2-1549/3

2-1549/3

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

2 APRIL 2003


Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 151 van de Grondwet

Voorstel van verklaring tot herziening van de artikelen 99 en 104 van de Grondwet om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen

Voorstel van verklaring tot herziening van titel II van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende de rechten van het kind

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 72 van de Grondwet, om het op te heffen

Voorstel van verklaring tot herziening van titel II van de Grondwet om een artikel in te voegen dat het mogelijk maakt organisaties die de vrijheden fnuiken uit te sluiten van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 142 van de Grondwet, om een paragraaf toe te voegen waarbij het Arbitragehof bevoegd wordt gemaakt om uitspraak te doen over de andere bij de Grondwet bepaalde gevallen

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 113 van de Grondwet

Voorstel van verklaring tot herziening van het decreet nr. 5 van 24 november 1830 betreffende de eeuwige uitsluiting van de familie Oranje-Nassau van enige macht in België

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 59 van de Grondwet, teneinde de senatoren van rechtswege niet langer te onttrekken aan de gewone rechtsgang

Voorstel van verklaring tot herziening van de artikelen 76 en 142 van de Grondwet, teneinde de Belgen het recht te waarborgen op een behoorlijke en democratisch getoetste totstandkoming van de wetgeving

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 195, tweede tot vijfde lid, van de Grondwet

Voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN MONFILS EN CALUWÉ


INHOUD


  1. Inleidende uiteenzettingen
    1. Vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, de heer Johan Vande Lanotte
    2. De heer Luc Van den Brande
  2. Algemene bespreking
    1. Opmerkingen en vragen van de leden
    2. Antwoorden van de minister van Ambtenarenzaken in Modernisering van de Openbare Besturen, de heer Luc Van den Bossche, en replieken van de leden
  3. Puntsgewijze bespreking en stemmingen

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat heeft het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet tezamen met de twaalf toegevoegde voorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 26, 27 en 28 maart 2003, in aanwezigheid van respectievelijk vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, de heer Johan Vande Lanotte, en minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen, de heer Luc Van den Bossche.

Bij de bespreking heeft de commissie het ontwerp van de regering als uitgangspunt genomen en er de voorstellen van de senatoren bij betrokken, naar gelang van de bepalingen die ze beogen.

Op 2 april 2003 werd het voorliggende verslag ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd.

I. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

Zowel vice-eerste minister Johan Vande Lanotte (A) als de heer Luc Van den Brande (B) hebben een inleidende uiteenzetting gehouden over respectievelijk het regeringsontwerp en het voorstel dat de heer Van den Brande met de heren Vandenberghe en Caluwé heeft ingediend. In tegenstelling tot de andere voorstellen beoogt het voorstel van de heer Van den Brande c.s. immers geen punctuele, maar een projectmatige herziening van de Grondwet.

A. Vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, de heer Johan Vande Lanotte

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, de heer Johan Vande Lanotte, licht de drie krachtlijnen van het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering als volgt toe :

­ in eerste instantie stelt de regering voor een reeks bepalingen voor herziening vatbaar te verklaren die waren opgenomen in de verklaring tot herziening van de Grondwet van 1999 (Belgisch Staatsblad van 5 mei 1999), maar tijdens deze legislatuur niet werden herzien : het betreft onder meer titel II, verschillende artikelen betreffende de hervorming van justitie en politie en tenslotte een aantal artikelen die om technische redenen voor herziening vatbaar worden verklaard;

­ ten tweede stelt de regering voor de lijst van voor herziening vatbaar te verklaren bepalingen aan te vullen als volgt :

1º een bepaling die de duurzame ontwikkeling als algemene beleidsdoelstelling in de Grondwet inschrijft;

2º een reeks bepalingen betreffende de fundamentele rechten en vrijheden;

3º een nieuwe bepaling met betrekking tot de dienstgewijze decentralisatie;

4º een reeks bepalingen met betrekking tot de organisatie van volksraadplegingen;

5º een bepaling teneinde de gewesten de bevoegdheid te verlenen om de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen te bepalen;

6º een nieuwe bepaling betreffende internationale rechtscolleges;

7º een bepaling om het Arbitragehof om te vormen tot een Grondwettelijk Hof;

8º een bepaling die de wetgever moet toelaten bijkomende bevoegdheden aan het Rekenhof toe te kennen;

­ via een derde reeks bepalingen wil de regering verschillende artikelen voor herziening vatbaar verklaren die verbonden zijn met een grondige hervorming van de politieke instellingen van ons land, en die ook de instellingen wil aanpassen aan de federale staatsstructuur; dit om de uitvoering van het door de meerderheidspartijen gesloten politiek akkoord van 26 april 2002 mogelijk te maken (stuk Kamer, 2001/2002, nr. 50-1806/001). De krachtlijnen van dit politiek akkoord zijn :

1º de hervorming van het federaal bicameraal systeem;

2º de aanpassing van een aantal bepalingen met betrekking tot de gefedereerde entiteiten;

3º de herziening van artikel 195 van de Grondwet om de procedure tot herziening van de Grondwet zelf te herzien.

B. De heer Luc Van den Brande

De heer Luc Van den Brande verstrekt een ruime toelichting bij het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1), dat hij met de heren Vandenberghe en Caluwé heeft ingediend.

Het voorstel beoogt ten gronde maatschappelijke relevantie en stabiliteit met elkaar te verzoenen.

Vermits de Grondwet kan worden omschreven als een basisnorm die de organisatie van de Staat, de grenzen van zijn optreden en zijn verhouding met de bevolking bepaalt, is het van groot belang dat deze fundamentele wet erin slaagt de hoofddeugden van stabiliteit en overeenstemming met de maatschappelijke werkelijkheid met elkaar te verenigen.

De Grondwet is als het ware de identiteitskaart van de samenleving, die een land in de werkelijke zin van het woord « constitueert », tot zichzelf maakt.

Het is dan ook geen toeval dat precies op dit ogenblik binnen de Europese Conventie gezocht wordt naar een consensus over een Europees Handvest van grondrechten als één van de essentiële onderdelen van een toekomstige Europese Grondwet.

Beide processen, namelijk het zoeken naar een nieuwe Europese architectuur en het verder hervormen van de Belgische staatsstructuur, ontmoeten elkaar dus.

Het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet van de heer Van den Brande c.s. wenst af te stappen van de traditionele communautaire tegenstellingen.

Vanuit de bekommernis om stabiliteit is het huidige artikel 195 van de Grondwet doelbewust niet in het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet opgenomen. De heer Van den Brande c.s. is niet van mening dat van de principiële gestrengheid van de grondwetgever ten aanzien van de Grondwet moet worden afgeweken.

Hij erkent wel dat er betere formules mogelijk zijn dan die welke vandaag in artikel 195 van de Grondwet voorkomt. Het Nederlandse model strekt hierbij tot voorbeeld : de herziening van een grondwetsartikel is in Nederland pas uitvoerbaar na een hernieuwing van de Kamers (met andere woorden na verkiezingen).

Het blijft voor de politieke fractie waarvan de heer Van den Brande deel uitmaakt, een absolute voorwaarde dat de wijziging van de Grondwet niet wordt losgekoppeld van een raadpleging van het kiezerskorps. Het is enigszins verbazend dat er in de regering plannen in die richting zouden bestaan, net op het ogenblik dat anderen ervoor pleiten het referendum of zelfs het grondwetgevend referendum in te voeren.

Het is voor spreker van het grootste belang de zin voor evenwicht te bewaren en geen overhaaste wijzigingen in de herzieningsprocedure aan te brengen die ons land ongetwijfeld voor meer dan één avontuur heeft behoed.

Het lijkt spreker bijzonder gevaarlijk om bijvoorbeeld in één legislatuur, zonder raadpleging van de kiezer, het principe van de vrijheid van onderwijs (artikel 24 van de Grondwet) ongedaan te maken.

De heer Van den Brande verduidelijkt dat hij nog enigszins begrip had kunnen opbrengen voor het voor herziening vatbaar verklaren van artikel 195 van de Grondwet, wanneer men bijvoorbeeld een artikel 195bis in de Grondwet zou wensen in te voegen om de voorwaarden te bepalen volgens welke bepaalde artikelen volgens de nieuwe procedure voor herziening vatbaar zouden kunnen worden verklaard en/of herzien.

Het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet van de heer Van den Brande c.s. stoelt op de twee volgende uitgangspunten.

1º Naar een confederaal model

Bij de herschikking van de relaties tussen de overheden gaat het voorstel radicaal uit van het subsidiariteitsbeginsel. De opbouw van de Staat gebeurt van onderuit. Sterke en bestuurskrachtige gemeenten met daarboven de deelstaten Vlaanderen en Wallonië zijn de dragende pijlers van een behoorlijk bestuur. Er wordt gekozen voor een uitbreiding van de bevoegdheden voor de beide deelstaten in een sociaal en slagvaardig Europa.

Brussel krijgt vanwege zijn opdracht als tweetalig gebied en hoofdstad van Vlaanderen, België en Europa, een aangepast statuut waarbij de autonomie met betrekking tot de lokale materies behouden blijft en zijn hoofdstedelijke rol verder wordt uitgebouwd.

Tenslotte is er de Duitstalige Gemeenschap, waarvoor een eigen autonomie werd ontwikkeld.

De heer Van den Brande heeft met spijt vastgesteld dat in het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering op geen enkele wijze invulling wordt gegeven aan de evolutie van de Belgische Staat naar een confederaal model.

Hij betreurt bovendien dat de politieke afspraak tussen de Vlaamse meerderheidspartijen, waarbij de Nederlandstalige federale ministers dezelfde standpunten zouden innemen als hetgeen hieromtrent in het Vlaams regeerakkoord is opgenomen, niet overeind is gebleven.

Tevens heeft hij vastgesteld dat er tijdens de huidige legislatuur geen stappen zijn gedaan met betrekking tot de inhoudelijke invulling van een, volgens spreker, onafwendbaar en noodzakelijk proces van hervorming van onze staatsstructuur.

Na de toekenning van de cultuurautonomie aan de gemeenschappen in 1973 is het volgens de heer Van den Brande essentieel dat thans sociaal-economische autonomie aan de deelstaten wordt verleend. Dat is volgens spreker een logisch proces indien men kijkt naar de evolutie van de Europese Unie. Van een Belgische monetaire en sociaal-economische unie is men geëvolueerd naar een Europese Monetaire Unie. Het is dus perfect mogelijk dat de Belgische deelstaten onderling afspraken zouden maken over sociale en economische aangelegenheden.

Een confederaal model betekent voor de heer Van den Brande c.s. dat de basisbevoegdheden bij de deelstaten moeten berusten die, in onderling overleg en met wederzijdse instemming, beslissen welke bevoegdheden op welke wijze en door welke instellingen op het Belgische niveau worden uitgeoefend.

De heer Van den Brande wijst er op dat er juist over de exclusief aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheden talloze samenwerkingsakkoorden werden gesloten. Juist vanwege het element van « vrijwilligheid » heeft men een grotere samenhang kunnen verkrijgen.

Om deze reden is artikel 35 als scharnierartikel opgenomen in het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet van de heer Van den Brande c.s. : eerder dan het huidige artikel 35 van de Grondwet uit te voeren, verdient het, vanuit een confederale logica, de voorkeur dit artikel te herschrijven en in een bottom-up-benadering te voorzien, waarbij aan de deelstaten het initiatief wordt gelaten om die normen uit te vaardigen, krachtens welke aan de federale overheid bepaalde bevoegdheden worden toegekend. Waar het (nu nog niet in werking getreden) artikel 35 bepaalt dat de federale Staat zelf zal uitmaken welke bevoegdheden hem nog toekomen, zullen de deelstaten voortaan bepalen over welke bevoegdheden de federale Staat zal beschikken.

Om een effectiever beleid te voeren dat aansluit bij de verwachtingen van de burgers, willen de indieners van het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet volgende bevoegdheden in de eerste fase toewijzen aan de deelstaten :

­ het volledige gezins- en gezondheidsbeleid;

­ alle aspecten van het werkgelegenheidsbeleid;

­ het beleid inzake collectieve arbeidsovereenkomsten;

­ volwaardige belastingbevoegdheid (personenbelasting en vennootschapsbelasting) zodat het beleidsniveau dat verantwoordelijk is voor de uitgaven ook verantwoordelijk is voor de inkomsten (op dit ogenblik zou de fiscale en financiële autonomie, zelfs na de volledige uitvoering van het Lambermontakkoord, in 2011 25 % bedragen);

­ substantiële delen van het veiligheids- en justitiebeleid, onder meer de gerechtelijke organisatie;

­ de huurwetgeving;

­ de mobiliteit;

­ het volledige wetenschapsbeleid;

­ aspecten van de verkeersreglementering;

­ het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten;

­ het Rampenfonds.

De heer Van den Brande c.s. stelt ook voor de artikelen 1 tot en met 3 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren om de confederale idee in de Grondwet in te schrijven en de deelstatelijkheid grondwettelijk te verankeren : op deze wijze zouden Vlaanderen en Wallonië als deelstaten en Brussel en de Duitstalige Gemeenschap als deelgebieden grondwettelijk worden erkend.

Een ander essentieel voorstel van de heer Van den Brande c.s. betreft de herziening van de artikelen 62 en 63 van de Grondwet om de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde mogelijk te maken. Uit het arrest nr. 30/2003 van het Arbitragehof blijkt overduidelijk dat de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde grondwettelijk noodzakelijk is.

2º Voor mensen en waarden

De heer Van den Brande c.s. wenst bepaalde grondrechten en waarden uitdrukkelijk in de Grondwet te verankeren : mensen hebben recht op veiligheid, vrijheid van ondernemen, en een betrouwbare overheid die aandacht heeft voor de zwaksten, zoals kinderen.

Hij wijst erop dat de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) één van de zorgen en één van de doelstellingen is die voorliggen.

Het voor herziening vatbaar verklaren van titel II van de Grondwet, teneinde de verworvenheden van de voornaamste mensenrechtenverdragen in de Grondwet te incorporeren, zoals door de preconstituante in 1999 werd voorgesteld, is voor de heer Van den Brande c.s. niet langer opportuun, nu deze incorporatie voor een belangrijk deel is gerealiseerd door de wijziging van de bijzondere wet op het Arbitragehof. Op een praktisch bevredigende en technisch eenvoudige manier is zo een resultaat bereikt dat tegemoet komt aan hun wensen. Die incorporatie mag immers niet worden beschouwd als een symbool, maar moet een concrete meerwaarde bieden voor de mensen in het algemeen en de rechtzoekenden in het bijzonder. Nu deze meerwaarde werd bereikt, en de maatschappelijke relevantie van dit voorstel uit 1999 werd verwezenlijkt, verdient de stabiliteit van titel II voorrang te krijgen op een letterlijke uitvoering van de projecten van de preconstituante uit 1999.

II. ALGEMENE BESPREKING

A. Opmerkingen en vragen van de leden

In aansluiting op de toelichting bij zijn voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet formuleert de heer Luc Van den Brande de volgende bedenkingen bij het door de regering ingediende ontwerp.

1. In wezen wordt men geconfronteerd met een ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet dat niet steunt op een consensus binnen de meerderheid : het ontwerp steunt niet op een concept, maar is louter en alleen de vrucht van een puur partijpolitieke benadering om uitvoering te geven aan de politieke obsessie van sommige leden van de meerderheid om tot grotere kieskringen te komen en alzo het politieke « bungee jumping » van de ene kandidatenlijst naar de andere institutioneel te verankeren. Het betreft met andere woorden het politiek akkoord van 26 april 2002 betreffende de kieskringen en de afschaffing en de incorporatie van de Senaat in de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-1806/001, 2001/2002).

Als men op een ernstige wijze tot de hervorming van de parlementaire instellingen wenst over te gaan, moet men, aldus de heer Van den Brande, bepaalde keuzes maken. Het gaat niet op om een Senaat, uitsluitend samengesteld uit vertegenwoordigers van de gemeenschappen en de gewesten, een opdracht toe te kennen in het kader van een totaal afgezwakt en nieuw tweekamerstelsel. Dat is volgens de heer Van den Brande een contradictio in terminis, zeker in een land als België waar geen hiërarchie van rechtsnormen bestaat tussen het federale niveau en het niveau van de gemeenschappen en de gewesten. Er moeten dus keuzes worden gemaakt. Ofwel opteert men voor een éénkamerstelsel ­ wat volgens spreker toch wel in strijd is met de tendens om, vanuit de zorg voor kwalitatief hoogstaande wetgeving, een taakverdeling tussen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat in te voeren, waarbij de Senaat dan de rol van reflectiekamer zou moeten vervullen. Ofwel bezint men zich over de wijze waarop men de deelstaten een institutionele plaats toewijst op het Belgische niveau.

De heer Van den Brande betreurt dat er misbruik wordt gemaakt van het tussen de meerderheidspartijen gesloten politiek akkoord van 26 april 2002 om onverhoeds een hervorming van de Senaat door te voeren waarvan hij overtuigd is dat deze noch tot betere wetgeving, noch tot beter bestuur zal leiden.

Wat het voor herziening vatbaar verklaren van artikel 195 van de Grondwet betreft, wijst de heer Van den Brande erop dat de Vlamingen, op basis van de onderling uiteenlopende interpretaties die de meerderheidspartijen er met betrekking tot de doelstelling van deze herziening op nahouden, zich zorgen maken over het bestaan van een geheim akkoord tussen de meerderheidspartijen volgens hetwelk bij de herziening van een grondwetsartikel niet alleen de bestaande tweederde meerderheid vereist zou zijn, maar daarbovenop tevens een meerderheid in elke taalgroep. Ondanks de ontkenning van de eerste minister van het bestaan van een dergelijk geheim akkoord, meent de heer Van den Brande dat er voldoende indicaties zijn om te besluiten dat een dergelijk akkoord wel degelijk bestaat. Het was wellicht de enige manier om te bekomen dat artikel 195 van de Grondwet in de lijst van de voor herziening vatbaar te verklaren artikelen kon worden opgenomen. Er zijn bovendien terzake precedenten : het Lambermontakkoord voorzag ook in een geheim onderdeel met betrekking tot de financiering van het Franstalig onderwijs.

Ten slotte stelt de heer Van den Brande node vast dat de drieledigheid van België op een aantal vlakken nogmaals wordt versterkt : hij begrijpt niet dat men alleen in de toekenning van de constitutieve autonomie aan Brussel voorziet, terwijl de deelstaten uitdrukkelijk vragende partij waren voor de uitbreiding van hun constitutieve autonomie. De heer Van den Brande verduidelijkt dat hijzelf nooit voorstander is geweest van een « condominium », waarbij Brussel door Vlaanderen en Wallonië samen zou worden bestuurd. Brussel moet blijvend als een eigenstandige werkelijkheid worden erkend. Brussel is een intercultureel gegeven, maar in een staatsdragend concept is het volgens de heer Van den Brande belangrijk in te zien dat de opdrachten van de deelstaten Wallonië en Vlaanderen verschillend zijn van die van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Voorts kan de gelijktijdigheid van de verkiezingen van de federale Kamers en de raden tot de volgende merkwaardige toestand leiden : de federale legislatuur zou met een jaar kunnen worden verlengd terwijl de regionale met een jaar zou kunnen worden verkort. Op deze wijze zouden de federale parlementsleden tot 2008 (en niet tot 2007) kunnen zijn gekozen en de regionale tot 2008 (en niet tot 2009). Op deze wijze zou het zogenaamde politieke « bungee jumping » een grondwettelijke basis krijgen. De heer Van den Brande betreurt dat de regering in haar ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet die grondwetsartikelen opneemt die dergelijke hypotheses mogelijk maken.

De heer Philippe Monfils merkt op dat het voor herziening vatbaar verklaren van artikelen van de Grondwet steeds een delicate aangelegenheid is, aangezien de preconstituante de constituante niet bindt. Die laatste kan de betrokken artikelen dus op een heel andere manier herzien dan wat de preconstituante vandaag in het achterhoofd heeft. Het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering bevat zeer wijselijk maar weinig aanwijzingen over de richting waarin de bepalingen herzien zouden kunnen worden.

De heer Monfils zegt tevreden te zijn over het behoud van het huidige evenwicht in de Staat in de zin dat de artikelen 1, 2 en 3 niet zijn opgenomen in de lijst van voor herziening vatbaar te verklaren bepalingen. Het verheugt hem eveneens dat niet wordt geraakt aan het instituut van de monarchie en dat de mogelijkheid wordt geschapen om het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap constitutieve autonomie toe te kennen. Het kon toch niet blijven duren dat sommige deelgebieden wel en andere niet over zelfbestuur beschikten in bepaalde materies.

Een interessante denkpiste is het laten samenvallen van de vernieuwing van de federale Kamers met die van de gewestelijke parlementen, al was het maar om praktische redenen. Automatisch worden er tijdens de campagne voor de federale verkiezingen ook vragen gesteld die betrekking hebben op bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten, en andersom. De problemen lopen sterk in elkaar over en vertonen soms zowel een aspect waarvoor de gewesten bevoegd zijn als een aspect waarvoor het federale niveau bevoegd is. Natuurlijk zullen de verkiezingen niet meer samenvallen als de federale Kamers vervroegd worden ontbonden en bestaat het systeem van moties van vertrouwen en wantrouwen niet in de deelgebieden. Dat is echter slechts een technisch probleem dat kan worden opgelost zodra wordt beslist de verkiezingen op federaal niveau en op deelstaatniveau te laten samenvallen.

Inzake rechten en vrijheden moeten enkele voorstellen aangehaald worden.

De constituante kan voortaan het Arbitragehof laten evolueren in de richting van een grondwettelijk hof.

Artikel 150 kan worden herzien zodat drukpersmisdrijven niet altijd voor het Hof van Assisen behandeld dienen te worden, wat in de praktijk toch nooit het geval is.

Spreker betreurt echter dat het ontwerp niet voorziet in de mogelijkheid van een referendum op federaal niveau. De mogelijkheid om op gewestelijk niveau een volksraadpleging in te voeren, is een stap vooruit, maar volstaat niet.

Het lid heeft geen bezwaren tegen het feit dat niet-Belgen toegang krijgen tot de overheidsdienst, maar wijst er wel op dat zijn fractie gekant is tegen quota. Het zou onaanvaardbaar zijn dat iemand een baan krijgt op basis van zijn nationaliteit, terwijl hij misschien minder bekwaam is dan een andere kandidaat.

Ten slotte wijst de heer Monfils erop dat hij samen met de heer Roelants du Vivier een amendement heeft ingediend (amendement nr. 1, stuk Senaat, nr. 2-1549/2), dat ertoe strekt een artikel 147bis in te voegen in de Grondwet om partijen die de vrijheid fnuiken bepaalde wettelijke voordelen te ontnemen. Dit amendement neemt eigenlijk een voorstel over van de heer Maingain dat door de Kamercommissie voor de Institutionele Hervormingen werd aangenomen.

