3-424/2 | 3-424/2 |
15 DECEMBER 2003
Evocatieprocedure
Art. 20
In het 2º van dit artikel, de woorden « 400,00 euro » vervangen door de woorden « 573,14 euro ».
Verantwoording
De kostprijs van de voorziene structurele lastenverlaging bedraagt 146 miljoen euro, door deze te verhogen met 18,67 euro per kwartaal. Met dit amendement willen de indieners ertoe komen dat de voor de verkiezingen door sommige regeringsleden aangekondigde lastenverlaging van 1,5 miljard euro ook effectief wordt uitgevoerd. Dit kan door de forfaitaire bijdragevermindering op te trekken met 191,81 euro, tot 573,14 euro per kwartaal.
Titel II hoofdstuk 2bis (nieuw)
In titel II, Werk, een hoofdstuk 2bis (nieuw) invoegen luidende « Hoofdstuk 2bis Substantiële lastenverlaging op ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige arbeid », bestaande uit de artikelen 21bis en ter :
« Art. 21bis. In artikel 14, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, een nieuw tweede lid invoegen luidende :
« Voor de berekening van de bijdragen zoals bedoeld in deze wet wordt niet onder loon begrepen de premies die worden betaald voor ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige prestaties aan werknemers die gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld zijn in een van de voornoemde arbeidsregelingen, behalve in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit. »
Art. 21ter. In artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, een nieuwe derde lid invoegen luidende :
« Voor de berekening van de bijdragen zoals bedoeld in deze wet wordt niet onder loon begrepen de premies, die worden betaald voor ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige prestaties aan werknemers die gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld zijn in een van de voornoemde arbeidsregelingen, behalve in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit. »
Verantwoording
De maatregel van de regering inzake ploegen- en nachtarbeid kan men omschrijven als een druppel op een hete plaat, rekening houdende met de honderdduizenden werknemers die in dit systeem werkzaam zijn en het bedrag dat in de begroting is voorzien om deze maatregel te financieren.
Een korting a rato van 1 % van de storten bedrijfsvoorheffing is bijzonder beperkt, zeker als men weet dat bijvoorbeeld in Duitsland ploegenarbeid 's nachts helemaal is vrijgesteld.
Voor 2004 is voor deze maatregel 42 miljoen euro voorzien in de begroting.
Wanneer we voor ploegen- en nachtarbeid samen (private sector zonder zorgsector) de voorzichtige hypothese van 500 000 betrokkenen (1) (FTE) nemen dan is het voordeel per FTE : 42 miljoen / 500 000 ofwel 84 euro per FTE op jaarbasis. Dit is onvoldoende en zal enkel resulteren in een erg kleine verhoging van het nettoloon.
De enige zinvolle maatregel is de loonkost van de ploegensystemen op het niveau van de buurlanden te brengen.
Voorstel CD&V VISIE-plan
Heel wat ondernemingen of organisaties maken gebruik van atypische stelsels van ploegenarbeid en nachtarbeid in de organisatie van hun activiteit. Uit technische noodzaak (continu proces), economische noodzaak (optimale bezettingscapaciteit, schommelingen in de vraag, enz.) of zelfs medische redenen (medische sector, zorg).
Ploegenarbeid en nachtarbeid zijn prominent aanwezig in de Belgische economie.
Uit cijfers blijkt bijvoorbeeld dat in 2000 zo'n 309 593 loontrekkenden een of andere vorm van ploegenarbeid verrichten.
Het gaat hierbij voornamelijk om arbeiders (184 737), maar niet uitsluitend. Ook bij bedienden (65 048) en zelfs in de openbare sector (55 297) vinden we in belangrijke mate ploegenarbeid terug.
Naar sectoren, is ploegenarbeid het sterkst vertegenwoordigd in de industriële sector (163 899 hoofdzakelijk mannen), de gezondheidssector en de maatschappelijke dienstverlening (51 573 in belangrijke mate vrouwen) en de sector vervoer, opslag en communicatie (31 982). Bijna in elke economische sector komt ploegenarbeid voor. Treffend is ook dat het veelal lager geschoolden zijn die in een ploegensysteem werken.
Volgens cijfers van het steunpunt WAV verrichten in België 434 929 werknemers nachtarbeid in 2000, hetgeen overeenkomt met 13,1 % van de werknemers. Ook hier is een overtegenwoordiging van mannen en lager geschoolden vast te stellen.
Voor het verrichten van ploegenarbeid en nachtarbeid kennen de meeste ondernemingen en organisaties in principe een premie toe, bovenop het basisloon (uurloon of maandloon).
In de non-profit sector spreekt men overigens van « premies voor onregelmatige prestaties ». Onder het begrip « onregelmatige prestaties » vallen doorgaans de prestaties op zon- en feestdagen, nachtwerk en onderbroken (wisselende) prestaties.
De premies worden beschouwd als een vorm van compensatie voor de ongemakken en de nadelen die het werk in ploegen en op atypische tijdstippen met zich meebrengt. Het is duidelijk dat voor gezinnen deze abnormale arbeidsomstandigheden vaak een belangrijke financiële en sociale meerkost uitmaken.
De hoogte van de premie en de wijze waarop ze wordt berekend kan sterk verschillen van sector tot sector en van bedrijf tot bedrijf.
Sociale lasten
Net zoals het basisloon, is de premie onderworpen aan enerzijds, sociale zekerheidsbijdragen van werkgever en werknemer, en, anderzijds, aan inkomstenbelasting.
De premie wordt belast aan het volledige tarief (zonder plafond). Dit, samen met de progressieve heffing in de personenbelasting, maakt dat werknemers soms minder dan de helft overhouden van de premie. Het zwaar belasten van de premies voor bijvoorbeeld ploegenarbeid is onlogisch, aangezien de premie niet als normaal loon wordt aangezien maar als extra vergoeding voor werk in uitzonderlijke omstandigheden.
De hoge belasting van de atypische arbeid stelt ook problemen voor de concurrentie met de ons omringende landen, waar de premies voor ploegenarbeid of nachtarbeid niet of veel minder worden belast. Zo worden in Duitsland de premies helemaal niet belast wanneer het nachtarbeid in ploeg betreft. Dit betekent een direct competitief nadeel in de industriële sectoren, bovenop de reeds bestaande loonlastenhandicap van onze economie.
Een voorbeeld uit de praktijk maakt duidelijk wat de effecten zijn. Een Vlaams bedrijf betaalt voor een bepaald type werknemer 14 179 euro (572 000 frank) per jaar aan ploegenpremies (inclusief werkgeverbijdragen aan de sociale zekerheid); de werknemer zelf houdt hiervan slechts 4 536 euro (183 000 frank), dus iets minder dan een derde, over. De Duitse collega van deze werknemer (die in een gelijkaardig ploegenregime werkt) bekomt netto 4 833 euro (195 000 frank) aan ploegenpremies, maar dit kost zijn werkgever slechts 5 899 euro (238 000 frank). De Belgische loonwig op ploegenpremies bedraagt dus 9 maal de Duitse; het verschil moet voor 43 % gezocht worden in hogere werkgeversbijdragen op het loon en voor 57 % in hogere belastingen en werknemersbijdragen ten laste van de werknemer. Zowel het bedrijf als de werknemer zelf « betalen » in België dus voor de hoge lasten op arbeid en voor het gebrek aan aangepaste regeling voor ploegenpremies (cijfers VEV studiedienst).
Een ander reëel voorbeeld uit de chemische nijverheid is nog meer sprekend. Een Duitse vestiging van een multinational met eenzelfde productie betaalt in Antwerpen een bruto kost van 3 530 euro (142 399 frank) voor de maandwedde van een arbeider in volcontinu ploegendienst met een totaal bruto inkomen van 2 709 euro (109 280 frank) inclusief premies. De arbeider houdt hiervan zelf 1 815 euro (73 216 frank) over, na het betalen van eigen sociale lasten en belasting.
Een Duitse vestiging met exact dezelfde productielijn betaalt voor een arbeider die hetzelfde werk verricht, in eenzelfde ploegensysteem met dezelfde shiftpremies en premies voor nachtarbeid, maandelijks een bruto kost van 3 184 euro (128 442 frank), dit is 346 euro (13 958 frank) minder dan in Antwerpen. Opnieuw voor een totaal bruto inkomen van 2 709 euro (109 280 frank) inclusief premies. De Duitse arbeider houdt hiervan zelf 2 095 euro (84 512 frank) over, of 280 euro (11 295 frank) meer dan de Antwerpse collega eveneens na sociale lasten en belasting in de personenbelasting.
Recente sociale drama's zoals de herstructureringen bij Ford Genk vestigden nogmaals op een pijnlijke manier de aandacht op het probleem van de concurrentiehandicap voor onze ondernemingen en meer in het bijzonder de industriële sectoren met hun nog steeds belangrijke directe en indirecte impact op onze economie.
Vrijstelling
Een verlaging of afschaffing van de sociale lasten op de ploegenpremie en de nachtpremie zou een belangrijke verbetering inhouden van de concurrentiekracht van de Belgische economie, zeker in de reeds getroffen industriële sector welke met zware buitenlandse concurrentie kampt en waar de meeste grote ondernemingen met ploegensystemen te vinden zijn.
Ook in de zorgsector kan een vrijstelling belangrijke positieve gevolgen hebben voor de tewerkstelling, aangezien in deze sector lastenverlagingen vrij direct de tewerkstelling kunnen opdrijven (zie verder).
Een bijkomend voordeel is dat de vrijstelling een stimulans is om te verhelpen aan kraptes op de arbeidsmarkt, die vaak terug te vinden zijn in beroepen waar ploegensystemen of systemen met nachtarbeid worden toegepast.
Concreet wensen de indieners om de premies voor ploegenarbeid en voor nachtarbeid vrij te stellen van zowel werknemers- als werkgeversbijdragen.
Dit houdt in dat zowel werknemers (hoger netto) als werkgevers een onmiddellijke stimulans ondervinden van de voorgestelde maatregel.
Ploegenarbeid en nachtarbeid komt voor bij zowel arbeiders als bedienden. De vrijstelling kan voor beiden gelden.
Ploegenarbeid is niet enkel een fenomeen van de industriële sector of de medische (of zorg-) sector. Een vrijstelling dient te gelden voor alle sectoren, temeer daar bij een selectieve verlaging (enkel voor bepaalde sectoren) problemen kunnen ontstaan met de door Europa bewaakte eerlijke concurrentie.
In de praktijk zal uiteraard het globaal voordeel van de lastenverlaging via vrijstelling van bijdragen op premies voor ploegenarbeid vooral doorwegen in de industriële sector en de medische (zorg-) sector.
De maatregel zal ook relatief sterker doorwegen voor de laaggeschoolde arbeid.
Ploegenarbeid is in ons land niet wettelijk gedefinieerd, maar komt als begrip wel voor in CAO's en wordt dus in de praktijk door de sociale partners gehanteerd. Doorgaans wordt met ploegenarbeid bedoeld de arbeid verricht in een atypische arbeidsregeling waarbij in een periode van 24 uur twee of meer diensten gewerkt wordt door verschillende groepen werknemers (genaamd ploegen) op dezelfde arbeidsplek en waarbij ongeveer identiek werk wordt verricht.
Voor de omschrijving van nachtarbeid kan verwezen worden naar de bestaande wetgeving terzake (met name de wet van 17 februari 1997 betreffende de nachtarbeid welke de arbeidswet op dit punt wijzigde).
Specifiek voor de zorgsector moet opgemerkt worden dat in die sector vaak wordt gesproken van premies voor onregelmatige prestaties. Onder het begrip « onregelmatige prestaties » vallen doorgaans de prestaties op zon- en feestdagen, nachtwerk en onderbroken (wisselende) prestaties. Om beter rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de atypische arbeid in de zorgsector wordt expliciet een vrijstelling ingeschreven voor deze onregelmatige prestaties.
Het is uiteraard belangrijk er op te wijzen dat enkel de premie een volledig vrijstelling geniet.
Deze vrijstelling houdt meteen ook de erkenning in van het feit dat de premie geen vorm van normaal loon voor verrichte arbeid is, maar een specifieke vergoeding (vandaar : premie) voor de ongemakken die gepaard gaan met ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige prestaties in de zorgsector.
Art. 24bis (nieuw)
Een artikel 24bis invoegen, luidend als volgt :
« Art. 24bis. Artikel 339 van de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt als volgt vervangen :
« Art. 339. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en regels bepalen volgens dewelke een doelgroepvermindering kan worden toegekend voor werknemers van categorie 1, bedoeld in artikel 330, die op de laatste dag van het kwartaal ten minste de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de leeftijdsbeperking verlagen zonder evenwel lager te gaan dan 50 jaar. In afwijking van artikel 336, eerste lid, tweede zin, is voor de werknemers ouder dan 58 jaar voor wie het geheel van de tewerkstellingen bij één en dezelfde werkgever gedurende het kwartaal overeenstemt met volledige kwartaalprestaties, de doelgroepvermindering gelijk aan een forfaitair bedrag van 1 000 euro. »
Verantwoording
Met dit amendement willen de indieners de werkgelegenheidsgraad van de oudere werknemers verhogen. Bovendien zullen oudere werknemers door deze wijziging niet zo snel meer het slachtoffer worden van een herstructurering. De leeftijd om te genieten van de doelgroepvermindering voor oudere werknemers wordt daarom verlaagd van 57 naar 55 jaar en het bedrag van de vermindering wordt voor de oudere werknemers verhoogd tot 1 000 euro. Dit amendement neemt het voorstel over dat in het regeerakkoord staat.
