk door de minister werd gesteund, alsnog doorgevoerd worden.

Nr. 61 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 45

A) In het onder 2º voorgestelde artikel 74, § 4, de woorden « , met rechtspersoonlijkheid, » vervangen door de woorden « onder de vorm van een NV ».

B) Aan dezelfde § 4 een lid toevoegen, luidend als volg :

« Het Startersfonds heeft een volstort maatschappelijk kapitaal dat jaarlijks gemiddeld niet minder mag bedragen dan 15 miljoen euro. »

Verantwoording

A) Gelet op de summiere wettelijke basis van dit Startersfonds, kan de keuze voor de figuur van de NV de ontbrekende transparantie en structuur bieden, noodzakelijk voor de goede werking van en de controle op dit fonds.

B) In de memorie lezen we dat over 5 jaar 10 miljoen euro voor instap- en overdrachtleningen zal voorzien worden en 3 miljoen euro voor de startleningen. Dit engagement wordt echter nergens vastgelegd in de wet.

Via de vereiste van een minimumkapitaal van 10 miljoen euro kan aan deze intenties worden voldaan en wordt bovendien voorzien in een voldoende brede basis voor het startersfonds om via beleggingen de financiering van de leningen aan starters zelf te waarborgen. Dit laatste vermijdt afhankelijkheid van de jaarlijkse begrotingsdiscussies.

Ludwig CALUWÉ.

Nr. 62 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Titel III ­ Hoofdstuk III (nieuw)

In titel III, een hoofdstuk III (nieuw) invoegen met als opschrift « Hoofdstuk III. Aanvullende pensioenen zelfstandigen » bestaande uit de artikelen 46bis en 46ter, en luidende :

« Art. 46bis. ­ In artikel 44 § 2, derde lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt de vermelding « 7 % » vervangen door « 8,2 % ».

Art. 46ter. ­ In artikel 52bis, § 2, van het koninklijk besluit van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt de vermelding « 7 % » vervangen door « 8,2 %. »

Verantwoording

Door de artikelen 2 tot en met 8 van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt de berekeningswijze van de sociale bijdragen voor zelfstandigen vereenvoudigd, door de afschaffing van de brutering én de forfaitaire bijdrage. Dit heeft voor gevolg dat de bijdragebasis verlaagd wordt, hetgeen gecompenseerd wordt door een verhoging van het bijdragepercentage.

Deze bijdragebasis dient evenwel ook als basis voor de berekening van de premies die een zelfstandige kan storten in het kader van het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAP). Vermits de maximale bijdragevoet voor het VAP in de programmawet (I) van 24 december 2002 bepaald is op 7 % van de bijdragebasis voor de berekening van de sociale bijdragen en precies deze bijdragebasis door het wegvallen van de brutering verlaagd is, heeft de wijziging van de bijdrageberekening tot gevolg dat de maximumpremie die een zelfstandige kan betalen in het kader van het VAP verlaagd wordt en dat diens mogelijkheid om aan aanvullende pensioenvorming te doen, aanzienlijk beknot wordt.

Het probleem werd reeds eerder aan de bevoegde minister gesignaleerd. De minister gaf toen te kennen het probleem te willen oplossen middels een koninklijk besluit. Dit is evenwel niet mogelijk omdat het maximum bijdragepercentage vermeld staat in de wetgeving en dus alleen via een wetswijziging kan veranderd worden. Via dit amendement op het ontwerp van programmawet kan hieraan tegemoet gekomen worden.

Om het geciteerde probleem vanaf 1 januari 2004 te neutraliseren, stellen wij voor het maximumbijdragepercentage voor het VAP, zoals voorzien in artikel 44, § 2, van de programmawet (I) van 24 december 2002, te verhogen van 7 naar 8,2 % van de bijdragebasis voor de sociale bijdragen. Door deze verhoging van het bijdragepercentage tot 8,2 % wordt het effect van het wegvallen van brutering en forfaitaire bijdrage zo goed als geneutraliseerd.

Voor het jaar 2003 stelt zich het probleem eveneens. Om dit op te lossen stellen wij een wijziging voor van artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (zie amendement nr. 65). Dit artikel 52bis blijft immers nog van toepassing tot eind 2003.

Nr. 63 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Titel III ­ Hoofdstuk IV (nieuw)

In titel III, een hoofdstuk IV (nieuw) invoegen met als opschrift « Hoofdstuk IV. Sociale bijdragen zelfstandigen », bestaande uit een artikel 46quater, luidende :

« Art. 46quater. ­ Artikel 12, § 1bis, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen wordt vervangen door volgende bepaling :

« In geval van een eerste vestiging als zelfstandige van onderworpene bedoeld in § 1, worden de bijdragen van elk van de kwartalen tot en met het derde volledig kalenderjaar onderwerping verminderd met een bedrag van 62,50 euro.

Met het oog op latere regularisaties en voor de vaststelling van sociale rechten wordt de onderworpene die, voor een bepaald kwartaal, een in toepassing van het eerste lid verminderde bijdragen betaalt, geacht, voor dat kwartaal, een bijdrage betaald te hebben die gelijk is aan de bijdrage bedoeld in § 1, eerste lid.

De Koning bepaalt wat dient verstaan te worden onder eerste vestiging. »

Verantwoording

Ons land kent een schrijnend gebrek aan startende ondernemers. Een beleid ter ondersteuning van startende ondernemingen is bijgevolg noodzakelijk.

Startende ondernemers dragen een zware investeringslast. Een vermindering van kosten, onder meer op het vlak van de sociale bijdragen gedurende de eerste jaren, is dan welgekomen.

Met ons amendement willen we de voorlopige sociale bijdragen voor de startende zelfstandigen verminderen met 250 euro per jaar (62,50 euro per kwartaal). En dit gedurende de gehele periode waarin voorlopige sociale bijdragen worden betaald, dus tot het einde van het derde volledige jaar onderwerping.

Door artikel 12, § 1bis, te vervangen, vervangen we de bijdragevermindering gedurende het vierde volledige kalenderjaar onderwerping door een bijdragevermindering gedurende de gehele periode waarin de startende zelfstandige voorlopige sociale bijdragen betaalt, dus tot het einde van het derde volledige kalenderjaar onderwerping. Het is immers voornamelijk in de eerste jaren na de vestiging dat de zelfstandige behoefte heeft aan financiële stimuli.