Het lid heeft het vervolgens over de hervorming van de Senaat. Net als vorige spreker meent hij dat de geplande hervorming de instelling zou ontdoen van alle nut. Bij de Grondwetsherziening van 1993 heeft de Constituante de instelling niet opgeheven, maar haar haar bevoegdheden ontnomen. Met dit ontwerp van grondwetsherziening gaat het verval verder. Het is merkwaardig vast te stellen hoezeer de Senaat te schande wordt gemaakt, terwijl de kandidaten er toch op gebrand zijn er een zitje te veroveren.

Uit een aandachtige lezing van het voorstel van verklaring tot herziening blijkt dat de Senaat het evocatierecht of het initiatiefrecht behoudt. Aangezien het de bedoeling is van de Senaat een assemblee van de gewesten te maken, zal hij dus samengesteld worden uit parlementsleden van de deelgebieden. Het is echter onmogelijk in meerdere assemblees tegelijk degelijk werk te verrichten.

De Senaat heeft zijn initiatiefrecht gebruikt om voorstellen in te dienen met betrekking tot bio-ethische problemen. Hadden senatoren van de gewestelijke en/of gemeenschapsvergaderingen anderhalve dag per week kunnen komen doorbrengen in de Senaat om die onderwerpen te behandelen ?

Het wetgevend initiatiefrecht zal trouwens onvolledig zijn aangezien het samengaat met het evocatierecht, dat slechts een controlerecht van de deelgebieden zal zijn voor wat hen aanbelangt. Het lijkt onvoorstelbaar dat de Senaat nog alleen wetsontwerpen uit de Kamer kan evoceren die rechtstreeks betrekking hebben op de gemeenschappen en de gewesten, maar dat de senatoren wel wetsvoorstellen kunnen indienen over alle mogelijke federale onderwerpen die niets te maken hebben met de gemeenschappen of gewesten. Het spreekt vanzelf dat het initiatief nog slechts betrekking zal hebben op een paar wetsvoorstellen die door het vaste werk van de gewestelijke of gemeenschapsparlementen nodig blijken. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een wetsvoorstel op Senaatsinitiatief inzake auteursrecht voor zover er aan dat onderwerp aspecten verbonden zijn waarvoor de gemeenschappen en de gewesten bevoegd zijn.

Ook het controlerecht van de vertegenwoordigers van de deelgebieden op de wetsontwerpen van de Kamer roept vragen op, aangezien het neerkomt op het onderzoeken of er geen belangenconflict is. Belangenconflicten vallen echter onder artikel 143 van de Grondwet.

Het voorbeeld van de Senaat van andere federale staten wordt vaak aangehaald. Die vergaderingen hebben echter échte bevoegdheden en vertegenwoordigen bovendien niet alleen twee gemeenschappen. Parlementsleden van zowel de gemeenschappen als de gewesten die een moeilijk debat voeren en daarbij de wederzijdse belangen op tafel gooien, waarover hun respectieve regeringen het trouwens niet eens zijn, gaan niet als bij toverslag een oplossing vinden.

Welk belang zouden parlementsleden van de gewesten erbij hebben naar de Senaat te trekken, waar zij een beperkt initiatiefrecht hebben, een denkbeeldige controlebevoegdheid over de ontwerpen van de Kamer en de bevoegdheid om een paar internationale verdragen goed te keuren waarbij de deelgebieden betrokken zijn ?

Aangezien in bepaalde omstandigheden een tweede lezing in de Senaat erg nuttig is gebleken, is de regering ook van plan een tweede lezing in de Kamer in te voeren. Dat is natuurlijk waardeloos. Een parlementslid dat in een commissie een tekst heeft goedgekeurd, zal zijn standpunt toch niet veranderen na een tweede lezing ...

Wellicht moet men zich afvragen of de Senaat de Kamer niet gehinderd heeft in zijn werkzaamheden of de zaken vertraagd heeft. Zo is er het voorbeeld van de wet op de VZW's, waar de Kamer zélf aan de Senaat gevraagd heeft de tekst te bestuderen. Dat was een moeilijke klus, die dus ook maanden geduurd heeft.

Als de Senaat amendementen goedkeurt op een geëvoceerd ontwerp, worden die amendementen nagenoeg steeds door de Kamer goedgekeurd : het zijn immers oordeelkundig voorgestelde amendementen waar de reflectiekamer aan gewerkt heeft. Het komt slechts zelden voor dat een geëvoceerd ontwerp over en weer gaat ingevolge een verschillende beleidsvisie van Kamer en Senaat. Voor het wetsontwerp houdende regeling van de autopsie na het onverwachte en medisch onverklaarde overlijden van een kind van minder dan achttien maanden (stuk Senaat, nr. 2-409/1) heeft de Kamer het standpunt van de Senaat bijvoorbeeld niet gedeeld.

De Senaat heeft zijn initiatiefrecht efficiënt uitgeoefend : de Kamer had de wetsvoorstellen inzake euthanasie, bio-ethische kwesties, ... nooit zo grondig en nauwgezet kunnen behandelen als de Senaat, omdat alle aandacht moet gaan naar de begroting, de verantwoordelijkheid van de regering, ...

Natuurlijk kan de Senaat bekritiseerd worden als er dezelfde mondelinge vragen of vragen om uitleg worden gesteld als in de Kamer. Het systeem kan echter makkelijk aangepast worden en bijvoorbeeld vragen om uitleg die overbodig zijn omdat zij reeds beantwoord werden in de Kamer, kunnen worden ingetrokken. De Senaat volledig het recht ontnemen om vragen te stellen, ondergraaft echter volledig het gewicht van de instelling.

Er mag trouwens ook op worden gewezen dat de Kamer bepaalde ontwerpen liever eerst door de Senaat liet behandelen omdat ze te ingewikkeld waren, omdat er bij de publieke opinie geen eensgezindheid over bestond of omdat zij de grondslagen van bijvoorbeeld het burgerlijk recht op de helling zetten.

Al deze voorbeelden doen de vraag rijzen waarom de Senaat absoluut in het vergeetboek van 's lands institutionele geschiedenis terecht moet komen.

De heer Monfils houdt niet per definitie vast aan het bicameralisme als bewezen wordt dat de federale Staat kan functioneren met één enkele goed uitgebouwde Kamer. Hij is wel gekant tegen de hypocriete houding, waarbij een assemblee blijft bestaan maar geen enkele bevoegdheid overhoudt. Een Senaat van de gemeensschappen is volgens hem niet haalbaar in ons federale systeem van gemeenschappen en gewesten.

Ten slotte wordt ook artikel 195 voor herziening vatbaar verklaard. De fractie van spreker stelt voor de wijziging van de bepaling meer dan een conditio sine qua non. Er moet een bijzondere meerderheid nodig zijn om een bepaling voor herziening vatbaar te verklaren en de bedoeling van de wijziging moet worden vastgelegd. De procedure moet absoluut in twee stappen blijven verlopen : eerst verklaring, dan bespreking, met een bepaalde bedenktijd tussen de beide fases. Ten slotte moet er in elke taalgroep een meerderheid zijn. Een Grondswetherziening kan immers niet met minder garanties gepaard gaan dan de goedkeuring van een bijzondere wet.

De herziening van artikel 195 van de Grondwet kan beschouwd worden als het moderniseren van de Grondwetsherziening, maar mag de Grondwet niet op zijn grondvesten doen schudden zoals sommigen vrezen.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen wijst erop dat het regeringsontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet helemaal past in de machtsverhoudingen die zijn ontstaan tijdens deze zittingsperiode tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. Het is eens te meer een uiting van de triomf van de enen over de anderen. De voorbeelden daarvan zijn legio tijdens deze zittingsperiode : de gemeente- en provinciewet, de buitenlandse handel, de landbouw, de ontwikkelingssamenwerking behoren voortaan tot de bevoegdheid van de gewesten, de fiscale autonomie, het behoud van de omzendbrieven Peeters, de opname van Wemmel in een uitsluitend Vlaamse politiezone, wijziging van de voorbehouden bevoegdheid via de wijziging van artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

In het politiek akkoord dat de meerderheidspartijen op 26 april 2002 hebben gesloten staat: « De regering en de meerderheidspartijen hebben een akkoord bereikt over een grondige hervorming van de politieke instellingen van ons land. Met deze hervorming wordt een dubbel doel beoogd, enerzijds het gevoelig versterken van de inspraak van de burger, met andere woorden, het vergroten van zijn invloed op de politieke besluitvorming en anderzijds het definitief aanpassen van de instellingen aan de federale Staatsordening. » De tekst gaat verder : « De huidige federale instellingen zijn inderdaad in dit opzicht onvolkomen » en verwijst naar de Senaat.

Mevrouw Willame-Boonen vraagt in welke zin de ontworpen wijzigingen aan de instellingen, en dan vooral de inkrimping van de bevoegdheden van de Senaat, kan zorgen voor een grotere deelname van de burger.

Spreekster zal zich in haar uiteenzetting concentreren op het voor herziening vatbaar verklaren van artikel 195.

Met het voor herziening vatbaar verklaren van artikel 195 van de Grondwet, dat de procedure voor herziening van de Grondwet vaststelt, nemen de Franstaligen het risico dat die procedure soepeler en minder democratich zal worden.

Tijdens de volgende zittingsperiode zullen de Vlamingen de Franstaligen voortdurend onder druk zetten om de procedure te versoepelen zodat met name de grondwettelijke mechanismen voor de bescherming van de Franstaligen ­ de paritaire samenstelling van de Ministerraad, het vereiste van de bijzondere meerderheden op communautair en op taalvlak, de alarmbelprocedure ­ makkelijk kunnen worden gewijzigd. De Franstaligen zullen hetzij moeten toegeven aan die druk, hetzij een prijs betalen opdat de procedure niet wordt versoepeld.

Het risico bestaat dat de volgende meerderheid de procedure uit artikel 195 zal wijzigen onder druk van de omstandigheden. Als artikel 195 reeds de vorige zittingsperiode voor herziening vatbaar was verklaard, zou de huidige paarsgroene meerderheid, geconfronteerd met de desertie van de VU met betrekking tot de Lambermontakkoorden, wel eens in de verleiding kunnen zijn gekomen om artikel 195 te wijzigen en het vereiste van een tweederde meerderheid te vervangen door een drievijfde meerderheid.

Daarom hebben de heren Ducarme, Maingain en Moureaux zich aangesloten bij het verzet van de cdH tegen de herziening van artikel 195 van de Grondwet.

De voorzitters van de twee kamers hebben zich ook in die zin uitgesproken. De Kamervoorziter, de heer De Croo, verklaarde in « Le Soir » van 11 januari 2003 : « Je me méfie des crampes institutionnelles de la majorité. Avant de procéder à d'importants changements législatifs telle la révision de la Constitution, il faut toujours faire tomber la fièvre du moment. Il ne faut jamais opérer à chaud ».

De heer Armand De Decker sprak zich als volgt uit in « Le Soir » van 13 januari 2003 : « La volonté de réviser le 195 repose sur l'espoir de ramener la Constitution au niveau d'une loi spéciale. C'est jouer aux apprentis sorciers, cela mènera à un système d'instabilité et débouchera sur un climat de tensions communautaires permanentes. Permettre de détricoter la Constitution tous les trimestres serait irresponsable.

Citeren we ook de heer Maingain : « Dans un autre État, nous n'y serions pas opposés. La procédure de révision de la Constitution comporte des rigidités. Mais en Belgique, ces rigidités protègent les francophones. Si on autorise qu'un article de la Constitution puisse être modifié au cours d'une seule législature et non plus deux comme aujourd'hui, on ne sait pas ce qui peut se passer. » (LLB ­ 17 januari 2003) en « Si on soumet l'article 195 à révision, on ouvre la possibilité de modifier, sans l'avouer, toute la Constitution. Ce sera sans nous. La stabilité constitutionnelle est une protection pour les francophones et nous n'avons aucun intérêt à affaiblir nos défenses. Le menu institutionnel de la Flandre est connu. Je ne veux pas ouvrir la porte à l'aventure confédérale en Belgique » (LLB-31 januari 2003).

In « Le Soir » van 8 februari 2003, « P. Moureaux se dit tout à fait décidé à combattre cette idée de mettre l'article 195 à révision. (...) Face aux offensives flamandes, une certaine raideur s'impose. Évitons les aventures où l'on pourrait, en une législature, faire basculer l'ensemble des dispositifs qui protègent les francophones et en particulier Bruxelles et les facilités ».

Ten slotte nog de heer Ducarme in « Le Soir » van 10 februari 2003 :

« Je vous affirme que le MR n'est pas favorable à la mise en révision de l'article 195 de la Constitution. (...) Dans le climat actuel, tant au Nord qu'au Sud, il est préférable d'avoir toutes ses garanties quant au mécanisme de révision. Quant à une révision assortie de mécanismes de sûreté, cela ne peut se faire sur le coin d'une table, à quelques mois d'une révision constitutionnelle. [Parlant du retournement de situation depuis le 26 avril 2002] Je ne crois pas qu'on puisse parler de volte-face. Je fais simplement passer l'intérêt des francophones au-dessus de toute autre forme d'intérêt. »

België is een tweepolige Federale Staat, vaak gekenmerkt door ruzie en verdeeldheid. Hoe kan de herziening van artikel 195 van de Grondwet in een dergelijke woelige context politiek of communautair neutraal zijn ? In het slechtste geval worden de bestaande waarborgen weggewerkt, in het beste geval blijven ze bestaan of worden ze vervangen door andere ­ maar ten koste van welke toegevingen valt de institutionele vrede te bewaren ?

Sommigen hebben de mond vol van de symbolische waarde die de ­ Belgische, Vlaamse of Europese ­ Grondwet zou hebben. Zij negeren de even symbolische slag die de Grondwet wordt toegebracht door een hervorming waarvan de context steeds duidelijker wordt.

Hoeveel herzieningen gaat men per jaar, per decennium of per eeuw doorvoeren ? Dat is een praktische vraag die moet worden gesteld. Het tempo van grondwetsherzieningen waaraan we de laatste drieëndertig jaar gewend zijn geraakt, lijkt toch wel een kritiek punt te hebben bereikt. Een Grondwetsherziening lijkt erop te wijzen dat de akkoorden die moeizaam tot stand komen aan beide zijden van de taalgrens, al snel moeten wijken voor nog meer nationalistische streefdoelen.

Het is hoe dan ook buitenissig om de Grondwet om de zes jaar te herzien. In een democratische maatschappij moeten hervormingen kunnen bezinken en daar is nu geen tijd voor.

Het valt op dat de wetgever en de constituante de vorm ­ en de inhoudelijke voorschriften van artikel 195 van de Grondwet steeds weer miskennen : impliciete herziening, zijdelingse herziening, herziening via een bijzondere wet ... De waarborgen worden niet altijd nageleefd. Waarom, zo hoort men zelfs in juridische kringen, worden ze dan niet afgeschaft ? Moet het recht niet afgestemd worden op de realiteit ? Dat zijn verwerpelijke manieren van denken en handelen.

De reacties op het arrest van het Arbitragehof van 26 februari 2003 zijn veelzeggend. Het is toch niet meer dan logisch dat de bestemmelingen, in de eerste plaats de indieners van de kieswet, het schorsingsarrest zouden naleven waarvan het hof heeft gepreciseerd dat het gedurende drie maanden dezelfde werking heeft als een vernietigingsarrest ? De jurisprudentie van het Arbitragehof laat geen twijfel bestaan over de uitkomst van het geschil op het vlak van de wetgeving. Een schorsingsarrest kondigt het latere vernietigingsarrest als het ware aan. Waarom niet nu reeds de nodige verbeteringen aanbrengen ?

Dat debat kan repercussies hebben voor de Grondwet. Het Arbitragehof heeft de kieswet geschorst omdat ze strijdig is met artikel 63 van de Grondwet, volgens hetwelk het aantal zetels per kiescollege voor de verkiezingen gekend moet zijn en dat de overheveling van stemmen na de verkiezingen verbiedt. Waarom zou artikel 63 van de Grondwet niet worden gewijzigd als de procedure van artikel 195 eenmaal versoepeld is.

Artikel 195 voorziet in een democratische procedure, die de burgers betrekt bij de discussie via het verkiezingsdebat dat volgt op de ontbinding van de Kamers na de bekendmaking van de verklaring tot herziening. Zo kunnen de burgers bij de volgende verkiezingen kiezen tussen de weigering van het cdH om artikel 195 te herzien en de bereidheid van de meerderheidspartijen om dat artikel wel te wijzigen.

Het cdH vreest dat de herziening van artikel 195, waardoor de procedure in één zittingsperiode doorlopen kan worden, de inspraak van de burgers in beslissingen die de beginselen van de rechtsstaat betreffen, onmogelijk zal maken.

De ommekeer die de MR van de heer Ducarme, het FDF van de heer Maingain en de PS van de heer Moureau eens te meer maken, belooft weinig goeds wat betreft hun vastberadenheid tegenover andere Vlaamse eisen tijdens de volgende zittingsperiode. Als ze niet neen kunnen zeggen op het einde van een zittingsperiode, op een ogenblik waarop de politieke prijs van een weigering voor hen laag is, lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat zij aan het begin van de volgende zittingsperiode wel verzet zullen bieden.

In die omstandigheden blijft het cdH het laatste bolwerk tegen de Vlaamse eisen en de laatste waarborg voor de institutionele vergrendeling.

De lijst van de andere voor herziening vatbaar verklaarde artikelen is bijzonder lang : ongeveer een derde van de Grondwet. Het betreft twee soorten bepalingen : enerzijds sympathieke intentieverklaringen betreffende het recht op een duurzame ontwikkeling, de rechten van de gehandicapten, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de afschaffing van de doodstraf, en anderzijds bepalingen die de grondslag vormen van onze parlementaire democratie, betreffende de Kamer en de Senaat, de volksraadpleging, de decentralisatie, het Arbitragehof, de rechterlijke macht.

Over de eerste soort bepalingen valt weinig te zeggen, behalve dat het allicht weinig nuttig is om in de Grondwet, die in de eerste plaats een juridisch instrument is, rechten op te nemen waarvan de naleving niet door de rechter afdwingbaar is. De inschrijving van het recht op een duurzame ontwikkeling in een afzonderlijke titel is tekenend voor de dubbelzinnigheid van die aanpak : om te voorkomen dat de niet-naleving van het recht op een duurzame ontwikkeling door het Arbitragehof bestraft wordt, schrijft men het in onder een titel die niet onder de bevoegdheid van het Arbitragehof valt.

De tweede soort bepalingen kan leiden tot grootschalige institutionele omwentelingen.

De deur staat thans open voor een volledige afschaffing van de Senaat en dus van het tweekamerstelsel. Dat wijst op de bedoeling van de meerderheid om vlug te kunnen handelen en dus om de burgers te snel af te zijn. Het tweekamerstelsel geeft de burgers en het maatschappelijk middenveld immers de tijd om deel te nemen aan het democratisch debat en in voorkomend geval om hun verzet te uiten. De uitholling of de afschaffing van de Senaat zou een grote stap achteruit betekenen voor de democratie.

Als het de bedoeling is een paritaire Senaat in te stellen, zoals het regeerakkoord van april 2002 bepaalt, valt het te vrezen dat men zichzelf blaasjes verkoopt. Een paritaire Senaat is weliswaar een positief symbool, maar het is ook niet meer dan een symbool omdat het de bescherming van de Franstalige minderheid in dit land niet verbetert. De bescherming die de voorwaarde van een bijzondere meerderheid en de pariteit binnen de Ministerraad biedt, werkt immers veel doeltreffender dan een paritaire Senaat.

Ook de rol en de samenstelling van de Kamer kunnen ingrijpende wijzigingen ondergaan. Als men ziet wat zich tijdens de voorbije zittingsperiode heeft afgespeeld, lijkt het erop dat die wijzigingen niet zullen leiden tot een betere politieke controle op de regering, noch tot een vermindering van het aantal mandatarissen.

Die vrees is trouwens mede ingegeven door de aanwezigheid op de lijst van herzienbare artikelen van bepalingen betreffende belangrijke instellingen zoals het Arbitragehof en het Rekenhof die als tegenwicht moeten fungeren. Op basis van de herzieningsverklaring kunnen die belangrijke instellingen, die controle uitoefenen op de regering, afgeschaft worden. De toelichting bij deze verklaring biedt geen enkele waarborg, aangezien zij volgens de gangbare praktijk de Grondwetgever geenszins verbindt.

Het heeft weinig zin dieper in te gaan op deze herzieningsverklaring : vanaf het ogenblik dat artikel 195 voor herziening vatbaar verklaard wordt dient de rest van de lijst tot niets anders meer dan om de bedoelingen van de partijen te onderzoeken die er hun steun aan verlenen. De Grondwetgever hoeft immers alleen maar artikel 195 te wijzigen om alle andere grondwetsbepalingen naar believen te kunnen wijzigen, aldus nog de spreekster.

Er rest de Franstaligen nog één reden tot hoop : aangezien artikel 195 van de Grondwet ook op zijn eigen herziening van toepassing is, kunnen de kiezers zich op 18 mei uitspreken over de wenselijkheid van de herziening van dat artikel en van andere bepalingen.

Mevrouw Willame-Boonen besluit dat de mogelijkheid om aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest constitutieve autonomie te verlenen een positieve evolutie is, maar zij betwijfelt of die snel toegekend zal worden.

Ten slotte, wat betreft de hervorming van de Senaat als bepaald in het regeerakkoord van 26 april 2002, merkt spreekster ironisch op dat de Senaat bevoegd zal zijn om gemengde verdragen en multilaterale samenwerkingsakkoorden te bekrachtigen. Als men ziet hoe verdragen nu door de Senaat bekrachtigd worden, zonder bespreking en in afwezigheid van de bevoegde minister, kan men niet beweren dat er veel bevoegdheden voor de Senaat overblijven.

De heer Philippe Monfils antwoordt dat de senatoren hun parlementair werk moeten doen en vragen stellen wanneer zij dat nodig achten. Alleen, de meeste akkoorden leveren gewoon geen noemenswaardige problemen op.

De heer Luc Van den Brande doet opmerken dat het een verkeerde beslissing zou zijn om een paritair samengestelde Senaat bevoegd te verklaren voor de instemming met gemengde verdragen, dat wil zeggen verdragen die betrekking hebben op zowel federale bevoegdheden als gemeenschaps- en/of gewestbevoegdheden. De praktijk leert dat de behandeling van deze verdragen in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en de Landsverdediging van de Senaat een louter ritueel karakter heeft waarbij niet wordt ingegaan op de inhoud van de zaak. Het argument dat deze verdragen reeds voldoende zijn ontleed door de onderhandelaars van de betrokken overheden en ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, vormt daarvoor geen excuus. In de gemeenschaps- en gewestraden wordt aan deze verdragen trouwens veel meer aandacht besteed. Het belang van de gemengde verdragen mag overigens niet worden onderschat. Alle verdragen betreffende de Europese Unie bijvoorbeeld behoren tot deze categorie. Indien de door de regering voorgestelde herziening van titel IV van de Grondwet betreffende de rol van de Senaat inzake de instemming met verdragen en van artikel 167, § 2, tweede volzin, wordt doorgevoerd, zal dat in de ogen van spreker eerder een stap achteruit zijn dan een stap vooruit.