Titel II hoofdstuk 4bis (nieuw)
In titel II een hoofdstuk 4bis (nieuw) invoegen, luidende « Welvaartsaanpassing werkloosuitkeringen » bestaande uit artikelen 30bis en 30ter als volgt :
« Art. 30bis. Artikel 113, § 1, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering wordt aangevuld met een lid, luidend als volgt :
« Het bedrag zoals bedoeld in artikel 111, derde lid, de bedragen van de uitkeringen vermeld in deze afdeling en de bedragen bedoeld in de artikelen 127 en 131bis, § 2, worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Art. 30ter. Artikel 114, § 5, van hetzelfde koninklijk besluit wordt aangevuld als volgt :
« en niet gekoppeld aan de verhogingscoëfficiënt die wordt vastgesteld en rekening houdt met de ontwikkeling van de conventionele lonen. »
Verantwoording
Met dit amendement willen de indieners bekomen dat het maximumbedrag waarop de werkloosheidsvergoeding, zoals bepaald in artikel 111, derde lid, wordt berekend, jaarlijks aangepast kan worden aan de evolutie van de conventionele lonen. Tevens wordt voorzien in de mogelijkheid om de andere bedragen zoals de minimumbedragen of het bedrag voor samenwonende werknemers na de periode van 15 maanden te verhogen in functie van de ontwikkeling van de conventionele lonen. Hetzelfde wordt mogelijk voor de anciënniteitstoeslag (artikel 127) en de inkomensgarantieuitkering (artikel 131bis).
Sabine de BETHUNE. Mia DE SCHAMPHELAERE. |
Art. 31
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het gevaar bestaat dat een aantal werkgevers die voortaan zelf de premies moeten betalen, daardoor minder zullen overgaan tot vervanging, of alles in het werk zullen stellen om de werknemer toch niet van loopbaanonderbreking te laten genieten. Dit zijn twee voorzienbare gevolgen, aangezien veel van de bedoelde werkgevers vandaag reeds onvoldoende financiële ademruimte hebben. Daarom stellen de indieners voor dit artikel te doen vervallen.
(Subsidiair amendement op nr. 5)
Art. 31
Het tweede lid van dit artikel aanvullen als volgt :
« De werkgever die een werknemer aanwerft ter vervanging van de werknemer die zijn loopbaan onderbreekt dient evenwel niet voor de financiering van deze sommen in te staan. »
Verantwoording
De redenering achter het financieel verantwoordelijk stellen van bepaalde werkgevers voor de financiering van de premies loopbaanonderbreking is dat er voorheen een vervangingsverplichting bestond, waardoor terugverdieneffecten in de werkloosheid en de socialezekerheidsbijdragen ontstonden, die de premies compenseerden. Na de afschaffing van de vervangingsverplichting was dit niet langer het geval. Door nu de werkgevers die de werknemer in loopbaanonderbreking vervangen, de premies niet te laten betalen, wordt deze redening consequent doorgezet. Bovendien kan op die manier een positief werkgelegenheidseffect ontstaan.
Sabine de BETHUNE. Mia DE SCHAMPHELAERE. Marc VAN PEEL. Stefaan DE CLERK. |
Titel II hoofdstuk 5bis (nieuw)
In titel II een hoofdstuk 5bis (nieuw) invoegen, luidende « Hoofdstuk 5bis Uitbreiding van het ouderschapsverlof » bestaande uit artikel 31bis luidend als volgt :
« Art. 31bis. Hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 wordt aangevuld met een onderafdeling 6, die de artikelen 107ter tot 107sexies bevat, luidende :
« Onderafdeling 6 : Recht op ouderschapsverlof
Art. 107ter. § 1. Naar aanleiding van de geboorte of de adoptie van een kind hebben de werknemers bedoeld in artikel 99, die ouder zijn van een rechtgevend kind, recht op een ouderschapsverlof waarvan de duur per kind wordt bepaald in artikel 107quater.
§ 2. Om recht te hebben op het ouderschapsverlof moet de werknemer in zijn loopbaan minstens 12 maanden als werknemer door een arbeidsovereenkomst met een werkgever verbonden zijn geweest.
§ 3. Het recht bedoeld in § 1 wordt toegekend :
naar aanleiding van de geboorte van een kind uiterlijk tot het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;
naar aanleiding van de adoptie van een kind uiterlijk tot het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. De periode van het ouderschapsverlof eindigt uiterlijk op de 18e verjaardag van het betreffende kind.
§ 4. De Koning kan andere personen die effectief instaan voor de opvoeding van het in § 3 bedoelde kind gelijkstellen met een ouder bedoeld in § 1 en dit volgens de andere regelen en voorwaarden die hij bepaalt.
Art. 107quater. § 1. De werknemer bedoeld in artikel 107ter kan, in het kader van het recht op ouderschapsverlof bedoeld in artikel 107ter :
hetzij, de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig schorsen gedurende een periode van zes maanden;
hetzij, zijn arbeidsprestaties met de helft verminderen gedurende een periode van twaalf maanden;
hetzij, zijn arbeidsprestaties met één vijfde verminderen gedurende een periode van dertig maanden.
§ 2. De helft van de totale duur van de onderbreking, zoals bedoeld in paragraaf 1, is niet overdraagbaar op de andere ouder, de andere helft of minder kan wel op de andere ouder worden overgedragen. Evenwel wordt bij bedoelde overdracht de duur ervan met de helft verminderd.
§ 3. Het recht op schorsing, op halftijdse voortzetting of op vermindering van de arbeidsprestaties met één vijfde als bedoeld in § 1 kan ofwel opgenomen worden in één aaneengesloten periode, ofwel in meerdere afzonderlijke periodes die een veelvoud zijn van één maand, met een minimum van drie maanden. De werknemer kan elk kalenderjaar waarin hij zijn recht op voltijdse of deeltijdse onderbreking uitoefent als bedoeld in het eerste lid, kiezen om zijn arbeidsprestaties te schorsen, halftijds voort te zetten of met één vijfde te verminderen. Daarvoor wordt rekening gehouden met de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van de werknemer op het ogenblik van de aanvraag. De som van het aantal maanden voltijdse onderbreking, de helft van het aantal maanden halftijdse voortzetting en een vijfde van het aantal maanden vermindering van de prestaties met één vijfde mag het getal twaalf niet overschrijden.
Art. 107quinquies. De werknemers die gebruik maken van het recht bedoeld in artikel 107ter hebben recht op een forfaitaire uitkering. Het bedrag van de uitkering is het product van de verhouding tussen het wekelijks aantal uren waarmee de werknemer zijn arbeidsprestaties onderbreekt en de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van een voltijds tewerkgestelde werknemer met het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen vastgesteld in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad voor een werknemer van minstens 21 jaar die normale voltijdse arbeidsprestaties levert.
Art. 107sexies. § 1. De werknemer die gebruik wenst te maken van het recht op ouderschapsverlof, doet zijn aanvraag overeenkomstig de volgende bepalingen :
1º de werknemer brengt zijn werkgever voorafgaandelijk schriftelijk op de hoogte van zijn aanvraag. De termijn van aanvraag is één maand. Die termijn kan in overleg tussen werkgever en werknemer ingekort worden;
2º de kenninsgeving gebeurt door middel van een aangetekend schrijven of de overhandiging van het in 1º bedoelde geschrift waarvan het duplicaat voor ontvangst wordt ondertekend door de werkgever;
3º het in 1º bedoelde geschrift vermeldt de wijze van uitoefening van het recht en de begin- en einddatum van het ouderschapsverlof;
4º indien geen eerdere aanvraag voor ouderschapsverlof voor het betreffende kind bij de werkgever werd ingediend verstrekt de werknemer uiterlijk op het ogenblik waarop het ouderschapsverlof ingaat een afschrift van de geboorteakte of in voorkomend geval de adoptieakte.
§ 2. Binnen twee weken na de schriftelijke kennisgeving als verricht overeenkomstig paragraaf 1, kan de werkgever de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof, als bedoeld in artikel 107ter uitstellen om ernstige interne of externe redenen. De ondernemingsraad, of bij ontstentenis het comité voor preventie en bescherming op het werk, kan deze redenen voor de onderneming verduidelijken. Bij individuele problemen geldt de normale procedure voor het behandelen van klachten. De werkgever moet een schriftelijke motivatie voor het uitstel aan de werknemer bezorgen.
§ 3. Het recht op ouderschapsverlof gaat in uiterlijk 6 maanden te rekenen vanaf de dag waarop het uitgeoefend zou zijn als er geen uitstel was geweest. De werkgever en de werknemer kunnen evenwel andere regelingen overeenkomen.
Art. 107septies. § 1. Na afloop van het ouderschapsverlof heeft de werknemer het recht terug te keren in zijn oude functie of, indien dit niet mogelijk is, in een gelijkwaardige functie die in overeenstemming is met zijn of haar arbeidsovereenkomst, en waarvoor de verloning gelijkwaardig is.
§ 2. De werkgever mag geen enkele daad stellen om de arbeidsverhouding eenzijdig te beëindigen, behalve om dringende reden in de zin van artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten of om een voldoende reden. Onder voldoende reden dient te worden verstaan, een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan de schorsing van de arbeidsovereenkomst of de vermindering van de arbeidsprestaties vanwege de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof.
§ 3. Dat verbod om de arbeidsverhouding eenzijdig te beëindigen geldt vanaf de datum van de schriftelijke kennisgeving zoals gebeurd overeenkomstig artikel 107sexies, dit is op zijn vroegst 1 maand voor de aanvang van de periode van ouderschapsverlof, en eindigt 2 maanden na de einddatum van diezelfde periode.
§ 4. De werkgever die ondanks de bepalingen van § 1 de arbeidsovereenkomst zonder dringende reden of voldoende reden beëindigt, dient aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon voor 6 maanden, onverminderd de vergoedingen die aan de werknemer verschuldigd zijn in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst. Die vergoeding is niet cumuleerbaar met de vergoedingen bepaald in artikel 63, derde lid, van de voornoemde wet van 3 juli 1978, artikel 40 van de arbeidswet van 16 maart 1971, de artikelen 16 tot 18 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden of met de vergoeding die is verschuldigd in geval van ontslag van een vakbondsafgevaardigde.
Art. 107octies. De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof. »
Verantwoording
De indieners wensen het recht op ouderschapsverlof uit te breiden. De optrekking van de duur van het ouderschapsverlof, de verhoging van de toegelaten leeftijd van het kind en de hogere premie, moeten toelaten om arbeid en gezin op een meer houdbare manier te combineren. Deze uitbreiding zal ook toelaten om de (her)intrede van vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen.
Titel II hoofdstuk 6bis (nieuw)
In titel II, Werk, een hoofdstuk 6bis, nieuw, luidende « hoofdstuk 6bis, Overuren » invoegen, bestaande uit artikelen 39bis tot 39quinquies luidend als volgt :
« Art. 39bis. In artikel 25 van de arbeidswet van 16 maart 1971 de woorden « ingevolge een toelating verleend door de door de Koning aangewezen ambtenaar, » doen vervallen.
Art. 39ter. In artikel 25 van de arbeidswet van 16 maart 1971 de woorden « buitengewone vermeerdering van werk » vervangen door de woorden « tijdelijke vermeerdering van het werk ».
Art. 39quater. In artikel 26bis, § 2bis van de arbeidswet van 16 maart 1971 de woorden « 65 uren » vervangen door de woorden « 180 uren ».
Art. 39quinquies. De Koning wordt gemachtigd bij een in Ministerraad overlegd besluit artikel 29, § 4, van de arbeidswet van 16 maart 1971 te wijzigen, op te hefffen, te vervangen of aan te vullen teneinde de flexibiliteit zoals omschreven in artikel 26bis van de arbeidswet van 16 maart 1971 in te voeren voor overwerk. Dit besluit dient te worden getroffen binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet, en komt te vervallen bij gebreke aan bekrachtiging bij wet binnen de 12 maanden na publicatie ».
Verantwoording
De regeling inzake overuren is onvoldoende flexibel, zeker voor KMO's waar vaak geen systeem van ploegenarbeid kan ingevoerd worden. Tegenover de (beperkte) maatregel voor ploegen- en nachtarbeid, moet ook op dit vlak een initiatief worden genomen.
De indieners willen hierover het debat met de regering op gang brengen, aangezien de regering terzake ook een reeks aankondigingen heeft gedaan.
Zij willen er op wijzen dat ook in de fiscaliteit maatregelen moeten worden getroffen.
Artikel 25 van de arbeidswet moet aangepast worden zodat het niet meer nodig is voorafgaand aan de sociale inspectie toestemming te vragen bij buitengewone vermeerdering van het werk.
Eveneens moet, en dit in navolging van de wijzigingen doorgevoerd bij de uitzendarbeid in de kaderwet van 26 juli 1996, het begrip « buitengewone vermeerdering van het werk » vervangen worden door « tijdelijke vermeerdering van het werk ».
Verhoging jaarlijks « overurenkrediet ».
Indien geen CAO is gesloten, moet overwerk uitbetaald worden en kan het niet worden omgezet in betaalde inhaalrust behoudens via het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst. Dit komt de tewerkstelling niet ten goede daar KMO-werkgevers niet de reflex en de mogelijkheden hebben om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten. Zoals in een aantal andere situaties reeds voorzien is, moet ook hier een wijziging via het arbeidsreglement mogelijk gemaakt worden voor ondernemingen met minder dan 50 werknemers en zonder syndicale afvaardiging. Het is dan ook aangewezen § 4 van artikel 29 van de arbeidswet aan te passen in de zin van artikel 26bis van de arbeidswet (het invoeren van de kleine flexibiliteit).
Art. 56bis (nieuw)
Artikel 56bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 56bis. Artikel 23bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt aangevuld met een lid, luidend als volgt :
« De vergoedingen bedoeld in artikelen 22 en 23 worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Met dit amendement willen de indieners bekomen dat de vergoedingen en renten uitgekeerd bij een dodelijk arbeidsongeval, jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de welvaart.
Art. 57
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De indieners zijn het oneens met de niet-indexering van de jaarlijkse vergoedingen en van de renten voor blijvende ongeschiktheden van 16 tot en met 19 % en de afschaffing van de uitbetaling van het derde van de rente in kapitaal. Bovendien creëert deze regeling een nieuwe discriminatie tussen de ongevallen die na 1 december 2003 en diegene die voor die datum werden bekrachtigd of geregeld. Daarom stellen zij voor artikel 57 te schrappen.
Art. 57
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 57. Artikel 27bis van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :
« De renten een jaarlijkse vergoedingen bedoeld in het eerste lid evenals de bijslagen bedoeld in het vorige lid worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. ».
Verantwoording
Met dit amendement willen de indieners bekomen dat de vergoedingen en renten uitgekeerd bij een arbeidsongeval, jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de welvaart.