Deze maatregel was overigens ook al aangekondigd door de minister van Middenstand naar aanleiding van de begrotingscontrole van eind februari 2003. Maar ondanks de berichtgeving in de media (radio, geschreven pers) is daarover nadien niets meer vernomen. Via ons amendement willen we de belofte van de minister ook daadwerkelijk uitvoeren.

Het is de bedoeling dat deze vermindering van voorlopige sociale bijdragen voor de starter ook effectief een lastenverlaging is. Daarom voorziet ons amendement dat de aldus verminderde sociale bijdragen geacht worden gelijk te zijn aan de normale ­ onverminderde ­ sociale bijdragen. Op die manier wordt vermeden dat bij de latere regularisatie van de voorlopige sociale bijdragen het bedrag van de vermindering nadien weer moet terugbetaald worden.

Tevens willen we vermijden dat betrokkenen rechten op sociale uitkeringen verliezen. Ook voor de berekening van de sociale uitkeringen worden, volgens ons amendement, de verminderde sociale bijdragen geacht gelijk te zijn aan de normale ­ niet verminderde ­ sociale bijdragen.

Nr. 64 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Titel III ­ Hoofdstuk V (nieuw)

In titel III, een hoofdstuk V (nieuw) invoegen met als opschrift « Hoofdstuk V. Pensioenen zelfstandigen » en bestaande uit de artikelen 46quinquies tot 46novies, en luidende :

« Art. 46quinquies. ­ In artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modemisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling :

« § 1. Met het oog op de berekening van het rustpensioen wordt de teller van de breuk die de loopbaan uitdrukt, bedoeld in artikel 4, § 1, in vier delen opgesplitst :

1º een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;

2º een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;

3º een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;

4º het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het gedeelte van de loopbaan vóór 1984. »

2º § 2 wordt vervangen door volgende bepaling :

« § 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 1º, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met :

1º een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 8. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;

2º 75 % of 60 %, naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1º van het koninklijk besluit nr. 72;

3º 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 euro niet overschrijdt;

0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 euro overschrijdt.

Het in het vorige lid, 3º, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.

Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door, voor elk van de drie laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer te weerhouden van de overeenstemmende maanden van het vorige jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld worden te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige jaar. »

3º Een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt :

« § 2bis. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 2º verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met :

1º een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2 of in artikel 8. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden.

2º 75 % of 60 %, naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1,1º van het koninklijk besluit nr. 72;

3º 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 euro niet overschrijdt; 0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 euro overschrijdt.

Het in het vorige lid, 3º, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.

Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door, voor elk van de drie laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer te weerhouden van de overeenstemmende maanden van het vorige jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld worden te delen door het indexcijfer. »

4º In § 3 worden de woorden « bedoeld in § 1, 2º » vervangen door « bedoeld in § 1, 3º ».

5º In § 4 worden de woorden « bedoeld in § 1, 3º » vervangen door « bedoeld in § 1, 4. »

Art. 46sexies. ­ In artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º § 1 wordt vervangen door volgende bepaling :

« § 1. Met het oog op de berekening van het overlevingspensioen wordt de teller van de breuk die de loopbaan uitdrukt, bedoeld in artikel 4, § 1, in vier delen opgesplitst :

1º een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;

2º een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;

3º een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;

4º het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het gedeelte van de loopbaan vóór 1984. »

2º § 2 wordt vervangen door volgende bepaling :

« § 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 1º verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met :

1º een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 8. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;

2º 60 %;

3º 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 euro niet overschrijdt; 0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 euro overschrijdt.

Het in het vorige lid, 3º, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 2, tweede en derde lid. »

3º Een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt :

« § 2bis. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in §1, 2º verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met :

1º een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7, § 2 of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;

2º 60 %;

3º 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 euro niet overschrijdt; 0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 euro overschrijdt.

Het in het vorige lid, 3º, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 2bis, tweede en derde lid. »

4º In § 3 worden de woorden « bedoeld in § 1, 2º » vervangen door de woorden « bedoeld in § 1, 3º ».

5º In § 4 worden de woorden « bedoeld in § 1, 3º » vervangen door de woorden « bedoeld in § 1, 4º ».

Art. 46septies. ­ In artikel 10 van het zelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º In § 1, leden 1 en 2, worden de woorden « bedoeld in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3º, en 9, § 2, eerste lid, 3º » vervangen door de woorden « bedoeld in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3º, en § 2bis, eerste lid, 3º, en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3º, en § 2bis, eerste lid, 3º ».

2º In § 2 worden de woorden « bedoeld in de artikelen 6, § 2, 3º, en 9, § 2, 3º » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3º, en § 2bis, eerste lid, 3º, en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3º, et § 2bis, eerste lid, 3º. »

Art. 46octies. ­ In de programmawet van 24 december 2002 (I) worden de artikelen 7 en 8 ingetrokken.

Art. 46novies. ­ Artikel 46octies heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003. De artikelen 46quinquies tot en met septies hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2003 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2004 ingaan. »

Verantwoording

Door de artikelen 2 tot en met 8 van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt vanaf 1 januari 2003 de berekeningswijze van de sociale bijdragen voor zelfstandigen vereenvoudigd, door de afschaffing van de brutering. Dit heeft voor gevolg dat de bijdragebasis verlaagd wordt, hetgeen gecompenseerd wordt door een verhoging van het bijdragepercentage.

Deze bijdragebasis dient evenwel ook als basis voor de berekening van de pensioenen voor de zelfstandigen. Dat heeft voor gevolg dat als er geen maatregelen worden genomen, de pensioenen berekend op de loopbaanjaren vanaf 2003 aanzienlijk lager zullen liggen dan in de vroegere regeling; voor de modale zelfstandige zal het pensioenverlies 16,7 % bedragen, precies het percentage van de brutering die weggevallen is. Zoals we eerder hadden aangetoond aan de hand van een aantal pensioensimulaties die wij hadden gemaakt.

Om te vermijden dat de maatregelen op het vlak van de bijdrageberekening tot een aanzienlijk pensioenverlies voor de zelfstandige zou leiden, stellen wij daarom voor om de bijdragebasis voor de pensioenberekening te verhogen. Dit kan door het verhogen van de coëfficiënt die de verhouding weergeeft tussen hetgeen een zelfstandige bijdraagt voor zijn pensioen ten opzichte van wat een werknemer daartoe bijdraagt.