Mevrouw Anne-Marie Lizin verklaart dat zij tegen iedere herziening van artikel 195 zal stemmen, omdat men in deze woelige tijden moet kunnen rekenen op stabiele instellingen die niet zomaar omgebouwd kunnen worden.

Als senator sinds twee zittingsperiodes meent zij voorts dat de Senaat voortreffelijk werkt. Vele dossiers die onder federale bevoegdheid vallen, werden alleen in de Senaat grondig behandeld : euthanasie, politiehervorming, mensenhandel zijn slechts enkele opmerkelijke voorbeelden. Spreekster is van oordeel dat de regering zich in deze vergallopeert en dat het niet in het belang van het land is de bepalingen betreffende de Senaat te herzien.

De heer Frans Lozie wenst in zijn commentaar op het regeringsontwerp in de eerste plaats de artikelen te belichten die de hervorming van het federaal tweekamerstelsel beogen. Vervolgens zal hij de opportuniteit van de herziening van artikel 195 ter discussie stellen.

Met betrekking tot de hervorming van het tweekamerstelsel staan er twee opties open : ofwel oordeelt de preconstituante dat de werking van Kamer en Senaat verbetering behoeft en verklaart ze de artikelen die daartoe kunnen bijdragen, vatbaar voor herziening, ofwel oordeelt ze dat de Senaat moet worden afgeschaft.

Wanneer men het regeringsontwerp overloopt, is het duidelijk dat de tweede optie als uitgangspunt is genomen.

Zo wordt voorzien in de invoeging van een nieuw artikel in titel III, hoofdstuk I, om een tweede lezing in de Kamer van volksvertegenwoordigers in te voeren. Voorts zal aan de Senaat het in artikel 56 van de Grondwet bepaalde onderzoeksrecht worden ontnomen. Dat staat in schril contrast met de regeling in andere federale Staten, waar de paritair samengestelde Senaat over het onderzoeksrecht beschikt. Het gezag van de Amerikaanse Senaat ten opzichte van de regering onder meer door de uitoefening van het onderzoeksrecht is het schoolvoorbeeld. Ander voorbeeld betreft de voorrang van de Senaat bij de instemming met verdragen welke door de herziening van artikel 75, derde lid, van de Grondwet ongedaan zal worden gemaakt. Aan het initiatiefrecht van de Senaat inzake wetgeving, vastgelegd in artikel 75, eerste lid, van de Grondwet, wordt weliswaar niet geraakt, maar de vraag rijst voor welke aangelegenheden dit recht nog zal gelden. Voorts ligt het in de bedoeling om het in artikel 100, tweede lid, van de Grondwet bepaalde recht van de Senaat om de aanwezigheid van een minister te vorderen, verder te beknotten. Tot slot stelt de regering voor om ook te raken aan de in artikel 143, § 2, van de Grondwet bepaalde adviesfunctie van de Senaat met het oog op de regeling van belangenconflicten.

Bij de stemming over het voorstel om al deze artikelen voor herziening vatbaar te verklaren, zal ieder lid voor zichzelf moeten uitmaken of hij het eens is met de door de regering voorgestelde optie om de Senaat als derde tak van de federale wetgevende macht af te schaffen. Spreker verklaart dat hij zijn keuze al heeft gemaakt.

Ten tweede toont de heer Lozie zich uitermate huiverachtig ten opzichte van het voorstel om artikel 195 voor herziening vatbaar te verklaren. Zijns inziens nemen de preconstituante en later eventueel de grondwetgever enorme risico's indien een herziening van artikel 195 van de Grondwet ertoe zou leiden dat een grondwetsbepaling, zelfs met inachtneming van een reflectieperiode, in een enkele legislatuur zou kunnen worden herzien. Alsdan bestaat het gevaar dat een toevallige meerderheid, in reactie op bepaalde incidenten, zou kunnen besluiten bepaalde fundamentele beginselen en rechten op de helling te plaatsen, zoals het proportioneel kiessysteem, het recht van vereniging of de vrijheid van godsdienst.

Het argument dat steevast ter staving van een soepele herzieningsprocedure wordt aangehaald, is de complexiteit van onze staatsstructuur die voortdurend bijsturing behoeft.

Om dit bezwaar te ondervangen, doet spreker een tegenvoorstel. De grondwetsbepalingen die op gedetailleerde wijze de samenstelling en de werking van onze instellingen regelen, zouden uit de Grondwet moeten worden gelicht en worden onderworpen aan de regeling van de in artikel 4, derde lid, van de Grondwet bepaalde bijzondere meerderheid. In de Grondwet zouden dan enkele bepalingen worden behouden die de grondbeginselen van de staatsinrichting behelzen en onderworpen zijn aan de bestaande herzieningsprocedure.

Voorts wenst spreker te weten waarom de regering voorstelt om in titel III, hoofdstuk II, van de Grondwet een nieuw artikel in te voegen betreffende aanvullende exclusieve bevoegdheden van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Volstaat het niet om artikel 74 van de Grondwet daartoe voor herziening vatbaar te verklaren ?

Tot slot verklaart hij amendement nr. 3 te hebben ingediend (stuk Senaat, nr. 2-1549/2) dat ertoe strekt artikel 156 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren teneinde het rechtsgebied van het hof van beroep van Brussel te splitsen. Aldus kan een oplossing worden gevonden voor de moeizame werking van de gerechtelijke instellingen in het rechtsgebied van dit hof.

De heer Patrik Vankrunkelsven onderschrijft de doelstellingen die aan het regeringsontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet ten grondslag liggen. Het is dan ook verwonderlijk dat bepaalde senatoren die tot de meerderheid behoren, verklaringen afleggen die niet in de lijn van dit ontwerp liggen, maar eerder ingegeven zijn door verkiezingskoorts dan door een reële bezorgdheid om de Grondwet.

Hun reserves richten zich daarbij niet op de onderdelen van het ontwerp die een aanpassing van de Grondwet aan de evolutie van onze maatschappij beogen, maar des te meer op die welke de toekomst van de Senaat behelzen, enerzijds, en de herziening van artikel 195 van de Grondwet, anderzijds.

Spreker heeft er nooit een geheim van gemaakt dat de hervorming van de Senaat als, eensdeels, een ontmoetingsplaats van de gemeenschappen en de gewesten en, anderdeels, een tweede wetgevende kamer, met afgesneden vleugels, in zijn ogen mislukt is. De oorspronkelijke doelstelling welke de hervorming van de Senaat nastreefde en waarmee ook de CD&V toentertijd akkoord ging, is in 1993 immers niet consequent uitgevoerd. Het lijkt dan ook raadzaam dit spoor terug op te zoeken en de Senaat om te vormen tot een assemblee met beslissingsrecht omtrent welbepaalde, goed afgebakende aangelegenheden.

In die optiek leveren zij die niet aan de bevoegdheden van de Senaat wensen te raken, ook al behoren zij tot de meerderheid, een achterhoedegevecht. Men mag niet vergeten dat, zelfs wanneer al de artikelen betreffende de Senaat voor herziening vatbaar worden verklaard, het na de verkiezingen aan de nieuwe meerderheid zal toekomen te beslissen of en op welke wijze ze aan de herzieningsverklaring uitvoering wenst te geven en daarbij op een tweederde meerderheid kan rekenen. Het wordt dus afwachten welke meerderheid na de verkiezingen aan de macht zal komen.

De heren Hugo Vandenberghe en Luc Van den Brande werpen tegen dat de regeringsmeerderheid geen open kaart speelt en een geheim akkoord heeft gesloten omtrent de herziening van de Grondwet in de volgende legislatuur.

De heer Patrik Vankrunkelsven ontkent dit ten stelligste.

Met betrekking tot het voorstel van de paritaire samenstelling van de Senaat verklaart hij hier niet a priori tegen gekant te zijn. Alles hangt af van de bevoegdheden die aan de Senaat zullen worden toebedeeld.

Aangaande de herziening van artikel 195 van de Grondwet toont hij zich verrast door de opstelling van de CD&V. Zij botst namelijk frontaal met de eisen van de Vlaamse Beweging. Spreker betoont zich voorstander van een soepele herzieningsprocedure, zoals die in andere landen bestaat, teneinde de betonnering van de Grondwet, zoals artikel 195 die thans bewerkstelligt, te doorbreken. Hij pleit daarom voor een herziening in twee zittijden, binnen een zelfde legislatuur, zonder verkiezingen. Hij heeft er geen bezwaar tegen indien hieraan de mogelijkheid van een volksraadpleging zou worden gekoppeld om aldus tegemoet te komen aan het bezwaar dat de burger zich niet heeft kunnen uitspreken over de voorstellen tot grondwetsherziening.

Voorts verwerpt hij de voorstellen om de meerderheidsvereisten voor de herziening van de Grondwet verder uit te breiden.

De heer Luc Van den Brande betreurt te moeten vaststellen dat de heer Vankrunkelsven, in de lijn van de nieuwe wending die hij aan zijn politieke loopbaan heeft gegeven, thans met verve het regeringsstandpunt verdedigt dat toch tegen zijn Vlaamse overtuiging moet ingaan.

Zijn verklaring dat de CD&V met haar verzet tegen een herziening van artikel 195 geen blijk geeft van een Vlaamse reflex, vormt het bewijs dat hij elke voeling met de Vlaamse Beweging en het Overlegcentrum van de Vlaamse verenigingen (OVV) heeft verloren.

In een communiqué van 18 maart 2003 verzet het OVV zich immers tegen de herziening van artikel 195 omdat de regeringsmeerderheid een geheim akkoord heeft gesloten opdat naast de tweederde meerderheid tevens een meerderheid in elke taalgroep aanwezig zou dienen te zijn. Verschillende leden van de meerderheid hebben het bestaan van dit geheim akkoord trouwens toegegeven.

Spreker daagt de heer Vankrunkelsven uit ofwel weer aansluiting te zoeken bij de Vlaamse Beweging ofwel toe te geven dat zijn standpunt door louter pragmatische motieven is ingegeven en geen conceptueel institutioneel draagvlak heeft, maar er enkel toe strekt de dynamiek van de staatshervorming te blokkeren.

De heer Vankrunkelsven repliceert dat het voormelde communiqué van het OVV alleszins geen weerspiegeling is van wat zich de laatste decennia in de Vlaamse Beweging heeft afgespeeld.

De heer Vandenberghe is van oordeel dat het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering het orgelpunt is van de autoritaire houding die verscheidene leden van de regering zich tijdens de huidige legislatuur systematisch hebben aangemeten. De arrogante houding die de regering tijdens deze legislatuur heeft aangenomen ten opzichte van de Senaat, is voor de heer Vandenberghe onaanvaardbaar vanuit democratisch oogpunt.

Illustratie hiervan is dat geen enkele senator betrokken was bij de totstandkoming van het politieke akkoord van 26 april 2002. De Senaat wordt op deze wijze nog lager behandeld door de regering dan een ondergeschikt bestuur. De regering tekent met haar hervormingsplannen een langzame wurgdood uit voor de Senaat, met als bijkomende marteling dat de senatoren van de meerderheidspartijen wordt gevraagd actief mee te werken aan deze langzame wurgdood.

Het is voor de heer Vandenberghe vanzelfsprekend dat de politieke fractie waarvan hij deel uitmaakt hieraan zijn medewerking niet zal verlenen. Spreker vraagt zich af of de senatoren van de meerderheid de « lof der lafheid » zullen beoefenen.

De belangrijkste vernieuwing van de huidige regering is voor de heer Vandenberghe de invoering van het « Ministerie van de Waarheid » waarin permanent het « Slangenorkest » speelt en dat geen tegenspraak duldt. De woorden die de regering hanteert, zijn volgens de heer Vandenberghe « new speak » : ze betekenen het omgekeerde van hetgeen men zegt. De regering wil een « new speak-grondwet » tot stand brengen waarbij ze alle essentiële kenmerken van de bestaande grondwettelijke orde terzijde wenst te schuiven.

De lijst van de grondwetsartikelen in het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering, is voor de heer Vandenberghe het bewijs dat de huidige paars-groene coalitie reeds een stembusakkoord heeft afgesloten voor de volgende legislatuur : in de tekst van het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering staat immers uitdrukkelijk dat het de bedoeling is om de bepalingen van het politieke akkoord van 26 april 2002 uit te voeren.

Het huidige artikel 195 van de Grondwet voorziet in een bijzondere procedure om de Grondwet te herzien. De procedure tot herziening van de Grondwet is onderverdeeld in drie fases. De eerste fase is deze waarbij elke tak van de preconstituante autonoom verklaart welke grondwetsartikelen voor herziening vatbaar moeten zijn.

Het politiek akkoord van 26 april 2002 is volgens de heer Vandenberghe de vertaling van de institutionele obsessie van de Eerste minister, namelijk het afschaffen van de Senaat.

De heer Vandenberghe houdt er echter aan enkele econometrische berekeningen van professor Rodrick, verbonden aan de Universiteit van Harvard, aan te halen over het primaat van de instellingen en de weerslag van de kwaliteit van de instellingen op de samenleving. Op basis van deze berekeningen concludeerde professor Rodrick dat in samenlevingen waar de regel van de « rule of law » echt functioneert en effectief en adequaat is, betere economische prestaties en een verhoogde levenskwaliteit wordt bereikt. Het improviseren met instellingen en het om de haverklap wijzigen van vaak nutteloze wetten, die bovendien vaak onleesbaar en bijgevolg ontoepasbaar zijn, vermindert de kwaliteit van het leven en leidt tot rendabiliteitsverlies. Professor Rodrick stelde ook dat, om de kwaliteit van de instellingen goed in te schatten, men steeds aan rechtsvergelijking moet doen.

De heer Vandenberghe verwijst in dit verband naar het door de voorzitter van de Senaat uitgesproken voorwoord op een colloquium in 2002 (1) over de hervormingen voor de Senaat. In zijn uiteenzetting wees de voorzitter van de Senaat erop dat uit rechtsvergelijkend onderzoek bleek dat « sinds de val van de Berlijnse muur, de bevrijding van de landen van Centraal- en Oost-Europa, en de geleidelijke democratisering in sommige Afrikaanse en Aziatische landen, het bicameralisme over heel de wereld steeds meer bijval geniet. Deze recente heropleving kan geïllustreerd worden met enkele cijfers : in 1970 waren er in de wereld 45 senaten of tweede kamers; nu bestaan er 70 en 12 tweede kamers zijn in oprichting ...

Een eenkamerstelsel zal nooit dezelfde kwaliteitsgarantie kunnen bieden, zelfs niet met een tweede lezing van de wetteksten. »

De heer Vandenberghe wijst erop dat de verwijzing van de voorstanders van een tweede lezing in een éénkamerstelsel naar het Noorse model niet ernstig kan worden genomen. Volgens de beste grondwetspecialisten van Oslo, onder wie professor Eivind Smith, is het immers duidelijk dat dit model niet werkt en dat de in het Storting opgerichte bijzondere commissie genoegen neemt met een bekrachtiging enkele dagen later van wat door de plenaire vergadering is goedgekeurd (2). De laatste dertig jaar zou er slechts tweemaal effectief een tweede lezing plaatsvinden.

De democratie is het aan zichzelf verplicht tijd te nemen om weloverwogen en na voldoende discussie tot beslissingen over te gaan. Onthaasting is in een aantal omstandigheden de essentie van een normale democratische besluitvorming. Zij moet op enige vorm van redelijkheid steunen en daarbij is haast en spoed zelden goed.

Het initiële plan van de regering om de beoogde institutionele hervormingen door te voeren via de in herzieningstelling van louter en alleen artikel 195 van de Grondwet ­ die een ware constitutionele « striptease » mogelijk zou hebben gemaakt ­ stuitte echter op onoverkomelijke juridische bezwaren, aldus de heer Vandenberghe. De volgende constituante zou dan, zonder enige belemmering, heel de Grondwet kunnen herzien. Maar, ook wanneer men vandaag artikel 195 van de Grondwet in herziening stelt, blijven de huidige bepalingen van artikel 195 van de Grondwet van toepassing. De constituante wordt immers verkozen onder de « rigueur » van de bepalingen van artikel 195 van de Grondwet. De kiezer stemt over artikel 195 van de Grondwet. De werking van de wet in de tijd is precies dat. Artikel 195 van de Grondwet is van toepassing op 18 mei 2003 (federale verkiezingen). De toepassing ervan impliceert dat in de volgende legislatuur artikel 195 van de Grondwet kan worden herzien, maar indien men de overige artikelen niet zou hebben aangeduid die voor herziening vatbaar zijn, had de constituante enkel artikel 195 van de Grondwet kunnen herzien maar niet de andere artikelen van de Grondwet. Dan had men moeten wachten tot een volgende legislatuur.

De regering heeft daarom ook een hele reeks andere artikelen van de Grondwet opgenomen in haar ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet, maar de heer Vandenberghe wenst van de regering duidelijkheid over het feit of zij van oordeel is dat de wijziging van artikel 195 van de Grondwet zou toelaten dat andere grondwetsartikelen die niet worden opgesomd in de herzieningsverklaring, zouden mogen worden herzien door de volgende constituante. Tot nog toe heeft de regering deze mogelijkheid niet expliciet uitgesloten. De heer Vandenberghe wenst hierover dan ook duidelijkheid vanwege de minister.

Spreker acht het van belang dat ook de leden van de meerderheid de draagwijdte van hun stem kunnen inschatten. Met andere woorden, indien hun goedkeuring aan het voorstel om artikel 195 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren, impliceert dat ook andere artikelen dan die welke in de herzieningsverklaring voorkomen, zullen kunnen worden herzien, stemmen zij in met een constitutionele striptease.

De heer Vandenberghe is ten gronde van oordeel dat de in het huidige artikel 195 vervatte herzieningsprocedure ten onrechte een proces wordt aangedaan. Strookt de bewering dat artikel 195 de herziening van de Grondwet bemoeilijkt, wel met de waarheid ? De cijfers spreken voor zich.

Sedert 1978 hebben de drie takken van de wetgevende macht steeds een herzieningsverklaring aangenomen.

Sinds 1970 zijn er 126 grondwetsbepalingen herzien. Van 1831 tot 1969 waren er dat 35.

Waar ligt de handicap om de Grondwet te herzien ? De regering draagt hiervoor geen enkel argument aan.

Waar ligt de sterkte van de huidige procedure ? De heer Vandenberghe draagt de volgende argumenten aan.

In de eerste plaats is er de herzieningsverklaring, eerste stap in de procedure. Zij vormt de eerste democratische waarborg die niet zo fictief is als sommigen beweren. De kiezer kan door kandidaten en politieke partijen worden aangesproken, zelfs gemobiliseerd, over de mogelijke herziening van grondwetsbepalingen die onze instellingen of grondrechten betreffen. Het verweer dat de kiezer zich daar niets aan gelegen laat, kan met een historisch voorbeeld worden gepareerd. De reden waarom de regeringsvorming na de verkiezingen van 13 november 1991 zo lang heeft aangesleept, had te maken met de uiteenlopende verklaringen en eisen van de politieke partijen over de herziening van de Grondwet, welke de onderhandelingen blokkeerden.

Het is een democratisch minimum dat de herziening van de Grondwet haar beslag krijgt over twee legislaturen. De voorstanders van een herziening binnen een en dezelfde legislatuur getuigen volgens spreker van een autoritaire afwijking. Dat is geen loze bewering. Opnieuw levert de geschiedenis twee frappante voorbeelden van de catastrofes die een democratie kunnen treffen als zij kiest voor de herziening van de Grondwet in één enkele fase.

In de eerste plaats is er de Weimarrepubliek in het Duitsland van na de Eerste Wereldoorlog dat voortdreef op de populaire bekendheid van zijn leiders. Iedereen met enige bekendheid was minister, gewezen minister of kandidaat-minister. Deze republiek is geïmplodeerd. Adolf Hitler heeft de macht gegrepen omdat de Grondwet kon worden herzien zonder dat het Duitse Parlement hoefde te worden ontbonden.

Ten tweede is er de Derde Franse republiek die eveneens een procedure kende waarbij een grondwetsherziening tijdens een enkele legislatuur kon worden afgehandeld. In juli 1940 is maarschalk Pétain dan ook aan de macht gekomen nadat het Parlement al zijn bevoegdheden, inclusief de grondwetgevende, aan hem had afgestaan.

Dit is een pleidooi voor een minimale democratische inspraak van de burger in de grondwetsherziening, zoals dat in Nederland het geval is. Daar kan de Grondwet alleen worden gewijzigd als eerst een wet is aangenomen die regelt dat een wijziging van de Grondwet overwogen wordt. Die overwegingswet moet in de tweede en eerste Kamer minstens met de helft plus één van de uitgebrachte stemmen zijn aangenomen. Daarna is (in tweede lezing) voor de Grondwetswijziging in beide Kamers een tweederde meerderheid nodig. Dit voorstel kan pas behandeld worden na nieuwe tweede-Kamerverkiezingen.

De democratie moet dus, wat de democratische rechten van de burger betreft, op zijn minst aan een stand-still verplichting onderworpen zijn en mag geen afbouw van deze rechten tolereren.

De heer Vandenberghe beschouwt het voorstel van de tweede lezing tijdens dezelfde legislatuur als waardeloos. Hij kan zich niet inbeelden dat, wanneer na moeilijke onderhandelingen een typisch Belgisch compromis met zijn subtiele evenwichten uit de bus is gekomen, waar zich een tweederde meerderheid achter kan scharen, dezelfde leden, in dezelfde politieke constellatie, na een reflectieperiode zouden instemmen met een nieuwe tekst die opnieuw een tweederde meerderheid zou halen. Dat is irrealistisch.

Te meer daar naast de tweederde meerderheid ook nog een meerderheid per taalgroep zou zijn vereist.

Het enige waar spreker zich eveneens over kan verheugen, is dat de regering de piste heeft verlaten om uitsluitend artikel 195 voor herziening vatbaar te verklaren. Maar als het de bedoeling van de regering is om na de herziening van artikel 195 van de Grondwet tijdens de volgende legislatuur nog andere artikelen dan die welke vermeld zijn in de herzieningsverklaring te herzien, dan heeft die verklaring weinig zin en strooit zij het Parlement zand in de ogen.

Het benieuwt de heer Vandenberghe dan ook de positie van de regering hieromtrent te kennen.

Vervolgens overloopt spreker de overige bepalingen van het regeringsontwerp.

Verschillende daarvan doen geen enkel probleem rijzen. Bij sommige maakt hij toch een voorbehoud bij de juridische verantwoording die voor de herziening wordt gegeven.

Zo wordt de herziening van artikel 22 voorgesteld om « een rechtstreekse horizontale werking toe te kennen aan de regels betreffende de bescherming van persoonsgegevens; momenteel hebben de regels betreffende de bescherming van de persoonsgegevens krachtens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), slechts een verticale werking in de interne rechtsorde en zijn dus enkel van toepassing op de relatie burger-overheid. Het is dus van belang dat ze ook tussen burgers onderling van toepassing zijn (horizontale werking) » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1, blz. 3).