Art. 57bis (nieuw)
Een artikel 57bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 57bis. Artikel 39, vierde lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Deze loonbedragen worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Met dit amendement willen de indieners bekomen dat de loongrenzen die gehanteerd worden voor de vaststelling van de vergoedingen en renten uitgekeerd bij een arbeidsongeval, jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de welvaart.
Art. 58
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De indieners zijn het oneens met de niet-indexering van de jaarlijkse vergoedingen en van de renten voor blijvende ongeschiktheden van 16 tot en met 19 % en de afschaffing van de uitbetaling van het derde van de rente in kapitaal. Bovendien creëert deze regeling een nieuwe discriminatie tussen de ongevallen die na 1 december 2003 en diegene die voor die datum werden bekrachtigd of geregeld. Daarom stellen zij voor artikel 58 te doen vervallen.
Art. 60bis (nieuw)
Artikel 60bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 60bis. In artikel 45, § 2, van dezelfde wetten wordt tussen het eerste en tweede lid, een lid ingevoegd luidend als volgt :
« De schadeloosstellingen en de vergoedingen betaald met toepassing van deze wetten, met uitzondering van de bijkomende vergoedingen zoals bedoeld in artikel 35, vijfde lid, worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Met dit amendement willen de indieners bekomen dat de vergoedingen en schadeloosstellingen uitgekeerd bij een beroepsziekte, jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de welvaart.
Art. 71
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het voorgestelde artikel bepaalt in een eerste lid de voorwaarden a) tot f) waaraan een onderneming moet voldoen om erkenning te bekomen.
In een volgend lid wordt de Koning evenwel gemachtigd om bijkomende voorwaarden te bepalen waaraan de onderneming moet voldoen. Bij deze nevenschikking van voorwaarden opgelegd door de wetgever en de blanco volmacht aan de Koning om bijkomende voorwaarden op te leggen kunnen reeds meerdere bezwaren worden geuit.
Het daaropvolgende lid stelt echter dat de federale overheid (is dit de Koning ? de wetgever ?) op verzoek van een geweest of een gemeenschap via een bilateraal samenwerkingsakkoord bijkomende erkenningsvoorwaarden kan opleggen aan alle ondernemingen die in een bepaald gewest of gemeenschap actief willen zijn.
De Raad van State heeft zich terecht zeer negatief over dit advies uitgelaten.
Het is duidelijk dat kwestieuze bepaling een bevoegdheid toekent aan de gewesten en gemeenschappen. Gewest en gemeenschap krijgen de bevoegdheid om het initiatief te nemen om samen met de federale overheid de bevoegdheid uit te oefenen om bijkomende voorwaarden op te leggen aan ondernemingen die actief zijn in het betrokken gewest/gemeenschap.
Dergelijke toekenning van een bevoegdheid aan gewest/gemeenschap dient middels een bijzondere wet en in toepassing van artikel 77 van de Grondwet te worden aangenomen. Het artikel dient aldus uit huidig 78-ontwerp te worden geschrapt.
Titel III hoofdstuk 2bis (nieuw)
In titel III een hoofdstuk 2bis (nieuw) invoegen, luidende « Hoofdstuk 2bis Welvaartsaanpassing pensioenen » bestaand uit de artikelen 85bis en 85ter, luidend als volgt :
« Art. 85bis. Artikel 7, tiende lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust en overlevingspensioen voor werknemers wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Het in het derde lid bedoelde jaarbedrag wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
« Art. 85ter. Artikel 29, § 4, van hetzelfde koninklijk besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 4. Het bedrag van de pensioenen wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Met dit amendement willen de indieners bekomen dat de pensioenbedragen jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.
Art. 93bis (nieuw)
Een artikel 93bis (nieuw) invoegen luidend als volgt :
« Art. 93bis. Artikel 44, § 2, eerste lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt aangevuld als volgt :
« Indien het inkomen van de zelfstandige lager is dan twee derden van het bij artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende instelling van het sociaal statuut der zelfstandigen vastgestelde inkomen, wordt de bijdrage berekend op deze minimumgrens. »
Verantwoording
Noch in de programmawet (I) van 24 december 2002 noch in de ontwerpen van uitvoeringsbesluiten die in uitvoering van de artikelen 41 tot en met 82 van hogerbedoelde programmawet zijn getroffen, wordt uitdrukkelijk bepaald dat zelfstandigen met lage bedrijfsinkomsten kunnen deelnemen aan het Vrij Aanvullend Pensioen voor zelfstandigen (VAPZ). Voorheen was dat wél mogelijk.
Concreet betekent dit dat vanaf 2004 zelfstandigen met een inkomen van minder dan 5 949,50 euro gewoon niet meer kunnen deelnemen aan het VAPZ, terwijl zij momenteel toch nog een bijdrage kunnen betalen die berekend wordt op een inkomen van 5 949,50 euro. Een gelijkstelling met de laagste inkomensgrens werd ingevoerd door de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen waarbij artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 in die zin werd aangepast. Op dit moment (tot eind 2003) is er dus wél de mogelijkheid om in dergelijke gevallen een minimumbijdrage te betalen, vanaf 2004 kan dat niet meer. Doordat immers artikel 52bis door de programmawet vanaf 2004 integraal wordt vervangen en in het nieuwe artikel niet in dergelijke bepaling is voorzien, is die mogelijkheid om bij lage inkomsten alsnog VAPZ-bijdragen te betalen er niet meer.
Dit gegeven lijkt strijdig met de geest van de wetgeving en de bedoeling van de regering om het VAPZ te verbeteren en te democratiseren, ruimer te verspreiden dus.
In zijn huidige vorm is de nieuwe regelgeving omtrent het VAPZ, zoals die in voege zal treden vanaf 1 januari 2004, een stap achteruit in plaats van een verbetering :
Starters hebben vaak bij het opstarten van hun activiteit heel wat investeringskosten en daardoor zijn hun bedrijfsinkomsten de eerste jaren vaak laag. Zij kunnen dan geen aanvullend pensioen opbouwen. Op een moment dat we meer mensen willen stimuleren om een bedrijf op te starten, zadelen we hen al dadelijk op met een handicap om een volwaardige sociale bescherming op te bouwen !
De medewerkende echtgenoten : zij hebben sinds 1 januari 2003 weliswaar de mogelijkheid toe te treden tot het volledige sociaal statuut der zelfstandigen (maxi-statuut), maar verreweg de meeste medewerkende echtgenoten met maxi-statuut betalen bijdragen berekend op het (verlaagde) minimumplafond. Ook zij komen niet in aanmerking voor een VAPZ. We geven hen dus wel toegang tot het wettelijk statuut, maar sluiten de poort voor het aanvullend pensioen !
Mogelijk betreft het hier een vergetelheid van de wetgever. Met ons amendement willen wij deze ongerijmdheid alsnog rechtzetten door in de tekst van de programmawet (I) van 24 december 2002 uitdrukkelijk te bepalen dat wanneer het inkomen van de zelfstandige lager is dan twee derden van de minimumgrens waarop zelfstandigen in hoofdberoep hun sociale bijdragen betalen (8 924,25 euro), zij toch VAPZ-bijdragen zullen mogen betalen berekend op twee derden van deze minimumgrens; hun bijdragen zouden dan kunnen berekend worden op 8 924,25 × 2/3 = 5 949,50 euro. Dat levert een maximale VAPZ-bijdrage op van 5 949,50 euro × 8,17 % = 486,07 euro per jaar.
Wij schrijven dit principe van een minimale bijdrage uitdrukkelijk in artikel 44 van de programmawet (I) van 24 december 2002 (algemene bepalingen) in, omdat daardoor alle categorieën zelfstandigen die een VAPZ kunnen sluiten erdoor gevat zijn.
Titel IIIbis (nieuw)
Een « Titel IIIbis Kinderbijslagen » invoegen bestaande uit artikel 99ter luidend als volgt :
« Art. 99ter. Artikel 6 van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, opgeheven bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 6. De Koning trekt de bedragen van de kinderbijslag voor het eerste kind op tot het niveau van dat van de werknemers en voert de leeftijdtoeslag voor het eerste kind in. De gelijkschakeling van de gezinsbijslag en de invoering van de leeftijdstoeslag geschiedt gefaseerd over een periode van 4 jaar met ingang van 1 januari 2004.
De financering van die regeling wordt integraal verzekerd door een rijkstoelage. »
Verantwoording
Dit amendement beoogt de kinderbijslagen voor de kinderen van zelfstandigen op hetzelfde niveau te brengen als voor kinderen van werknemers. Daartoe wordt een overgangstermijn van 4 jaar voorzien. Het optrekken van de kinderbijslagen kan dus geleidelijk gebeuren. De extra lasten voor het statuut van de zelfstandigen worden integraal gecompenseerd door het verhogen van de rijkstoelage aan het stelsel.
Titel III hoofdstuk 6 (nieuw)
In titel III, Pensioenen, een hoofdstuk 6 (nieuw) invoegen luidende « Hoofdstuk 6 Geleidelijke afschaffing van de solidariteitsbijdrage op de pensioenen », bestaande uit artikel 99bis luidende als volgt :
« Art. 99bis. De Koning wordt gemachtigd bij een in Ministerraad overlegd besluit, van kracht zijnde wettelijke bepalingen te wijzigen, op te heffen, te vervangen of aan te vullen teneinde de bijdrage als bedoeld in artikel 68, § 2, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen geleidelijk af te schaffen, waarbij uiterlijk 31 december 2005 de bijdrage op 0 wordt bepaald.
Dit besluit dient te worden getroffen binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet, en komt te vervallen bij gebreke aan bekrachtiging bij wet binnen de 12 maanden na publicatie. »
Verantwoording
De eerste minister heeft tijdens de verkiezingscampagne beloofd de zogenaamde solidariteitsbijdrage op de pensioenen geleidelijk af te zullen schaffen (zie FET van 15 mei 2003).
Volgens de eerste minister is het perfect mogelijk de solidariteitsbijdrage weer af te schaffen, zonder dat aan hun pensioen wordt geraakt, gezien de inkomsten die de bijdragen en belastingen op de bijverdiensten van de gepensionneerden zullen genereren.
Het is aan te bevelen beloftes aan kiezers onverwijld uit te voeren.
Art. 104
In het 3º van dit artikel letter c), vervangen als volgt :
« De Koning kan voor meerwaardeklasse 3 en haar subklassen bepalen waar de evaluatie door onafhankelijke deskundigen en het voorstel van de Commissie kunnen worden vervangen door een administratieve procedure die door Hem wordt vastgelegd. »
Verantwoording
Het is niet geoorloofd dat de Koning voor alle meerwaardeklassen kan bepalen dat de evaluatie en het voorstel van de Commissie vervangen wordt door een administratieve procedure. Dergelijke administratieve procedure zou enkel mogen voor klasse 3-producten. In klasse 1 en 2 zijn er te veel elementen die in overweging moeten worden genomen om dit administratief af te handelen.
Het 5º van hetzelfde artikel vervangen als volgt :
« 5º Paragraaf 8 wordt aangevuld als volgt :
« De Koning kan de gevallen bepalen waarbinnen de dienst voor geneeskundige verzorging van het instituut wijzigingen in de lijst met een beperkte en technische draagwijdte kan voorstellen aan de minister, nadat deze bij een door de Commissie te bepalen procedure aan deze zijn voorgelegd. »
Verantwoording
De mogelijkheid van nazicht door CTG moet blijven bestaan, dus vóór publicatie dienen de correcties steeds aan de CTG voorgelegd te worden.
In het 7º van hetzelfde artikel de voorgestelde § 12 aanvullen als volgt :
« ook Gemeenschappelijke Internationale Benaming (DCI) genaamd ».
Verantwoording
De term Internationale Gemeenschappelijke Benaming of verkorte chemische naam (DCI of INN) is welbekend in België. Om elke verwarring te vermijden kan me ze dan evengoed in de wet opnemen.
In het 8º van hetzelfde artikel, de laatste volzin van de voorgestelde § 13 vervangen als volgt :
« De Koning, na hierover advies te hebben gekregen van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen, bepaalt de regels waaronder de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in dergelijke gevallen tegemoetkomt in de kosten van de betrokken farmaceutische specialiteiten. »
Verantwoording
De Koning bepaalt de regels voor de tegemoetkoming door de ZIV : hier moet de CTG in tussenkomen, dus mag de Koning dit enkel bepalen na advies van de CTG.
In hetzelfde 8º, de voorgestelde § 13 aanvullen als volgt :
« De Koning bepaalt de gevallen waarin voorzien kan worden in een door het farmaceutisch bedrijf gratis verstrekte startverpakking. »
Verantwoording
De mogelijkheid van een gratis startverpakking, door het farmaceutisch bedrijf gefinancierd, moet voorzien worden.
Art. 125
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Onze voorkeur gaat integendeel naar projecten die op basis van de praktijk en bepaalde indicatoren ondersteuning bieden aan het overleg tussen geneesheren en apothekers.
Art. 125bis (nieuw)
Een artikel 125bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 125bis. Artikel 211, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 wordt vervangen als volgt :
« § 1. Overeenkomstig de door de Koning vastgestelde nadere regels organiseert het Instituut om de vier jaar verkiezingen op basis waarvan de vertegenwoordiging van de representatieve beroepsorganisaties van de geneesheren wordt geregeld in de door de Koning aangewezen organen van het Instituut. De verkiezingen zijn geheim en geschieden volgens het kiessysteem van evenredige vertegenwoordiging.
Om als representatief te worden erkend, moeten de beroepsorganisaties van de geneeshezen voldoen aan de volgende voorwaarden :
1º de verdediging van de beroepsbelangen van geneesheren-specialisten of de algemeen geneeskundigen tot hoofddoel hebben;
2º een minimum aantal leden tellen, die voldoen aan de door de Koning bepaalde voorwaarden en nadere regels. De Koning stelt de nadere regels vast volgens welke de representatieve beroepsorganisaties die aan alle gestelde voorwaarden voldoen, erkend kunnen worden en derhalve aan de verkiezingen kunnen deelnemen. Daarenboven bepaalt Hij voor elk orgaan de verhouding van de algemeen geneeskundigen en de geneesheren-specialisten, inzonderheid rekening houdende met de opdracht van dat orgaan. »
Verantwoording
Door de weglating van de wettelijke verplichting om zich te richten tot huisartsen én specialisten wordt de mogelijkheid gecreëerd om zich vrij te organiseren in een beroepsorganisatie. De mogelijkheid om zich tot beide categorieën te richten, blijft evenwel bestaan. Om als representatief te worden erkend en dus aan de rechtstreekse verkiezingen te mogen deelnemen moet de organisatie wel een minimumpercentage geneesheren bereiken, dat door de Koning wordt vastgelegd.
