2-1549/2

2-1549/2

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

28 MAART 2003


Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEREN ROELANTS du VIVIER EN MONFILS

In de lijst van de voor herziening voorgelegde bepalingen invoegen wat volgt :

« de invoeging van een artikel 147bis, teneinde in de Belgische Grondwet te voorzien in de mogelijkheid dat het Hof van Cassatie sommige bij wet bepaalde voordelen en ten minste hun financiering kan ontzeggen aan politieke partijen die door hun eigen optreden dan wel ingevolge de door die partijen toegestane of goedgekeurde handelingen van hun leden duidelijk en via meerdere overeenstemmende aanwijzingen blijk hebben gegeven van hun vijandigheid ten opzichte van de principes van de democratie, zoals die onder meer worden vermeld in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; ».

Verantwoording

In een democratie geniet iedereen alle rechten, waardoor alle meningen tot uitdrukking kunnen komen.

Die vrijheden kunnen echter ook abusievelijk worden uitgeoefend en aldus een bedreiging vormen voor de democratie zelf. Met dat gevaar hebben de opstellers van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden rekening gehouden.

Ten eerste worden de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van gedachte (artikel 9), de vrijheid van meningsuiting (artikel 10) en de vrijheid van vergadering en vereniging (artikel 11) voorzien van uitzonderingen die onder andere ingegeven zijn door de noodzaak de democratische samenlevingsvorm in stand te houden.

Op de eerbiediging van die restricties wordt toegezien door de instanties van de Raad van Europa, inzonderheid door het Europees Hof voor de rechten van de mens. Dat heeft zich overigens de jongste tijd herhaaldelijk uitgesproken over de grenzen waarbinnen de politieke formaties activiteiten kunnen ontplooien en tegelijkertijd de bescherming van die verdragsbepalingen genieten (1). Het Hof plaatst twee voorwaarden voorop die een partij moet naleven indien zij campagne voert voor een wijziging van de wetgeving, dan wel van de wettelijke of grondwettelijke structuren van de Staat :

« ­ de daartoe ingezette middelen moeten in al hun facetten wettelijk en democratisch zijn;

­ de voorgestelde wijziging moet zelf verenigbaar zijn met de fundamentele democratische beginselen.

Zo kan de bij de verdragsbepalingen geboden bescherming via de toepassing van sancties worden ontzegd aan een « politieke partij waarvan de leiders aanzetten tot geweld, dan wel een politiek project voorstellen dat indruist tegen een of meer regels van de democratie, dat de vernietiging ervan tot doel heeft of dat de door de democratie erkende rechten en vrijheden niet naleeft ». (Vertaling)

Ten tweede moet de toepassing van die in het Verdrag opgenomen rechten en vrijheden worden gezien in het licht van artikel 17 van het Verdrag, met als gevolg dat de Staten het recht hebben elke in het Verdrag bedoelde bescherming te ontzeggen aan personen of groeperingen die de vrijheid willen vernietigen (2), indien hun activiteiten, met inbegrip van de uiting van hun politieke ideeëngoed (3), tot doel heeft de orde in een democratische samenleving teniet te doen (4). Net als bij de andere facetten van het verdragsrecht is de mogelijkheid om zich op artikel 17 van het Verdrag te beroepen beperkt; er moet namelijk sprake zijn van een band van evenredigheid tussen de omvang van het opgelegde verval van rechten en de ernst en de duur van de dreiging voor de democratie.

België heeft nog andere internationale instrumenten geratificeerd waarbij de bestrijding van vrijheidsvernietigende activiteiten ­ of althans van een aantal van die activiteiten ­ het karakter van een echte verplichting krijgt. Net als de bepalingen opgenomen in artikel 17 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens biedt het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) (5) de Staten de mogelijkheid de door het Verdrag erkende rechten te ontzeggen aan groepen of personen die activiteiten ontplooien of daden verrichten die tot doel hebben diezelfde rechten te vernietigen (6).