De heer Vandenberghe begrijpt deze verantwoording niet omdat het Europese Hof voor de rechten van de mens nooit uitspraak doet over de derdenwerking in de interne rechtsorde. Bij wijze van illustratie verwijst hij hiervoor naar de rechtspraak van het EHRM (EHRM, Sunday Times en EHRM, Malone). Het is niet de taak van het EHRM uitspraak te doen over derdenwerking van de artikelen van het Europese Verdrag tot bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van de mens. Dit is niet de taak van het EHRM, maar van de nationale rechtsinstanties, in België het Hof van Cassatie.

De idee dat de fundamentele rechten en vrijheden geen derdenwerking zouden hebben, is onjuist. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt duidelijk dat de burger zich op z'n rechten met betrekking tot privacy kan beroepen tegenover andere personen dan de overheid.

Tevens ergert de spreker zich aan het in herzieningstellen van verscheidene artikelen van de Grondwet waarbij de regering beoogt van de Senaat een babylonisch verbanningsoord te maken. Maar spreker heeft, bij grondig nazicht vastgesteld dat de regering niet consequent is in haar opzet, aangezien zij artikel 36 van de Grondwet, dat stelt dat de Kamer en de Senaat de wetgevende macht uitoefenen, niet in haar ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet heeft opgenomen. Dit terwijl uit het voor herziening vatbaar verklaren van andere grondwetsartikelen duidelijk blijkt dat men de wetgevende bevoegdheid aan de Senaat wenst te ontnemen. Het valt volgens de spreker niet te rijmen dat de Senaat de wetgevende macht uitoefent en vervolgens grondwetsartikelen voor herziening vatbaar verklaart om een tweede lezing in de Kamer van volksvertegenwoordigers toe te laten.

Tot besluit wijst de heer Vandenberghe erop dat het belangrijk is dat instellingen institutionele kansen krijgen en niet voortdurend aan hervormingen worden onderworpen. Daarbij wenst hij in herinnering te brengen dat uit rechtsvergelijking blijkt dat in steeds meer landen een tweede kamer wordt ingevoegd als een democratische waarborg. De geschiedenis toont aan dat de Senaat haar bijdrage in de politieke besluitvorming heeft vervuld en dat de samenvoeging van de gemeenschappen en de federale niveaus in een tweede kamer vanzelfsprekend is en dat de herzieningsprocedure van artikel 195 van de Grondwet in de fundamentele, zuivere optie een democratische waarborg inhoudt. Op al deze democratische punten wil de regering naar het oordeel van de spreker aan afbouw doen. De politieke fractie waarvan de spreker deel uitmaakt, zal tegen de voorliggende plannen van de regering stemmen. Bovendien is de heer Vandenberghe ervan overtuigd dat tijdens de volgende legislatuur geen 2/3 meerderheid in het Parlement zal worden gevonden om het onheilsplan van de regering uit te voeren.

De heer Armand De Decker gaat ervan uit dat het ontwerp de kans biedt de Senaat te hervormen en dat het bijgevolg de voorzitter van de Senaat ertoe noopt zijn zienswijze mee te delen.

De voorzitter vraagt waarom een nieuwe hervorming van de Senaat voor de regering zo'n fundamentele noodzaak voorstelt. Het plan om het tweekamerstelsel af te schaffen door Kamer en Senaat te fuseren, werd door de eerste minister te berde gebracht zonder enige vorm van overleg met de senatoren. De eerste minister is zijn standpunt komen toelichten in de Senaat en het laat zich aanzien dat hij uit de verschillende reacties heeft afgeleid dat zijn plan niet haalbaar was en niet zou kunnen rekenen op de steun van tweederde van de senatoren.

De regering heeft bijgevolg haar ontwerp tot afschaffing van de Senaat omgezet in een voorstel tot hervorming van de hoge vergadering. Er zij op gewezen dat artikel 36 van de Grondwet niet vatbaar verklaard wordt voor herziening. De Senaat kan men de uitoefening van de wetgevende macht dus niet ontnemen. Al evenmin voor herziening vatbaar verklaard is artikel 75, eerste lid, volgens hetwelk het recht van initiatief aan elke tak van de federale wetgevende macht behoort.

Hoe dan ook, de ware redenen om opnieuw over te gaan tot een hervorming van de Senaat, komen niet aan het licht.

In 1993 heeft men gepoogd de Senaat haar rol te laten behouden die hij steeds heeft gespeeld, te weten die van reflectiekamer. De Senaat buigt zich over de meest ingewikkelde vormen van wetgeving en neemt wetgevend initiatief in aangelegenheden die te netelig zijn om ze aan de regering of de Kamer van volksvertegenwoordigers over te laten. Tijdens de jongste veertig jaar is de wetgeving op de afstamming, de adoptie, de echtscheiding, abortus, euthanasie en de bio-ethische problemen steeds op initiatief van de senatoren behandeld.

Het is uiteraard zo dat de Senaat zijn recht van initiatief behoudt. Voorts is het ook zo dat in het kader van de geplande hervorming, de Senaat voortaan is samengesteld uit leden van de parlementen van gewesten en gemeenschappen. Hoe kunnen dergelijke parlementsleden een grondig onderzoek wijden aan belangrijke maatschappelijke vraagstukken?

Tevens was het altijd de taak van de Senaat toe te zien op de kwaliteit van de wetten. In vele gevallen heeft hij die taak naar behoren vervuld. Het wetsontwerp op de VZW's, dat de Senaat heeft geëvoceerd en dat vervolgens door een bijzonder daartoe samengestelde werkgroep volledig werd herschreven, vormt daarvan het beste voorbeeld. Na de goedkeuring in de Senaat heeft de Kamer het eenparig aangenomen.

Aangezien de Senaat die taak niet meer kan vervullen, wil de hervorming bij wijze van compensatie een tweede lezing door de Kamer invoeren. Een dergelijke regeling bestaat reeds in Noorwegen, dat in de jaren '60 het tweekamerstelsel heeft opgegeven. Nu is het zo dat professor Eivind Smith, eminent Noors grondwetspecialist aan de Belgische Senaat heeft uitgelegd dat een tweede lezing door dezelfde verkozenen nooit dezelfde waarde heeft en nooit tot een verbetering van de teksten leidt.

Voortaan zal alleen de Senaat de internationale verdragen goedkeuren met een mogelijkheid van evocatie door de deelgebieden. Vast staat dat de procedure sneller zal verlopen. In concreto betekent dat dat internationale verdragen, die de wettelijke uitdrukking zijn van een buitenlands beleid, worden goedgekeurd door de verkozenen van de gewesten en de gemeenschappen. Het klinkt vreemd het buitenlands beleid van de federale minister voor te leggen aan verkozenen die deel uitmaken van andere gezagniveaus.

De voorzitter verwijst naar een vorige spreker en merkt op dat in de loop van het democratiseringsproces over de jongste twintig jaar het aantal tweede kamers over heel de wereld bijna verdubbeld is. Zo waren er in 1970 45 senaten en thans 70. De voormalige Oostbloklanden hebben het juk van het communisme afgeschud en daarna onmiddellijk het tweekamerstelsel ingevoerd.

Ten slotte zal men het argument aanvoeren dat de Senaat niet voldoende is opgetreden als forum voor de gemeenschappen en de gewesten. Het is inderdaad zo dat niet meer dan 21 senatoren van de 71 die instellingen vertegenwoordigen. In een federale Staat zou die verhouding aanzienlijker moeten zijn. Zo bestaat de Duitse Bundesrat bijvoorbeeld in hoofdzaak uit de ministers van de Länder, maar heeft hij een ruimere bevoegdheid dan wat men aan de Belgische Senaat wil geven. De Bundesrat spreekt zich uit over de federale begroting of geeft voorafgaand advies over de wetsontwerpen van de regering. Indien men de Duitse logica volgt, zal men de bevoegdheden van de Senaat wel moeten uitbreiden.

De heer De Decker vraagt bijgevolg aan de minister wat de redenen zijn om de huidige Senaat te wijzigen.

Artikel 195 van de Grondwet staat op de lijst van de bepalingen die in aanmerking komen voor herziening, ondanks wat onlangs nog tal van prominenten daarover hebben gezegd. Een aantal partijen eisen dat er verkiezingen worden gehouden tussen de twee fasen van de grondwetsherziening. Ook de voorzitter is van oordeel dat men de stem van de kiezer moet blijven horen.

Het klopt dat het merendeel van de verkiezingen niet noodzakelijk slaan op de hervorming van de Staat, maar het behoort tot de mogelijkheden. Laten wij het geval nemen van een bijzondere meerderheid die Titel II over de rechten en vrijheden wil wijzigen of van een meerderheid die het beginsel wil herzien volgens hetwelk België drie gewesten telt om er maar twee over te houden. In die gevallen zouden de verkiezingen alleen daarover gaan.

Alleen verkiezingen waarborgen dat een grondwetsherziening democratisch verloopt. De invoering van een termijn tussen de verklaring tot herziening en de herziening zelf of nog het eisen van een bijzondere meerderheid om de lijst van de voor herziening vatbare bepalingen op te stellen, stroken niet met dat fundamenteel streven.

Indien men de Senaat wijzigt vóór de gewest- en gemeenschapsverkiezingen van 2004, stellen de verkozenen van de deelgebieden de nieuwe Senaat samen. Ondertussen zouden de veertig rechtstreeks verkozen senatoren in de Kamer zitting nemen. Is het verenigbaar met de Grondwet dat personen die tot senator zijn verkozen, als volksvertegenwoordigers zitting krijgen ?

Tot besluit zegt de voorzitter dat al die redenen duidelijk uitwijzen dat de hervorming van de Senaat en de herziening van artikel 195 voor de democratie een stap achteruit betekenen.

De heer Vandenberghe voegt nog toe dat de grondwetsbepalingen die betrekking hebben op de bevoegdheden voor de gemeenschappen en de gewesten en de grondwetsbepalingen met betrekking tot de gemeenschaps- en gewestraden, in het ontwerp van de regering niet voor herziening vatbaar zijn verklaard. Spreker vraagt zich af of dit geen vergetelheid is, rekening houdend met het feit dat de regering de intentie heeft om de personen die lid zijn van de gemeenschaps- en gewestraden nieuwe bevoegdheden toe te kennen, in functie van de samenstelling van een paritaire Senaat.

De heer Van den Brande wijst er nog op dat de regering plannen heeft voor de hervorming van het federale tweekamerstelsel zonder echter tevens te bekijken wat de toekomstige plaats is van de gemeenschappen en gewesten. Spreker is van oordeel dat men eerst uitspraak moet doen over de toekomstige plaats van de gemeenschappen en de gewesten en men zich vervolgens moet beraden over de bicamerale situatie van de toekomstige Senaat.

Tenslotte wijst de heer Van den Brande erop dat, voor wat de problematiek van de gemengde verdragen betreft, de meeste Europese verdragen gemengde verdragen zijn. Voor wat de executieve invulling betreft, is er, ingevolge artikel 146 van de Grondwet, een rotatie op basis van vier lijsten van bevoegdheden : de exclusieve bevoegdheden, de overwegend federale bevoegdheden ­ met co-partnership van de gemeenschappen en de gewesten ­, de exclusieve gemeenschaps- en gewestbevoegdheden en de overwegende gemeenschaps- en gewestbevoegdheden. De plannen van de regering waarbij de paritaire Senaat exclusief bevoegd zou worden voor de gemengde verdragen, gaat in tegen het principe van het niet-bestaan van een hiërarchie van de normen en gaat in tegen de reeds verworven autonomie voor gemeenschaps- en gewestregeringen.

B. Antwoorden van de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen, de heer Luc Van den Bossche, en replieken van de leden

De minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen, de heer Van den Bossche, herinnert aan de procedure van grondwetsherziening, zoals bepaald in het huidige artikel 195 van de Grondwet : voor wat de verklaring tot herziening van de Grondwet betreft, is de opsomming van de grondwetsartikelen het enige belangrijke, vanuit juridisch-technisch oogpunt.Verder reikt de bevoegdheid van de preconstituante niet. De constituante, die na de verkiezingen wordt geïnstalleerd, is gebonden aan deze lijst. Er zal na de verkiezingen in het Parlement moeten worden gezocht naar de vereiste twee derde meerderheid om de door de regering beoogde hervormingen door te voeren. Wellicht zal een volgende regering in het Parlement steun moeten zoeken om een twee derde meerderheid te bekomen. De laatste grondwetsherzieningen hebben aangetoond dat een herziening van de Grondwet in realiteit nooit meer alleen een regeringszaak is.

Wat de verscheidene vragen betreft die door de leden van de commissie worden gesteld met betrekking tot de concrete invulling van de herziening van de Grondwet, herinnert de minister eraan dat het niet de huidige regering is die nu kan vastleggen wat de intenties van de constituante zullen zijn. Er zijn daarvan in het verleden voldoende voorbeelden geweest.

Het enige « statement » dat de preconstituante kan doen, is een grondwetsartikel uitdrukkelijk wel of uitdrukkelijk niet opnemen in de lijst van de voor herziening vatbaar te verklaren artikelen. Een voorbeeld hiervan is dat in het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering, een aantal artikelen die betrekking hebben op de Senaat (bijvoorbeeld artikel 36 van de Grondwet) niet voor herziening vatbaar werden verklaard.

Dit neemt niet weg dat de verschillende politieke formaties zich reeds bezinnen over de wijze waarop de voor herziening vatbaar verklaarde artikelen volgens hen het best zouden worden herzien. Na de verkiezingen zal de constituante op zoek moeten gaan naar een tweederde meerderheid als grootste gemene deler van de verschillende stellingen die er in de verschillende politieke fracties zouden bestaan. De politieke discussie kan nu weliswaar worden gevoerd, aldus de minister, maar zal door de constituante toch worden overgedaan.

Mevrouw Willame-Boonen is verbolgen over het zeer bondige antwoord van de minister op de vele vragen die door de leden werden gesteld. Zij stelt vast dat de minister op geen enkele vraag van de leden van de commissie, noch van de voorzitter van de Senaat, heeft geantwoord, inzonderheid wat betreft de intenties van de regering ten aanzien van de hervorming van de Senaat.

Zij wijst er bovendien op dat bij de tekst van het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering (stuk Senaat, nr. 2-1549/1) zelfs geen toelichting was gevoegd.

Persoonlijk is zij van oordeel dat het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet té ruim is en zelfs een gevaar inhoudt voor de parlementaire democratie op lange termijn, gezien de machtsgreep die de regering op het Parlement wenst uit te voeren.

De minister brengt de procedure van artikel 195 van de Grondwet in herinnering en benadrukt de beperkte bevoegdheden waarover de preconstituante beschikt en wijst erop dat de regering met haar terughoudendheid ten aanzien van stellingnames, een legalistische houding aanneemt.

De minister brengt begrip op voor de stelling van mevrouw Willame-Boonen en herinnert eraan dat het aan de parlementsleden zelf is om in eer en geweten te oordelen over de lijst van de voor herziening vatbaar te verklaren grondwetsartikelen die de regering nu voorlegt. Tevens brengt hij de autonomie van de volgende constituante ten aanzien van de intenties van de huidige preconstituante in herinnering.

De heer Lozie is van oordeel dat de juridische benadering van de minister correct is. Nochtans spreekt het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering boekdelen over de intenties van de regering. Als een parlementslid met deze intenties echter niet akkoord gaat, heeft hij/zij geen andere keuze dan de in herzieningstelling van bepaalde grondwetsartikelen te verwerpen. Bij wijze van voorbeeld verwijst de heer Lozie naar het ontwerp van de regering waarbij wordt voorgesteld titel III, hoofdstuk I, van de Grondwet, om een nieuw artikel in te voegen betreffende het aannemen van wetten na een tweede lezing, voor herziening vatbaar te verklaren. Dit is voor de heer Lozie onaanvaardbaar aangezien dit het mogelijk zou maken de Senaat als reflectiekamer af te schaffen.

Andere voorbeelden zijn : de bepaling betreffende het onderzoeksrecht van de Senaat, de in herzieningstelling van artikel 75, derde lid, van de Grondwet, de bepalingen betreffende de relatie van de regering en de Senaat en tenslotte de bepalingen met betrekking tot de bevoegdheid van de Senaat inzake belangenconflicten.

De regering heeft volgens de heer Lozie zelf het risico genomen door op voorhand niet over het politiek akkoord van 26 april 2002 met de Senaat te onderhandelen.

De minister repliceert dat de regering in het verleden ook nooit a priori onderhandelde met het Parlement over het opstellen van het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet.

De heer Van den Brande bestrijdt dit.

De minister wijst er bovendien op dat het opstellen van de lijst van de voor herziening vatbaar te verklaren artikelen van de Grondwet, steeds een « gemengd verhaal » is geweest : er waren steeds grondwetsartikelen waarvan iedereen van oordeel was dat ze moesten worden herzien, er waren grondwetsartikelen waarover er zoveel controverse bestond dat zij zeker niet in de verklaring voor herziening van de Grondwet mochten worden opgenomen en tenslotte was er een lijst van grondwetsartikelen waarvoor op het ogenblik van de in herzieningstelling, nog geen twee derde meerderheid bestond in het Parlement over de wijze waarop deze grondwetsartikelen zouden moeten worden herzien. Een mooi voorbeeld hiervan was volgens de minister de herziening van het toenmalige artikel 17 (nu artikel 24) van de Grondwet betreffende het recht op, de vrijheid van en de gelijkheid binnen het onderwijs in 1988.

De heer Vandenberghe houdt eraan erop te wijzen dat de houding van de huidige regering ten aanzien van de Senaat grondig verschilt van de vorige regeringen voor wat de standpuntinname over de grondwetsherzieningen betrof. De toenmalige uittredende eerste ministers engageerden zich niet persoonlijk op de uitvoering van een bepaald project dat achter de te herziene artikelen stond. De huidige eerste minister heeft gedurende twee jaar gezegd dat hij de Senaat zou afschaffen. De kieswet is met dit oogpunt reeds aangepast. Volgens de spreker beschouwt de eerste minister de afschaffing van de Senaat reeds als verworven.

Ten slotte wenst de heer Vandenberghe van de minister de bevestiging of hij uit zijn woorden mag afleiden dat, ook wanneer artikel 195 van de Grondwet in de volgende legislatuur wordt herzien, deze in herzieningstelling niet kan betekenen dat men andere grondwetsartikelen kan herzien dan diegene die in het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet zijn opgenomen.

De minister antwoordt dat het de nieuwe constituante zal zijn die daarop een antwoord zal formuleren. Zijn persoonlijke mening is veeleer ingegeven door voorzichtigheid.

De heer Vandenberghe noteert dat de minister geen bevestiging wil geven en hij nodigt dan ook de senatoren van de meerderheid uit na te denken of zij bereid zijn in die omstandigheden de in herzieningstelling van artikel 195 van de Grondwet te stemmen.

De heer Cheron is persoonlijk van oordeel dat het debat dat nu in commissie wordt gevoerd een virtueel gehalte heeft gezien de beperkte bevoegdheid van de preconstituante en de bevoegdheid van de constituante. Men weet nu niet wat de politieke samenstelling van de volgende regering zal zijn.

Hij wenst bovendien in herinnering te brengen dat het huidige artikel 195 van de Grondwet niet als volmaakt kan worden beschouwd. Op dit ogenblik kan bijvoorbeeld niet uitgesloten worden dat een constituante een grondwetsartikel herziet in volledig tegengestelde zin als was bedoeld door de preconstituante die het grondwetsartikel voor herziening vatbaar heeft verklaard.

Bovendien heeft hij vastgesteld dat, voor wat de hervorming van de Senaat betreft, artikel 36 van de Grondwet niet voor herziening vatbaar is.

Het is inderdaad zo dat de huidige meerderheidspartijen een politiek akkoord hebben afgesloten over de hervorming van de Senaat. De verdienste van dit politiek akkoord is dat er een vergelijk is gevonden tussen twee visies met betrekking tot de toekomst van de Senaat, nl. enerzijds een paritaire Senaat en anderzijds de inperking van de bevoegdheden van de Senaat.

Over de toekomstige bevoegdheden van de Senaat blijft het debat volgens de spreker open. Het politiek akkoord van 26 april 2002 is volgens de heer Cheron vrij goed vertaald in het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering.

Het echte debat over de hervorming van de Senaat zal door de nieuwe constituante worden gevoerd.

Bewijs daarvan is het feit dat van het twintigtal grondwetsartikelen van de verklaring tot herziening van de Grondwet van 1999 slechts vier artikelen effectief werden herzien tijdens deze legislatuur.

Wat betreft de herziening van artikel 195 van de Grondwet zelf, is de politieke fractie waarvan de spreker deel uitmaakt, van oordeel dat er duidelijke bakens worden voorzien, zij het bijzondere meerderheden, zij het reflectieperiodes. Maar wat voor de spreker problematisch is aan het huidig artikel 195 van de Grondwet, is dat de preconstituante de constituante niet kan binden. De herziening van artikel 195 van de Grondwet zal bovendien voldoende waarborgen voor de Franstalige minderheid moeten inhouden, aldus nog de heer Cheron. Indien de constituante er echter niet in zou slagen om het huidig artikel 195 van de Grondwet te herzien, zal spreker hiervoor zijn slaap niet laten.

De heer Van den Brande heeft uit het antwoord van de minister begrepen dat de in herzieningstelling van artikel 195 van de Grondwet niet onschuldig is. Het fundamenteel verschil tussen de huidige verklaring voor herziening van de Grondwet en de vorige is dat er een politiek project aan de basis ligt van het voorliggende ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet. Spreker neemt hiervan akte. In een verklaring tot herziening van artikel 195 van de Grondwet, waarbij de regering een artikel 195bis van de Grondwet had voorgesteld, had spreker zich eventueel kunnen terugvinden.

Maar uit het feit dat het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet, artikel 195 van de Grondwet én een hele reeks grondwetsartikelen voor herziening vatbaar verklaart, kan men niet anders besluiten dan dat grondwetsartikelen, die op dit ogenblik niet in de lijst van de voor herziening vatbaar verklaarde artikelen van de Grondwet zijn opgenomen, niet door de volgende constituante kunnen worden herzien, ook niet op basis van een nieuw artikel 195 van de Grondwet, aldus de spreker.

Het voorliggende ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering is een vertaling van het misbruiken van de instellingen, het op de helling zetten van de democratische besluitvorming en het niet raadplegen van de kiezer om obsessioneel een politiek project waar te maken.

Er zijn volgens de heer Van den Brande andere manieren om tot een vereenvoudiging van de herzieningsprocedure van de Grondwet te komen. De heer Van den Brande verwijst hiervoor opnieuw naar het Nederlandse systeem van grondwetsherziening, waarbij herziene grondwetsartikelen slechts uitvoering krijgen na raadpleging van de kiezer.

De heer Jean-François Istasse verklaart dat zijn fractie een genuanceerde houding aanneemt ten opzichte van het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet.