Art. 130bis (nieuw)
Een artikel 130bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 130bis. Artikel 87, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld als volgt :
« Dit maximum wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. ».
Verantwoording
De wijziging die aan artikel 87 van de ZIV-wet wordt aangebracht heeft als doel het loon, dat in aanmerking wordt genomen om de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen te berekenen, jaarlijks aan te passen.
Art. 130ter (nieuw)
Een artikel 130ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 130ter. Artikel 98, § 1, van wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen als volgt :
« § 1. Onverminderd de herwaardering van de uitkeringen bepaald bij artikel 97 en vóór toepassing van het minimumbedrag vastgesteld krachtens artikel 93, vijfde lid, worden de bedragen van de uitkeringen wegens primaire ongeschiktheid en wegens invaliditeit evenals de minimum- en maximumbedragen jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
De bepaling maakt het mogelijk dat de bedragen van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen alsook de minimum- en de maximumuitkeringen jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen. Deze wijzigingen hebben eveneens betrekking op de moederschapuitkering.
Art. 132bis (nieuw)
Een artikel 132bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 132bis. Artikel 214, § 1, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Het minimum dagbedrag van de invaliditeitsuitkering toe te kennen aan de gerechtigden die de hoedanigheid hebben van regelmatig werknemer, wordt als volgt vastgesteld :
1º voor de gerechtigden die worden beschouwd als werknemers met persoon ten laste, zonder bijkomend partnerinkomen, is het minimum dagbedrag gelijk aan 47,65 euro;
2º voor de gerechtigden die worden beschouwd als werknemers met persoon ten laste, met een bijkomend partnerinkomen dat kleiner of gelijk is aan het gemiddeld minimum maandinkomen, zoals bepaald in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 gesloten in de Nationale Arbeidsraad, is het minimum dagbedrag gelijk aan 40,96 euro;
3º voor de gerechtigden die niet worden beschouwd als werknemers met persoon ten laste, is het minimum dagbedrag :
a) voor de in artikel 226 bedoelde gerechtigden, gelijk aan 33,35 euro;
b) voor de niet in artikel 226 bedoelde gerechtigden, gelijk aan 27,18 euro;
De in het vorige lid bedoelde bedragen worden gekoppeld aan het indexcijfer 103,14.
Dit minimum dagbedrag wordt pas toegekend vanaf de datum waarop de in artikel 224 bedoelde invalide die geen personen ten laste heeft, de leeftijd van 21 jaar bereikt. »
Verantwoording
Vele invaliden ontvangen slechts de minimumuitkering. Deze dient de garantie te bieden op een minimale bestaanszekerheid. Om deze bestaanszekerheid te vergroten, wordt in dit artikel het minimum dagbedrag (in het stelsel van de regelmatige werknemers) voor de invalide gezinshoofden en de alleenstaande invaliden opgetrokken.
Voor de invalide gezinshoofden wordt voor de bepaling van het minimum dagbedrag een opsplitsing gemaakt tussen diegenen met (beperkt) bijkomend partnerinkomen en diegenen zonder bijkomend partnerinkomen.
Dit betekent concreet :
voor de gezinshoofden zonder partnerinkomen een minimum dagbedrag van 47,65 euro in plaats van 37,97 euro;
voor de gezinshoofden met beperkt bijkomend partnerinkomen (dat kleiner of gelijk is aan het minimumloon) een minimum dagbedrag van 40,96 euro in plaats van 37,97 euro;
voor de alleenstaanden een minimum dagbedrag van 33,35 euro in plaats van 30,62 euro.
Art. 132ter (nieuw)
Een artikel 132ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 135ter. In artikel 215bis, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt het bedrag « 5,26 euro » vervangen door het bedrag « 10,52 euro. »
Verantwoording
De forfaitaire tegemoetkoming voor « hulp van derden » wordt voor invalide gezinshoofden verdubbeld van 5,26 euro per dag (of 136,76 euro per maand) naar 10,52 euro per dag (of 273,52 euro per maand).
Art. 132quater (nieuw)
Een artikel 132quater (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 132quater. In artikel 215ter van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt het bedrag « 5,26 euro » vervangen door het bedrag « 10,52 euro. »
Verantwoording
De forfaitaire tegemoetkoming voor « hulp van derden » wordt voor primair arbeidsongeschikten verdubbeld van 5,26 euro per dag (of 136,76 euro per maand) naar 10,52 euro per dag (of 273,52 euro per maand).
Art. 132quinquies (nieuw)
Een artikel 132quinquies (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 132quinquies. In artikel 225, § 1, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt na de laatste alinea een nieuwe alinea ingevoegd, luidende :
« Wanneer deze persoon ten laste een uitkeringsgerechtigde is in de zin van artikel 93 of 100 van de gecoördineerd wet op artikel 19 of 20 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, wordt met de uitkeringen krachtens de Belgische of vreemde wetgeving geen rekening gehouden. Deze uitzondering kan slechts aan één gerechtigde in het huishouden toegekend worden. »
Verantwoording
Wanneer in een gezin de beide partners invalide zijn, kunnen beiden maximaal beschikken over een invaliditeitsuikering als samenwonende. Ook wanneer zij verantwoordelijk zijn en kosten hebben voor de opvoeding van één of meerdere kinderen. Dit artikel beoogt om in een gezin waarin twee arbeidsongeschikte personen samenwonen minstens één van deze personen het statuut van gezinshoofd toe te kennen.
Art. 132sexies (nieuw)
Een artikel 132sexies (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
Art. 132sexies. In artikel 225, § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt het bedrag « 647,4746 euro » vervangen door het bedrag « 745,3487 euro. »
Verantwoording
De invalide gezinshoofden verliezen hun statuut als gezinshoofd en hun uitkering wordt dientengevolge berekend op basis van het lagere, voor een samenwonende geldende percentage zo hun echtgenoot meer dan 647,4746 euro verdient.
Het voorgestelde artikel trekt dat plafond op tot aan het bedrag dat thans van toepassing is voor de werkloze echtgenoot die een anciënniteittoeslag ontvangt of die als PWA'er aan de slag is. Conform artikel 225, § 3, derde lid, geldt voor de werkzoekenden belastingvrijstelling voor de anciënniteittoeslag of voor het inkomen dat zij als PWA-tewerkgestelde ontvangen.
Het nieuwe plafond wordt op die manier opgetrokken tot 745,3487 euro.
Art. 252bis (nieuw)
Een artikel 252bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 252bis. Artikel 40 van dezelfde wetten wordt vervangen als volgt :
« Art. 40. De kinderbijslagfondsen, alsook de in artikel 18 bedoelde overheden en openbare instellingen, verlenen ten behoeve van de rechtgevende kinderen een maandelijkse bijslag van :
1º 125 euro voor het eerste kind;
2º 300 euro voor het tweede kind en voor elk volgend kind. »
Verantwoording
De indieners willen met dit amendement de gezinsbijslagen substantieel verhogen. Enkel op dit manier kunnen de gezinsbijslagen evolueren naar kostendekkende bedragen. De Gezinsbond berekent het bedrag dat nodig is om een kostendekkende gezinsbijslag op gemiddeld 275 euro voor een kind tussen 0 en 17 jaar, maar dit bedrag stijgt met de leeftijd.
Art. 253bis (nieuw)
Een artikel 253bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 253bis. Artikel 76bis, § 1, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders gecoördineerd op 19 december 1939, wordt aangevuld als volgt :
« De bedragen zoals bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 47, 50bis, 50ter, 73bis, § 1, en 73quater, § 2, worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
De bedragen van de kinderbijslag (artikel 40), de verhoogde kinderbijslag (artikel 42bis), de leeftijdsbijslagen (artikel 44 en 44bis), de bedragen zoals bepaald in artikel 47 (gehandicapte kinderen), de wezenbijslag (artikel 50bis), de verhoogde kinderbijslag voor kinderen van een arbeidsongeschikte werknemer (artikel 50ter), het kraamgeld (artikel 73bis), de adoptiepremie (artikel 73quater, § 2), worden op deze wijze jaarlijks aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.
Art. 256bis (nieuw)
Een artikel 256bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 256bis. Artikel 2 van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen wordt aangevuld met het volgende lid :
« Het bedrag van deze uitkeringen wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe, op advies van het algemeen beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen de verhogingscoëfficiënt vast. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. ».
Verantwoording
Het kraamgeld, de kinderbijslag en de adoptiepremie voor zelfstandigen worden jaarlijks aangepast in functie van de verhogingscoëfficiënt die door het algemeen beheerscomité van het sociaal statuut der zelfstandigen wordt voorgesteld.
Titel IV hoofdstuk 11bis (nieuw)
In titel IV een hoofdstuk 11bis invoegen, luidende. « Hoofdstuk 11bis Verhoging van de gezinsbijslag voor het eerste kind van zelfstandigen » bestaande uit de artikelen 256ter en 256quater luidende als volgt :
« Art. 256ter. Artikel 6 van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, opgeheven bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 6. De Koning trekt de bedragen van de kinderbijslag voor het eerste kind op tot het niveau van dat van de werknermers en voert de leeftijdstoeslag voor het eerste kind in. De gelijkschakeling van de gezinsbijslag en de invoering van de leeftijdstoeslag geschiedt gefaseerd over een periode van 4 jaar met ingang van 1 januari 2004. »
Art. 256quater. Artikel 17, eerste lid, van het koninklijk besluit van 8 april houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van zelfstandigen wordt als volgt vervangen :
« Indien hun geen hoger bedrag kan worden toegekend krachtens de artikelen 18 tot 20, wordt een bijslag verleend waarvan het maandbedrag is vastgesteld op :
125 euro voor het eerste kind;
300 euro voor het tweede en voor ieder volgend kind ».
Verantwoording
De indieners willen met dit amendement de gelijkschakeling van de gezinsbijslagen van zelfstandigen met die van de werknemers en willen met dit amendement de gezinsbijslagen substantieel verhogen. Enkel op die manier kunnen de gezinsbijdragen evolueren naar kostendekkende bedragen. De Gezinsbond berekent het bedrag dat nodig is om een kostendekkende gezinsbijslag op gemiddeld 275 euro voor een kind tussen 0 en 17 jaar, maar dit bedrag stijgt met de leeftijd. Dit amendement zorgt er ook voor dat er niet langer een onderscheid is voor het eerste kind tussen zelfstandigen en werknemers.
Art. 273bis (nieuw)
Een artikel 273bis (nieuw) invoegen, luidende als volgt :
« Art. 273bis. Artikel 6, § 6, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 6. De bedragen van de tegemoetkomingen bedoeld in de §§ 1, 2 en 3 worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe, vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficient vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
De bedragen worden elk jaar aangepast in functie van de ontwikkeling van de conventionele lonen.
Sabine de BETHUNE.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Titel III hoofdstuk 6bis (nieuw)
In titel II, een hoofdstuk 6bis (nieuw) invoegen, onder het opschrift « Hoofdstuk 6bis Overlevingspensioen », bevattende artikel 99bis (nieuw), luidende :
« Art. 99bis. § 1. Artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt aangevuld als volgt :
« Wanneer de langstlevende echtgenoot vóór de pensioenleeftijd een overlevingspensioen geniet en daarnaast een door de Koning toegestane beroepsbezigheid uitoefent, geniet hij in geval van onvrijwillige werkloosheid of ziekte, ofwel een werkloosheidsuitkering, ofwel een ziekte- of invaliditeitsuitkering, of nog enige daarmee gelijkgestelde uitkering die berekend is op het bedrag van de bezoldiging van de toegestane arbeid die als grondslag gediend heeft voor de inning van de sociale bijdragen.
De cumulatie van het overlevingspensioen enerzijds en de werkloosheidsuitkering of de ziekte- of invaliditeitsuitkering anderzijds mag een door de Koning bepaald maximumbedrag niet overschrijden. »
§ 2. Artikel 30bis, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt aangevuld als volgt :
« Wanneer de langstlevende echtgenoot vóór de pensioenleeftijd een overlevingspensioen geniet en daarnaast een door de Koning toegestane beroepsbezigheid uitoefent, geniet hij in geval van onvrijwillige werkloosheid of ziekte, ofwel een werkloosheidsuitkering ofwel een ziekte- of invaliditeitsuitkering, of nog enige daarmee gelijkgestelde uitkering die berekend is op het bedrag van de bezoldiging van de toegestane arbeid die als grondslag gediend heeft voor de inning van de sociale bijdragen.
De cumulatie van het overlevingspensioen enerzijds en de werkloosheidsuitkering of de ziekte- of invaliditeitsuitkering anderzijds mag een door de Koning bepaald maximumbedrag niet overschrijden. »
Verantwoording
Artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers bepaalt dat, uitgezonderd in de gevallen bepaald door de Koning, het overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar is indien de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent en geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid.
Artikel 64, § 2, B, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers bepaalt de gevallen en de voorwaarden waarin de uitoefening van een beroepsbezigheid de betaling van het overlevingspensioen niet in de weg staat. Tot op heden heeft de Koning echter in geen enkele uitzondering voorzien waarbij het is toegestaan om het overlevingspensioen te cumuleren met de uitkeringen bepaald in de Belgische wetgeving inzake sociale zekerheid en die in het voornoemde artikel 25 worden vermeld.
Artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen verbiedt deze cumulatie ook : voor zelfstandigen is dus evenmin voorzien in afwijkingen bij koninklijk besluit.
Het amendement strekt ertoe deze leemte in de wetgeving aan te vullen. Het doel is tweeledig : een einde maken aan een onrechtvaardige toestand en de wetgeving inzake de overlevingspensioenen harmoniseren.
Het amendement strekt er meer bepaald toe een einde te maken aan de onrechtvaardigheid dat mensen die een overlevingspensioen genieten en een wettelijk toegestane beroepsbezigheid uitoefenen, hun inkomen sterk zien dalen doordat zij arbeidsongeschikt of werkloos worden.