De bepalingen opgenomen in artikel 4 van het Internationaal Verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR) (7) verankeren met name de verplichting om bestraffend op te treden tegen de verspreiding van denkbeelden die berusten op rassensuperioriteit of rassenhaat, alsook tegen alle daden die aanzetten tot geweld tegen een ras of een groep personen van een andere huidskleur of etnische afstamming. Overigens schrijft artikel 4 de Staten voor organisaties te verbieden die zich aan dergelijke activiteiten schuldig maken.

In het licht daarvan stellen wij voor in de Belgische Grondwet een aantal mechanismen op te nemen ter bescherming van de democratie.

Daarmee zou België in het spoor treden van andere lidstaten van de Raad van Europa, die in hun wetgeving reeds sancties (een verbod of soortgelijke maatregelen) hebben opgenomen ten aanzien van partijen die bepaalde doelstelling nastreven of bepaalde gedragingen tentoon spreiden : Zwitserland, Liechtenstein, Estland, Albanië, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Duitsland, Frankrijk, Turkije, Italië, Moldavië, Portugal, Polen, Spanje, Nederland, Wit-Rusland, Oekraïne, Azerbeidzjan, Bulgarije, Rusland, Denemarken, Georgië, Letland, Kroatië en Slovenië.

Voorts is het de bedoeling dat België zich inpast in de richtsnoeren (8) van de Commissie van Venetië (Raad van Europa) (9), op grond waarvan het verbod of de ontbinding van een partij alleen maar mag worden uitgesproken door een Grondwettelijk Hof of door een andere, gepaste rechtsinstantie, waarbij een procedure behoort te worden gevolgd die alle gebruikelijke proceduregaranties biedt, alsook alle garanties op openheid en op een billijk proces. Derhalve stellen wij voor uitsluitend het Hof van Cassatie bevoegd te maken om het verbod uit te spreken als bedoeld bij dit ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet.

Doordat de sociale en culturele bewegingen van politieke aard diensten bewijzen aan de hele samenleving, genieten zij een uiteenlopende reeks van rechten-schuldvorderingen op middelen (financiële steun, kanalen om invloed te kunnen uitoefenen, infrastructuur, ...) of op overheidsmandaten, die voor hen een daadwerkelijke erkenning inhouden voor hun actieve bijdrage tot het openbaar leven.

Het gaat bijvoorbeeld om het recht op subsidies voor sociaal-culturele bewegingen, politieke partijen, pers, scholen, instanties voor maatschappelijke bijstand of confessionele en niet-confessionele organisaties. Voorts gaat het ook om het recht gebruik te maken van de culturele overheidsinfrastructuur, om het recht van politieke partijen op een forum (particuliere radio- en televisiemaatschappijen) of om het recht op raadpleging en onderhandeling inzake de collectieve arbeidsrelaties.

In het Belgische publiekrechtelijk bestel wordt een onderscheid gemaakt tussen de burgerrechten van de eerste generatie (vrijheid van vereniging, meningsuiting, vergadering en betoging, vrije toegang tot het gerecht) en die participatieve rechten, waarbij de onaantastbaarheid van de eerstgenoemde rechten wordt bevestigd en waarbij sommige van de laatstgenoemde rechten bij wijze van sanctie kunnen worden afgenomen. Niet alleen zijn de meeste van die bepalingen gebrekkig geformuleerd, worden zij niet steeds nageleefd en treden de controle- en toepassingsinstanties in verspreide slagorde op, maar bovendien genieten tal van rechten momenteel geen bescherming via een of andere instandhoudingsclausule.

Daarom stellen wij voor dat het Hof van Cassatie voortaan bevoegd zou zijn om een politieke partij de voordelen te ontzeggen die uit haar participatierechten voortvloeien, dan wel om op zijn minst de financiering van die partij droog te leggen. Een en ander zou gebeuren zodra een gedetailleerde analyse van het partijprogramma, van verklaringen van de gemachtigde vertegenwoordigers, dan wel van het beheer van het overheidsgeld, aan het licht brengt dat de betrokken partij blijk heeft gegeven van vijandigheid ten opzichte van de principes van de democratie, zoals die onder meer worden vermeld in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden. De debatten bij de aldus bevoegde rechtsinstantie moeten tegensprekelijk en openbaar verlopen.