Vele artikelen leveren geen probleemn op en sommige wijzigingen betekenen een reële vooruitgang op een aantal vlakken.

Wat de hervorming van de Senaat betreft, deelt spreker de bezorgdheid van de voorzitter van de Senaat en diens vragen bij de motieven die aan de grondslag ervan kunnen liggen. De vragen die aan de regering gesteld worden zijn natuurlijk fundamenteel. Het is nuttig eraan te herinneren dat tijdens de volgende zittingsperiode een twee derde meerderheid vereist zal zijn om de Senaat te kunnen hervormen.

Als artikel 195 gewijzigd wordt, is het evident dat de Franstaligen niet meer zullen beschikken over de waarborg door nieuwe verkiezingen bieden. Dat verlies is echter niet onoverkomelijk. Spreker wijst erop dat terwijl de Franstalige oppositie de meerderheid verwijt de Franstaligen te verraden, de Vlaamse oppositie hetzelfde verwijt richt tot de Vlaamse verkozenen ! In 1999 was het niet met de lijst van voor herziening vatbare artikelen van de Grondwet dat Ecolo of de VLD de verkiezingen gewonnen hebben.

Hoe dan ook zal de fractie van de heer Istasse er tijdens de volgende zittingsperiode op toezien dat de Grondwet de best beschermde rechtsnorm blijft. De Grondwet moet aan de top van de rechtshiërarchie blijven aangezien het de fundamentele norm is voor de bescherming van de minderheden.

Hoewel de PS-fractie die kwesties niet minimaliseert, is zij in deze ook geen vragende partij en legt zij de nadruk op het economische en het sociale, justitie en de gezondheidszorg. Zij zal desondanks zeer op haar hoede zijn voor alles wat de bescherming van de rechten van de Franstaligen betreft.

De stem die spreker zelf ten gunste van het ontwerp zal uitbrengen, drukt zijn loyaliteit en vertrouwen uit jegens deze regering. Gelet op de risico's die genomen worden door de volgende zittingsperiode, zullen de leden van zijn fractie echter verschillend stemmen.

III. PUNTSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN

Artikel 1

De heren Roelants du Vivier en Monfils dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 2-1549/2), dat ertoe strekt in dit artikel van de Grondwet een tweede lid in te voegen om het beginsel van vrijzinnigheid op te nemen.

De heer Monfils verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Hoewel over die vraag lang werd gediscussieerd en het duidelijk is dat er een absolute scheiding tussen Kerk en Staat bestaat, lijkt het niet overbodig de aandacht te vestigen op dit beginsel en het op te nemen in de Grondwet, zoals trouwens ook Frankrijk heeft gedaan.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen, bij één onthouding.

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1). Één van doelstellingen in het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet is de wil om een confederaal model in te voeren. Ook al kan er theoretisch gediscussieerd worden over de confederatie, het is duidelijk dat het huidige staatkundige systeem zeer hybride is.

Los daarvan, en daarbij is artikel 35 van de Grondwet het scharnierartikel, meent spreker dat het niet aangewezen is om de historische groei van de gemeenschappen en de gewesten verder te hanteren in de grondwettelijke bepalingen.

Artikel 1 van de Grondwet stelt dat België uit gemeenschappen en gewesten bestaat. Voor de klaarheid van het staatsbestel zou er reeds in dit artikel van de Grondwet moeten worden uitgelegd wat dat betekent. Het zou nuttiger zijn om artikel 1 voor herziening vatbaar te verklaren om er de confederale idee uitdrukkelijk in op te nemen, met verwijzing naar de twee deelstaten, Vlaanderen en Wallonië, en de twee deelgebieden Brussel en de Duitstalige gemeenschap.

Spreker betreurt bovendien dat de regering in dit verband niet duidelijk aangeeft in welke richting zij denkt. De democratie moet nochtans transparant zijn en spreker verklaart fundamenteel tegen constitutionele nevel gekant te zijn.

Om die reden moet artikel 1 van de Grondwet voor herziening vatbaar worden verklaard. Het voorstel van verklaring tot herziening van de artikelen 2 en 3 van de heer Van den Brande c.s. werd in dezelfde geest ingediend.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Artikel 2

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Dit voorstel wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 3

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande licht toe dat het nodig is om artikel 3 voor herziening vatbaar te verklaren om duidelijk te stellen dat er in Vlaanderen één regering, één Parlement, één begroting en één administratie is, terwijl in Wallonië een totaal andere keuze werd gemaakt. In termen van autonomie, is het slechts de bedoeling om vast te stellen dat beide landsgedeelten volstrekt asymmetrische richtingen uitgaan.

De voorzitter wijst er nogmaals op dat artikel 3 bepaalt dat België drie gewesten omvat : het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Gewest.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Artikel 4

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Het is de bedoeling om een deelstatelijk concept uit te werken op basis van het subsidiariteitsbeginsel.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 5

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 6

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande is de mening toegedaan dat men moet vermijden om teveel bestuurslagen te voorzien zonder dat men tot een minder goed bestuur komt. Dit probleem stelt zich heel duidelijk voor wat het administratief arrondissement Brussel betreft.

De sociologische en institutionele werkelijkheid evenals de verkaveling van de beleidsniveaus tonen aan dat het systeem nopens de provincies moet worden herzien.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 7

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande verwijst naar zijn schriftelijke toelichting (stuk Senaat, nr.2-1547/1, blz. 2, 3 en 6).

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Titel Ibis

De regering stelt voor een nieuw artikel in te voegen in een nieuwe titel Ibis betreffende de duurzame ontwikkeling als algemene beleidsdoelstelling (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister wijst erop dat het de bedoeling van de regering is mee een voortrekkersrol te vervullen en de verbintenis aan te gaan om mee te werken aan de internationale vooruitgang op het vlak van duurzame ontwikkeling. Daarmee zou België één van de pioniers zijn op wereldvlak. Het betreft een politiek project dat uitermate actueel is. Door het concept van duurzame ontwikkeling op te nemen in de Grondwet, vervoegt België vijf andere landen die dit reeds in hun Grondwet hebben opgenomen.

De heer Van den Brande bevestigt dat iedereen het eens is over het principe van de duurzame ontwikkeling.

Het is echter een politiek concept en hij heeft twijfels over de formulering zoals ze wordt voorgesteld door de regering.

De heer Cheron vindt dit een zeer positief idee dat zeker door de volgende regering juridisch moet worden ingevuld, maar het is duidelijk dat alleen de groenen het opnemen van het principe van de duurzame ontwikkeling in de Grondwet zullen toejuichen.

Mevrouw Willame-Boonen wijst erop dat haar fractie absoluut voorstander is van het opnemen in de Grondwet van belangrijke principes zoals de duurzame ontwikkeling. Zij zal zich echter onthouden omdat het niet logisch is dat beginsel in te voeren in titel I, die niet onderworpen is aan de controle van het Arbitragehof. Zo'n beginsel hoort niet daar thuis, maar wel in titel II van de Grondwet.

De minister wijst erop dat de regering in haar ontwerp van verklaring tot herziening ook vraagt dat artikel 142 vatbaar wordt verklaard voor herziening en dat de bevoegdheid van het Arbitragehof sterk zal worden uitgebreid.

Mevrouw Willame-Boonen antwoordt dat het Arbitragehof momenteel niet bevoegd is voor titel I en het niet vaststaat dat zijn bevoegdheid wordt uitgebreid.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen bij 4 onthoudingen.

Titel II

a. De regering stelt de herziening voor van titel II van de Grondwet om nieuwe bepalingen in te voeren, die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (stuk Senaat, nr. 1549/1).

De minister verklaart dat het ontwerp op dit vlak gewoon een gedeelte herneemt uit de verklaring tot herziening van de Grondwet van 1999.

De heer Van den Brande is natuurlijk voorstander van het hier geformuleerde principe, maar wijst erop dat de nieuwe wet op het Arbitragehof dat reeds mogelijk maakt. Daarom zal zijn fractie zich onthouden.

De heer Van Hauthem merkt op dat tijdens deze zittingsperiode al is gediscussieerd over de invoeging van het EVRM in de Grondwet. Verschillende grondwetspecialisten en magistraten van het Hof zijn gehoord en uit de hoorzittingen bleek dat die invoeging in de Grondwet tot talrijke problemen zou leiden, met name wat betreft de verhouding tot in andere internationale verdragen bekrachtigde rechten. Daarom is uiteindelijk besloten om de bevoegdheid van het Arbitragehof in titel II uit te breiden, zonder het EVRM in te voegen.

De voorzitter bevestigt dat dit voorstel is verworpen in de Senaatscommissie voor de Institutionele Aangelegenheden omdat de vrees bestond dat de rechten van de burgers uiteindelijk minder beschermd zouden zijn. Men gaf er de voorkeur aan de door de Grondwet respectievelijk door het EVRM bekrachtigde rechten naast elkaar te laten bestaan. Dat belet niet dat deze bepaling voor herziening vatbaar kan worden verklaard zodat de zaak nog eens kan worden bekeken.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

b. De regering stelt de herziening van titel II van de Grondwet voor om een nieuwe bepaling in te voegen met betrekking tot de afschaffing van de doodstraf (stuk Senaat, nr. 1549/1).

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

c. De regering stelt de herziening voor van titel II van de Grondwet om er een nieuwe bepaling in te voegen, die de personen met een handicap het genot van de rechten en vrijheden moet waarborgen (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heer Vandenberghe vraagt om welke reden een specifieke bepaling voor gehandicapten moet worden ingevoerd en op welke handicaps die dan betrekking heeft.

De heer Van den Brande juicht de bedoeling van dit voorstel toe. De grondwetgever heeft reeds zo'n stappen gedaan, met name door de gelijkheid van vrouwen en mannen uitdrukkelijk te bekrachtigen. Zo toont de grondwetgever dat hij oog heeft voor de maatschappelijke tendensen en die in de Grondwet inschrijft. Technisch-juridisch gezien is dat soort bepaling echter overbodig. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet volstaan ruimschoots om de rechten van vrouwen of van gehandicapten te waarborgen.

Mevrouw Willame-Boonen antwoordt dat vrouwen geen minderheid zijn zoals gehandicapten. Zij vormen de helft van de bevolking.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

d. De regering stelt voor te verklaren dat er redenen zijn tot herziening van artikel 22bis van de Grondwet, om een lid toe te voegen betreffende de bescherming van aanvullende rechten van het kind (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verduidelijkt dat dit voorstel is ingegeven door uitdrukkelijke wilsverklaringen terzake, zowel van de Kamer van volksvertegenwoordigers als van de Senaat.

Mevrouw de Bethune c.s. stelt voor te verklaren dat er redenen zijn tot herziening van titel II van de Grondwet om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende de rechten van het kind (stuk Senaat, nr. 2-327/1).

De heer Van den Brande stelt voor te verklaren dat er redenen zijn tot herziening van dit artikel van de Grondwet, om de rechten van het kind op een pro-actieve en allesomvattende manier in de Grondwet op te nemen (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande verduidelijkt dat zijn voorstel dezelfde strekking heeft als het voorstel van de regering maar dat het voorstel van mevrouw de Bethune c.s. ruimer is in de zin dat zij de kinderrechten als te toetsen grondrechten wil inschrijven in de Grondwet.

Het voorstel van de regering wordt eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van het voorstel van de regering, dienen de voorstellen van mevrouw de Bethune c.s. (nr. 2-327/1) en de heer Van den Brande c.s. (nr. 2-1547/1) geen doel meer.

e. Mevrouw Nagy c.s. dient amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 2-1549/2) in dat ertoe strekt te verklaren dat er redenen zijn tot herziening van titel II van de Grondwet om een artikel in te voegen dat het mogelijk maakt organisaties die de vrijheden fnuiken uit te sluiten van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap.

De heren Cornil, Happart en Istasse dienen amendement nr. 6 (stuk Senaat, nr. 2-1549/2) in met dezelfde strekking.

Beide amendementen hebben volledig dezelfde draagwijdte als het voorstel van verklaring tot herziening van titel II van de Grondwet om een artikel in te voegen dat het mogelijk maakt organisaties die de vrijheden fnuiken uit te sluiten van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap, ingediend door mevrouw Nagy en de heer Cornil (stuk Senaat, nr. 2-870/1).

De heer Cheron, mede-indiener van amendement nr. 4, verduidelijkt dat het amendement is ingegeven vanuit de bekommernis politieke partijen en andere organisaties die gekant zijn tegen de beginselen van de democratie, te bestrijden. Hij verduidelijkt dat dit amendement moet samengelezen worden met amendement nr. 5 van mevrouw Nagy c.s. (stuk Senaat, nr. 2-1549/2) dat ertoe strekt te verklaren dat er redenen zijn tot herziening van artikel 142 van de Grondwet om de bevoegdheden van het Arbitragehof uit te breiden, onder meer naar de toetsing van het nieuwe grondwetsartikel betreffende het uitsluiten van organisaties die de vrijheden fnuiken van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap.

De heer Monfils verwijst in dit verband naar amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1549/2) dat door hemzelf en de heer Roelants du Vivier werd ingediend en dat ertoe strekt te verklaren dat er redenen zijn om een artikel 147bis (nieuw) in de Grondwet in te voegen.

Teneinde in de Belgische Grondwet te voorzien in de mogelijkheid dat het Hof van Cassatie sommige bij wet bepaalde voordelen en ten minste hun financiering kan ontzeggen aan politieke partijen die door hun eigen optreden dan wel ingevolge de door die partijen toegestane of goedgekeurde handelingen van hun leden duidelijk en via meerdere overeenstemmende aanwijzingen blijk hebben gegeven van hun vijandigheid ten opzichte van de principes van de democratie, zoals die onder meer worden vermeld in het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

De heer Monfils vraagt uitdrukkelijk steun voor zijn amendement en wijst erop dat eenzelfde amendement, ingediend door de heer Maingain, aangenomen werd in de Commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der instellingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-2389/3).

De heer Van den Brande verwijst naar de wijze waarop het Duitse Bundesverfassungsgericht voorliggend probleem heeft aangepakt. Er zijn twee mogelijkheden : ofwel pleit men voor een gelijke behandeling in een democratie, ofwel verbiedt men bepaalde groeperingen om diverse redenen, bijvoorbeeld verklaringen in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De voorliggende amendementen zijn volgens de spreker onvolmaakt en zouden zeker niet leiden tot de introductie van een adequaat systeem in de strijd tegen ondemocratische krachten. Om deze redenen is hij tegen de voorgestelde amendementen.

Mevrouw Willame-Boonen verklaart zich te zullen onthouden omwille van de volgende redenen.

Die onthouding wordt niet gerechtvaardigd door een weigering om zo'n mechanisme in te stellen. Ze is gerechtvaardigd door de wil om het bestaande mechanisme in werking te stellen.

De wet van 12 februari 1999, die onder de vorige regering werd aangenomen, heeft de Raad van State immers de taak gegeven zich uit te spreken over de verzoeken om de overheidsfinanciering van de ondemocratische partijen op te heffen. Ondanks de talrijke initiatieven van de politieke fractie waartoe mevrouw Willame-Boonen behoort (vragen, interpellaties en voorstellen) en de vele beloften van de minister van Binnenlandse Zaken, is de paarsgroene regering in gebreke gebleven betreffende het aannemen van het vereiste koninklijk besluit of de vereiste wet om die wet van 1999 toe te passen.

Met hun voorstel om een bepaling in de verklaring tot Grondwetherziening op te nemen die deze bevoegdheid aan een ander rechtscollege toekent, veroordelen de Franstalige partijen van de meerderheid de wet van 1999 ertoe dode letter te blijven. Dat biedt de tegenstanders van die wet immers de mogelijkheid het niet-toepassen van de wet van 1999 te verantwoorden onder het voorwendsel dat op de herziening van de Grondwet en op het verlenen van de bevoegdheid aan het Hof van Cassatie moet worden gewacht.

Tevens ziet mevrouw Willame-Boonen niet in wat het verlenen van die bevoegdheid aan het Hof van Cassatie of aan het Arbitragehof, in plaats van aan de Raad van State, kan rechtvaardigen. Er valt immers te vrezen dat het verlenen van de bevoegdheid aan het Hof van Cassatie of aan het Arbitragehof beschouwd kan worden als strijdig met het Europees verdrag voor de rechten van de mens, omdat het erop neerkomt dat het Hof van Cassatie een buitengewone bevoegdheid toegekend krijgt die de beschuldigde de dubbele aanleg ontzegt. Dergelijke regeling was door het Europees Hof veroordeeld inzake het vonnissen van ministers en had de Grondwetgever dus gedwongen ze te wijzigen.

Mevrouw Willame-Boonen meent dus dat de amendementen contraproductief zijn ten opzichte van de zichtbare doelstellingen en dus volksmisleidend overkomen. De bedoeling ervan is het grove verzuim van de regering terzake te verdoezelen. Dat wordt nog verergerd door het arrest van het Arbitragehof dat onlangs het Brusselse « ABS-systeem » heeft geannuleerd.

Spelen die zweem van demagogie en de gebrekkige juridische consequentie van de meerderheid niet in de kaart van de zogenaamde tegenstanders ?

Mevrouw Taelman sluit zich aan bij de vorige sprekers en zal de amendementen verwerpen.

De heer Van Hauthem is van oordeel dat de amendementen enkel tot doel hebben om de « vuile oorlog » die reeds jaren tegen de politieke partij waarvan hij lid is, grondwettelijk te verankeren.

Amendement nr. 4 van mevrouw Nagy c.s. wordt verworpen met 8 stemmen tegen 5, bij 2 onthoudingen. Dientengevolge dient het voorstel van mevrouw Nagy en de heer Cornil (stuk Senaat, nr. 2-870/1) geen doel meer.

Amendement nr. 6 van de heer Istasse c.s.wordt verworpen met 8 stemmen tegen 5, bij 2 onthoudingen.

f. De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er redenen zijn om in titel II een artikel 12bis in te voegen houdende het grondrecht op veiligheid (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

In een evolutieve benadering van de door titel II van de Grondwet gewaarborgde grondrechten, verdient het aanbeveling een nieuw grondwetsartikel in te voegen, dat de bescherming van de mensen prioritair stelt. De zorg voor veiligheid van mensen en goederen moet een constante aandachtsfactor voor iedere overheid zijn. Het begrip « veiligheid » wordt hier opgevat in objectieve zin, aldus de spreker.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 stemmen tegen 4.

g. De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er redenen zijn om in titel II een artikel 23bis in te voegen ter bevestiging van de economische grondrechten (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Sinds de grondwetsherziening van 1993-1994 is werk gemaakt van de integratie van de zogenaamde sociale, economische en culturele rechten of grondrechten van de tweede generatie in onze Grondwet. Deze evolutie is, aldus de heer Van den Brande, toe te juichen en verdient verdiept te worden in het licht van een grondwettelijke codificatie van de basisbeginselen van onze staatsordening. Eén aspect hiervan berust zeker in het formele bevestigen van de economische grondrechten, zoals de vrijheid van onderneming, in een parallel artikel 23bis, waarbij tevens kan worden verwezen naar de beginselen van duurzame en niet-inflatoire groei, hoge graad van concurrentievermogen en dergelijke, zoals bedoeld in artikel 2 van het EU-Verdrag.

Aansluitend op het voorstel van de regering om duurzame ontwikkeling als na te streven doelstelling in de Grondwet op te nemen, is de heer Van den Brande van oordeel dat economische grondrechten, naast de culturele en sociale grondrechten, niet in de Grondwet mogen ontbreken. Tevens kan van deze gelegenheid gebruik worden gemaakt om een aantal beginselen van gezond financieel bestuur grondwettelijk te verankeren, zoals daar zijn een bovengrens aan het begrotingstekort en aan het overheidsbeslag op de economie enzovoort.

De sociale grondrechten, zoals deze ook zijn opgenomen in het Europees Sociaal Handvest van 1989, kunnen volgens de heer Van den Brande maar zinvol worden ingevuld wanneer zij complementair gearticuleerd worden in de fundamenteel economische grondrechten.

De heer Van Hauthem is van oordeel dat men, zonder dat hij iets tegen het voorstel van de heer Van den Brande heeft, goed moet nagaan welke grondrechten men in de Grondwet wenst op te nemen en welke niet. De huidige grondrechten, vervat in artikel 23 van de Grondwet, hadden volgens de grondwetgever van 1993 vooral een symbolische waarde. Ondertussen heeft het Arbitragehof de bevoegdheid gekregen om precies artikel 23 van de Grondwet te toetsen. De toekomst zal uitwijzen hoe het Arbitragehof wetten, decreten en ordonnanties aan deze « symbolische » grondrechten zal toetsen.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4.

Artikel 10

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 10, tweede lid, tweede zinsdeel, van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verduidelijkt dat dit voorstel om de niet-Belgen in staat te stellen toegang te krijgen tot betrekkingen in overheidsdienst, is overgenomen van de verklaring tot herziening van de Grondwet van 1999.

Deze herzieningsverklaring is nog steeds actueel gezien recente uitspraken van het Arbitragehof, dat gevat was om uitspraak te doen over een ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.

Artikel 16

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet. De heer Van den Brande verwijst voor de motivering hiervan naar zijn schriftelijke toelichting (stuk Senaat, nr. 2-1547/1, blz. 7).

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 21

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 21, eerste lid, van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verduidelijkt dat dit voorstel is ingegeven vanuit de motivering om de bescherming van de bedienaren der erediensten uit te breiden tot de afgevaardigden van de door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing, bedoeld in artikel 181, § 2, van de Grondwet.

De heer Van den Brande is van oordeel dat dit voorstel overbodig is aangezien het huidige artikel 21 van de Grondwet voldoende marge laat voor een evolutieve interpretatie. Gezien het feit dat de door hemzelf ingediende voorstellen tot het inschrijven in de Grondwet van een aantal grondrechten, zoals het recht op veiligheid en de economische grondrechten, door de meerderheid werden verworpen als zijnde overbodig, is spreker van oordeel dat dit voorstel van de regering al even overbodig is.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 22

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verduidelijkt dat dit voorstel ertoe strekt een rechtstreekse horizontale werking toe te kennen aan de regels betreffende de bescherming van de persoonsgegevens. Op dit ogenblik hebben deze regels betreffende de bescherming van persoonsgegevens krachtens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens slechts een vertikale werking in de interne rechtsorde en zijn ze bijgevolg enkel van toepassing op de relatie burger-overheid.

De heer Van den Brande is van oordeel dat dit voorstel overbodig is.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 22bis

Zie supra.

Artikel 23

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet, om er het recht van de burgers op een universele dienstverlening inzake post, communicatie en mobiliteit in te schrijven (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heer Van den Brande c.s. dient een voorstel in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Het voorstel van de regering wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Ten gevolge hiervan dient het voorstel van de heer Van den Brande c.s. geen doel meer.

Artikel 25

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet, om een lid toe te voegen teneinde de waarborgen van de drukpers uit te breiden tot andere informatiemiddelen (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister wijst op de samenhang met het voorstel van de regering om de artikelen 148, tweede lid, en 150 van de Grondwet te herzien. Hij verduidelijkt tevens dat het voorstel in deze herzieningsverklaring van 1999 herneemt.