Dit amendement strekt ertoe het gebrek aan juridische samenhang verhelpen. Alle bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst zijn immers van toepassing op de gepensioneerden die beroepsarbeid verrichten in het raam van een dergelijke overeenkomst.
Tot op heden heeft de Koning geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid die Hem krachtens artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 en artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 werd toegekend om de cumulatie van het overlevingspensioen en de socialezekerheidsuitkeringen toe te staan. Bijgevolg blijft cumulatie verboden.
Aan de Koning wordt de bevoegdheid toegekend om de cumulatie van een overlevingspensioen en een socialezekerheidsuitkering te beperken.
Art. 103
In dit artikel het voorgestelde 3º vervangen als volgt :
« 3º Paragraaf 3 wordt aangevuld als volgt :
« De Koning kan voor de geneesmiddelen van meerwaardeklasse 3 en de subklassen bepalen, waarvoor de evaluatie door onafhankelijke deskundigen en het voorstel van de Commissie worden vervangen door een administratieve procedure die door Hem wordt vastgelegd. »
Verantwoording
Dit amendement wil de mogelijkheid beperken om af te wijken van de evaluatie van de onafhankelijke deskundigen en van het voorstel van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen doch uitsluitend wanneer het gaat om geneesmiddelen van de klassen en subklassen van meerwaarde 3.
Voor de klassen 1 en 2 komen er teveel aspecten in aanmerking om daarvoor een administratieve procedure in te voeren.
Art. 104
In dit artikel het 5º vervangen als volgt :
« 5º De Koning kan de gevallen bepalen waarbinnen de dienst voor geneeskundige verzorging van het instituut wijzigingen in de lijst met een beperkte en technische draagwijdte kan voorstellen aan de minister, nadat deze bij een door de Commissie te bepalen procedure aan de Commissie zijn voorgelegd. »
Verantwoording
Het is belangrijk dat de CTG op de hoogte wordt gebracht van de wijzigingen in de lijst. Die moeten allemaal aan de CTG worden voorgelegd vóór publicatie.
De mededelingsprocedure wordt bepaald door de CTG. De wijzigingen kunnen bijvoorbeeld geacht worden goedgekeurd te zijn door de CTG indien de CTG geen opmerkingen heeft gemaakt na kennisgeving via mailing.
In hetzelfde artikel, het 7º aanvullen als volgt :
« , ook de internationale gemeenschappelijke benaming (DCI) genoemd »
Verantwoording
In België is de term « internationale gemeenschappelijke benaming (DCI) » een begrip. Om alle verwarring te voorkomen, is het wenselijk dat begrip in de wet op te nemen.
In hetzelfde artikel, de laatste zin van het 8º vervangen als volgt :
« De Koning, na hierover het bovenvermelde advies te hebben gekregen van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen, bepaalt de regels waaronder de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in dergelijke gevallen tegemoetkomt in de kosten van de betrokken farmaceutische specialiteiten. »
Art. 121
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De noden met betrekking tot de palliatieve zorgverlening, vooral voor de teams die palliatieve thuiszorg verstrekken, zijn zeer groot en de huidige middelen volstaan niet om die noden te lenigen. Een moratorium op deze projecten zou een miskenning inhouden van die noden.
Art. 230
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het amendement wil de huidige regeling behouden, als bepaald door de wet van 26 augustus 2003 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten en tot oprichting van een Fonds ter bestrijding van het tabaksgebruik, ook bekend als de wet-Francorchamps.
De wettelijke grondslag die deze wet aan het Fonds verleent is belangrijk en moet behouden blijven. Die bepaling was niet uit de lucht gegrepen, maar was in zekere zin het resultaat van twee jaar onderhandelingen tussen de betrokken overheden om te komen tot een coherent antitabaksbeleid.
Het advies van de Raad van State over het samenwerkingsakkoord, dat aangevoerd wordt om het Fonds af te schaffen, was niet zo afdoend als de artikelsgewijze commentaar laat uitschijnen, en sloot de totstandkoming van dat samenwerkingsakkoord niet uit.
Bovendien kan men niet stellen dat de afschaffing van het Fonds gecompenseerd wordt door artikel 258 van de programmawet dat middelen toekent aan de strijd tegen het tabakverbruik. Het opvoeren op de begroting is op zich niet voldoende om het Fonds in het leven te roepen.
Bovendien geldt het opvoeren alleen voor het lopende jaar. Het is dus geen verbintenis op lange termijn. Terwijl men de strijd tegen het tabakverbruik als « uiterst prioritair » beschouwt, geeft artikel 230 van de programmawet een verkeerd signaal aan wie preventieve maatregelen willen nemen en ook aan de gehele bevolking. Daarom stellen wij voor dat artikel te doen vervallen.
Art. 279 en 280
Deze artikelen doen vervallen.
Verantwoording
Die bijdrage ten laste van de bedrijven geeft hen geen recht op enige tegenprestatie. Ook al is de aanpassing in se een goede zaak, toch is het niet aanvaardbaar dat een nieuwe heffing wordt ingevoerd op het tijdstip dat men via rondetafelgesprekken probeert te komen tot een voorstel om het sociaal statuut van de zelfstandigen te verbeteren zonder dat er enig overleg met hen plaatsheeft.
Art. 483
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 483. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt vervangen als volgt :
« § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot :
1º het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft;
2º het vaststellen van de staat van behoeftigheid van een vreemdeling jonger dan 18 jaar die illegaal in het Rijk verblijft, doordat de ouders die ook illegaal in het Rijk verblijven, niet bij machte zijn hun onderhoudsplicht na te komen.
In het geval bedoeld in 2º, wordt de maatschappelijke hulp beperkt tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind, alsook tot de materiële hulp aan de ouders die nodig is om de ontwikkeling van het kind te waarborgen. Die materiële hulp wordt uitsluitend in een federaal opvangcentrum aan het kind en zijn ouders verstrekt, overeenkomstig de voorwaarden en nadere regels bepaald door de Koning. ».
Verantwoording
De ouders en de kinderen moeten hoe dan ook samen worden opgevangen. Als daarin niet wordt voorzien, ontstaat ontegensprekelijk een schending van het recht op een privé- en een gezinsleven. Bovendien is de aanwezigheid van de ouders onontbeerlijk voor de ontwikkeling van het kind.
Art. 496
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 496. In artikel 62 van de programmawet van 19 juli 2001, wordt een § 2quater ingevoegd luidend als volgt :
« § 2quater. Wanneer de ouders niet bij machte zijn hun onderhoudsplicht te vervullen en hun behoeftigheid werd vastgesteld door een OCMW overeenkomstig de bepalingen van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor de opvang van de minderjarigen en van hun illegaal op het grondgebied verblijvende ouders. Overeenkomstig de bepalingen van die organieke wet gebeurt die opvang uitsluitend in de federale onthaalcentra. De Koning bepaalt de nadere voorwaarden voor die opvang. ».
Verantwoording
De ouders en de kinderen moeten hoe dan ook samen worden opgevangen. Als daarin niet wordt voorzien, ontstaat ontegensprekelijk een schending van het recht op een privé- en gezinsleven. Bovendien is de aanwezigheid van de ouders onontbeerlijk voor de ontwikkeling van het kind.
Art. 31
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De werkwijze van de regering is volstrekt bewistbaar. Zij vraagt het parlement wetgevend werk te verrichten nog voor de resultaten van het overleg met de Gewesten, de Franse Gemeenschap en de Vereniging van Steden en Gemeenten zijn verkregen (de tekst van het ontwerp van programmawet voorziet in dat overleg).
Het ontwerp regelt de overdracht van de financiële lasten met betrekking tot de loopbaanonderbrekingen van niet-contractuele werknemers in de deelgebieden. De regering vervormt op die manier de loopbaanonderbrekingsuitkeringen die tot nog toe altijd zijn beschouwd als een in het kader van de federale sociale zekerheid gestorte uitkering (en dus behorend tot de federale solidariteit).
Zodoende doet de regering afbreuk aan de solidariteit onder de werknemers en opent zij de weg naar een regionalisering van het arbeidsrecht.
Volgt morgen misschien een overdracht naar de gewesten van de financiële lasten van de moederschapsuitkeringen ?
Het cdH stelt als eventueel alternatief opnieuw de verplichte vervanging voor van een werknemer die bij de overheid in loopbaanonderbreking is, zodat artikel 31 vervalt.
Art. 57 en 58
Deze artikelen doen vervallen.
Verantwoording
De in de artikelen 57 en 58 bedoelde maatregelen zijn onrechtvaardig omdat ze de werknemers die het slachtoffer zijn van een arbeidsongeval een besparing van 24 miljoen euro willen opleggen, alleen maar omdat de regering dat bedrag niet in een andere sector vinden op die manier het budgettaire evenwicht in de sociale zekerheid wil herstellen.
De maatregelen betekenen een ware financiële aderlating voor de werknemers die aan meer dan één ongeval verscheidene handicaps van telkens minstens 20 % overhouden.
De sociale partners hebben over dat dossier geen akkoord gesloten. In het Beheerscomité van het Fonds voor arbeidsongevallen hebben de afgevaardigden van de werknemers en die van de werkgevers tegen de beslissing van de regering gestemd.
Sommigen beweerden dat de vergoeding voor beroepsrisico's steeds meer afwijkt van de vergoeding die het slachtoffer op grond van het burgerlijk recht zou kunnen ontvangen.
Artikel 57 van het ontwerp van programmawet verruimt het principe van de niet-indexering van de jaarlijkse vergoedingen en van de renten uitgekeerd bij een arbeidsongeval voor de blijvende ongeschiktheid van minder dan 16 % tot en met ongeschiktheid van 19 %.
Die ingreep zou moeten leiden tot een ontvangst van 24 miljoen euro ten gunste van het gezamenlijk beheer van de sociale zekerheid.
Luc PAQUE. René THISSEN. |
Art. 71
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De Raad van State is van mening dat artikel 62decies, derde en vierde lid, een omzetting van exclusieve federale bevoegdheid beoogt in een bevoegdheid verdeeld tussen de federale Staat enerzijds en de gemeenschappen en de gewesten anderzijds.
Volgens de CdH gaat het om een gevaarlijk precedent omdat alle bevoegdheden van het land op die manier te splitsen zijn.
Het arbeidsrecht vormt een federale aangelegenheid en dat moet zo blijven.
In het dossier van de dienstencheques valt er een verkapte regionalisering van het arbeidsrecht waar te nemen en als gevolg daarvan een gevaarlijk precedent, dat de sociale en economische eenheid van het land in gevaar brengt.
René THISSEN. |
Art. 71
In de voorgestelde § 2, derde lid, de inleidende zin vervangen als volgt :
« De Koning kan aan alle ondernemingen die in een bepaald gewest of in een bepaalde gemeenschap als onderneming actief willen zijn in het kader van hoofdstuk II, bijkomende erkenningsvoorwaarden inzake de werknemers behorende tot de categorie A opleggen voor wat betreft : »
Verantwoording
1. In hoofdorde moet artikel 71, § 2, derde lid, geschrapt worden (zie hoofdamendement).
2. Subsidiair moet de tekst vervangen worden binnen de grenzen van artikel 78 van de Grondwet.
a) Het ontworpen artikel stelt « op verzoek van ».
De voorgestelde maatregel (het opleggen van bijkomende erkenningsvoorwaarden) ressorteert onder de federale bevoegdheid inzake het werkgelegenheidsbeleid.
Zoals blijkbaar ook de Raad van State reeds in zijn advies opwierp, rijst er daardoor een probleem met het voorgestelde artikel 2, § 2, derde lid. Luidens die bepaling kan de federale overheid bijkomende erkenningsvoorwaarden opleggen « op verzoek van een gewest of gemeenschap ». Dat brengt met zich dat een exclusieve federale bevoegdheid wordt omgevormd tot een gedeelde bevoegdheid tussen de federale Staat, enerzijds, en de gewesten en de gemeenschappen, anderzijds.
De federale bevoegdheid wordt immers afhankelijk gemaakt van een initiatief van een gewest of gemeenschap. De federale overheid kan nog slechts bijkomende erkenningsvoorwaarden in de zin van het voorgestelde artikel 2, § 2, derde lid, opleggen nadat een gewest of een gemeenschap daartoe verzocht heeft. Dat is een inperking van de exclusieve federale bevoegdheid ten voordele van de gewesten en de gemeenschappen.
Een dergelijke bevoegdheidsoverdracht kan enkel geschieden bij bijzondere wet, niet bij gewone wet. Een bevoegdheidsbeperking bij gewone wet houdt bovendien een schending van de bevoegdheidsverdelende regels tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten in, die een grond tot vernietiging voor het Arbitragehof oplevert.
Een bijzondere wet moet overigens worden aangenomen volgens de procedure van artikel 77 van de Grondwet.
b) Via een bilateraal samenwerkingsakkoord
De betrokken bevoegdheid kan alleen nog worden uitgeoefend via een bilateraal samenwerkingsakkoord. Ook dat lijkt een inperking van de federale bevoegdheid ten voordele van de gewesten en de gemeenschappen in te houden. De federale overheid kan immers niet langer autonoom bepalen hoe zij dit onderdeel van haar bevoegdheid inzake werkgelegenheid invult. De opgesomde maatregelen kunnen enkel nog via een bilateraal samenwerkingsakkoord worden opgelegd.
Ook dit houdt een bevoegdheidsbeperking in die enkel via een bijzondere wet kan worden opgelegd, niet via een gewone wet.
Hugo VANDENBERGHE. Sabine de BETHUNE. |
Art. 191
In dit artikel de woorden « gewestelijke overheden » vervangen door de woorden « gewest- en gemeenschapsoverheden ».
Verantwoording
Een van de opdrachten van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen bestaat erin iedereen ervan te overtuigen dat het streeft naar een ruimere voedselveiligheid en dat het bijdraagt tot een bredere preventie. Het lijkt ons raadzaam de Gemeenschappen niet uit te sluiten van het meedelen van informatie door het Agentschap omdat de Gemeenschappen meer bepaald bevoegd zijn inzake gezondheidspreventie en -vorming.