Nr. 2 VAN DE HEREN ROELANTS du VIVIER EN MONFILS

In de lijst van de voor herziening voorgelegde bepalingen invoegen wat volgt :

« ­ van artikel 1 van de Grondwet, teneinde er een tweede lid aan toe te voegen, met betrekking tot het beginsel van de laïciteit van de Staat; ».

Verantwoording

De moderne samenlevingen zijn ­ en dat is een rijkdom ­ multicultureel, en uiteenlopende ethische opvattingen zijn gedoemd er naast elkaar te bestaan, tijdelijk of op langere termijn. De diversiteit mag op cultureel vlak dan wel een rijkdom zijn, ze doet een ernstig probleem rijzen voor de politici : hoe kan men de organisatie van de maatschappij volgens voor iedereen aanvaardbare normen verzoenen met de onontbeerlijke democratische verdraagzaamheid ten aanzien van keuzes inzake godsdienst of levensbeschouwing ?

De onwrikbare of zelfs conflictuele diversiteit van de opvattingen over goed en kwaad is een wezenlijk gegeven in een vrij en democratisch regime. De democratieën streven er immers naar om, ondanks de uiteenlopende opvattingen over het goede en geluk, de opvatting van wat billijk en onbillijk is te doen primeren, dat wil zeggen de formele regels die het naast elkaar bestaan van individuen moeten waarborgen. Daartoe moeten de democratische samenlevingen een onderscheid maken tussen wat tot de moraal behoort en wat onder het recht valt. De « veelheid van de waarden » sluit niet uit dat men het eens kan zijn over juridische principes als die door iedereen als de meest rechtvaardige worden aangezien (10).

In die opvatting is een samenleving samengesteld uit een veelheid aan individuen die elk hun eigen mening hebben over het goede, op grond waarvan eenieder zijn eigen belangen bepaalt. De samenleving is derhalve pas goed geordend als ze wordt bestuurd door principes van gerechtigheid die er niet van uitgaan dat een of andere opvatting over het goede de bovenhand heeft boven de andere. Als die principes van gerechtigheid vastgesteld zijn, belet niets te beschouwen dat ze beperkingen opleggen aan de opvattingen over het goede die in de samenleving worden aanvaard.

Dankzij die benadering kan een louter politieke inhoud worden gegeven aan het burgerschap. In de praktijk biedt ze individuen met verschillende opvattingen over het goede de mogelijkheid ernaar te streven samen rechten en plichten te delen. De oplossing die wordt aangereikt na een democratisch debat ­ waarbij dus alle partijen betrokken zijn en dat dus conflictueel is ­ is de beste omdat ze « zo goed mogelijk » beantwoordt aan de belangen van eenieder. Dat debat vormt de grondslag voor de legitimiteit van de principes van gerechtigheid (11).

De Staat waar Kerk en Staat gescheiden zijn, is in dat opzicht de plaats waar de consensus tot stand komt die de basisstructuur van de democratische samenleving rechtvaardigt en die de sociale, culturele en politieke instellingen organiseert, alsmede de wijze waarop ze elkaar wederzijds beïnvloeden. Hij is een neutraal terrein omdat hij de bijzondere morele doctrines buiten beschouwing laat. Opdat de Staat volgens die procedure kan functioneren, moet de politieke opvatting die de instellingen regelt door alle burgers worden aanvaard, ongeacht hun levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuigingen. Om ze daartoe aan te sporen, waarborgt de Staat waar Kerk en Staat gescheiden zijn dat aan geen enkel maatschappelijk beleid of aan geen enkele instelling die een bepaalde moraal zou kunnen bevoordelen de voorkeur zal worden gegeven.

Alle democratische partijen moeten zich er derhalve op toeleggen de grondwettelijke en wettelijke bepalingen te versterken teneinde de democratische principes die de door de Staat erkende verenigingen of de partijen die deelnemen aan de verschillende verkiezingen in acht moeten nemen, vast te leggen in de Grondwet zelf. Dit voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet beoogt dus het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat op te nemen in artikel 1 van de Belgische Grondwet.