De heer Van den Brande c.s. dient een voorstel in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Vandenberghe legt er de nadruk op dat, door de interpretatie van het huidige artikel 25 van de Grondwet, er veel afgeleide, negatieve gevolgen zijn ontstaan voor de burger. Een voorbeeld hiervan is de cascade-aansprakelijkheid. De cascade-aansprakelijkheid sluit de vermoede aansprakelijkheid van de aansteller (werkgever) uit. Op deze wijze ontstaat er een situatie waar de ene niet aansprakelijk kan zijn en de andere door de cascade ook niet. Spreker is geen voorstander van een strafrechtelijke bestrijding van de drukpers, maar hij is van oordeel dat de wijze waarop vandaag de dag dit artikel van de Grondwet civielrechtelijk wordt geïnterpreteerd, tot gevolg heeft dat men, in civilibus, ten aanzien van de pers veel minder aansprakelijkheidsmogelijkheden heeft dan de gewone burger in alle andere situaties. Veel mensen worden vandaag de dag gemaakt of gekraakt in de media.

De minister treedt de analyse van de heer Vandenberghe bij en erkent dat het voor de constituante een zeer moeilijke oefening zal zijn om artikel 25 van de Grondwet te herschrijven.

Het voorstel van de regering wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Ten gevolge hiervan dient het voorstel van de heer Van den Brande c.s. geen doel meer.

Artikel 28

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet, om het verzoekschriftenrecht te moderniseren (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister wijst erop dat dit voorstel reeds opgenomen was in de verklaring tot herziening van de Grondwet van 1999.

Het voorstel van de regering wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 29

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel van de Grondwet, om het briefgeheim tot de nieuwe vormen van communicatie en andere correspondentievormen uit te breiden (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heer Van den Brande c.s. dient een voorstel in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Het voorstel van de regering wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Ten gevolge hiervan dient het voorstel van de heer Van den Brande c.s. geen doel meer.

Artikel 30

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat om dit artikel voor herziening vatbaar te verklaren (stuk Senaat, nr. 2-1547/1). De heer Van den Brande verwijst voor de motivering hiervan naar zijn schriftelijke toelichting (stuk Senaat, nr. 2-1547/1, p. 8)

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Titel III

a. De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van titel III, hoofdstuk I, om een tweede lezing in de Kamer van volksvertegenwoordigers in te voeren (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heer Vandenberghe is van oordeel dat de motivering van de regering zeer vaag is. Er wordt niet expliciet bepaald door wie deze tweede lezing zal gebeuren. Bovendien wijst spreker erop dat er vandaag in de Kamer en de Senaat reeds een tweede lezing bestaat. Spreker ziet in dit voorstel een verdoken aanslag op de Senaat. Men zal de inhoud van artikel 36 van de Grondwet (« De federale wetgevende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door de Koning, de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat ») immers uithollen, terwijl artikel 36 van de Grondwet niet voor herziening vatbaar zal worden verklaard, aldus de heer Vandenberghe.

Het voorstel van de regering wordt verworpen met 6 tegen 6 stemmen, bij 2 onthoudingen.

b. De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van titel III, hoofdstuk II, van de Grondwet, « om een nieuw artikel in te voegen betreffende aanvullende exclusieve bevoegdheden van de Kamer van volksvertegenwoordigers » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1). Aldus kan de constituante de vier in artikel 74 van de Grondwet opgesomde monocamerale bevoegdheden van de Kamer in een nieuw artikel uitbreiden, zonder dat ze aan artikel 74 zelf mag raken dat niet voor herziening vatbaar wordt verklaard.

Dit voorstel wordt aangenomen met 7 tegen 3 stemmen.

c. De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van titel III van de Grondwet, « om een nieuw artikel in te voegen betreffende de dienstgewijze decentralisatie » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Met deze herziening zouden de overheidsbedrijven een constitutionele grondslag verwerven, waardoor zij over meer mogelijkheden zullen kunnen beschikken. Aldus zou een antwoord worden geboden op het BATC-arrest van de Raad van State uit 1998 waarin werd gesteld dat overheidsbedrijven geen administratieve overheden zijn.

De tegenwerping van de heer Joris Van Hauthem dat bepaalde operaties betreffende overheidsbedrijven tot op heden dus ongrondwettelijk zouden zijn verlopen, wordt door minister Van den Bossche tegengesproken. De bedoeling van het regeringsvoorstel is om deze bedrijven een solidere rechtsbasis te geven zodat ze over een grotere handelingsvrijheid zullen kunnen beschikken.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

d. De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van titel III van de Grondwet, « om een nieuw artikel in te voegen dat de gewesten toelaat een volksraadpleging in te voeren en te organiseren in de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 33

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 33 van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1547/1), teneinde er het principe in te verankeren dat België een confederatie is waarvan de deelstaten Vlaanderen en Wallonië de machtsbasis zijn. Op deze wijze wordt de concordantie gewaarborgd met de artikelen 1 tot 3 en 35, die hij eveneens voorstelt voor herziening vatbaar te verklaren.

Het voorstel wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 35

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 35, dat de residuaire bevoegdheden aan de gemeenschappen en de gewesten toekent, maar bij ontstentenis van een bijzondere wet nog steeds niet in werking is getreden, teneinde het te herschrijven in het licht van een confederale staatsopvatting (stuk Senaat, nr. 2-1547/1). In plaats van de federale staat zouden de twee deelstaten dus onderling in een bottom-up-benadering moeten bepalen welke bevoegdheden zij aan de federale staat wensen toe te wijzen. Bereiken zij hieromtrent geen overeenstemming, dan oefenen zij die bevoegdheden verder onverkort uit.

De heer Joris Van Hauthem herinnert eraan dat artikel 35 ter uitvoering van het Sint-Michielsakkoord in 1993 in de Grondwet is ingevoegd als lokmiddel om de toenmalige Volksunie vanuit de oppositie over te halen bij te dragen tot de vereiste tweederde meerderheid. Artikel 35 zou immers voor eens en altijd de confederale staatsvorm van België bezegelen, waarbij het aan de bijzondere wetgever werd overgelaten de inwerkingtreding ervan te bepalen. Het vervolg laat zich raden. De heer Herman De Croo, thans voorzitter van de Kamer, maar toentertijd senator, heeft dit artikel op dat ogenblik terecht als « institutionele gebakken lucht » bestempeld.

Het voorstel van de heer Luc Van den Brande c.s. wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 38

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 38 om er het principe in te schrijven dat de deelstaten over de volheid van bevoegdheden beschikken (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Dit voorstel wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 40

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 40 (stuk Senaat, nr. 2-1547/1), teneinde er de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot sommige aspecten van de rechterlijke macht, zoals de gerechtelijke organisatie en procedure, in te omschrijven.

Dit voorstel wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 41

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 41, tweede en vijfde lid, tweede volzin (stuk Senaat, nr. 2-1549/1), teneinde de wetgevende bevoegdheid betreffende respectievelijk de binnengemeentelijke territoriale organen en de provinciale en gemeentelijke volksraadpleging aan de gewesten over te dragen.

Het voorstel van de heer Luc Van den Brande c.s. is ruimer omdat het artikel 41 integraal voor herziening vatbaar wenst te verklaren (stuk Senaat, nr. 2-1547/1). Zo kunnen volgens het derde lid uitsluitend in gemeenten met meer dan 100 000 inwoners binnengemeentelijke territoriale organen worden opgericht. Het succes van de rechtstreeks gekozen districtsraden in Antwerpen zou bepaalde Vlaamse steden met minder dan 100 000 inwoners, zoals Mechelen, dat in de ogen van zijn burgemeester een wereldstad is, kunnen doen inzien dat deze organen misschien de hefboom voor een nog beter bestuur kunnen zijn. De indieners zijn ervan overtuigd dat de beperking die in het regeringsontwerp besloten ligt, in de toekomst onvermijdelijk tot problemen zal leiden.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 42

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel, dat het imperatief mandaat uitsluit (stuk Senaat, nr. 2-1547/1), teneinde er de confederale idee in op te nemen.

Dit voorstel wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Artikel 43

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 43, § 2, teneinde de constituante de mogelijkheid te bieden om zich tijdens de volgende legislatuur uit te spreken over de samenstelling van de Senaat (stuk Senaat, nr. 2-1549/1) (cf. artikel 67).

De heer Joris Van Hauthem herinnert eraan dat de regering tijdens de algemene bespreking geen antwoord heeft verstrekt op de vragen die de voorzitter haar met betrekking tot de voorgenomen hervorming van de Senaat heeft gesteld. Zij heeft er zich met het sofisme van afgemaakt dat het aan de constituante zal toekomen te oordelen over de toekomst van deze instelling. Politiek en juridisch-technisch is dat wellicht een correct antwoord. Het is echter evident dat de regering met haar voorstel om artikelen betreffende de Senaat al dan niet voor herziening vatbaar te verklaren, een politieke beslissing heeft genomen en eigenlijk reeds een optie neemt op de verhoopte rol die zij in de toekomst voor de Senaat weggelegd ziet. Het spreekt vanzelf dat de huidige coalitie de resultaten van de komende parlementsverkiezingen moet afwachten. Maar het is opvallend dat de regering, in tegenstelling tot wat ze voor andere artikelen doet, geen enkele aanwijzing of verantwoording geeft met betrekking tot de richting die de herziening volgens haar én de eerste minister dient uit te gaan. In elk geval is de instelling van een paritaire Senaat nog erger dan de afschaffing ervan.

Minister Luc Van den Bossche antwoordt dat het tot de politieke geplogenheden behoort dat politici, en dus ook de eerste minister, bepaalde standpunten innemen. Voor de uitvoering ervan heeft laatstgenoemde evenwel een parlementaire meerderheid, eventueel zelfs een tweederde meerderheid, nodig. Bovendien wijst de praktijk uit dat het merendeel van de artikelen die voor herziening vatbaar worden verklaard, onaangeroerd blijven.

Hij weerlegt de kritiek van de heer Van Hauthem dat het voorstel om de artikelen betreffende de Senaat voor herziening vatbaar te verklaren, ingegeven is door het opzet om de Senaat grondig te hervormen. Het regeringsontwerp opent uitsluitend de mogelijkheid om zich daarover te bezinnen en, indien nodig, tot de daad over te gaan.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af waarom de regering, met de eerste minister op kop, zoveel energie steekt in de afschaffing van de Senaat, als zij weet dat ze hiervoor in de Senaat geen tweederde meerderheid zal vinden. Hij verwijst naar Nederland waar er recent in de Tweede Kamer stemmen zijn opgegaan om de Eerste Kamer af te schaffen. Op de avond van de Provinciale Statenverkiezingen van 11 maart 2003 ­ de 75 leden van de Eerste Kamer zullen namelijk op 26 mei 2003 door de leden van de Provinciale Staten worden gekozen ­ kwam men al gauw tot de conclusie dat er voor een dergelijk plan in de Eerste Kamer geen tweederde meerderheid zou worden gevonden. In plaats van zich te bekommeren om de stijging van de werkloosheid en de deregulering, terwijl het Parlement nu gedwongen wordt in de komende week 75 wetsontwerpen goed te keuren in het kader van het plan om de regelgeving met 25 procent te verminderen, neemt de eerste minister zijn toevlucht tot een afleidingsmanoeuver : het gevaar dat ons land bedreigt, komt vanuit de Senaat zodat deze instelling dient te worden bestreden.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 44

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 44, eerste lid, teneinde de constituante de mogelijkheid te bieden de datum waarop de Kamers jaarlijks van rechtswege bijeenkomen, te vervroegen of, indien dat haar meer opportuun lijkt, te verlaten (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heren Luc Van den Brande en Marcel Cheron wijzen erop dat het Vlaams Parlement en de Franse Gemeenschapsraad in het kader van hun constitutieve autonomie reeds besloten hebben de datum waarop ze van rechtswege bijeenkomen, te vervroegen. Het federale Parlement blijft op dit punt dus ten achter.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 45

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van het veeleer academisch artikel 45, dat de Koning de mogelijkheid biedt de Kamers te verdagen (stuk Senaat, nr. 2-1549/1). Het zal de constituante toekomen te oordelen of dit artikel behouden kan blijven dan wel moet worden opgeheven.

Dit voorstel wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 4 onthoudingen.

Artikel 46

De regering stelt voor het vierde lid van dit artikel voor herziening vatbaar te verklaren teneinde de ontbinding van Kamer en Senaat van elkaar los te koppelen (stuk Senaat, nr. 2-1549/1). Dat biedt de mogelijkheid de zittingsperiode van Kamer en Senaat te differentiëren.

In de commissie worden daartoe verschillende scenario's voorgesteld. Sommigen stellen voor de zittingsduur van de Senaat op te trekken tot 9 jaar, zoals in Frankrijk, en die van de Kamer terug te brengen tot twee jaar, zoals in de Verenigde Staten.

De minister suggereert voor de Senaat een levenslang mandaat min drie jaar.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 54

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 54, dat de alarmbelprocedure bevat, « om een lid toe te voegen teneinde de procedure te specificeren in het licht van de hervorming van de Senaat » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heer Luc Van den Brande ziet in deze aanwijzing, en inzonderheid in de zinssnede « de hervorming », het bewijs dat de huidige meerderheid wel degelijk al een plan heeft uitgewerkt met het oog op de hervorming van de Senaat. Anders zou zij wel de term « een hervorming » hebben gebruikt. Daarom nodigt hij de minister uit die hervorming toe te lichten.

De minister antwoordt dat het taalkundig de voorkeur zou hebben verdiend de uitdrukking « een mogelijke hervorming » te hanteren. Maar hij blijft bij zijn uitgangspunt dat, zelfs indien de regering al een blauwdruk zou hebben voor de hervorming van de Senaat, het de toekomstige constituante zal zijn die zal oordelen over de opportuniteit van een hervorming en de uitvoering ervan.

De heer Van den Brande acht dit antwoord volkomen onbevredigend.

Volgens de heer Joris Van Hauthem vormt het feit dat de regering een ontwerp heeft ingediend volgens welke er reden bestaat tot herziening van alle artikelen betreffende de Senaat, het ultieme bewijs dat er hieromtrent wel degelijk reeds afspraken zijn gemaakt.

Op de vraag van de heer Jean-Marie Happart of het regeringsontwerp de constituante de mogelijkheid biedt te raken aan het principe van de alarmbelprocedure, antwoordt de minister ontkennend. Het voorstel wenst de constituante enkel in staat te stellen om door de toevoeging van een lid aan het artikel, de procedure te specificeren in het licht van de hervorming van de Senaat.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 56

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1549/1), teneinde het onderzoeksrecht van de Kamers aan te passen in het licht van de hervorming van de Senaat.

De heer Hugo Vandenberghe verzet zich heftig tegen dit voorstel omdat het de bedoeling van de regering is de Senaat te beroven van een essentieel parlementair instrument. Zij die het regeringsvoorstel steunen, zijn de lakeien van de uitvoerende macht, die niet de moed opbrengen om de parlementaire democratie te verdedigen. Indien de Senaat het onderzoeksrecht wordt ontnomen, betekent dit dat om het even wie, in de Senaat, om het even wat kan komen verkondigen, zonder dat die verklaringen objectief kunnen worden getoetst.

Als dat het opzet is, dan dient men daaraan de nodige consequenties te verbinden.

De heer Frans Lozie is van oordeel dat de kwaliteit van het parlementair onderzoek zal toenemen naarmate de onderzoekscommissie zich onafhankelijker ten opzichte van de regering kan opstellen. Het feit dat de controlebevoegdheid van de Kamer van volksvertegenwoordigers ten opzichte van de regering zal worden versterkt en haar de facto tot een jaknikkerskamer zal herleiden, pleit er juist voor om het onderzoeksrecht aan de Kamer te ontnemen en aan de Senaat toe te vertrouwen, die niet langer een gevaar voor de regering zal vormen. Spreker zal zich dan ook bij de stemming onthouden.

De heer Philippe Monfils verklaart het voorstel te zullen goedkeuren omdat het onderzoeksrecht zijns inziens dient te worden hervormd. De laatste jaren zijn er zowel in de Kamer als in de Senaat een aantal onderzoekscommissies opgericht waarvan de werking heel wat problemen heeft doen rijzen ingevolge bijvoorbeeld de samenloop tussen een parlementair en een gerechtelijk onderzoek en de verregaande mediatisering ten nadele van het belang van het onderzoek.

De heer René Thissen is het eens met de vorige spreker dat het onderzoeksrecht dient te worden bijgestuurd. Dat vereist evenwel geen wijziging van artikel 56 van de Grondwet dat een grote symboolwaarde heeft omdat het de Kamers een belangrijke controlebevoegdheid ten opzichte van de regering verleent. Dit artikel bepaalt immers uitsluitend dat elke Kamer het recht van onderzoek heeft. Men zal dus de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek moeten wijzigen die de nadere regelen bevat betreffende de wijze waarop de onderzoekscommissies functioneren.

Zoals de heer Lozie heeft aangestipt, is al meermaals het voorstel geopperd dat, wanneer het onderzoeksrecht in een bicameraal systeem de exclusieve bevoegdheid van één enkele Kamer zou moeten zijn, het dan aan de Senaat zou moeten toekomen. In tegenstelling tot de Kamer die de dagdagelijkse politieke beslommeringen en incidenten op de voet volgt, ligt het in de aard van de Senaat als reflectiekamer om met de nodige afstand langlopend parlementair onderzoek te verrichten. Wie de Senaat als ruggengraat wil behouden met de nodige bevoegdheden, kan zich derhalve niet met het voorstel van de regering verzoenen.

De heer Jean-Marie Happart wenst van de regering te vernemen of zij met haar voorstel om artikel 56 voor herziening vatbaar te verklaren, de intentie heeft de Senaat het onderzoeksrecht te ontnemen.

De minister antwoordt dat, indien de regering thans over een tweederde meerderheid in het Parlement zou beschikken, ze met betrekking tot artikel 56 twee mogelijkheden zou hebben. Ten eerste, indien ze de Senaat als een emanatie van de gemeenschappen en de gewesten zou opvatten, dan zou dat tot gevolg hebben dat de gemeenschappen en de gewesten door de uitoefening van het onderzoeksrecht in de Senaat de verantwoordelijkheid van de federale overheid in het gedrang zouden kunnen brengen. Een tweede mogelijkheid zou erin kunnen bestaan om het onderzoeksrecht te herzien teneinde de problemen op te lossen die op strafrechtelijk en tuchtrechtelijk vlak gerezen zijn ten opzichte van personen die volgens een onderzoekscommissie een fout hebben begaan. Door lacunes in de wetgeving is een strafrechtelijk of tuchtrechtelijk optreden tegen deze personen immers niet mogelijk gebleken.

Anders geformuleerd, indien de regering met haar meerderheid vandaag een grondwetswijziging zou kunnen doorvoeren, dan zou artikel 56 niet worden herzien vooraleer de samenstelling van de Senaat in de door de minister aangegeven richting zou zijn gewijzigd.

Volgens de heer Joris Van Hauthem mist het argument van de regering als zou het slecht functioneren van de onderzoekscommissies, een herziening van artikel 56 vereisen, elke grond. Artikel 56 bevat immers uitsluitend het principe dat elke Kamer het recht van onderzoek heeft. Eventuele malfuncties vergen dus geen grondwetsherziening, maar een wettelijk optreden.

Het ander argument dat een paritair uit gemeenschapssenatoren samengestelde Senaat niet over het onderzoeksrecht mag beschikken ten aanzien van federale bevoegdheden, gaat voorbij aan het feit dat er reeds vandaag gemeenschapssenatoren in onderzoekscommissies zitting hebben, zonder dat dit enig probleem heeft doen rijzen.

De intenties van de regering zijn dus overduidelijk.

De heer Luc Van den Brande acht het absurd dat de regering ter uitvoering van haar akkoord van 26 april 2002 obsessief de hervorming of de afschaffing van de Senaat nastreeft, zonder dat ze daarbij een geëigende plaats voor de deelstaten in onze staatsinrichting inruimt. Het is geen houdbare optie om de Senaat in een federaal of confederaal verband als tweede kamer in te stellen en hem tegelijkertijd als een emanatie van de gemeenschappen en de gewesten te beschouwen.

Spreker verzet zich niet tegen dit laatste idee, maar sluit pariteit tussen de Vlaamse en de Waalse deelstaat uit bij de samenstelling van de Senaat.

De minister bevestigt dat de regering niet zo ver gaat als de heer Van den Brande wenst.

Hij beklemtoont nogmaals dat het de constituante toekomt daar met een tweederde meerderheid over te beslissen.

De heer Hugo Vandenberghe betreurt eens te meer dat de regering de intenties waarmee zij dit ontwerp van herzieningsverklaring heeft ingediend, niet wenst te verduidelijken.

Het antwoord van de minister dat het onderzoeksrecht aan de Senaat zal worden onttrokken indien de Senaat uit vertegenwoordigers van de gemeenschappen en de gewesten wordt samengesteld, komt erop neer dat het federale staatsmodel wordt opgegeven en men terugkeert naar het unitaire systeem. Het federale, daargelaten het confederale, systeem bestaat erin dat de besluitvorming in Kamer en Senaat respectievelijk op unitair en op federaal vlak verloopt. Door de Senaat het onderzoeksrecht te ontnemen, sluit men de deelname van de deelstaten in de werking van de Belgische Staat uit. Aldus verdwijnt de dubbele besluitvorming, eigen aan een federale staat, en voert men het unitarisme weer in.

De heer Thissen verklaart dat de regering met het voorliggende ontwerp de ambitie van de eerste minister om de Senaat af te schaffen, in verschillende etappes wil realiseren. In een eerste fase zal de Senaat worden omgevormd tot een paritaire assemblee. Het zou spreker ten stelligste verwonderen indien hiervoor een tweederde meerderheid zou worden gevonden. Door alle artikelen over de Senaat voor herziening vatbaar te verklaren, zullen na de verkiezingen onderhandelingen worden geopend teneinde aan de bevoegdheden van de Senaat te knabbelen. De senatoren hoeven zich overigens geen zorgen te maken. De rechtstreeks gekozen en gecoöpteerde senatoren zullen immers zitting nemen in de Kamer die over de volheid van bevoegdheden zal beschikken.

Een Senaat, uitsluitend samengesteld uit gemeenschapssenatoren, zal onvermijdelijk aan belang verliezen. Het feit dat men deze assemblee zijn bevoegdheden zal ontnemen, zal de senatoren die hun aandacht in eerste instantie op hun eigen assemblee richten, nog verder ontmoedigen. Aldus worden de voorwaarden gecreëerd om de Senaat als een overbodige instelling te bestempelen.

Spreker roept de leden op zich voor dit scenario te hoeden.

De heer Philippe Monfils wijst er de critici op dat de huidige oppositie in 1993 het einde van het bicameralisme heeft ingeluid door zowel aan de samenstelling als aan de bevoegdheden van de Senaat te raken. Spreker, alsdan in de oppositie, heeft er toen reeds op gewezen dat men zich met deze hervorming op een hellend vlak bevond waarvan het einde niet in zicht was.