René THISSEN. |
Art. 375
Het voorgestelde artikel 835 van hetzelfde wetboek vervangen als volgt :
« De vordering tot wraking wordt ingeleid bij een akte neergelegd ter griffie van het gerecht dat kennis moet nemen van de wraking. Op straffe van nietigheid bevat de akte de middelen en wordt zij ondertekend door een advocaat die meer dan tien jaar bij de balie is ingeschreven.
Het recht voor inschrijving op de rol bepaald in artikel 269.1 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, is steeds opeisbaar. »
Verantwoording
Dit amendement voert wijzigingen in die de indiener reeds voorstelde in haar wetsvoorstel stuk Senaat, nr. 3-57 (2003), daarbij rekening houdend met de wijzigingen voorgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies van 3 oktober 2001 over het wetsontwerp stuk Kamer, nr. 50-886 (2001) (dat laatste is de wet geworden van 10 juni 2001 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, het Wetboek van strafvordering en het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, inzake onttrekking en wraking). Tevens wordt ook rekening gehouden met de wijzigingen die de wet van 10 juni 2001 heeft ingevoerd.
Het amendement strekt ertoe te verduidelijken dat de vordering tot wraking wordt ingeleid bij de griffie van het rechtscollege dat kennis zal nemen van de wraking. Het Hof van Cassatie heeft beslist dat onder « ter griffie neergelegde akte » dient te worden verstaan « ter griffie van de geadieerde rechter ». Het is belangrijk dat de wet in dit geval duidelijk aangeeft dat het bevoegde rechtscollege het rechtscollege is dat « kennis moet nemen van de wraking ».
Daarnaast lijkt een algemeen rolrecht een inflatie van manifest ongegronde vorderingen tot wraking wel te kunnen tegengaan. Dat recht is niet verplicht in strafzaken, maar wel in burgerlijke zaken. Dit amendement strekt ertoe het rolrecht ook in strafzaken verplicht te maken. Indien de vordering tot wraking gegrond is, wordt het rolrecht terugbetaald, indien de vordering ongegrond is, wordt dit « verbeurd ». (zie advies HRJ, 3.10.01).
Art. 375bis (nieuw)
Een artikel 375bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 375bis. Artikel 836 van hetzelfde Wetboek, wordt gewijzigd als volgt :
A) het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De kopie van de akte van wraking wordt ten laatste de eerste werkdag die volgt op de dag van de betaling van het rolrecht, eventueel via telefax, overgezonden aan de griffier van het gerecht waartoe de rechter om wiens wraking wordt verzocht, behoort. Deze griffier overhandigt de akte aan de rechter ten laatste de eerste werkdag die volgt op de ontvangst ervan. »
B) het tweede lid wordt aangevuld als volgt : « De rechter is verplicht op de kopie datum en uur aan te duiden waarop hij ze in ontvangst heeft genomen. »
C) het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « Zodra hij op de hoogte gebracht wordt van de neerlegging van het verzoekschrift, deelt de griffier van het gerecht waartoe de rechter behoort om wiens wraking wordt verzocht, aan de griffie van het gerecht dat kennis moet nemen van de wraking, de identiteit en het adres van de partijen mee. »
Verantwoording
Dit amendement voert wijzigingen in die de indiener reeds voorstelde in haar wetsvoorstel stuk Senaat, nr. 3-57 (2003), daarbij rekening houdend met de wijzigingen voorgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies van 3 oktober 2001 over het wetsontwerp stuk Kamer, nr. 50-886 (dat laatste is de wet geworden van 10 juni 2001 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, het Wetboek van strafvordering en het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, inzake onttrekking en wraking). Tevens wordt ook rekening gehouden met de wijzigingen die de wet van 10 juni 2001 heeft ingevoerd.
Aangezien de vordering tot wraking wordt ingediend bij de griffie van het rechtscollege dat kennis moet nemen van de wraking, moet artikel 836 worden aangepast om een procedure te bepalen voor de overzending van een afschrift van de akte zodat de betrokken rechter kan antwoorden.
Om te voorkomen dat iemand een verzoekschrift tot wraking neerlegt met de bedoeling de rechtspleging te schorsen en te verlengen, zonder het rolrecht te betalen, wordt voorgesteld de kennisgeving aan de rechter pas na betaling van dat rolrecht te laten gebeuren. De rechter vermeldt op het afschrift datum en uur waarop hij dat in ontvangst heeft genomen.
In de thans gangbare praktijk is het zo dat de rechtbank die de wraking behandelt, over geen enkel middel beschikt om met zekerheid te achterhalen welke partijen bij de grond van de zaak betrokken zijn. Aangezien de wet vereist dat die partijen worden opgeroepen (artikel 838, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek), is het bijgevolg noodzakelijk hun identiteit en adres te kennen.
Art. 376ter (nieuw)
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 376ter. Artikel 837 van hetzelfde Wetboek, wordt gewijzigd als volgt :
A) het eerste lid wordt aangevuld met de woorden « behalve wanneer de vordering niet uitgaat van een partij of van het openbaar ministerie. »
B) tussen het derde en het vierde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende « De beschikking, waartegen geen hoger beroep mogelijk is, wordt per gerechtsbrief ter kennis gebracht van de verzoeker en van de andere partijen. »
Verantwoording
Dit amendement voert wijzigingen in die de indiener reeds voorstelde in haar wetsvoorstel stuk Senaat, nr. 3-57 (2003), daarbij rekening houdend met de wijzigingen voorgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies van 3 oktober 2001 over het wetsontwerp stuk Kamer, nr. 50-886 (dat laatste is de wet geworden van 10 juni 2001 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, het Wetboek van strafvordering en het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, inzake onttrekking en wraking). Tevens wordt ook rekening gehouden met de wijzigingen die de wet van 10 juni 2001 heeft ingevoerd.
De beschikking in verband met de wraking wordt momenteel betekend door een gerechtsdeurwaarder. Dat is een dure aangelegenheid, en sommige griffies beschikken niet over de nodige fondsen om de prestaties van de gerechtsdeurwaarders te betalen. Het lijkt dus raadzaam de kennisgeving via gerechtsbrief mogelijk te maken, zeker omdat het soms om een vrij groot aantal partijen kan gaan.
Art. 376bis (nieuw)
« Een artikel 376bis invoegen, luidende :
« Art. 376bis. Artikel 838 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 12 maart 1998, wordt gewijzigd als volgt :
A) in het tweede lid worden, tussen de woorden « binnen acht dagen, » en de woorden « in laatste aanleg » de woorden « na inschrijving van de zaak op de zittingsrol » ingevoegd en worden de woorden « nadat de partijen behoorlijk zijn opgeroepen om hun opmerkingen te horen » vervangen door de woorden « Het betrokken rechtscollege doet uitspraak op stukken. Het kan de partijen en/of de rechter om wiens wraking wordt verzocht, horen. »
B) in het derde lid, worden de woorden « of wegens roekeloze en tergende vordering » ingevoegd na de woorden « kennelijk onontvankelijk verzoek ».
C) het vijfde lid wordt vervangen als volgt :
« Ten laatste de eerste werkdag die volgt op de dag van de beslissing, brengt de griffier deze per gerechtsbrief ter kennis van de partijen. De rechter wordt op de hoogte gebracht van de aanvaarding of de verwerping van de wraking per gewoon bericht van de griffie. »
Verantwoording
Dit amendement voert wijzigingen in die de indiener reeds voorstelde in haar wetsvoorstel stuk Senaat, nr. 3-57 (2003), daarbij rekening houdend met de wijzigingen voorgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies van 3 oktober 2001 over het wetsontwerp stuk Kamer, nr. 50-886 (dat laatste is de wet geworden van 10 juni 2001 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, het Wetboek van strafvordering en het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, inzake onttrekking en wraking).
A. De huidige periode om te oordelen over de wraking is volgens de mensen uit de praktijk te kort, vooral wanneer de akte wordt neergelegd bij de griffie van het gerecht dat kennis moet nemen van de wraking. Het lijkt veeleer aangewezen deze periode te laten lopen vanaf de dag waarop de zaak is vastgesteld op de zittingsrol.
Bovendien zou moeten worden bepaald dat de procedure in principe schriftelijk verloopt. Het rechtscollege beschikt echter ook nog over de mogelijkheid om de partijen, evenals de rechter om wiens wraking wordt verzocht, te horen. Er moet op toegezien worden dat deze rechter niet in een situatie zoals na een tegensprekelijk debat terechtkomt waarin hij verplicht wordt zichzelf te wraken. Door deze procedure kan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig werd gemaakt, van bij de aanvang een onderscheid maken tussen de kennelijk niet gegronde vorderingen tot wraking en deze waarvoor een grondig onderzoek nodig is.
B. Zoals de Hoge Raad voor de Justitie suggereerde, is het raadzaam de boete voor een « kennelijk onontvankelijk verzoek » uit te breiden tot de « tergende en roekeloze vorderingen ».
C. De beschikking in verband met de wraking wordt momenteel betekend door een gerechtsdeurwaarder. Dat is een dure aangelegenheid, en sommige griffies beschikken niet over de nodige fondsen om de prestaties van de gerechtsdeurwaarders te betalen. Het lijkt dus raadzaam de kenisgeving via gerechtsbrief mogelijk te maken, zeker omdat het soms om een vrij groot aantal partijen kan gaan. Het amendement strekt ertoe deze wijziging in te voeren.
De termijn om de partijen in te lichten wordt teruggebracht van 48 uren tot 1 werkdag. Er wordt verduidelijkt dat de rechter ingelicht wordt via een gewoon bericht van de griffie.
Art. 376ter (nieuw)
Een artikel 376ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 376ter. Artikel 841 van hetzelfde Wetboek, wordt gewijzigd als volgt :
A) in het tweede lid, worden tussen de woorden « te onthouden, » en de woorden « verwezen in de kosten » de woorden « in geval van zeer grove tekortkoming, » ingevoegd.
B) dit artikel wordt aangevuld met een nieuw lid, luidende : « In het andere geval zijn de kosten ten laste van de Staat. »
Verantwoording
Dit amendement voert wijzigingen in die de indiener reeds voorstelde in haar wetsvoorstel stuk Senaat, nr. 3-57 (2003), daarbij rekening houdend met de wijzigingen voorgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies van 3 oktober 2001 over het wetsontwerp stuk Kamer, nr. 50-886 (2001) (dat laatste is de wet geworden van 10 juni 2001 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, het Wetboek van strafvordering en het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, inzake onttrekking en wraking).
De verwijzing in de kosten van de rechter van wie de wraking is aanvaard, is niet gepast bij een louter verkeerde appreciatie van het verzoek door de rechter.
In ons positief recht zijn rechters immers maar in beperkte gevallen persoonlijk aansprakelijk voor schade, zoals bij « list of bedrog » (artikel 1140 van het Gerecht Wetboek) of bij « zeer grove tekortkomingen » (artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering) Buiten deze hypotheses zou men derhalve moeten voorzien in de veroordeling van de Staat tot de kosten, zoals in het geval van uitlegging of verbetering van een vonnis (artikel 801 van het Gerechtelijk Wetboek).
Art. 375 (nieuw)
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Er bestaat voldende rechtspraak sinds 1976 (zie terzake het overzicht van rechtspraak door senator Vandenberghe geciteerd gedurende de behandeling in de commissie) die het probleem regelt. Het Hof van Cassatie heeft trouwens meermaals gesteld dat, indien het verzoek tot wraking kennelijk niet ontvankelijk is, de rechter zelf kan beslissen. Ook de minister zelf is van oordeel dat bij het wrakingsverzoek in het « proces Cools » te Luik de voorzitter te voorzichtig geweest is en gerust zelf kon oordelen.
Bovendien lost het artikel niets ten gronde op door de ontvankelijkheid te laten afhangen van het indienen ervan door een advocaat met tien jaar balie-ervaring, gelet op het feit dat elkeen recht heeft op een advocaat. In laatste instantie zal dus steeds een advocaat zich verplicht zien het verzoek in te dienen. Fanatici zullen zich dus door deze bepaling niet laten afschrikken.
Art. 377
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
1º In het voorgestelde artikel 1409, § 1, vijfde lid, de woorden « 31 maart 2004 » vervangen door de woorden « vóór 1 april 2004 ».
2º In het voorgestelde artikel 1409, § 1bis, vijfde lid, de woorden « 31 december 2004 » vervangen door de woorden « 31 maart 2004 ».
3º In het voorgestelde artikel 1409, § 1bis, vijfde lid, de woorden « vóór 1 januari 2005 » vervangen door de woorden « vóór 1 april 2004 » en de woorden « vóór 1 januari 2006 » vervangen door de woorden « vóór 1 juli 2004 ».
Verantwoording
De wet waarbij onder andere artikel 1409, § 1, vierde lid en § 1bis, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek werd gewijzigd dateert van 24 maart 2000. Jarenlang is er gediscussierd over het begrip « kind ten laste ». Reeds jaren is er studiewerk verricht rond de mogelijke problemen die er kunnen rijzen. In het belang van de kinderen en om de werkloosheidsval te beperken, is het aangewezen dat het koninklijk besluit op 1 juli 2004 in werking treedt.
In de memorie van toelichting wordt bovendien niet tegemoet gekomen aan de opmerking van de Raad van State dat opdat er bijzondere machten kunnen worden opgedragen aan de Koning, er moet worden gepreciseerd welke de gerezen moeilijkheden zijn bij de toepassing van het koninklijk besluit van 8 april 2003 en in welk opzicht een machtiging aan de uitvoerende macht noodzakelijk is om ze weg te werken.
Men kan zich de vraag stellen in welke mate er sprake is van praktische noodzaak of van bijzondere omstandigheden om de bijzondere machtiging te verlenen aan de Koning. De wet dateert van 24 maart 2000 (het wetsvoorstel van Bea Cantillon dat hiertoe aanleiding gaf, dateert van de legislatuur 1995-1999 en is kamerbreed goedgekeurd). Uiteindelijk is er, na lange discussies, pas drie jaar later, op 8 april 2003, een koninklijk besluit verschenen (natuurlijk kort voor de verkiezingen) dat bovendien niet werkbaar blijkt en waarvan de inwerkingtreding bij koninklijk besluit van 23 juni met zes maanden is uitgesteld, tot 1 januari 2004. Men beweerde nog wat tijd nodig te hebben opdat de administratie en anderen zich zouden kunnen aanpassen aan de bepalingen van de wet (die nochtans al drie jaar gekend waren).