Enkele historische aanknopingspunten

De woorden « laïciteit » en « leek » hebben verschillende betekenissen. In de nauwe zin verwijzen ze naar het Franse experiment van de scheiding van Kerk en Staat. In de ruime zin verwijzen ze naar het principe van een samenleving die losstaat van de godsdienstige of levensbeschouwelijke heteronomie. Dat houdt in dat in de lekenmaatschappijen de grondslag van de macht berust in het democratisch debat, zonder af te hangen van voorschriften van godsdiensten.

De doorslaggevende rol van de Staat ligt aan de oorsprong van de Franse laïciteit. De Franse Staat is sinds het Ancien Régime institutioneel machtig. Toen de controle op de instellingen in handen is gekomen van de voorstanders van de republikeinse vrijzinnigheid beschikten zij reeds over een sterke staatsstructuur om het recht van de katholieke kerk om de samenlevingen te organiseren aan te vechten. De katholieke kerk van het Franse Ancien Régime had immers de drang om het hele maatschappelijke leven (onderwijs, bijstand, enzovoort) te regelen volgens een supranationale logica. De secularisatie is dus tot stand gekomen door tegenstellingen en conflicten met de kerkelijke autoriteiten. De politieke overheid wenste de individuen en de geledingen van het maatschappelijk leven te onttrekken aan de greep van de katholieke kerk. Dat is in verschillende etappes verwezenlijkt.

Eerste etappe : het regime van Napoléon Bonaparte, die drie fundamentele instrumenten van de secularisatie in het leven heeft geroepen : het Burgerlijk Wetboek (1803), het « ministère des Cultes » en de universiteit. Het « ministère des Cultes » ontneemt officieel aan het katholicisme zijn statuut van staatsgodsdienst, het Burgerlijk Wetboek organiseert de familie en de betrekkingen tussen personen zonder verwijzing naar de godsdienst en de universiteit vormt een lekencorporatie van leerkrachten. Ter herinnering : het Concordaat van 1801 heeft de uitoefening van de eredienst hersteld, maar heeft de overheid belast met het reglementeren ervan.

Een tweede belangrijke etappe in de secularisatie zijn de schoolwetten van de jaren 1880 die een cursus niet-confessionele moraal organiseren. De laatste etappe in het proces van secularisatie van de Franse Staat is de wet houdende de scheiding van de Kerken en de Staat. Het eindresultaat van die laatste etappe is de Grondwet van 1958, die het volgende bepaalt : « La France est une république indivisible, laïque, démocratique et sociale. Elle assure l'égalité devant la loi de tous les citoyens sans distinction d'origine, de race ou de religion. Elle respecte toutes les croyances ».

Jean Rivero (12) heeft er reeds in 1949 op gewezen dat de godsdienstige neutraliteit van de Staat een liberaal principe is dat twee soorten van verplichtingen impliceert : « d'une part, (...) l'État entend respecter, en chaque homme, le droit qui lui, est essentiel, de choisir le droit qui orientera sa vie (...) et, d'autre part, l'État accepte les conséquences de cette liberté ».

Geneviève Koubi (13) preciseert in dat opzicht dat het principe van de laïciteit de gelijkheid en de individuele en collectieve vrijheden garandeert; volgens artikel 1 van de Grondwet waarborgt Frankrijk, de Republiek « assure l'égalité devant la loi de tous les citoyens, sans distinction d'origine, de race ou de religion ». De verschillen worden aanvaard met inachtneming van de gelijkheid van de individuen in rechte; discriminaties volgens de godsdienst of de geloofsovertuiging zijn verboden. Het principe van de vrijzinnigheid vrijwaart de diversiteit van de geloofsovertuigingen en verplicht tot respect voor de verschillen, maar het is ook een van de grondslagen van de waarborg van de vrije uitoefening van de erediensten en het regelt tevens de strijd tegen de sektarische bewegingen van godsdienstige aard.

Geneviève Koubi attendeert erop dat de laïciteit niet alleen een waarde is, maar dat ze ook beantwoordt aan de vormen zelf van de Republiek, dat ze voortvloeit uit de maatschappelijke eenheid en de democratische geest, dat ze normatief is en dat ze de grondslag vormt van iedere rechtsregel.