De heer Thissen repliceert dat de vorige spreker uit het oog verliest dat de vermindering van het aantal federale parlementsleden het gevolg was van de uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeenschaps- en gewestraden en hun rechtstreekse verkiezing. Er bestond immers een politiek akkoord om het aantal parlementsleden niet te verhogen. Het lag echter geenszins in de bedoeling om de Senaat op termijn van zijn bevoegdheden te ontdoen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 57

De regering stelt voor om dit artikel, in de lijn van artikel 28, voor herziening vatbaar te verklaren teneinde de verzoekschriftenprocedure te moderniseren (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 59

De heer Wim Verreycken stelt voor artikel 59 voor herziening vatbaar te verklaren teneinde de senatoren van rechtswege niet langer te onttrekken aan de gewone rechtsgang (stuk Senaat, nr. 2-1383/1).

Dit voorstel wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

Artikel 62

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 62, teneinde de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde mogelijk te maken (stuk Senaat, nr. 2-1547/1). Tot het arrest nr. 30/2003 van het Arbitragehof van 26 februari 2003 kon men nog de stelling huldigen dat deze splitsing bij wet kon worden doorgevoerd. Het voormelde arrest heeft echter duidelijk aangegeven dat deze splitsing niet alleen in de sterren geschreven staat, maar dat daartoe ook een grondwetsherziening vereist is.

De hoofdindiener citeert ter verantwoording van zijn voorstel uitgebreid uit de toelichting (op. cit., blz. 10).

Wat de methode betreft, bestaan er verschillende mogelijkheden, zoals de poolvorming, de gewaarborgde vertegenwoordiging, de horizontale of de verticale splitsing.

De heer Van den Brande wijst erop dat het bestaan van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde haaks staat op de in de Grondwet verankerde indeling van het land in vier taalgebieden. Bijgevolg dringt zich een herziening van de Grondwet op. De stelling dat de situatie van de Franstaligen in de Vlaamse Rand moet worden gekoppeld aan die van de Vlamingen in Brussel, is natuurlijk volstrekt onjuist. De enige vergelijking die in rechte aanvaardbaar is, is die tussen de positie van de Vlamingen in Brussel en die van de Franstaligen in België. Aan hen die de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde wensen te koppelen aan de ratificatie van het minderhedenverdrag, zegt hij klaar en duidelijk dat zij de waarborgen op het spel zetten, die de Franstaligen in België genieten, zoals de pariteit in de Ministerraad, de administratie en de rechterlijke macht, en het stelsel van de bijzondere meerderheden.

De minister verklaart dat een verticale splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde bij wet kan worden gerealiseerd. Door artikel 62 niet op te nemen in haar ontwerp van herzieningsverklaring, geeft de regering aan dat zij de horizontale splitsing die de Vlaamse regering voorstaat, niet zal voorstellen.

De heer Van den Brande leidt hieruit af dat de keuze van de regering voor de verticale splitsing, zonder dat artikel 62 daartoe voor herziening vatbaar dient te worden verklaard, inhoudt dat er aan de Vlamingen in Brussel geen enkele waarborg wordt gegeven.

De minister acht deze gevolgtrekking onjuist.

Het voorstel van de heer Luc Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 63

Het voorstel van de heer Luc Van den Brande c.s. om artikel 63 betreffende de samenstelling van de Kamer van volksvertegenwoordigers voor herziening vatbaar te verklaren, is de logische consequentie van zijn voorstel met betrekking tot artikel 62 (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De regering van haar kant stelt voor om enkel de eerste drie paragrafen van artikel 63 voor herziening vatbaar te verklaren (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Volgens de heer Thissen is het opzet van het regeringsontwerp duidelijk, namelijk de verhoging van het aantal leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers van 150 naar 200. Daartoe bestaat geen enkele reden indien men van oordeel is dat de Senaat over de nodige personele middelen en bevoegdheden moet blijven beschikken om als wetgevende assemblee te kunnen functioneren. Indien dit artikel toch voor herziening vatbaar wordt verklaard, tekent men het doodvonnis van de Senaat.

Volgens de heer Armand De Decker, voorzitter, hoeft hiertussen geen noodzakelijk verband te bestaan.

Het voorstel van de heer Luc Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Het voorstel van de regering wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Artikel 64

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 64, eerste lid, 3º, houdende de leeftijd van 21 jaar als verkiesbaarheidsvoorwaarde (stuk Senaat, nr. 2-1549/1). De minister verklaart dat verschillende politieke partijen voorstander zijn van een verlaging van die leeftijd tot 18 jaar.

Dit voorstel wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem, bij 4 onthoudingen.

Artikel 65

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 65 houdende de zittingsperiode van de Kamer (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat bepaalde meerderheidspartijen alle heil zien in de burgerdemocratie. Daartoe zouden ze het beslissend referendum invoegen. Spreker vindt van dat voornemen niets terug in het ontwerp van herzieningsverklaring. Wel het tegenovergestelde. Het ligt blijkbaar in de bedoeling van de regering om de zittingsduur van de Kamer te verlengen, zodat de burger zich minder frequent over het regeringsbeleid zal kunnen uitspreken.

De minister antwoordt dat er in verschillende partijen stemmen zijn opgegaan, ook in die waartoe de vorige spreker behoort, om de zittingsduur van de Kamer af te stemmen op die van de gemeenschaps- en gewestraden, te weten vijf jaar.

De heer Jean-Marie Happart vreest dat de gelijktijdigheid van de Europese, federale, regionale en communautaire verkiezingen tot een banalisering van de inzet van de regionale verkiezingen zal leiden. Tevens zal zij onvermijdelijk een koppeling van de regeringsvorming op federaal vlak, enerzijds, en op het vlak van de gemeenschappen en de gewesten, anderzijds, meebrengen en asymmetrische coalities verhinderen. Dat strookt niet met het concept dat hij van de autonomie van de gewesten heeft. Integendeel, het vreet die juist aan. In die optiek kan men alle verkiezingen, dus ook die voor de provincie- en de gemeenteraden, op dezelfde dag houden.

Spreker zal het voorstel van de regering dan ook niet goedkeuren.

De heer Marcel Cheron wijst erop dat de in artikel 46, eerste tot derde lid, van de Grondwet bepaalde mogelijkheid van een vervroegde ontbinding van de Kamer van volksvertegenwoordigers onverkort blijft bestaan. Immers alleen het vierde lid van dit artikel zal voor herziening vatbaar worden verklaard. Spreker zou zich verzetten tegen de invoering van een legislatuurparlement op federaal niveau.

Met het ontwerp van de regering kan in de toekomst gedacht worden aan een aanpassing van de zittingsduur van de Kamer aan die van de gemeenschaps- en gewestraden zodat de verkiezingen voor deze assemblees op een bepaald ogenblik gelijktijdig kunnen plaatsvinden. Dat verhindert echter niet dat die gelijktijdigheid daarna ingevolge een vervroegde ontbinding van de Kamer kan worden verbroken.

Wat spreker echter ten zeerste interesseert, is de mogelijkheid om de verkiezingen voor het Europees Parlement en de gemeenschaps- en gewestraden te laten samenvallen met die voor de provincie- en de gemeenteraden door de zittingsduur van deze laatste terug te brengen van zes jaar tot vijf jaar.

De heer René Thissen merkt op dat het onbegrip van de burger voor de verschillende verkiezingen nog verergerd is door de in de wetten van 13 december 2002 vervatte kieshervorming die de regering door het Parlement heeft gejaagd. Wat stelt men vast ? In de eerste plaats kunnen kandidaten zowel voor de Senaat als voor de Kamer worden voorgedragen. Ten tweede kunnen leden van gemeenschaps- en gewestregeringen zich kandidaat stellen voor de federale verkiezingen, terwijl ze openlijk verklaren dat ze hun mandaat als parlementslid niet zullen opnemen. Om de verwarring bij de burger te voorkomen, dient het systeem dus te worden bijgeschaafd, bijvoorbeeld door te bepalen dat de kandidaat die gekozen wordt, zijn mandaat dient op te nemen en van rechtswege ontslag neemt uit een ander openbaar mandaat.

Spreker is van oordeel dat de burger zal moeten wennen aan het feit dat de verkiezingen voor de federale Kamers en de gemeenschaps- en gewestraden op afzonderlijke tijdstippen zullen plaatsvinden. Voorts blijft hij voorstander van de mogelijkheid van een vervroegde ontbinding van de federale Kamer.

De heer Philippe Monfils heeft begrip voor het standpunt van de heer Happart. Er is echter een praktisch probleem. Met uitzondering van het jaar 2005 zal de burger tot 2008 jaarlijks naar de stembus moeten. Dat zou tot verkiezingsmoeheid kunnen leiden, met alle gevolgen vandien. Het is wel zo dat bij gelijktijdigheid van de federale en regionale verkiezingen het zowel voor de kiezer als voor de kandidaat moeilijk wordt een theoretisch onderscheid te maken tussen federale en regionale bevoegdheden.

Het verdient daarom aanbeveling artikel 65 voor herziening vatbaar te verklaren teneinde dit probleem te regelen.

De heer Hugo Vandenberghe vestigt er de aandacht op dat de argumenten die worden aangevoerd ter staving van het voorstel om artikel 46 voor herziening vatbaar te verklaren, inzonderheid dat de federale Kamer vervroegd kan worden ontbonden, ingaan tegen de filosofie die aan dit artikel ten grondslag ligt. Dit artikel, dat in 1993 ingevolge de Sint-Michielsakkoorden in de Grondwet werd ingevoegd, had juist tot doel het legislatuurparlement en de legislatuurregering in het leven te roepen. Men kon de federale Kamer dus niet meer zomaar vervroegd ontbinden. Door voor te stellen artikel 65 voor herziening vatbaar te verklaren, opent de regering de deur voor manipulatie. Zo zou de zittingsduur van de Kamer na de verkiezingen van 2003 kunnen worden verlengd tot 2009 om dan gelijktijdig de federale, communautaire en regionale verkiezingen te kunnen houden. Daarmee bewijst de paars-groene meerderheid eens te meer haar autoritaire afwijking. In naam verdedigt ze de burgerdemocratie, maar in wezen poogt ze een grondwetsherziening door te drukken die de burger zijn rechten ontneemt en waarmee ze verkiezingen kan ontwijken. De nieuwe panacee zijn de opiniepeilingen en de televoting, welke makkelijk manipuleerbaar zijn. Maar verkiezingen, neen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 8 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 67

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 67 betreffende de samenstelling van de Senaat (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 68

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verwijst naar de verantwoording bij het vorige artikel.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 6 tegen 5 stemmen, bij 3 onthoudingen.

Artikel 69

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van het 3º van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Het voorstel wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem, bij 4 onthoudingen.

Artikel 70

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van het artikel betreffende de duur van de zittingsperiode van de Senaat (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verwijst naar de verantwoording bij de artikelen 67 en 68.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 8 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 72

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verduidelijkt dat dit artikel gaat over de senatoren van rechtswege. Het moet dus voor herziening vatbaar worden verklaard in het kader van de hervorming van de Senaat.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen bij 6 onthoudingen.

Het voorstel van de heren Verreycken en Raes (stuk Senaat, nr. 2-454/1) dat ertoe strekt artikel 72 voor herziening vatbaar te verklaren om het op te heffen, dient bijgevolg geen doel meer.

Artikel 73

De heer Jean-Marie Happart wijst erop dat de regering niet voorstelt om artikel 73 voor herziening vatbaar te verklaren. Dat artikel voorziet in de nietigheid van een vergadering van de Senaat die wordt gehouden buiten de zitting van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Na de voorgenomen hervorming zou de werking van de Senaat niet meer gekoppeld zijn aan die van de Kamer. Als artikel 73 niet wordt herzien, kan de Senaat van de gemeenschappen niet samenkomen als de Kamer om een of andere reden ontbonden is.

De minister antwoordt dat als men vergaderingen van de Senaat in dat geval mogelijk had willen maken, inderdaad nog andere artikels voor herziening vatbaar verklaard hadden moeten worden. De regering heeft dit opzettelijk niet gedaan. Als de duur van het mandaat van de Kamer wordt gewijzigd, moet ook die van het mandaat van de Senaat worden gewijzigd.

Dat antwoord overtuigt de heer Happart niet. Zelfs wanneer men de duur van de mandaten voor de Kamer, de Senaat en de parlementen van gewesten en gemeenschappen gelijkschakelt, blijft het mogelijk dat de Kamer vroegtijdig ontbonden wordt. In dat geval zullen de verkiezingen op verschillende tijdstippen plaatsvinden. Wanneer de Kamer ontbonden is, kan de Senaat niet meer vergaderen, terwijl het precies de bedoeling is van de Senaat een assemblee van gemeenschappen en gewesten te maken die los staat van de Kamer.

Artikel 75

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 75, derde lid (stuk Senaat nr. 2-1549/1).

De minister legt uit dat men op die manier de mogelijkheid schept om van de instemming met de gemengde verdragen een exclusieve bevoegdheid van de Senaat te maken.

De heer Armand De Decker herhaalt in verband met artikel 75 dat hij tevreden is dat het eerste lid (recht van wetgevend initiatief) en het tweede lid (overzenden aan de Senaat van de wetsontwerpen die door de Kamer zijn aangenomen) niet voor herziening vatbaar worden verklaard.

De heer Van den Brande verklaart dat het voor herziening vatbaar verklaren van artikel 75, derde lid, het zoveelste bewijs is dat we, zoals voor zoveel artikelen die in het ontwerp staan, naar een achteruitgang gaan van onze instellingen, waarvan de toestand reeds ernstig is. Gezien het beginsel dat er geen hiërarchie bestaat tussen de federale normen en de normen van de deelgebieden, is het volstrekt onbegrijpelijk dat de Europese beslissingen of de bilaterale akkoorden die aanleiding geven tot gemengde verdragen, nu voor goedkeuring aan een paritaire Senaat worden voorgelegd. Het gebrek aan democratie zal werkelijk schrijnend worden.

De minister antwoordt dat verdragen nu jarenlang blijven liggen voor ze door alle assemblees worden goedgekeurd. In de toekomst zal het mogelijk zijn dat die verdragen door één assemblee geratificeerd worden, met mogelijkheid tot evocatie voor de deelgebieden. Waarom zou dit getuigen van een gebrek aan democratie ? Dergelijk systeem is volstrekt compatibel met het beginsel dat er geen hiërarchie der normen bestaat.

De heer Van den Brande meent dat men zelfs met een evocatierecht voor de deelgebieden de Senaat het overwicht geeft en dus een systeem instelt dat heel dicht in de buurt komt van een systeem met een hiërarchie der normen.

Bovendien bestaan er twee oorzaken voor de trage ratificatie van de verdragen : enerzijds de adviezen die moeten worden gegeven, maar ook en vooral de vertaling op federaal niveau, want de federale vertaaldienst heeft onvoldoende personeel.

Wanneer men echter nagaat hoeveel tijd verstrijkt tussen het tijdstip waarop een gemengd verdrag bij de assemblees wordt ingediend en het tijdstip waarop het geratificeerd wordt, dan stelt men vast dat die tijd zeer kort is. Het echte probleem is dus een taalprobleem, waarvoor een functionele oplossing bestaat.

De heer René Thissen erkent dat de ratificatie van de verdragen door alle assemblees soms jaren duurt. De ratificatie van de internationale verdragen zou een specifieke bevoegdheid van de Senaat moeten zijn, die de band moet waarborgen tussen de internationale, federale en gewestelijke instanties. Er moet dus over worden nagedacht hoe de Senaat de internationale verdragen voor alle betrokkenen kan goedkeuren. Dat is echter slechts een probleem van overleg tussen de instanties, waarvoor het geenszins nodig is artikel 75 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren. Dat zal alleen maar leiden tot een vermindering van de bevoegdheden van de assemblee, terwijl het precies om bevoegdheden gaat die haar moeten toekomen.

De heer Philippe Monfils merkt op dat de vraag natuurlijk is of de Senaat zo zal worden gewijzigd, dat het een Senaat van gemeenschappen en gewesten wordt. Indien dat het geval is, ziet spreker niet in waarom de Senaat verdragen zou kunnen goedkeuren betreffende materies die exclusief tot de federale bevoegdheidssfeer behoren.

De minister herinnert eraan dat het de bedoeling is de Senaat alleen de gemengde verdragen voor te leggen.

De heer Armand De Decker merkt op dat hij het als voorzitter van het Brussels Parlement heeft meegemaakt dat de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam geblokkeerd werd door het ontslag van een minister die maar niet door zijn partij werd vervangen. De voorzitter is het er dus mee eens dat artikel 75 voor herziening vatbaar wordt verklaard, zodat de Senaat de gemengde verdragen voor alle betrokken instanties kan ratificeren, terwijl aan de deelgebieden evocatierecht wordt gegeven. Maar zelfs voor de gemengde verdragen is die bevoegdheid gekoppeld aan de manier waarop de Senaat zal worden samengesteld : niet alleen de vertegenwoordigers van gemeenschappen en gewesten zullen er zitting in moeten hebben, maar ook die van de Federale Staat. Hijzelf stelt voor de Belgische leden van het Europees Parlement zitting te laten nemen in de Senaat, zodat in een assemblee met Europese parlementsleden kan worden gedebatteerd over een gemengd verdrag in zijn geheel.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op een denkfout over de samenstelling van de Senaat. De senatoren die de gewesten en gemeenschappen zullen vertegenwoordigen, zullen moeten worden gekozen in de raden van die gewesten en gemeenschappen.

Aldus gaat men ervan uit dat senatoren die rechtstreeks in de Vlaamse kieskring zijn gekozen, Vlaanderen niet zouden vertegenwoordigen. Dit is een kapitale staatkundige denkfout. In een federaal of confederaal land worden de leden van het federale congres gekozen door het kiezerskorps van de deelstaten. Geen enkel haar op het hoofd van een constitutionalist denkt eraan te verklaren dat bijvoorbeeld de twee senatoren die in Texas zijn gekozen, de staat Texas niet vertegenwoordigen omdat ze niet door het deelparlement van die staat zijn aangewezen. De regering geeft dus ten onrechte de indruk dat ze de deelstaten bij de besluitvorming op het federale niveau wenst te betrekken en maskeert haar bedoeling om de Senaat van zijn rol te beroven.

Voor de gemengde verdragen rijst er een ander probleem. Als men de Europese Unie als voorbeeld neemt, kan men vaststellen dat de helft van de Belgische wetgeving eigenlijk de uitvoering inhoudt van richtlijnen of andere Europese akten. De gemengde verdragen zullen worden voorgelegd aan de Senaat, terwijl de uitvoering van Europese richtlijnen of verordeningen uitsluitend onder de bevoegdheid van de Kamer zal vallen. Waar zit hier de logica ? Er is geen verschil tussen beide.

Via de bekrachtiging worden gemengde verdragen ingepast in de interne rechtsorde, waar zij kracht van wet hebben. Richtlijn en verordeningen moeten worden uitgevoerd, waarbij enkel voor de uitvoeringsbepalingen een manoeuvreerruimte bestaat.

Met andere woorden, de bevoegdheid van de Senaat wordt verbonden met een vormelijk criterium dat niet relevant is met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak. In het kader van de Europese Unie worden heel wat zaken niet bij gemengd verdrag geregeld omdat het juridisch kader van de Europese Unie erg bijzonder is, maar zij dragen wel de gevolgen van deze verdragen.

De toekomstige opvatting over de Senaat loopt dus mank, zowel wat betreft de vertegenwoordiging van de deelgebieden als wat betreft de bevoegdheden.

De heer Joris Van Hauthem komt terug op het tegenhouden van het Verdrag van Amsterdam, dat de voorzitter als voorbeeld heeft aangehaald. Hij wijst erop dat het probleem van wat in de gewestraden en in de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie met een meerderheid in beide taalgroepen moet worden goedgekeurd, werd opgelost met de Lambermont- en Lombardakkoorden.

De heer Luc Van den Brande wijst erop dat België de techniek van het referendum voor Europese basisverdragen niet kent. Er is dus nog een groter democratisch deficit als vragen die niet rechtstreeks aan de bevolking kunnen worden voorgelegd, evenmin worden voorgelegd aan de parlementen van de deelgebieden, waarvan de normen niet ondergeschikt zijn aan de federale normen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 76

De heer D'Hooghe stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 76 in combinatie met artikel 142, teneinde de Belgen het recht te waarborgen op een behoorlijke en democratisch getoetste totstandkoming van de wetgeving (stuk Senaat, nr. 2-1541/1).

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat dit voorstel ertoe strekt een einde te maken aan de praktijken van de wetgevende macht die haar bevoegdheden van zich af schuift via verregaande machtigingen aan de uitvoerende macht. Hij stelt de programmawetten aan de kaak die een echte plaag vormen en de wetgevende macht haar bevoegdheden ontnemen. De regering sluit akkoorden die vervolgens wetsontwerpen worden. Als deze ontwerpen fouten bevatten en verbeterd moeten worden, wordt de senatoren hun recht om te amenderen ontzegd, gewoon omdat de regering dat zo beslist. De huidige programmawet is trouwens een « hoogtepunt » : hij bevat een reeks amendementen die in december 2002 op het ontwerp van programmawet waren ingediend en werden verworpen.

Het voorstel van de heer D'Hooghe wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 77

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel om het eerste lid, 3º, 5º, 6º, 7º, 8º, 9º, 10º, en tweede lid, te herzien, alsook om een nieuw lid toe te voegen betreffende de wetten inzake belasting in het geval dat een meerderheid in elke taalgroep vereist is (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verklaart dat het voor herziening vatbaar verklaren van de artikelen 77 en 82 ertoe strekt de verdeling van de bevoegdheden bespreekbaar te maken.

De heer René Thissen vraagt een afzonderlijke stemming over enerzijds de herziening van het eerste en tweede lid, en anderzijds de invoeging van een nieuw lid.

De minister meent dat dit onmogelijk is, tenzij een amendement wordt ingediend.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat artikel 77 een aantal essentiële punten bevat met betrekking tot de werking van de Senaat. Het 3º bijvoorbeeld bevat een hele reeks wetten waarvoor Kamer en Senaat gelijkelijk bevoegd zijn. Toen deze bepaling werd ingevoerd heeft de heer Lallemand, toenmalig senator, erop gehamerd dat deze dubbele bestudering een kwaliteitsgarantie inhield voor deze wetten. De opheffing van dit punt, dat betrekking heeft op het evenwicht der machten, op de uitvoerende macht en op de rechterlijke macht, op de organisatie van de rechterlijke instellingen, enz. toont opnieuw aan dat het idee van een federale Staat in de klassieke zin wordt verworpen. Deze punten gaan echter ook de deelgebieden aan.