In reactie op een mededeling op 5 maart 2003 dat de nieuwe bijdrageberekening in de toekomst (voor alle pensioenen die ingaan vanaf 2004) zou leiden tot een aanzienlijk pensioenverlies voor de zelfstandigen, bereidde de regering snel een wetsontwerp voor, dat werd behandeld op de Ministerraad van 20 maart 2003. De verwachting was dat dit ontwerp zou worden ingelast in de reparatie-programmawet van maart 2003. Dit is evenwel nog niet gebeurd.

Om de zelfstandigen nog voor de ontbinding van het Parlement de garantie te geven dat de nieuwe berekeningswijze van zijn sociale bijdragen geen nadeel met zich meebrengt voor zijn later pensioen, willen wij de bepalingen van voornoemd ontwerp alsnog invoegen in de voorliggende programmawet. Op die wijze wordt een blunder van de regering vanuit de oppositie « snel en efficiënt » rechtgezet.

Nr. 65 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

(Subsidiair amendement op amendement nr. 62)

Titel III ­ Hoofdstuk III (nieuw)

In titel III, een hoofdstuk III (nieuw) invoegen met als opschrift « Hoofdstuk III. Aanvullende pensioenen zelfstandigen » bestaande uit artikelen 46bis en 46ter en luidende :

« Art. 46bis. ­ In artikel 44 § 2, derde lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt de vermelding « 7 % » vervangen door « 8,17 % ».

Art. 46ter. ­ In artikel 52bis, § 2, van het koninklijk besluit van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt de vermelding « 7 % » vervangen door « 8,17 % ».

Verantwoording

Dit amendement is een subsidiair amendement en geldt slechts voor zover het oorspronkelijk amendement nr. 62 niet aanvaard wordt.

In dit amendement nr. 62 stellen wij voor de maximale bijdragevoet voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAP) zowel in artikel 44, § 2, van de programmawet (I) van 24 december 2002 als in artikel 52bis, § 2, van het koninklijk besluit van 10 november 1967 te verhogen van 7 naar 8,2 %. Die verhoging neutraliseert zo goed als volledig het wegvallen van brutering en forfaitaire bijdrage uit de berekeningsbasis van de sociale bijdragen, die ook geldt als bijdragebasis voor de bijdragen voor het VAP.

Het hier voorgestelde percentage voorziet gewoon in een « brutering » van het oorspronkelijke percentage van 7 % (7 × 1,167 = 8,17). Dat is het percentage dat de regering voorstelde nadat ze op basis van de simulaties van senator Steverlynck moest toegeven dat de gewijzigde wijze van berekenen van de sociale bijdragen voor gevolg had dat de zelfstandige minder kon bijdragen voor zijn VAP. Het wegvallen van de forfaitaire bijdrage uit de bijdragebasis wordt hiermee evenwel niet gecompenseerd.

Jan STEVERLYNCK.
Ludwig CALUWÉ.

Nr. 66 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 122bis

In de wet van 30 december 2002 houdende fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) in artikel 11

a) Het voorgestelde artikel 371, § 3, eerste lid, 1º, aanvullen als volgt :

« en de verpakkingen voor vruchten- en groentensappen van de GN-code 2009 ».

b) Het voorgestelde artikel 371, § 3, aanvullen met een nieuw lid, luidend als volgt :

« Wanneer de verpakking niet voldoet aan de voorwaarden bepaald in § 2, noch aan deze van het vorige lid, kan ze, voor een gegeven kalenderjaar, genieten van de vrijstelling van de verpakkingsheffing bepaald in § 1, voor zover de natuurlijke persoon of rechtspersoon die dranken in verbruik brengt in de bedoelde verpakking het bewijs levert dat tijdens de referentieperiode van 12 maanden eindigend op de voorafgaande 30 september wordt voldaan aan de onderstaande recyclagevoorwaarden :

2003 en volgende

Glas : 80

Metalen : 80

Synthethische materialen : 70

Drankkartons : 70

Het gerecycleerde percentage zal, per materiaalsoort, door de gewesten aan de administratie der Douane en Accijnzen worden meegedeeld. »

c) Het ontworpen artikel 371, § 3, aanvullen met een nieuw lid, luidend als volgt :

« De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, maatregelen nemen ten gunste van verpakkingen of verpakkingssystemen die in een door Hem vastgestelde verhouding uit gerecycleerde materialen bestaan.

De Koning kan in dit besluit bepalen welk percentage dient te worden hergebruikt in het verpakkingssysteem. »

B) in artikel 17

a) Het eerste streepje vervangen als volgt :

« ­ in het eerste lid, worden de woorden « oplossingsmiddelen en bestrijdingsmiddelen » vervangen door de woorden « en oplossingsmiddelen ».

b) In het tweede streepje, de woorden « tweede lid » vervangen door de woorden « eerste lid, tweede zin ».

C) in artikel 22

In het voorgestelde artikel 391, de § 3 vervangen als volgt :

« § 3. Op de verpakkingen die krachtens artikel 371, § 3, eerste lid, 3º, en tweede lid, van de verpakkingsheffing vrijgesteld zijn, wordt een kenteken aangebracht waaruit blijkt dat ze gedeeltelijk bestaan uit gerecycleerde grondstoffen of voldoen aan de vrijstelling van de verpakkingsheffing omdat voldaan wordt aan de recyclagevoorwaarden. »

D) in artikel 23

Paragraaf 2 vervangen als volgt :

« § 2. In artikel 392, § 1, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « artikel 373, §§ 2 en 4 » vervangen door de woorden « artikel 373, § 3, tweede lid. »

E) in artikel 29

In het 2º, de cijfers « 383, 384 » vervangen door de cijfers « 372, 3º, 383, 384 en 391 ».

F) in artikel 31

Het voorgestelde artikel 401bis, tweede lid, in fine aanvullen als volgt :

« Deze aanpassingen kunnen aangebracht worden indien de in het eerste lid bedoelde tarieven een negatieve invloed zou hebben op de Rijksmiddelenbegroting.