De Franse laïciteit is voor het Noorden van Europa iets nieuws. In de protestantse landen waren de nationale Kerken geen concurrenten van maar waren ze ondergeschikt aan de Staat. De secularisatie van de samenleving is dus tot stand gekomen door een geleidelijke uitholling van de rol van de Kerken, zonder strijd tegen de macht van de Natie-Staat.

In België heeft de revolutie van 1830 het Nationaal Congres ertoe verplicht de eenheid van de Staat te versterken en tegelijkertijd een vergelijk te vinden met de maatschappelijke diversiteit. De revolutionairen waren bovendien zelf vrij godsdienstig aangezien het verzet tegen de Koning van Nederland gericht was tegen het feit dat het beleid inzake erediensten en onderwijs onderworpen was aan een protestants bewind. De Grondwet van 1830 voorziet dus in de onafhankelijkheid van Kerk en Staat zonder een oplossing op te leggen zoals die van het Concordaat in Frankrijk.

Toepassing van het beginsel van de laïciteit op de Belgische Staat

Bij de omzetting van het beginsel van de laïciteit in onze Grondwet moet echter rekening worden gehouden met de specificiteit van ons grondwettelijk systeem.

Enerzijds is Frankrijk immers een ondeelbare republiek die is opgevat als een centraliserende Staat, terwijl België een federale Staat is.

Zoals Vincent de Coorebyter (14) aangeeft, bestaat anderzijds het opzet van de Belgische Grondwet erin te zorgen voor een wederzijdse niet-inmenging tussen de Staat en de Kerken.

De Belgische Constitutie, in tegenstelling tot de Franse Grondwet, formuleert echter geen principe van scheiding tussen de Staat en de Kerken en legt de openbare financiering op van de wedden en de pensioenen van de bedienaren der erediensten en van de erkende niet-confessionele gemeenschappen (artikel 181 van de Grondwet).

In dat opzicht waarborgt de Belgische Grondwet evenzeer de vrijheid van de erediensten (artikel 19 : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd.) als de vrijheid om zich bij geen enkele eredienst aan te sluiten (artikel 20 : « Niemand kan worden gedwongen op enigerlei wijze deel te nemen aan handelingen en aan plechtigheden van een eredienst of de rustdagen ervan te onderhouden »).

Vincent de Coorebyter (op. cit.) geeft terzake zeer terecht aan dat er in het Nationaal Congres van 1830 ruime instemming was om niet terug te komen tot de situatie van het Concordaat, dat wil zeggen de beslissing om een wederzijdse onafhankelijkheid in te voeren tussen de Kerk en de Staat via verschillende artikelen van de Grondwet.

Bovendien verbiedt onze Grondwet elke inmenging van de Staat in de benoeming van de bedienaren van de erediensten (artikel 21 : « De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst of hun te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid en de akten van deze overheid openbaar te maken, onverminderd, in laatstgenoemd geval, de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking »), en geeft ze elders het volgende aan : « Alle machten gaan uit van de Natie » en : « Zij worden uitgeoefend op de wijze bij de Grondwet bepaald » (artikel 33).

Ten slotte moet het principe van de laïciteit zoals het wordt opgevat in dit voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet niet worden verward met de georganiseerde vrijzinnigheid, die kan worden omschreven als volgt : « een niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschap (...), die trouwens bij wet erkend en geregeld is. Deze niet-confessionele gemeenschap richt zich tot allen die niet aan enige godsdienst deelnemen, die in hun levensbeschouwing geen bevoorrechte band willen leggen met een godheid en die bepaalde levensuitingen die gewoonlijk door een godsdienst worden geregeld, dan ook willen organiseren zonder zich te beroepen op een eredienst » (15).

Dit voorstel sluit dus aan bij het opzet van de Grondwet van 1830.

Gevolgen van de opname van het principe van de laïciteit in de Grondwet

Het principe van de laïciteit, in het vooruitzicht van de opname ervan in de Grondwet, geeft geen uiting aan een voorkeur van de overheid ten aanzien van een bepaalde levensbeschouwelijke of godsdienstige stroming.