Het 5º heeft betrekking op « de wetten bedoeld in artikel 34 ». Dit is onbegrijpelijk. Artikel 75 wordt voor herziening vatbaar verklaard voor de bekrachtiging van de gemengde verdragen, maar tegelijk kan ook artikel 77, 5º, worden gewijzigd teneinde, zonder toestemming van de Senaat, de uitoefening van bepaalde bevoegdheden door een verdrag of door een wet te kunnen opdragen aan volkenrechtelijke instellingen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 78

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 78, tweede en derde lid (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 79

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 79, eerste lid (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 80

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 80, tweede lid (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 81

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 81, tweede tot en met zesde lid (stuk Senaat, nr. 2-1549/1)

Dit voorstel wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 82

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 82, tweede lid (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dat voorstel wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 99

Mevrouw de Bethune stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot een gezamenlijke herziening van artikel 99 en artikel 104 om er bepalingen betreffende de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in op te nemen (stuk Senaat, nr. 2-250/1).

Het voorstel van mevrouw Bethune wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 100

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 100, tweede lid, tweede volzin (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verklaart dat de herziening van dat artikel, dat handelt over het recht om de aanwezigheid van ministers in de Senaat te eisen, samenhangt met de herziening van de andere artikelen betreffende de Senaat.

De heer Thissen meent dat deze herziening de afwezigheid van ministers, die tijdens de afgelopen zittingsperiode schering en inslag was, alleen maar zal bekrachtigen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 104

Mevrouw de Bethune stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot de gezamenlijke herziening van artikel 104 en artikel 99 om er bepalingen betreffende de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in op te nemen (stuk Senaat, nr. 2-250/1).

Het voorstel van mevrouw de Bethune wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 111

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verduidelijkt dat het een technische aanpassing betreft van de artikelen 103 en 125 die reeds gewijzigd zijn. Het artikel was al opgenomen in de lijst van de bepalingen die tijdens de afgelopen zittingsperiode konden worden herzien.

Het voorstel van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 113

De heren Van Quickenborne en Dedecker stellen voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1008/1).

Dit voorstel wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

Opschrift van onderafdeling I van afdeling I van hoofdstuk IV van titel III

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit opschrift (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister legt uit dat het de bedoeling is het woord « raden » door « parlementen » te vervangen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 115

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande verklaart dat de mogelijkheid om artikel 115 te herzien samenhangt met de artikelen 1 tot 3. Hij verwijst dan ook naar zijn verantwoording betreffende die artikelen. Zij hangt ook samen met de artikelen 4, 5, 6, 7, 33, 38, 39 en 42. Hij herinnert eraan dat zijn fractie een opdeling van België in twee componenten voorstaat, met een specifiek Brussels Gewest en een autonome Duitstalige Gemeenschap.

Deze verantwoording geldt voor het voorstel om de artikelen 115 tot 140 voor herziening vatbaar te verklaren.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 116

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande verwijst naar de verantwoording bij artikel 115.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 117

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande verwijst naar de verantwoording bij artikel 115.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 118

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Hij betreurt dat de regering blijkbaar niet wenst in te gaan op de eis van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Parlement van de Franse Gemeenschap om hun constitutieve autonomie uit te breiden. Enkel de toekenning van de constitutieve autonomie aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap is voorzien. Dat betekent dat de regering opteert voor de drieledige gewestvorming en het federaliseringsproces wenst af te bouwen.

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 118, § 2 (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verklaart dat de wijziging van deze bepaling ertoe strekt de constitutieve autonomie te verlenen aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en aan de Duitstalige Gemeenschap.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 119

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De minister verklaart dat artikel 119 voor herziening vatbaar wordt verklaard omdat dat ook het geval is voor artikel 67 : als het ene artikel wordt gewijzigd, moet het andere ook worden gewijzigd.

De heer Van den Brande c.s. stelt ook voor om te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 120

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Dit voorstel wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 121

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Dit voorstel wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 122

De heer Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit artikel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 123

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 123 betreffende de samenstelling en de werking van de gemeenschaps- en gewestregeringen (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De regering stelt voor uitsluitend § 2 van dit artikel voor herziening vatbaar te verklaren (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Het voorstel van de heer Luc Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikelen 124 tot 140

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van de artikelen 124 tot 140 (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Dit voorstel wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 142

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 142 betreffende het Arbitragehof (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Mevrouw Marie Nagy c.s. dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 2-1549/2), dat ertoe strekt artikel 142 voor herziening vatbaar te verklaren, teneinde het aan te vullen met een nieuwe paragraaf, die het Arbitragehof bevoegd maakt om uitspraak te doen over de andere, bij de Grondwet bepaalde gevallen. Dit amendement neemt integraal haar voorstel van verklaring tot herziening van artikel 142 van de Grondwet over (stuk Senaat, nr. 2-871/1).

De heer Jacques D'Hooghe stelt eveneens voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 142, en dit in combinatie met de herziening van artikel 76 (cf. supra) (stuk Senaat, nr. 2-1541/1).

Gelet op het regeringsvoorstel trekt de heer Marcel Cheron als mede-indiener amendement nr. 5 in. Dientengevolge dient het voorstel van mevrouw Nagy c.s. geen doel meer.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Bijgevolg dient het voorstel van de heer D'Hooghe, dat met betrekking tot de herziening van artikel 76 reeds is verworpen met 8 tegen 4 stemmen, geen doel meer.

Artikel 143

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 143, § 2, betreffende de rol van de Senaat bij de regeling van belangenconflicten en dit in het licht van de eventuele hervorming van deze assemblee (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Wat de logica hiervan betreft, oordeelt de heer Guy Moens dat de uitspraak van Hamlet hier perfect op haar plaats is : « There is some method in this madness ».

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 5 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 144

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 144 betreffende de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbanken voor geschillen over burgerlijke rechten (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Volgens de heer Van den Brande sluiten de artikelen 144, 145 en 146 zo goed als elke betrokkenheid van de deelstaten bij de gerechtelijke organisatie en procedure uit. Zoals hij in de toelichting bij zijn voorstel uiteenzet (o.c., blz. 9), strekt zijn voorstel ertoe deze lacune aan te vullen, hetgeen manifest in het belang is van de rechtzoekende. Maar dat is blijkbaar niet de zorg van de regering.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 145

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 145 betreffende de bevoegdheid van de rechtbanken voor geschillen over politieke rechten (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Voor de verantwoording verwijst de heer Van den Brande naar de toelichting bij zijn voorstel betreffende artikel 144 (cf. supra).

Het voorstel wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 146

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 146 houdende de bevoegdheid van de wetgever om rechtscolleges in te stellen, enerzijds, en het verbod om buitengewone rechtscolleges in het leven te roepen, anderzijds (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Voor de verantwoording verwijst de heer Van den Brande naar de toelichting bij zijn voorstel betreffende artikel 144 (cf. supra).

Dit voorstel wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 147bis

De heren François Roelants du Vivier en Philippe Monfils dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 2-1549/2), dat ertoe strekt in titel III, hoofdstuk VI, van de Grondwet een artikel 147bis in te voegen teneinde in de Belgische Grondwet te voorzien in de mogelijkheid dat het Hof van Cassatie sommige bij wet bepaalde voordelen en ten minste hun financiering kan ontzeggen aan politieke partijen die blijk hebben gegeven van hun vijandigheid ten opzichte van de principes van de democratie, zoals die onder meer worden vermeld in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Dit amendement wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 148

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 148, tweede lid, betreffende de mogelijkheid van terechtzittingen met gesloten deuren inzake politieke misdrijven en drukpersmisdrijven (stuk Senaat, nr. 2-1549/1). Dit is het logisch gevolg van haar voorstel om artikel 25 voor herziening vatbaar te verklaren.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onhouding.

Artikel 149

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 149, « om een lid toe te voegen volgens hetwelk de wet afwijkingen kan voorzien op de verplichte integrale voorlezing van vonnissen, door de rechter, in openbare zitting » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 150

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 150 betreffende de juryrechtspraak voor criminele zaken, politieke misdrijven en drukpersmisdrijven (stuk Senaat, nr. 2-1549/1). Dit is het logisch gevolg van haar voorstel om artikel 25 voor herziening vatbaar te verklaren.

De heer Joris Van Hauthem verklaart tegen dit voorstel te zullen stemmen omdat sommige partijvoorzitters na het arrest van het hof van beroep van Brussel van 26 februari 2003 inzake het Vlaams Blok hebben voorgesteld artikel 150 voor herziening vatbaar te verklaren teneinde de correctionalisering van sommige politieke misdrijven mogelijk te maken. Spreker is hier absoluut tegen gekant.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

Artikel 151

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 151, § 2, tweede lid, tweede volzin, houdende de bevoegdheid van de Senaat bij de benoeming van de leden van de Hoge Raad voor de Justitie, die geen magistraat zijn. Indien er tijdens de volgende legislatuur een tweederde meerderheid wordt gevonden om de Senaat om te vormen tot een assemblee van de gemeenschappen en de gewesten, dan dient dit artikel deels te worden herzien omdat Justitie een federale bevoegdheid is. Bijgevolg zou het niet met de bevoegdheidsverdeling stroken indien de Senaat als emanatie van de gemeenschappen en de gewesten de leden van de Hoge Raad voor de Justitie, die niet tot de magistratuur behoren, zou mogen benoemen (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

De heren Wim Verreycken en Joris Van Hauthem stellen voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 151 in zijn geheel (stuk Senaat, nr. 2-63/1).

Het voorstel van de heren Verreycken en Van Hauthem wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 4 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 152

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 152, tweede en derde lid (stuk Senaat, nr. 2-1549/1). Dit artikel werd reeds in 1999 ter uitvoering van de Octopusakkoorden in de herzieningsverklaring opgenomen met het oog op onder meer de hervorming van het tuchtrecht voor magistraten.

De minister hoopt dat alle partijen die in mei 1998 de Octopusakkoorden hebben gesloten, hun woord na de verkiezingen van 2003 gestand zullen doen. Anders spelen zij een politiek spelletje.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart tegen het voorstel van de regering te zullen stemmen omdat het de intentie van de paarsgroene meerderheid is om door de herziening van artikel 152, tweede en derde lid, de benoeming van een overtal van rechters te regulariseren.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 156

De heer Frans Lozie dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 2-1549/2), dat ertoe strekt om ook artikel 156 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren, teneinde het rechtsgebied van het hof van beroep van Brussel te splitsen.

Dit amendement wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 162

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 162 betreffende de provinciale en gemeentelijke instellingen (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

Voor de verantwoording verwijst de heer Van den Brande naar zijn inleidende uiteenzetting (IB).

Dit voorstel wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Titel IV

a. De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van titel IV, « om een nieuw artikel in te voegen betreffende internationale rechtscolleges » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

b. De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van titel IV, « om een nieuw artikel in te voegen om de Senaat de bevoegdheid te geven inzake de instemming met gemengde verdragen » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 167

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 167, § 2, tweede volzin, betreffende de instemming met verdragen (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Dit voorstel wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 170

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 170 betreffende de belastingen (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Van den Brande verklaart dat ons staatsbestel door een grote paradox wordt gekenmerkt. Tal van bevoegdheden zijn aan de gewesten en de gemeenschappen overgedragen, maar hun fiscale autonomie bedraagt op dit ogenblik nauwelijks 11 %. Tegen 2011 zal dit percentage oplopen tot 22 à 23 %. Dat gaat in tegen het beginsel van behoorlijk bestuur volgens hetwelk de deelstaten belastingbevoegdheid zouden moeten hebben met betrekking tot de aangelegenheden waarvoor ze bevoegd zijn. Bijgevolg moet artikel 170 voor herziening vatbaar worden verklaard zodat een reële fiscale autonomie voor de gewesten en de gemeenschappen kan worden uitgebouwd. Vanuit een confederale logica zou de personenbelasting als de meest democratische belasting aan de deelstaten moeten worden toegewezen. Een gedeelte daarvan zou echter ter beschikking van de confederale overheid moeten worden gesteld opdat zij haar opdrachten zou kunnen vervullen. Voorts zou ook de bevoegdheid inzake vennootschapsbelasting aan de deelstaten moeten worden overgedragen. Er zou dus een gemeenschappelijke federale of confederale tronk worden behouden, maar de deelstaten zouden over de bevoegdheid moeten beschikken om kortingen toe te staan.

De in het huidige artikel 170 vervatte regeling waarbij uitsluitend de federale wetgever bepaalt in welke mate hij fiscale autonomie aan de gewesten, de gemeenschappen of de deelstaten wenst te verlenen, druist in tegen het beginsel van goed bestuur, volgens hetwelk bevoegdheidsuitoefening, enerzijds, en fiscale en financiële verantwoordelijkheid, anderzijds, op elkaar moeten zijn afgestemd.

Hoeft het nog te worden gezegd dat ook verschillende liberale kopstukken de eis naar meer fiscale autonomie propageren. De heer Van den Brande nodigt de vertegenwoordigers van de VLD dan ook uit de daad bij het woord te voegen en zijn voorstel betreffende artikel 170 goed te keuren.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt echter verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Artikel 180

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 180, « om een lid toe te voegen krachtens hetwelk de wet bijkomende bevoegdheden aan het Rekenhof kan toekennen » (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Op vraag van de heer Thissen preciseert de minister dat, wanneer werd voorgesteld om bij wet bijkomende bevoegdheden aan het Rekenhof toe te kennen, de Raad van State steeds bedenkingen had bij de verenigbaarheid van de voorgestelde bevoegdheidsuitbreiding met artikel 180, dat slechts 3 opdrachten aan het Rekenhof opdraagt.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen bij eenparigheid van de 14 aanwezige leden.

Artikel 184

De heer Luc Van den Brande c.s. stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 184 betreffende de organisatie en de bevoegdheid van de geïntegreerde politiedienst (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De hoofdindiener verwijst naar de toelichting bij zijn voorstel om de artikelen 144, 145 en 146 voor herziening vatbaar te verklaren.

Hij stelt node vast dat de hervorming van de politie zoals de huidige regering die ter uitvoering van het Octopusakkoord van mei 1998 heeft doorgevoerd, zwaar te wensen overlaat en vooral de lokale overheden met enorme problemen heeft opgezadeld.

De regering heeft daarenboven uit het oog verloren dat in alle federale staten de deelstaten een belangrijke autonome bevoegdheid hebben inzake lokale politie. Zo zijn de vier Spaanse autonome gebieden, zoals het Baskenland, bevoegd voor hun eigen lokale politie.

Aangezien er dus voor de deelstaten een rol moet worden weggelegd bij het uittekenen van het plaatselijke veiligheidsbeleid, dient artikel 184 van de Grondwet voor herziening vatbaar te worden verklaard om deze evolutie in rekening te brengen. Deze herziening zou de synthese moeten zijn van het in het (nieuwe) artikel 12bis vervatte recht op veiligheid en het subsidiariteitsbeginsel.

Het voorstel van de heer Van den Brande c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 195

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 195 houdende de procedure voor de herziening van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Met betrekking tot de vraag of een herziening van artikel 195 het zou mogelijk maken om tijdens de volgende legislatuur nog andere artikelen te herzien dan die welke in de herzieningsverklaring zijn aangewezen, antwoordt de minister dat dit zal afhangen van de toekomstige formulering van artikel 195. Of deze mogelijkheid gewenst is, is een andere vraag. De minister acht ze in elk geval niet raadzaam omdat de rechtszekerheid erdoor in het gedrang kan worden gebracht. Theoretisch bestaat echter de mogelijkheid.

De heer Van den Brande dankt de minister voor zijn heldere uiteenzetting. Ze is echter niet van die aard dat ze zijn bezwaren tegen de herziening van artikel 195 as such wegneemt. Integendeel. In de eerste plaats neemt hij akte van de verklaring van onder anderen de heer Monfils volgens welke naast de geldende tweederde meerderheid ook een meerderheid per taalgroep zal worden vereist. Ten tweede blijft de werking in de tijd van een eventueel herzien artikel 195 voorwerp van zorg.

Tot slot zullen de deelstaten niet bij de herziening van de Grondwet worden betrokken.

Om al deze redenen verzet hij zich tegen het voor herziening vatbaar verklaren van artikel 195.

De heer René Thissen merkt op dat de debatten in deze commissie op sprekende wijze de slaafsheid van bepaalde senatoren ten opzichte van de regering in het licht hebben gesteld. Het toont eens te meer de noodzaak van het behoud van een procedure aan waarbij een grondwetsherziening in de tijd wordt gespreid om te vermijden dat de Grondwet volgens de grillen van de meerderheid en in dienst van haar directe belangen onmiddellijk zou kunnen worden gewijzigd. Het belang van de Staat is er niet mee gediend indien dergelijke herziening niet in alle sereniteit en met de nodige afstand kan worden uitgevoerd. Anders wordt de Grondwet tot een gewone wet herleid.

De heer Joris Van Hauthem stelt zich grote vragen bij de optie die de regering met het voorliggende ontwerp van herzieningsverklaring heeft genomen. Oorspronkelijk lag het in de bedoeling uitsluitend artikel 195 voor herziening vatbaar te verklaren. Dat vormde het duidelijk signaal dat het de huidige meerderheid na de verkiezingen zou vrijstaan om na de herziening van artikel 195 alle andere artikelen van de Grondwet te wijzigen. Langs Franstalige zijde is hier evenwel verzet tegen gerezen. Waarschijnlijk hebben de Franstaligen dan de bijkomende meerderheidsvereiste afgedwongen, te weten de meerderheid per taalgroep. Daarom heeft de regering voor de verwarrende combinatie gekozen om zowel artikel 195 als een lange lijst andere grondwetsartikelen voor herziening vatbaar te verklaren.

De minister antwoordt dat, indien men niet wenst dat artikel 195 zo zou worden herzien dat het mogelijk zou worden om in een enkele legislatuur een artikel te herzien, maar slechts tijdens de daaropvolgende legislatuur, het toch de logica zelf is dat in het voorliggende ontwerp van herzieningsverklaring andere artikelen worden aangewezen waarvan de herziening wordt nagestreefd.

De heer Van Hauthem verklaart hierdoor niet overtuigd te zijn, gelet op het oorspronkelijke voornemen van de regering om uitsluitend artikel 195 voor herziening vatbaar te laten verklaren.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het opzet van de regering duidelijk is, anders zou zij artikel 195 ongemoeid laten en voorstellen een artikel 195bis in de Grondwet in te voegen waarin bepaalde nadere regels zouden worden gepreciseerd. Het komt erop neer dat de regering aan de federale Kamers volmachten vraagt met de verklaring dat zij haar wel mogen vertrouwen. Zij die het voorstel van verklaring tot herziening van artikel 195 goedkeuren, geven de constituante echter een blanco cheque waarop, in tegenstelling tot de bijzondere machten, geen enkele limiet staat. De minister bestrijdt heftig deze voorstelling van zaken. Bovendien acht hij de allusie op de volmachten ongepast.

De heer Vincent Van Quickenborne stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 195, tweede tot vijfde lid (stuk Senaat, nr. 2-1546/1). Hier wordt niet nader op ingegaan.

Na een korte schorsing leggen twee senatoren de volgende verklaring af.

De heer Jean-Marie Happart verklaart het voorstel van de regering met betrekking tot artikel 195 zowel in commissie als in plenaire vergadering niet te zullen goedkeuren omdat hij zich omtrent de draagwijdte ervan niet gerustgesteld weet.

De heer Armand De Decker, voorzitter, verklaart evenmin, noch in commissie, noch in plenaire vergadering, het voorstel van de regering te zullen goedkeuren. Hij is van oordeel dat er tot de stemmingen in de plenaire vergaderingen echter nog een en ander in beweging kan komen.

Het voorstel van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Bijgevolg dient het voorstel van de heer Van Quickenborne geen doel meer.

Titel IX

De regering stelt voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van titel IX van de Grondwet, om achtereenvolgens de bepalingen II, IV, V en VI, §§ 1, 2, 4 en 5, op te heffen (stuk Senaat, nr. 2-1549/1).

Deze bepalingen kwamen reeds voor in de herzieningsverklaring van 1999.

De heer Marcel Cheron spreekt de hoop uit dat de constituante deze bepalingen tijdens de volgende legislatuur eindelijk zal opheffen.

Het voorstel van de regering wordt voor ieder van deze bepalingen aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Het decreet nr. 5 van 24 november 1830 betreffende de eeuwige uitsluiting van de familie Oranje-Nassau van enige macht in België

De heren Frank Creyelman en Wim Verreycken stellen voor te verklaren dat er reden bestaat tot herziening van dit decreet, om het op te heffen (stuk Senaat, nr. 2-1382/1).

De heer Luc Van den Brande c.s. doet een identiek voorstel (stuk Senaat, nr. 2-1547/1).

De heer Joris Van Hauthem merkt op dat ingevolge het advies dat de Raad van State in 1992 over een wetsvoorstel met dezelfde strekking heeft uitgebracht, er geen procedure tot herziening van de Grondwet moet worden gevolgd om dit decreet op te heffen. Een wetsvoorstel volstaat.

De heer Van den Brande gaat niet akkoord met deze interpretatie. De Raad van State heeft juist het tegenovergestelde verklaard, namelijk dat het om een grondregel gaat met een rechtswaarde die gelijk is aan die van een grondwetsbepaling (stuk Kamer, 1992-1993, nr. 1036/2). Ook het decreet waarin de onafhankelijkheid van het Belgische volk wordt uitgeroepen, is grondwetgevend. Bijgevolg dient de in artikel 195 van de Grondwet vervatte herzieningsprocedure te worden aangewend.

Ten gronde is het decreet nr. 5 een relict van de septemberdagen van 1830, dat misschien in die periode verantwoord was, maar nu elke zin heeft verloren.

Bovendien is een wet die slechts op één enkele met naam genoemde familie toepasselijk is, waarbij zij niet alleen van het koninklijk ambt uitgesloten wordt, maar ook van elk ander overheidsambt, strijdig met het internationaal recht, inzonderheid het EVRM en het EU-Verdrag dat het vrij verkeer van personen waarborgt. Bijgevolg dient het decreet uit onze rechtsorde te worden gelicht. Bulgarije is ons daarbij voorgegaan zodat een afstammeling van het huis van Saksen-Coburg recent premier van dat land is kunnen worden. De heer Armand De Decker, voorzitter, kan zich daarbij aansluiten. Op het ogenblik dat overwogen zou worden het decreet op te heffen, gebiedt zijns inziens de hoffelijkheid de regering, de Koning daarvan eerst in kennis te stellen.

De voorstellen van respectievelijk de heren Creyelman en Verreycken en de heer Van den Brande c.s. worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.


Dit verslag werd goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Philippe MONFILS.
Ludwig CALUWÉ.
Armand DE DECKER.

(1) Zie : Centre d'études constitutionnelles et administratives, Welke hervormingen voor de Senaat ? Voorstellen van 16 grondwetsspecialisten, Brussel, Bruylant, 2002, nr. 23, Voorwoord van de heer A. De Decker, voorzitter van de Senaat.

(2) Zie : Centre d'études constitutionnelles et administratives, Welke hervormingen voor de Senaat ? Voorstellen van 16 grondwetsspecialisten, Brussel, Bruylant, 2002, nr. 23, blz. 109.