Elk koninklijk besluit tot aanpassing van de in het eerste lid bedoelde tarieven heeft geen uitwerking indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding. »

G) in artikel 35

De volgende wijzigingen aanbrengen in het voorgestelde hoofdstuk V :

a) In het voorgestelde artikel 379, het derde lid doen vervallen;

b) In het voorgestelde artikel 380, 1º, de woorden « De Koning kan, op voorstel van de Opvolgingscommissie, het minimumbedrag van statiegeld en de retourwijziging ... van de doelstelling te vergemakkelijken » doen vervallen;

c) In het voorgestelde artikel 380, in fine, de woorden « behoudens andersluidende beslissing door de Koning op gelijkluidend advies van de Opvolgingscommissie... aan de Koning voorlegt » doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement neemt de opmerkingen over die reeds door CD&V werden voorgesteld, maar verworpen.

De vrijstelling ten gunste van melk en melkproducten is terecht en wordt in de commentaar bij deze artikelen verantwoord door te wijzen naar redenen van volksgezondheid, voedingswaarde en het feit dat ze niet kunnen ingepast worden in een systeem van ecotaksen en ecoboni omwille van een BTW van 6 % en de afwezigheid van accijnzen. Het is in die optiek vreemd dat men in de vrijstellingen de vruchten- en de groentesappen over het hoofd ziet. Met haast dezelfde argumenten als diegene die gelden voor melk(producten), met uitzondering van een BTW-tarief van 6 %, zou men ook deze dranksoorten kunnen vrijstellen van de verpakkingsheffing. Vooral de bescherming van de volksgezondheid is hierbij een zeer sterk argument : de hygiëne van gespoelde glazen flessen waarin vruchten- en groentesappen werden verpakt, is problematisch. Dit is de reden waarom deze dranksoort vrijwel steevast in drankkartons of éénmalige glazen flessen wordt verpakt. Met het voorliggende ontwerp veroordeelt men deze producenten dus tot de verpakkingsheffing.

De wet van 7 maart 1996 (Belgisch Staatsblad van 30 maart 1996) wijzigde de wet van 16 juli 1993 en voerde daartoe in artikel 373, § 4 toe die § 1 en § 2 van genoemd artikel weerlegde. Er was nu vrijstelling van ecotaks voor de herbruikbare verpakkingen onder dezelfde voorwaarden als voordien en voor de andere verpakkingen (waaronder dus éénmalige verpakkingen) indien voor de verschillende verpakkingsmaterialen (glas, metalen, synthestische materialen en drankkartons) bepaalde in de tijd toenemende (tot 2000) recyclagedoelstellingen werden behaald. Oplopende hergebruikpercentages realiseren ten opzichte van het totaal volume aan dranken dat men in het verbruik brengt, was dus niet langer noodzakelijk.

Hierdoor kwam de nadruk te leggen op recyclage in plaats van op hergebruik : via Fost Plus worden thans voor drankverpakkingen recyclageresultaten behaald waarmee België bij de koplopers van de Europese Unie behoort. 80 à 85 % van de drankverpakkingen wordt thans gerecycleerd. Hoewel daardoor het aandeel van het verpakkingsafval van dranken dat niet gerecycleerd wordt nog slechts 1 % vertegenwoordigt van het huishoudelijk afval dat naar finale verwijdering gaat, zijn het de drankverpakkingen die getroffen worden door de ecotaks. Doordat de drankverpakkingen twee derde vertegenwoordigen van de stroom aan glas en PMD spelen ze een locomotieffunctie in de recyclageweg. Het zwaarder taxeren van eenmalige drankverpakkingen dreigt meteen de hele collectieve inzameling van glas via glascontainers en van PMD via de « blauwe zak » te bedreigen. Dit amendement tracht dit euvel te voorkomen door de vrijstelling die het oude artikel 373, § 4, voorzag opnieuw in te voeren.

Het is niet steeds wettelijk toegelaten of wenselijk omwille van de voedselveiligheid om gerecycleerde materialen te gebruiken in de drankverpakking zelf. Daarom is het aangewezen het gerecycleerd materiaal te hergebruiken in andere onderdelen van het verpakkingssysteem of in andere verpakkingen waar zich geen risico's voordoen inzake de voedselveiligheid.

De wet schrapt de verwijzing in artikel 400 van de gewone wet naar de besluiten die de Koning kan nemen die vermeld zijn in artikel 383 en 384 van de gewone wet. Dit is correct.

Nu de wet echter ook artikel 372 opheft (zie artikel 12 van dit ontwerp) of de mogelijkheid van een Koninklijk besluit opheft in artikel 391 (zie artikel 22 van dit ontwerp), is ook de verwijzing naar de artikels 372, 3º, en 391 in artikel 400 van de gewone wet niet langer relevant.

Om deze lacune op te lossen, dienen in artikel 400 dus niet enkel de cijfers « 383, 384 », maar ook de cijfers « 372, 3º, en 391 » te worden geschrapt.

De verklaring tijdens de bespreking in de Kamercommissie dat dit artikel 29 van het ontwerp wel correct is opgesteld snijdt geen hout. Een legistieke zorgvuldigheid en nauwgezette tekstanalyse zou dit argument onmiddellijk hebben ontkracht.

Dit amendement herneemt deels amendement nr. 30 dat namens de CD&V-fractie in de Kamer werd neergelegd. Het huidige artikel 31 van het ontwerp werd nooit aan de Raad van State voorgelegd.

De Raad van State stelt in haar advies van 13 december 2002 met betrekking tot dit amendement echter uitdrukkelijk :

« 2. Dit amendement dient te worden onderzocht in het licht van artikel 170, § 1, van de Grondwet, dat bepaalt : « Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet. » Volgens de Grondwet is aldus alleen de wetgever, dit wil zeggen een democratisch verkozen beraadslagende vergadering, bevoegd om de hoofdbestanddelen van de belasting, waaronder het tarief ervan, te bepalen. In dit verband kan, volgens de rechtspraak van de afdeling wetgeving van de Raad van State en van het Arbitragehof, de aan de Koning verleende machtiging om het tarief van sommige belastingen aan te passen alleen onder drie voorwaarden aanvaard worden :

1º het bestaan van de praktische noodzaak of van bijzondere omstandigheden die het optreden van de Koning rechtvaardigen;

2º de snelle bekrachtiging van besluiten door de wetgever;

3º wat betreft het lot van de besluiten die niet zouden worden bekrachtigd door de wetgever, heeft het Arbitragehof in zijn arrest nr. 18/98 van 18 februari 1998 gesteld dat, om te voorkomen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden worden, de Koning bij de wet niet kan worden gemachtigd maatregelen te treffen die, als ze niet binnen de termijn bekrachtigd worden, hun uitwerking behouden voor de periode tussen hun inwerkingtreding en de uiterste data waarop zij bekrachtigd dienen te worden. In het tegenovergestelde geval is het Arbitragehof immers van oordeel dat « (...) een categorie van personen (...), zij het tijdelijk, kunnen worden geraakt door een fiscale maatregel zonder dat deze het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing genomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering ». Uit deze rechtspraak volgt dat de besluiten die niet worden bekrachtigd, vanaf hun inwerkingtreding hun uitwerking moeten verliezen.