Dat principe is daarentegen de waarborg dat de overheid ervoor zorgt dat de vrijheid van denken wordt gewaarborgd, waarvan de vrijheid van eredienst een toepassing is.

De Staat moet die vrijheid daadwerkelijk garanderen, maar hij moet ook onafhankelijk blijven ten aanzien van iedere geloofsbelijdenis of levensbeschouwelijke stroming. De Staat die op gelijke afstand blijft van alle godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuigingen waarborgt zodoende het levensbeschouwelijke pluralisme en dus het pluralisme van het democratisch debat.

Het is erom te doen het principe van de wederzijdse niet-inmenging tussen de Staat en de op ons grondgebied erkende en vertegenwoordigde Kerken te bekrachtigen.

Daarom moet elke binnendringing of collusie van activistische bewegingen die onderworpen zijn aan of zich beroepen op een bepaald geloof of van niet-confessionele bewegingen in het democratisch bestel van onze rechtsstaat worden voorkomen, teneinde de democratische waarden te vrijwaren die eraan ten grondslag liggen.

Die bewegingen zouden immers tot doel kunnen hebben de autoriteit van een godsdienstige of levensbeschouwelijke gedachte te stellen boven die van de Staat.

Door het principe van de vrijzinnigheid van de Staat op te nemen in de Grondwet zou men van de politieke partijen die aan verkiezingen deelnemen kunnen eisen dat ze een verklaring ondertekenen waarin ze dat principe en de andere democratische waarden van de Grondwet erkennen (bijvoorbeeld : titel II van de Grondwet, waaronder het beginsel van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen dat opgenomen is in artikel 11bis).

Indien de verenigingen of de partijen die principes niet in acht zouden nemen, zou de overheid, na een gerechtelijke procedure, hun de voordelen kunnen ontzeggen die de wet hun verleent of, voor de politieke partijen, de mogelijkheid om op te komen voor de verkiezingen.

De inschrijving van het principe van de laïciteit van de Belgische federale Staat in de Grondwet betekent geenszins dat de grondwettelijke beginselen waarop de oprichting van de Belgische Staat heeft berust, wat de betrekkingen tussen de Kerken en de Staat betreft, in het gedrang komen.

François ROELANTS du VIVIER.
Philippe MONFILS.

Nr. 3 VAN DE HEER LOZIE

In de lijst van de voor herziening voorgelegde bepalingen invoegen wat volgt :

« ­ van artikel 156 van de Grondwet, om het rechtsgebied van het hof van beroep van Brussel te splitsen; ».

Verantwoording

De moeizame werking van de gerechtelijke instellingen in het ressort van het hof van beroep van Brussel, onder meer ten gevolge van de problematiek van de taalvoorwaarden bij de aanstelling van magistraten, zal niet echt grondig kunnen verbeteren wanneer ook niet de mogelijkheid tot opsplitsing van dit ressort wordt overwogen.

Frans LOZIE.

Nr. 4 VAN MEVROUW NAGY C.S.

In de lijst van de voor herziening voorgelegde bepalingen invoegen wat volgt :

« ­ van titel II van de Grondwet, om er een nieuw artikel in te voegen dat het mogelijk maakt organisaties die de vrijheden fnuiken uit te sluiten van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap; ».

Verantwoording

Zie de toelichting bij het voorstel van mevrouw Nagy en de heer Cornil, waaraan dit amendement integraal is ontleend (stuk Senaat, nr. 2-870/1).

Nr. 5 VAN MEVROUW NAGY C.S.

In de lijst van de voor herziening voorgelegde bepalingen invoegen wat volgt :

« ­ van artikel 142 van de Grondwet, teneinde het aan te vullen met een nieuwe paragraaf, die het Arbitragehof bevoegd maakt om uitspraak te doen over de andere, bij de Grondwet bepaalde gevallen; ».