Art. 382bis (nieuw)
Een artikel 382bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 382bis. In artikel 488bis, e), vierde lid van hetzelfde wetboek, vervangen door artikel 2 van dezelfde wet wordt het woord « betekend » vervangen door de woorden « ter kennis gegeven bij toepassing van artikel 32 van het Gerechtelijk Wetboek ».
Verantwoording
Dat is een tekstverbetering : de griffier kan namelijk niet betekenen, enkel de gerechtsdeurwaarder kan dit.
Art. 382ter (nieuw)
Een artikel 382ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 382ter. In artikel 488bis, b), § 5 van hetzelfde wetboek, vervangen door artikel 2 van dezelfde wet wordt het punt 5 vervangen als volgt :
« 5. Het verzoekschrift moet worden ondertekend door de verzoeker of zijn advocaat en vergezeld zijn van een attest van woonplaats van de te beschermen persoon dat ten hoogste vijftien dagen oud is. Bij gebreke aan gekende woonplaats bepaalt de vrederechter de verblijfplaats van de te beschermen persoon op basis van de hem voorgelegde stukken, die bij het verzoekschrift worden gevoegd. »
Verantwoording
Er is geen wettelijke regeling voor het afleveren van een attest van verblijfplaats. Vermits niemand tot het onmogelijke gehouden is, is het aangewezen te bepalen dat de verblijfplaats wordt bepaald door de vrederechter op basis van stukken. Een verklaring van de directeur van de instelling, de samenwonende, adres op poststukken, en dergelijke kunnen dergelijke stukken zijn.
Art. 382quater (nieuw)
Een artikel 382quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 382quater. Artikel 488bis, b), van hetzelfde wetboek, vervangen door artikel 2 van dezelfde wet wordt aangevuld met een nieuwe paragraaf 8, luidend als volgt :
« § 8. De op basis van onderhavig artikel door de vrederechter genomen beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad. »
Verantwoording
Artikel 1034bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek zijn in § 6 van toepassing verklaard op het verzoekschrift. De uitspraak gebeurt dus in openbare zitting, en niet in raadkamer. Gevolg daarvan is dat deze beslissing ook niet uitvoerbaar is bij voorraad, aangezien artikel 1029 (uitspraak in raadkamer en uitvoerbaarheid bij voorraad) enkel mogelijk is voor eenzijdige verzoekschriften.
Overeenkomstig artikel 1398 van het Gerechtelijk Wetboek kan de vrederechter de voorlopige tenuitvoerlegging toestaan, maar hij is daartoe niet verplicht.
Het ware beter geweest deze uitvoerbaarheid bij voorraad wel toe te staan in het belang van de te beschermen persoon en zijn goederen.
Art. 382quinquies (nieuw)
Een artikel 382quinquies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 382quinquies. Aan artikel 3 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wetgeving betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren, dat art. 488bis, c), vervangt, een nieuwe § 5 toevoegen, luidend :
« § 5. De op basis van onderhavig artikel door de vrederechter genomen beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad. »
Verantwoording
Artikel 1034bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek zijn in § 6 van toepassing verklaard op het verzoekschrift. De uitspraak gebeurt dus in openbare zitting, en niet in raadkamer. Gevolg daarvan is dat deze beslissing ook niet uitvoerbaar is bij voorraad, aangezien artikel 1029 (uitspraak in raadkamer en uitvoerbaarheid bij voorraad) enkel mogelijk is voor eenzijdige verzoekschriften.
Overeenkomstig artikel 1398 van het Gerechtelijk Wetboek kan de vrederechter de voorlopige tenuitvoerlegging toestaan, maar hij is daartoe niet verplicht.
Het ware beter geweest deze uitvoerbaarheid bij voorraad wel toe te staan in het belang van de te beschermen persoon en zijn goederen.
Art. 382sexies (nieuw)
Een artikel 382sexies (nieuw) invoegen, luidende :
Art. 382sexies. In artikel 6 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wetgeving betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren, dat art. 488bis, f) vervangt, § 3, e), vervangen als volgt :
« een nalatenschap aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving of deze na notariële boedelbeschrijving verwerpen. »
Verantwoording
Tekstverbetering : de aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving is niet meer vermeld. Nalatenschappen die toevallen aan onbekwaamverklaarden en minderjarigen kunnen enkel onder voorbehoud van boedelbeschijving worden aanvaard. Anderzijds kan men niet als dusdanig « verwerpen onder voorrecht van boedelbeschrijving ». Indien de machtiging tot verwerping slechts toelaatbaar is na notariële boedelbeschrijving dan moet dit uitdrukkelijk worden bepaald.
Art. 382septies (nieuw)
Een artikel 382septies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 382septies. In artikel 6 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wetgeving betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren, dat artikel 488bis, f), vervangt, het vierde lid van § 4 aanvullen als volgt :
« De noodzakelijkheid van de vervreemding wordt beoordeeld door de vrederechter die daartoe de in het tweede lid bedoelde machtiging verleent. »
Verantwoording
Voor de vervreemding van souvenirs en andere persoonlijke voorwerpen ontbreekt de verwijzing naar § 3, zoals voor de bescherming van de woning en de huisraad van de beschermde persoon.
Titel VI, hoofdstuk 3, afdeling 1bis (nieuw)
In titel VI, hoofdstuk 3, een afdeling 1bis (nieuw) invoegen, luidende « Wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen » en bestaande uit de artikelen 384bis tot en met 384quater luidend als volgt :
« Art. 384bis. In artikel 33 van de wet van 1 augustus 1985, gewijzigd bij wet van 18 februari 1997, bij koninklijk besluit van 20 juli 2000 en bij wet van 26 maart 2003 wordt het getal « 62 000 » vervangen door « 75 000. »
« Art. 384ter. In artikel 36 van de wet van 1 augustus 1985, gewijzigd bij wet van 18 februari 1997, bij koninklijk besluit van 20 juli 2000 en bij wet van 26 maart 2003 wordt het tweede lid aangevuld als volgt :
« Desgevallend kan aan dezelfde verzoeker voor hetzelfde schadegeval een tweede maal noodhulp worden toegekend, eveneens beperkt tot een bedrag van 7 500 euro. Het totale bedrag van de toegekende noodhulp is echter beperkt tot een bedrag van 15 000 euro. »
« Art. 384quater. In artikel 37 van de wet van 1 augustus 1985, gewijzigd bij wet van 18 februari 1997, bij koninklijk besluit van 20 juli 2000 en bij wet van 26 maart 2003 wordt het getal « 62 000 » vervangen door « 75 000. »
Verantwoording
Art. 384bis. Dit amendement beoogt het maximale bedrag waarvoor wordt tegemoetgekomen, op te trekken naar 75 000 euro. Deze verhoging is ingegeven door de Commissie voor slachtofferhulp zelf en deze verhoging laat een betere differentiatie naar de slachtoffers toe. Bovendien blijkt dat de thans beschikbare middelen zeer aanzienlijk zijn. De reserves groeiden thans aan met 1 miljoen euro.
Art. 384ter. Indien men meer moet kunnen toekennen, is het eerder aangewezen om de commissie de mogelijkheid te bieden om, nadat reeds een eerste keer een aanvraag tot het bekomen van een noodhulp werd ingewilligd, nog een tweede maal tussen te komen. Dit bedrag is opnieuw beperkt tot 7 500 euro zodat er dan tot maximaal 15 000 euro als noodhulp kan worden toegekend.
Art. 384quater. Dit amendement beoogt het maximale bedrag waarvoor wordt tegemoetgekomen, op te trekken naar 75 000 euro. Deze verhoging is ingegeven door de commissie voor slachtofferhulp zelf en deze verhoging laat een betere differentie naar de slachtoffers toe. Bovendien blijkt dat de thans beschikbare middelen zeer aanzienlijk zijn. De reserves groeiden thans aan met 1 miljoen euro.
Art. 388
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het is in de eerste plaats onaanvaardbaar dat de uitvoering van een Europese verordening die reeds meer dan 2 jaar oud is plots moet geregeld worden in een programmawet, zogenaamd omdat er in Europa een « race » woedt om bij de eersten te zijn wat betreft de omzetting.
Het is bovendien des te meer onaanvaardbaar en een aanfluiting van de beginselen van de representatieve democratie dat dergelijke uitvoering wordt opgedragen aan de uitvoerende macht, zodat het Parlement buitenspel wordt gezet.
Uit vaste rechtspraak van de Raad van State en het Arbitragehof blijkt dat bijzondere machten aan de Koning enkel gelegitimeerd zijn indien aan een aantal stringente voorwaarden is voldaan.
Opdat de toekenning van bijzondere machten in overeenstemming zou zijn met artikel 105 van de Grondwet dienen volgende voorwaarden cumulatief te zijn vervuld :
a) bijzondere machten kunnen alleen worden verleend in uitzonderlijke of crisisomstandigheden. Het is de wetgever die moet oordelen of dit in casu het geval is;
b) de toekenning van bijzondere machten kan maar voor een beperkte periode gebeuren. Hier : ok (12 maanden)
c) de aan de Koning toegekende machten moeten nauwkeurig omschreven zijn. De machtigingswet moet niet alleen de doelstellingen vermelden, maar ook precies aangeven wat de aangelegenheden zijn die kunnen worden geregeld. Dit moet de rechter er toe in staat stellen zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen;
d) de wetgever moet zowel de supranationale en internationale normen als de grondwettelijke en wettelijke bevoegdheidsregels in acht nemen. De bijzondere machten mogen evenmin betrekking hebben op aangelegenheden waarvan de regeling door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden.
Het is de grondwettelijke opdracht van het Parlement de grondslagen van de Rechtstaat te vrijwaren. Het komt aldus het Parlement toe de machtigingsartikelen uitvoerig aan voormelde voorwaarden te toetsen.
Art. 394
Dit artikel aanvullen als volgt : « en worden de woorden « bij haar oprichting » toegevoegd in limine ».
Verantwoording
Er moet worden vermeden dat er bij statutenwijzigingen telkens opnieuw langdurig opzoekingswerk moet gebeuren.
Art. 394bis (nieuw)
Een artikel 394bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 394bis. In artikel 2, eerste lid, 2º, van dezelfde wet, vervallen de woorden « en het adres van de zetel. »
Verantwoording
Het is niet wenselijk dat er bij elke adreswijziging een statutenwijziging moet worden gepubliceerd.
Art. 394ter (nieuw)
Een artikel 394ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
«Art. 394ter. In artikel 27 van dezelfde wet wordt het volgende lid ingevoegd tussen het tweede en het derde lid » :
« Een stichting is gehouden tot dezelfde beperkingen met betrekking tot het drijven van nijverheids- of handelszaken als die gelden voor VZW's in toepassing van artikel 1 van deze wet. »
Verantwoording
Het artikel 27 bevat geen bepaling in verband met het drijven van nijverheids- of handelszaken zoals artikel 1 van deze wet. Nochtans lijkt het de bedoeling van de wetgever dat ook stichtingen aan dezelfde beperkingen met betrekking tot het drijven van handel onderworpen zijn als VZW's zoals dit begrip voor de VZW's door de rechtspraak heel genuanceerd is tot stand gekomen. Wij willen in elk geval vermijden dat oneerlijke concurrentie met handelszaken tot stand komt door stichtingen. Het blijkt namelijk dat vzw's die door de rechtbank veroordeeld zijn omdat zij handelszaken dreven nu trachten via een stichting hun handel voort te zetten.
Art. 395bis (nieuw)
Een artikel 395bis (nieuw) invoegen dat luidt als volgt :
« Art. 395bis. Aan artikel 17, § 4, van de wet van 27 juni 1921, zoals gewijzigd, wordt volgend lid toegevoegd :
« De boekhouding gehouden volgens de bijzondere regels voorgeschreven door de federale Staat, een gewest of een gemeenschap, door onderwijsinstellingen en ziekenhuizen en alle andere verenigingen voor wie meer dan 50 % van hun omzet overheidstoelagen zijn wordt in elk geval geacht minstens gelijkwaardig te zijn aan die bepaald op grond van deze wet. »
Verantwoording
Een grote anomalie in de nieuwe wet op de VZW's is het feit dat de vereniging zelf moet oordelen of haar boekhouding in aanmerking komt voor de uitzondering bepaald in § 4.
Iedereen is het er over eens dat het onzinnig zou zijn indien scholen of ziekenhuizen bijvoorbeeld die boekhoudregels moeten volgen die voorgeschreven zijn door de overheid in het kader van deze wet met andere boekhoudregels worden geconfronteerd. De wetgever heeft echter nagelaten rechtszekerheid te creëren aangezien de term « minstens gelijkwaardig zijn » nergens gedefinieerd is. Wij gaan er van uit dat indien een overheid een boekhoudplan oplegt in het kader van een betoelaging dat zo'n boekhoudingsplan dan van dergelijke kwaliteit is dat zij als gelijkwaardig met wat bepaald is in de VZW-wet moet beschouwd worden. Met dit amendement willen wij voor een grote groep VZW's rechtszekerheid creëren.
Art. 395ter (nieuw)
Een artikel 395ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 395ter. In artikel 27 van de wet betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen wordt een nieuw lid ingevoegd tussen het tweede en het derde lid :
« Een stichting is gehouden tot dezelfde beperkingen met betrekking tot het drijven van nijverheids- of handelszaken als die gelden voor VZW's in toepassing van artikel 1 van deze wet. »
Verantwoording
Artikel 27 bevat geen bepaling in verband met het drijven van nijverheids- of handelszaken zoals artikel 1 van deze wet. Nochtans lijkt het de bedoeling van de wetgever dat ook stichtingen aan dezelfde beperkingen met betrekking tot het drijven van handel onderworpen zijn als VZW's zoals dit begrip voor de VZW's door de rechtspraak heel genuanceerd is tot stand gekomen. Wij willen in elk geval vermijden dat oneerlijke concurrentie met handelszaken tot stand komt door stichtingen. Het blijkt namelijk dat VZW's die door de rechtbank veroordeeld zijn omdat zij handelszaken dreven nu trachten via een stichting hun handel voort te zetten.