3. Met betrekking tot de eerste voormelde voorwaarde werd in amendement nr. 30 niet voorgesteld het ontworpen artikel 401bis aan te vullen. In de verantwoording ervan werd evenwel gewezen op het probleem dat rijst :

« De inhoud van de wetsbepaling reflecteert dan ook de memorie van toelichting niet. Volgens de memorie van toelichting moet dit artikel aan de minister van Financiën de mogelijkheid bieden om de budgettaire neutraliteit van deze wetswijziging te bewaren. Deze doelstelling is echter niet opgenomen in deze wetsbepaling zelve. »

Om te voldoen aan de voorwaarde van het bestaan van de praktische noodzaak of van bijzondere omstandigheden die het optreden van de Koning rechtvaardigen, dient het ontworpen artikel 401bis derhalve te worden aangevuld met een duidelijke vermelding van het doel van de aanpassingen die kunnen worden aangebracht in de tarieven van de bewuste belastingen.

4. Door te bepalen dat elk besluit tot aanpassing van de tarieven moet worden bekrachtigd binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding ervan, strekte amendement nr. 30 ertoe te voldoen aan de tweede voorwaarde inzake een snelle bekrachtiging. (...)

5. Door te bepalen dat niet elk bekrachtigd besluit « geacht wordt nooit uitwerking te hebben gehad » beantwoordde het amendement ten gronde aan de derde voornoemde voorwaarde. »

Huidig amendement houdt rekening met de opmerkingen van de Raad van State :

­ de eerste voorwaarde ( finaliteit) wordt in het amendement ingeschreven;

­ rekening werd gehouden met de vormelijke opmerkingen.

De Opvolgingscommissie werd afgeschaft door de wet-Coveliers die op 5 juli 2001 in het Belgisch Staatsblad verscheen. Het is echter niet de bedoeling om in de voorgestelde overgangsbepalingen de opvolgingscommissie opnieuw tot leven te brengen.

Nr. 67 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 120

Aan dit artikel een letter c) toevoegen, luidende als volgt :

« c) Aan § 3 wordt een punt 3º toegevoegd, luidende als volgt :

« 3º de drankverpakkingen die bestaan uit een minimumhoeveelheid hernieuwbare grondstoffen, waarvan de aard, de oorsprong en het percentage vastgesteld werd bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld en daarna bij wet bekrachtigd koninklijk besluit. »

Verantwoording

Zoals de geamendeerde wet thans voorligt, worden drankverpakkingen onderworpen aan een verpakkingsheffing, tenzij ze herbruikbaar zijn, gedeeltelijk gerecycleerd materiaal bevatten of bestaan uit porselein, hout, kristal of aardewerk. Dat betekent dat drankkartons, die een gunstig milieuprofiel hebben, gelijkwaardig aan dat van herbruikbare drankverpakkingen, uit de boot vallen.

Omwille van de bestaande EU-reglementering inzake voedselveiligheid (ondermeer artikel 2 van Richtlijn 89/109) mogen drankkartons immers geen gerecycleerd materiaal bevatten. Dat betekent dat zij niet in aanmerking komen voor een vrijstelling en dus onterecht gediscrimineerd worden. Drankkartons bereiken immers een hoog recyclagepercentage : 70 % in de Fost Plus projecten en 61 % voor heel België. De gerecycleerde drankkartons worden herverwerkt in verpakkingen en verpakkingssystemen : bruine zakken, kartonnen dozen, .... Daarnaast bestaan drankkartons hoofdzakelijk uit hernieuwbare grondstoffen, met name bossen die op een duurzame manier beheerd worden. Om dit te valoriseren dient in de wet voorzien te worden dat drankkartons genieten van een vrijstelling mits voor de productie ervan een minimumhoeveelheid hernieuwbare grondstoffen wordt gebruikt.

Nr. 68 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 122

In fine van dit artikel, de woorden « die in werking treden op 1 juli 2003 » vervangen door de woorden « die in werking treden op 1 oktober 2003 ».

Verantwoording

In de verantwoording van de regering bij het voorgestelde artikel 114sexties wordt gesteld dat het, teneinde elk concurrentieprobleem te vermijden, aangewezen is om de toelating tot vrijstelling op hetzelfde ogenblik aan alle economische actoren die er om gevraagd hebben te verlenen. Men geeft verder aan dat de administratie meent dat het volledig onderzoek van de dossiers en de opmaak van de verschillende toelatingen ongeveer 6 maand in beslag zal nemen. Men trekt daar echter niet de logische conclusie uit om de inwerkingtreding van de artikelen 1 tot en met 9, 11 (voor zover het bepalingen bevat inzake artikel 371, § 1) en 12 tot en met 34 uit te stellen tot 1 oktober. Dit amendement zet dit recht.

Nr. 69 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 122ter (nieuw)

Een artikel 122ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 122ter. ­ Artikel 377 van de wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, gewijzigd door de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 377. ­ Alle in het verbuik gebrachte batterijen zijn onderworpen aan een milieutaks van 0,50 euro per batterij. Zijn evenwel uitgesloten :

­ batterijen en accu's specifiek ontworpen voor actieve medische hulpmiddelen, waaronder de implanteerbare actieve medische hulpmiddelen;

­ loodstart- en tractiebatterijen voor motorvoertuigen of bepaalde industriële machines. »

Verantwoording

Het nieuwe artikel vervangt het begrip « aangebracht » door « specifiek ontworpen voor » actieve medische hulpmiddelen. Op die wijze wordt het sociale karakter van de maatregel verzekerd én kan er geen verwarring bestaan omtrent de praktische draagwijdte van de vrijstelling. Het is bijgevolg niet de bestemming in hoofde van de gebruiker die determinerend is voor de toepassing van de milieutaks, doch de bedoeling van de ontwerper/producent van de batterij. Het nieuwe artikel beoogt een expliciete uitsluiting voor loodstart- en tractiebatterijen, die niet foutief geïnterpreteerd kan worden (zie beperkende opsomming én geen verwijzing naar het begrip « niet gemakkelijk te vervangen » uit bijlage I van de richtlijn van de Raad van 18 maart 1991 inzake batterijen die gevaarlijke stoffen bevatten ­ Publicatieblad, Europese Gemeenschappen, nr. L 78/38-40, 26 maart 1991). Loodstartbatterijen en tractiebatterijen hebben overigens nooit interpretatieproblemen opgeleverd bij de invulling van de bijlage 14. Voormelde uitsluitingen hebben geen enkele impact op de verschillende regionale aanvaardingsplichten.