Verantwoording

Dit amendement is een noodzakelijke aanvulling op het amendement dat strekt tot herziening van titel II van de Grondwet om een artikel in te voegen, dat het mogelijk maakt organisaties die de vrijheden met voeten treden, uit te sluiten van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap (participatierechten van de tweede generatie). Dat amendement had tot doel een gerechtelijke procedure tot vervallenverklaring van die rechten mogelijk te maken en wel voor het Arbitragehof. Als titel II van de Grondwet in die zin wordt aangepast, moet daar in hoofdstuk V van titel III aangaande het Arbitragehof naar worden verwezen. Het huidige artikel 142 maakt het Arbitragehof alleen bevoegd om de grondwettigheid van wetten, decreten en ordonnanties te controleren, met alle gekende beperkingen. Het nieuwe artikel 142 moet dus in twee paragrafen worden onderverdeeld. De huidige tekst zou de eerste paragraaf vormen, terwijl de tweede gewoon kan luiden als volgt : « § 2. Het Arbitragehof doet uitspraak over de andere, bij de Grondwet bepaalde gevallen. »

Marie NAGY.
Marcel CHERON.
Frans LOZIE.

Nr. 6 VAN DE HEER CORNIL C.S.

In de lijst van voor herziening voorgelegde bepalingen invoegen wat volgt :

« ­ van titel II van de Grondwet, om er een nieuw artikel in te voegen dat het mogelijk maakt organisaties die de vrijheden fnuiken uit te sluiten van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap; ».

Verantwoording

Alle democraten moeten overtuigd zijn van de noodzaak om politieke partijen en andere organisaties die gekant zijn tegen de grondbeginselen van de democratie, te bestrijden door eerst de oorzaken van het kwaad, waarvan zij slechts de uitdrukking zijn, aan te pakken. Zo moet de sociaal-culturele ongelijkheid, in het bijzonder in het onderwijs, bestreden worden, omdat daar dikwijls de oorsprong ligt van hun succes.

Ook moeten de opvattingen die de vrijheden met voeten treden, bestreden worden, niet met slogans maar met argumenten. Onophoudelijk moet men aan alle lagen van de bevolking tonen wat het democratisch project fundamenteel inhoudt.

Die op de lange termijn gerichte strategie kan echter niet volstaan om de democratie op een efficiënte manier te beschermen.

Het zou dus politiek wenselijk zijn, en juridisch coherent, om een algemeen principe vast te stellen op grond waarvan partijen die de vrijheden fnuiken, de rechten inzake werkingsmiddelen en overheidsmandaten kunnen worden ontnomen.

Dat algemene principe inzake het verlies van rechten moet in de Grondwet worden opgenomen om in één beweging alle rechten te treffen die de organisaties die de vrijheden met voeten treden, ontnomen moeten worden.

Bovendien mag alleen een grondwettelijke rechtsmacht bevoegd zijn om te oordelen over de netelige kwestie van de verenigbaarheid van de daden en het programma van een politieke partij of een organisatie met de fundamentele rechten en vrijheden. De huidige samenstelling van het Arbitragehof biedt voldoende waarborgen inzake onpartijdigheid en eerbied voor de rechten van de verdediging.

In dat verband stellen wij dan ook met tevredenheid vast dat artikel 142 van de Grondwet voor herziening vatbaar is verklaard.

Jean CORNIL.
Jean-François ISTASSE.
Jean-Marie HAPPART.

(1) Europees Hof voor de rechten van de mens, arrest Yazar, Karatas, Aksoy en de Arbeiderspartij van het volk (HEP) versus Turkije, 19 april 2002, §§ 48 en volgende. Zie ook : Europees Hof voor de rechten van de mens, arrest Verenigde Communistische Partij van Turkije en andere versus Turkije, 30 januari 1998, Rec., 1998-I, blz. 27, § 57; Europees Hof voor de rechten van de mens, arrest Socialistische Partij van Turkije en andere versus Turkije, 25 mei 1998, Rec., 1998-II, blz. 1256-1257, §§ 46-47; Europees Hof voor de rechten van de mens, arrest Refah Partisi en andere versus Turkije, 31 juli 2001.