Nr. 70 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 123bis (nieuw)

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 154bis (nieuw) ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 154bis. ­ Voor de inkomsten vermeld in artikel 171, 6º, eerste streepje, wordt in geval van globalisatie deze niet in aanmerking genomen bij de toepassing van deze onderafdeling.

Verantwoording

Overeenkomstig artikel 171 van het WIB 1992 worden de aldaar vermelde inkomsten afzonderlijk getaxeerd, tenzij de globalisatie voordeliger is. In dat geval behouden de overwegingen B.10 en volgende van het arrest van het Arbitragehof nr. 185/2002 van 11 december 2002 nog steeds hun volle betekenis.

Het is ondenkbeeldig dat het vakantiegeld uitgekeerd aan arbeiders in een later belastbaar tijdperk, de voordeligere globalisatie verhindert terwijl een bediende met hetzelfde vervangingsinkomen zonder bijkomend vakantiegeld, van deze globalisatie zou genieten.

Nr. 71 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 125

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De Raad van State had een aantal zwaarwegende juridische bezwaren met betrekking tot de door de regering gekozen optie.

1. strijdigheid met de bevoegdheidsverdeling : de federale Staat, gewesten en gemeenschappen kunnen enkel financieren indien ze zelf bevoegd zijn. Dit werd reeds duidelijk gesteld in het advies van de Raad van State op het samenwerkingsakkoord inzake het investeringsplan van de NMBS.

Zelfs indien het gaat om prefinanciering is dit problematisch, aldus de Raad van State. De federale overheid mag geen materies voorfinancieren indien ze niet bevoegd is in de relevante materies.

De ongrondwettelijkheden kunnen juridische problemen geven indien zou worden teruggevorderd van de verantwoordelijken.

2. De Raad van State stelt dat er in uitzonderlijke omstandigheden uitgaven mogen gebeuren vooraleer de goedkeuring van de Kamer is bekomen. De Raad van State stelt daarmee dat er debetstanden kunnen worden toegelaten voor het fonds.

Maar de Raad van State wijst er tevens op dat er waarborgen moeten worden voorzien, zoals bijvoorbeeld vervat in artikel 44 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit.

Deze zijn hier niet voorzien.

De regering negeert aldus opnieuw het advies van de Raad van State. De regeling is in strijd met de Grondwet.

Nr. 72 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 126

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 71.

Nr. 73 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 127

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 71.

Nr. 74 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 128

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 71.

Nr. 75 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 129

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 71.

Nr. 76 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 130

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het is eigenaardig dat de regering enerzijds stelt dat er een dringende nood was om de Nationale Loterij te hervormen gelet op de tanende financiële resultaten en het groeiend marktaandeel van de casinosector, maar nu wel snel een stevige bijkomende monopolierente opstrijkt van 30 miljoen euro. Voor een bedrijf met belangrijke toekomstige (financiële) uitdagingen kan dit wel tellen.

Bovendien besliste de regering de subsidiestroom tot 2007 te bevriezen. De gesubsidieerden betalen dus de rekening van de regering ...

Nr. 77 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 131

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De activa van Credibe, het vroegere Centraal Bureau voor hypothecair krediet (CBHK), worden verkocht.

De operatie komt neer op de volledige uitverkoop van de lange tijd in crisis verkerende financiële instelling CBHK en een boekhoudkundige truc om de overheidsschuld te verminderen.

Wat na een vroegere privatisering van de beste stukken van het Centraal Bureau voor hypothecair krediet (CBHK) overbleef, is een portefeuille van bouwleningen aan particulieren. Die portefeuille is 2,8 miljard euro waard. Daar tegenover staan uitstaande leningen voor ongeveer hetzelfde bedrag die sinds 2001 meegerekend moeten worden in de staatsschuld. Vandaag plant men dus de verkoop van de portefeuille uitstaande leningen aan een andere financiële instelling. Hierdoor kan de schuldgraad dalen. Dit legt echter een zware last op de toekomstige begrotingen aangezien de inkomsten van de maandelijkse terugbetaling van de hypothecaire leningen wegvallen en de Schatkist wel de openstaande schuld van het CBHK verder moet aflossen.

Het uitzetten van een stringent schema voor de afbouw van de overheidsschuld via structurele overschotten lijkt voor deze regering geen prioriteit. De paarsgroene regering verkiest boekhoudkundige trucs boven structurele maatregelen.

Nr. 78 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 137

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De verdere uitbouw van de luchthaven van Bierset zal aanleiding geven tot een verdere ontwikkeling van de nachtvluchten. Vooral Zuid-Limburg dat thans reeds te leiden heeft van circa 30 vluchten per nacht, dreigt het grootste slachtoffer te worden van dalende vluchten. Ook de dagvluchten zullen verder uitgebouwd worden. Overleg tussen Vlaanderen en Wallonië kunnen gelijkaardige problemen, zoals in de Noordrand van Brussel, voorkomen. Dit getuigt meteen van een pro-actief beleid waarbij men rekening houdt met de omwonenden. In afwachting van een overleg tussen Vlaanderen en Wallonië die uiteindelijk moet leiden tot dezelfde geluidsnormen voor dag- en nachtvluchten, wordt dit artikel geschrapt.

Nr. 79 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 138

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 78.

Nr. 80 VAN DE HEER CALUWÉ

Titel V ­ Hoofdstuk VIIquater (nieuw)

In titel V, na artikel 116septies, een hoofdstuk VIIquater (nieuw), invoegen met als opschrift « Hoofdstuk VIIquater. Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de minnelijke aanzuiveringsregeling » bestaande uit de artikelen 116octies en 116novies, en luidende :

« Art. 116octies. ­ In artikel 1675/10 van het Gerechtelijk Wetboek een nieuw § 3bis invoegen luidende als volgt :

« § 3bis. De minister van Financiën of de door hem daartoe gemachtigde ambtenaren van de federale overheidsdienst Financiën kunnen in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van fiscale schulden verlenen.

De minister van Sociale Zaken of de door hem daartoe gemachtigde ambtenaren van de federale overheidsdienst Sociale Zekerheid, de openbare instellingen van sociale zekerheid of de bestuurders van de sociale verzekeringskassen kunnen in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van sociale bijdragen verlenen. »

Art. 116novies. ­ In Artikel 1675/10, § 4, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de eerste volzin vervangen als volgt :

« De regeling moet goedgekeurd worden door de meerderheid van de schuldeisers die de meerderheid van de niet-betwiste schulden vertegenwoordigen. »

Verantwoording

Een belangrijke factor in de problematiek van de schuldenoverlast bij particulieren vormen de achterstallige schulden aan de overheid. Uit een recente studie van het HIVA blijkt dat 18.6 % van de schulden waarop de schulddienstverlening via CAW's en OCMW's betrekking heeft, schulden zijn aan de fiscus, de sociale zekerheid, of boetes ingevolge de achterstalligheid (Lieve Ruelens & Ides Nicaise, Hulp op krediet. Schuldbemiddeling in de Vlaamse OCMW'S en CAW'S, HIVA, 2002).

Voor de niet-overheidsschulden kan in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van schulden door de schuldeiser gebeuren. De overheidsschulden blijven echter buiten de minnelijke fase van de collectieve schuldbemiddeling.

De fiscale administratie weigert systematisch in te stemmen met minnelijke aanzuiveringsregelingen waarbij een gedeeltelijke kwijtschelding van belastingschulden in hoofdsom wordt voorgesteld. De administratie baseert zich daartoe in hoofdzaak op artikel 172, tweede lid, van de Grondwet luidens hetwelk « geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden doorgevoerd dan door een wet ».

Men gaat er daarbij van uit dat de in de wet op de collectieve schuldenregeling aan de beslagrechter gegeven mogelijkheid om schulden ­ ook belastingschulden ­ kwijt te schelden, in het licht van deze grondwettelijke bepaling niet voldoende is om de ontvangers toe te laten om in te stemmen met een minnelijke aanzuiveringsregeling die kwijtschelding van belastingen in hoofdsom inhoudt.

Diverse ter zitting verschijnende ontvangers van de fiscus delen mee dat zij, als rekenplichtigen van de Staat, niet het risico wensen te lopen om persoonlijk aansprakelijk te worden gesteld ingeval zij wél zouden instemmen met dergelijke minnelijke aanzuiveringsregelingen.

Er blijken binnen de fiscale administraties interne richtlijnen te bestaan die de ontvangers opleggen om dit standpunt in te nemen.

Uit een antwoord van de minister van Financiën op een parlementaire vraag blijkt duidelijk dat « de ontvangers evenwel in hun hoedanigheid van rekenplichtige van de Schatkist niet kunnen instemmen met een minnelijke aanzuiveringsregeling die een kwijtschelding van belastingschulden in hoofdsom insluit, gelet op artikel 172 van de Grondwet die inzake belastingen geen vrijstelling of vermindering toestaat dan door een wet.

Indien een dergelijke minnelijke regeling wordt voorgesteld, zijn de ontvangers gehouden meteen een bezwaar of een tegenvoorstel te formuleren. De kwijtschelding van fiscale schulden in hoofdsom is dus slechts mogelijk in het raam van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling zoals bedoeld in de artikelen 1675/11 tot 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek (antwoord van de minister van Financiën van 7 januari 2003 op vraag nr. 959 van 25 maart 2002, Kamer, Schriftelijke Vragen en Antwoorden, nr. 50-151) ».

Een gelijkaardig standpunt wordt ingenomen in verband met de parafiscale schulden. Hier wordt verwezen naar het openbare orde karakter van de sociale zekerheidsschulden.

Ook voor de parafiscale schulden blijken richtlijnen te bestaan uitgaande van het bevoegde federale overheidsdienst. Deze richtlijnen verplichten ook de sociale verzekeringskassen zich op dit strenge standpunt te stellen.

De houding van de overheid in deze is derhalve niet consequent : enerzijds maakt zij een wet op de collectieve schuldenregeling om mensen de kans te geven uit de schuldenspiraal te treden en opnieuw met een propere lei te beginnen, anderzijds ondergraaft zij haar eigen wetgeving door in haar eigen administratieve praktijk de principes van deze wet naast zich neer te leggen.

Het systematische afwijzen van het voordeel van de minnelijke aanzuiveringsregeling verhindert daarnaast ook dat een akkoord kan bekomen worden voor een aanzuiveringsregeling die loopt over een periode van meer dan 5 jaar. De gerechtelijke aanzuivering heeft immers verplicht een looptijd van 3 tot 5 jaar. Dit is in het nadeel van zowel de schuldenaar als de schuldeiser. De schuldenaar ziet de mogelijkheid om minnelijk aan te zuiveren verloren gaan. De schuldeiser zal doorgaans minder fondsen recuperen gelet op de kortere aanzuiveringsperiode.

Uiteraard moet in elk geval vermeden worden dat een regeling wordt getroffen over een al te lange periode, hetgeen voor de schuldenaar bijzonder belastend dreigt te worden.

Om het succes van de minnelijke aanzuiveringsregeling verder te stimuleren dient ook de beslissingsprocedure bijgestuurd te worden. In de huidige regeling dienen alle belanghebbende partijen goed te keuren. Zo kan een enkele schuldenaar de regeling tegenhouden.

Om hieraan te verhelpen kan inspiratie gevonden worden in bijvoorbeeld de regeling inzake de definitieve opschorting in het kader van een gerechtelijk akkoord en lijkt een meerderheid van schuldeisers, die een meerderheid van de niet-betwiste schuldvorderingen vertegenwoordigen, een meer werkbare oplossing.

De tekortkomingen in de wettelijke regeling van de minnelijke aanzuivering vormen uiteraard slechts een onderdeel van het groeiende probleem van de schuldenoverlast bij particulieren. Niettemin komt het de indieners voor dat dringend moet verholpen worden aan de lacunes in de wettelijke regeling.