(2) Tegenover de Soft Law die door de instanties van de Raad van Europa wordt bepleit en die helaas wel eens een inspiratiebron zou kunnen worden voor de Europese rechters (inzonderheid de aanbeveling die de parlementaire assemblee op 25 januari 2000 heeft uitgebracht inzake de bedreiging van extremistische partijen en bewegingen voor de democratie in Europa), staat kennelijk een authentieke verplichting op grond waarvan de Staten de strijd moeten aanbinden tegen daden of activiteiten waarmee de vernietiging wordt beoogd van de wettelijk verankerde rechten en vrijheden. Zie V.S. van Drooghenbroeck, « L'article 17 de la Convention européenne des droits de l'homme : incertain et inutile ? », in X, « Pas de liberté pour les ennemis de la liberté ? Groupements liberticides et droit », onder de redactie van H. Dumont, P. Mandoux, A. Strowel en F. Tulkens, Brussel, Bruylant, 2000, blz. 149-150.

(3) Europees Hof voor de rechten van de mens, arrest Glimmerveen en Hagenbeek versus Nederland, 8 oktober 1979, « Décisions et rapports », juli 1980, blz. 206.

(4) Europese Commissie voor de rechten van de mens, requête nr. 332/57, rapport Lawless versus Ierland, 17 december 1959, serie B, blz. 180, § 141; Europees Hof voor de rechten van de mens, arrest Lawless versus Ierland, 1 juli 1961, serie A, nr. 3, blz. 45, § 7.

(5) IVBPR, artikel 5, geratificeerd door België bij de wet van 21 april 1983, Belgisch Staatsblad van 6 juli 1983.

(6) Voor een voorbeeld van een op artikel 5 gebaseerde beslissing tot opheffing van een fascistische partij, zie Comité, beslissing van 10 april 1984, comm. RS 26/107, EuGRZ, 1984, blz. 293.

(7) Wet van 9 juli 1975, Belgisch Staatsblad van 11 december 1975.

(8) Commissie van Venetië, « Lignes directrices sur l'interdiction et la dissolution des partis politiques et les mesures analogues, aangenomen op 10 en 11 september 1999 te Straatsburg », CDL-INF, 10 januari 2000.

(9) Europese Commissie voor democratie door middel van het recht, ook de Commissie van Venetië genaamd; het betreft hier een raadgevend orgaan van de Raad van Europa dat gespecialiseerd is in grondwettelijk recht en dat bestaat uit onafhankelijke deskundigen die afkomstig zijn uit de 41 lidstaten van de Raad van Europa.

(10) De hier uiteengezette principes zijn ingegeven door de werken van John Rawls, in het bijzonder de artikels die zijn samengebracht in « Justice et démocratie » (Points, Essais, nr. 427), Parijs, Seuil, 1993.

(11) Zoals Claude Lefort aangeeft, vormt de conflictuele en wereldvreemde aard van het ideologisch debat de grondslag van het democratisch model : « La disparition de la détermination naturelle [...] fait émerger la société comme purement sociale, de telle sorte que le peuple, la Nation, l'État s'érigent en entités universelles et que tout individu, tout groupe, s'y trouve également rapporté. Mais ni l'État, ni le peuple, ni la Nation ne figurent des réalités substantielles. Leur représentation est elle-même dans la dépendance d'un discours politique et d'une élaboration sociologique et historique toujours liée au débat idéologique » in Claude Lefort, « La question de la démocratie », in « Essais sur le politique, XIXe et XXe siècles », (Points, Essais, nr. 459), Parijs, Seuil, 1986, blz. 29 en 30.

(12) Jean Rivero, « La notion juridique de laïcité », Recueil Dalloz, 1949, blz. 137.

(13) Geneviève Koubi, « La laïcité dans le texte de la Constitution », Revue du droit public et de la science politique en France et à l'étranger, Parijs, september-oktober 1997, blz. 1305 en 1316.

(14) V. de Coorebyter en C. Sagesser, « Cultes et laïcité en Belgique », CRISP, nr. 51, 2000, blz. 4 en 30.

(15) Die definitie is overgenomen uit een verslag van een parlementaire commissie van de heer Garcia, dat wordt aangehaald in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp betreffende de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen (stuk Kamer, nr. 1966/1, 1998-1999, 5 februari 1999).