De bedoeling van dit amendement is een uitdrukkelijke wettelijke basis te geven aan de bevoegdheid van de ontvangers van de fiscale administratie om de fiscale schulden kwijt te schelden. Dezelfde redenering geldt uiteraard ook voor de RSZ en voor de socialezekerheidskassen. Dit voorstel ­ dat onder vorm van amendement tijdens de recente bespreking van de wet betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument werd ingediend ­, werd reeds in zijn beginsel goedgekeurd door de regering.

Het amendement wil daarnaast een wijziging aanbrengen in de toestemmingsprocedure in het kader van de minnelijke aanzuivering, door te stellen dat een meerderheid van schuldeisers, die een meerderheid van de niet-betwiste schuldvorderingen vertegenwoordigen, de regeling dient goed te keuren.

Via het eerste nieuwe artikel worden de bevoegde ministers of de door hen aangeduide ambtenaren, bij of krachtens de wet gemachtigd, in het kader van een minnelijke aanzuiveringsprocedure, gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verlenen voor fiscale dan wel sociale schulden.

Het komt voor dat de bevoegde ministers het best zijn geplaatst om uit te maken welke ambtenaar, volgens welke procedure en onder welke voorwaarden, de kwijtschelding kan toestaan. Deze werkwijze biedt de nodige soepelheid en kan verkozen worden boven het aanduiden van een welbepaalde ambtenaar in de wet.

Het tweede artikel van het nieuwe hoofdstuk wijzigt de beslissingsprocedure voor de minnelijke aanzuiveringsregeling door niet langer een goedkeuring van alle belanghebbenden te vereisen doch een goedkeuring door de meerderheid van de schuldeisers die de meerderheid van de schulden vertegenwoordigen.

Er kan opgemerkt worden dat het niet inbrengen van een bezwaar geacht wordt een instemming uit te maken, zoals dit nu reeds het geval is.

Ludwig CALUWÉ

Nr. 81 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 137

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zoals reeds bleek in het advies van de Raad van State hoort dit artikel niet thuis in een ontwerp volgens artikel 78 van de Grondwet, maar betreft het een materie die conform artikel 77 van de Grondwet moet worden behandeld.

Nr. 82 VAN MEVROUW de BETHUNE

(Subamendement op amendement nr. 82)

Art. 139

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Deze bepaling is ofwel volledig overbodig, ofwel institutioneel perfide. Zij gaat immers in tegen de evolutie op het terrein, waardoor de deelstaten de mogelijkheid hebben gekregen, op grond van hun impliciete bevoegdheden, beperkte vingerwijzingen te geven met betrekking tot de gerechtelijke afdwinging van hun normen.

Voorbeelden hiervan zijn te vinden in meerdere bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, onder meer de artikelen 569, 33º, en artikel 582, 2º en 6º. Deze regelingen hebben noch tot praktische, noch tot doctrinaire problemen geleid. Nu acht men het echter noodzakelijk de tijd terug te zetten, zonder dat hiertoe een duidelijke aanleiding bestaat. Behalve indien men zou moeten aannemen dat dit artikel een politiek signaal is, dat de huidige meerderheid iedere beweging met betrekking tot een ruimere inbreng van de deelstaten inzake justitie zou willen afblokken.

Nr. 83 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 140

Dit artikel doen vervallen.

Nr. 84 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 141

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Gezien de nauwe samenhang tussen dit artikel en de te schrappen artikelen 139 en 140, heeft het geen zin deze bepaling zelfstandig te laten bestaan.

Nr. 85 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 143

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De voorliggende maatregelen komen vooral ten goede aan de uitbaters van casino's. Zij passen naadloos in de expansieve strategie die de regering hanteert. Het valt op dat vooral een economische argumentatie wordt gehanteerd. De strijd tegen de gokverslaving lijkt minder belangrijk.

Opvallend is dat ter motivering van de uitbreiding van het gamma van de Nationale Loterij werd ingeroepen dat de kansspelmarkt in België meer en meer wordt ingepikt door allerlei kansspelinrichtingen ten nadele van de loterij. Eigenaardig is dat hier het tegenovergestelde wordt gesteld : de sector kan niet overleven ... hetgeen een aantal versoepelingen rechtvaardigt. Dit is allesbehalve consequent, en getuigt van weinig visie op de strijd tegen de gokverslaving.

Nr. 86 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 145

De eerste volzin van het voorgestelde artikel 58, eerste lid, doen vervallen.

Verantwoording

De voorliggende maatregelen komen vooral ten goede aan de uitbaters van casino's. Zij passen naadloos in de expansieve strategie die de regering hanteert. Het valt op dat vooral een economische argumentatie wordt gehanteerd. De strijd tegen de gokverslaving lijkt minder belangrijk.

Opvallend is dat ter motivering van de uitbreiding van het gamma van de Nationale Loterij werd ingeroepen dat de kansspelmarkt in België meer en meer wordt ingepikt door allerlei kansspelinrichtingen ten nadele van de loterij. Eigenaardig is dat hier het tegenovergestelde wordt gesteld : de sector kan niet overleven ... hetgeen een aantal versoepelingen rechtvaardigt. Dit is allesbehalve consequent, en getuigt van weinig visie op de strijd tegen de gokverslaving.

Voor grote sommen lijkt, met het oog op de veiligheid, de maatregel wel te rechtvaardigen.

Nr. 87 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 146

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De voorliggende maatregelen komen vooral ten goede aan de uitbaters van casino's. Zij passen naadloos in de expansieve strategie die de regering hanteert. Het valt op dat vooral een economische argumentatie wordt gehanteerd. De strijd tegen de gokverslaving lijkt minder belangrijk.

Opvallend is dat ter motivering van de uitbreiding van het gamma van de Nationale Loterij werd ingeroepen dat de kansspelmarkt in België meer en meer wordt ingepikt door allerlei kansspelinrichtingen ten nadele van de loterij. Eigenaardig is dat hier het tegenovergestelde wordt gesteld : de sector kan niet overleven ... hetgeen een aantal versoepelingen rechtvaardigt. Dit is allesbehalve consequent, en getuigt van weinig visie op de strijd tegen de gokverslaving.

Sabine de BETHUNE.