Titel VI, hoofdstuk 3, afdeling 10 (nieuw)
In hoofdstuk 3 van titel VI een afdeling 10 (nieuw) invoegen luidende : « Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica » en bestaande uit artikel 398bis, luidend als volgt :
« Art. 398bis. In de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica wordt een nieuw artikel 17bis ingevoegd, luidende :
« Art. 17bis. Deze wet wordt jaarlijks op haar maatschappelijke gevolgen geëvalueerd. Deze gevolgen kunnen nader worden bepaald door de Koning in het licht van deze wet. De evaluatie behelst minimaal een overzicht op het vlak van het strafrecht, het psycho-sociale effect en de volksgezondheid. De minister van Justitie verzamelt de informatie binnen de verschillende departementen en bezorgt zijn verslag aan de wetgevende Kamers op 1 mei van elk jaar, en voor de eerste maal op 1 mei 2004. »
Verantwoording
Ook binnen de meerderheid is men tot het besef gekomen dat men met voornoemde wet te ver is gegaan. Tijdens een recent debat op 3 april 2003 gaf SP.a voorzitter Steve Stevaert toe dat hij de nieuwe drugwet niet begrijpt, en dat de discussie over het gedoogbeleid ten overstaan van cannabis moet heropend worden.
Men heeft in dit dossier gefaald. De liberalen trachten de nieuwe wet te verkopen als een verstrenging. Dit is totaal ongeloofwaardig, en meerdere leden van de regeringspartijen geven dit nu ook toe. De wet is gewoon een slechte wet die een gedoogbeleid installeert. Bovendien zal veel dubbelzinnigheid blijven bestaan. Wat is problematisch gebruik ? Op festivals, in sportstadia enz. ?
Daarom moet er een periodieke evaluatie komen die het op termijn moet mogelijk maken de wet met kennis van zaken te herzien.
Hugo VANDENBERGHE. |
Art. 450 tot 460
Deze artikelen doen vervallen.
Verantwoording
De nieuwe herstructurering behoeft geen enkele haast, omdat zij geen betrekking heeft op de begroting 2004.
Bovendien is het doorbreken van de eenheid van de maatschappij in Europese context geen absolute must.
De indiener verkiest een holdingstructuur zoals deze bestaat in Duitsland, waarbij de eenheid van de maatschappij ook op sociaal vlak maximaal gewaarborgd kan worden.
Ten slotte zijn een aantal formuleringen onvolledig en bovendien erg vaag (bijvoorbeeld de bevoegdheid van de huidige paritaire commissie inzake het gezamenlijk sociaal overleg en het gezamenlijk personeelsstatuut).
(Subsidiair amendement op amendement nr. 69)
Art. 453
A. In § 1 van dit artikel na de woorden « het volgende te verzekeren » de woorden « en zonder dat kan afgeweken worden van het bepaalde in § 2 van vorig artikel » toevoegen.
Verantwoording
B. In § 1, 2º van hetzelfde artikel de woorden « onafhankelijk zijn van elke spoorwegonderneming » vervangen door de woorden « niet in ondergeschikt verband staan ten aanzien van de NMBS ».
A. Het past in te schrijven dat de Koning in geen geval kan afwijken van de verplichting voor de infrastructuurbeheerder om via een beheersovereenkomst nadere afspraken vast te leggen inzake openbare dienstverlening met betrekking tot de infrastructuur.
B. Het past de draagwijdte die de minister aan deze bepaling wil geven, expliciet in te schrijven.
Art. 297
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
A) In het voorgestelde artikel 443bis, § 1, het tweede lid vervangen als volgt : « De roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing verjaren door verloop van vijf jaren vanaf de datum van betaalbaarstelling overeenkomstig de artikelen 412 en 412bis.
B) Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel vervangen als volgt :
« De termijn bedoeld in vorige paragraaf kan worden gestuit :
1º op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
2º door afstand te doen van de op de verjaring verlopen termijn;
3º door de inkohiering van de roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing overeenkomstig artikel 304, § 1, tweede lid.
In geval van stuiting van de verjaring treedt een nieuwe verjaring in, die op de in het vorige lid 1º en 2º bepaalde wijze kan worden gestuit, door verloop van vijf jaren na de laatste akte of handeling waardoor de vorige verjaring is gestuit, indien geen geding voor het gerecht aanhangig is. »
Verantwoording
Het ontworpen artikel 443bis, § 1, tweede lid, heeft betrekking op de verjaring van de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing. In regel worden deze voorheffingen niet ingekohierd. Zij zijn daarentegen wel betaalbaar volgens de termijnen voorzien in artikel 412 en 412bis WIB 1992. Bijgevolg wordt volgens de ontworpen tekst de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing in feite onverjaarbaar.
Art. 301
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
A) In § 1, van dit artikel het tweede en derde lid doen vervallen.
B) Aan § 1 een tweede lid toevoegen, luidend als volgt :
« De Koning bepaalt de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde vrijstelling moet worden toegepast en de verplichtingen die de belastingplichtigen moeten naleven om recht te hebben op het voordeel ervan. »
C) In § 2 van hetzelfde artikel, na het 2º, een 3º (nieuw) invoegen luidende : « Belastbare bezoldigingen : de in artikel 31, tweede lid, 1º en 2º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 belastbare bezoldigingen, ploegenpremies inbegrepen, met uitsluiting van het vakantiegeld, de eindejaarspremie en de achterstallige bezoldigingen. »
D) Het 3º van dezelfde § 2 vernummeren tot 4º.
Verantwoording
Artikel 301, § 1, tweede lid, definieert het begrip « belastbare bezoldigingen ». Vanuit legistiek oogpunt oogt het beter deze mee op te nemen in de tweede paragraaf tezamen met de andere definities.
Het derde lid van dezelfde paragraaf verwijst naar de bewijsvoering. Daarbij zou de Koning de bevoegdheid krijgen om de nadere modaliteiten voor het leveren van het bewijs te bepalen. Het is ons inziens niet de bedoeling dat de Koning het bewijs of de bewijsmiddelen bepaalt maar de modaliteiten en de formaliteiten die de werkgevers moeten vervullen opdat zij recht hebben op de vrijstelling van het eerste lid. In die zin werd het tweede lid geherformuleerd.
Afdeling 11 (nieuw)
Aan titel V, hoofdstuk I, een afdeling 11 (nieuw) toevoegen, luidende : « Afdeling 11. Reconversie en selectieve ondersteuning van de economische activiteit en van de investeringen », bestaande uit de artikelen 302bis-1 tot 302bis-15, luidende als volgt :
« Art. 302bis-1. Voor de toepassing van deze afdeling moet worden verstaan onder :
1º reconversiezones : de gebieden die door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, op eensluidend advies van de Executieve van het betrokken gewest, worden afgebakend binnen de ontwikkelingszones bedoeld in artikel 11 van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie en die worden gekenmerkt door een ernstig structureel werkgelegenheidstekort ingevolge een sterke bevolkingsaangroei, een tekort aan industrieel initiatief of de herstructurering van aldaar gevestigde ondernemingen in sectoren bedoeld in artikel 6, § 1, VI, 4º, tweede deel, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Het verzoek om advies wordt door de minister van Economische Zaken gericht tot de Executieve die over een termijn van dertig dagen beschikt om haar advies te geven;
2º reconversievennootschappen : de vennootschappen die worden opgericht met het oog op de uitvoering van een reconversiecontract en die hun zetel en belangrijkste bedrijfszetel hebben in een reconversiezone;
3º openbare investeringsmaatschappij : de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen, de « Société régionale d'investissement de Wallonie », de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel of de Federale Investeringsmaatschappij, laatstgenoemd enkel optredend op vraag van een gewestelijke investeringsmaatschappij indien de reconversievennootschap behoort tot een andere sector dan de sectoren bedoeld in artikel 6, § 1, VI, 4º, tweede deel, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;
4º privé-aandeelhouders : de natuurlijke personen of rechtspersonen, de openbare investeringsmaatschappijen uitgezonderd, die op het ogenblik van het sluiten van het reconversiecontract oprichter of aandeelhouder zijn van een reconversievennootschap en partij zijn bij het reconversiecontract;
5º reconversieproject : het project dat bijdraagt tot de industriële reconversie van een reconversiezone door middel van investeringen in materiële vaste activa in nieuwe staat, in de betrokken reconversiezone, voor het onderzoek, de ontwikkeling, de vervaardiging en de commercialisering van :
a) nieuwe producten;
b) nieuwe technologieën en hun toepassingen;
c) verbeteringen van industriële processen met het oog op een rationeler energie- of grondstoffengebruik of een verbeterde bescherming van het leefmilieu;
6º reconversiecontract : het contract tussen, enerzijds, een openbare investeringsmaatschappij en, anderzijds, een reconversievennootschap en alle of de meerderheid van haar privé-aandeelhouders, naar gelang het de oprichting of een kapitaalsverhoging van de reconversievennotschap betreft, met het oog op de uitvoering van een reconversieproject in de betrokken reconversiezone;
7º FIV-inbreng : de inbreng in het kapitaal van de reconversievennootschap, die de openbare investeringsmaatschappij doet uit hoofde van het reconversiecontract, waarvan de middelen voortkomen uit het Fonds voor industriële vernieuwing, verhoogd met het minimum bedoeld in de tweede zin van artikel 54, § 3.
Art. 302bis-2. Het reconversiecontract bepaalt ten minste :
1º de verbintenissen van de openbare investeringsmaatschappij en de privé-aandeelhouders aangaande hun inbrengen in het kapitaal van de reconversievennootschap;
2º de verbintenissen van de reconversievennootschap aangaande :
a) het bedrag, de aard en het tijdsschema van de in artikel 50, 5º, bedoelde investeringen;
b) het minimum aantal door deze investeringen te creëren arbeidsplaatsen;
3º de verbintenissen van de privé-aandeelhouders, aangaande de afkoop van de aandelen die de reconversievennootschap aan de openbare investeringsmaatschappij toekent ter vergoeding van haar inbrengen en de ermee overeenstemmende verbintenis tot verkopen van de openbare investeringsmaatschappij;
4º de controlemechanismen, met inbegrip van een bijzonder jaarlijks verslag door de raad van bestuur van de reconversievennootschap, geviseerd door een bedrijfsrevisor, die de openbare investeringsmaatschappij in staat moeten stellen de naleving door de reconversievennootschap en de privé-aandeelhouders van het door het reconversiecontract opgelegde verbintenissen na te gaan.
Art. 302bis-3. De inbrengen door de openbare investeringsmaatschappij en de privé-aandeelhouders, die het voorwerp zijn van het reconversiecontract, bestaan uitsluitend in geld.
Art. 302bis-4. Een bedrag gelijk aan ten minste 80 % van het gezamenlijk bedrag van de inbrengen die het voorwerp zijn van het reconversiecontract moet worden besteed aan de aankoop van de in artikel 50, 5º, bedoelde materiële vaste activa.
Art. 302bis-5. § 1. In geen geval zullen de inbrengen door de openbare investeringsmaatschappij uit hoofde van het reconversiecontract meer bedragen dan 49 % van het gezamenlijk bedrag van de inbrengen die het voorwerp zijn van het reconversiecontract. Het saldo wordt ingebracht door de privé-aandeelhouders.
§ 2. Voor de berekening van de in § 1 bepaalde grens van 49 % wordt geen rekening gehouden met inbrengen door een openbare investeringsmaatschappij op grond van artikel 2, § 1 of 2, van de wet van 2 april 1962 tot oprichting van een Nationale Investeringsmaatschappij en van geweestelijke investeringsmaatschappijen, gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1976 en 4 augustus 1978. Deze inbrengen worden toegerekend op het in § 1 bedoelde saldo, zonder dat het gezamenlijk bedrag van de inbrengen door privé-aandeelhouders waarin een openbare investeringsmaatschappij noch rechtstreeks noch onrechtstreeks een participatie bezit, die 25 % of meer vertegenwoordigt van het kapitaal of waaraan een stemrecht is verbonden gelijk aan 25 % of meer van de stemrechten verbonden aan het totale aantal uitgegeven aandelen, minder mag zijn dan één derde van het gezamenlijk conversiecontract. Van de in het eerste lid bedoelde grens van 25 % kan bij beslissing van het Ministerieel Comité voor economische en sociale coördinatie worden afgeweken, zonder dat de gestelde grens 49 % mag overschrijden, indien blijkt dat het sluiten van het reconversiecontract niet mogelijk is zonder deze afwijking.
§ 3. De openbare investeringsmaatschappij doet een beroep op het Fonds voor industriële vernieuwing voor de financiering van een gedeelte van haar inbrengen uit hoofde van het reconversiecontract. De inbreng die zij doet met andere middelen dan FIV-middelen is ten minste gelijk aan de helft van de tegemoetkoming van het Fonds voor industriële vernieuwing; ten minste 33 % van deze inbreng geschiedt ten laste van de eigen middelen van de openbare investeringsmaatschappij.
Van het in het eerste lid bedoelde minimum van 33 % kan bij beslissing van het Ministrieel Comité voor economische en sociale coördinatie worden afgeweken indien dit minimum een bedrag zou vertegenwoordigen hoger dan 5 % van het eigen vermogen van de openbare investeringsmaatschappij. De openbare investeringsmaatschappij dient de aanvraag van afwijking in bij de minister van Economische Zaken; laatstgenoemde legt haar voor aan het Ministrieel Comité op de vergadering die volgt op de ontvangst van de aanvraag. Bij ontstentenis van een beslissing van het Ministerieel Comité binnen vijftien dagen na deze vergadering wordt de afwijking geacht te zijn toegestaan.
In geen geval zal de tegemoetkoming van het Fonds voor industriële vernieuwing meer dan twee derde bedragen van 49 % van het gezamenlijk bedrag van de inbrengen die het voorwerp zijn van het reconversiecontract.
Art. 302bis-6. § 1. In het reconversiecontract verbinden privé-aandeelhouders, waarin een openbare investeringsmaatschapij noch rechstreeks noch onrechtstreeks een participatie bezit die 25 % of meer vertegenwoordigt van het kaptitaal of waaraan een stemrecht is verbonden gelijk aan 25 % of meer van de stemrechten verbonden aan het totale aantal uitgegeven aandelen, zich tot de afkoop en verbindt de openbare investeringsmaatschappij zich tot de verkoop van de aandelen die de FIV-inbreng vertegenwoordigen, tegen een prijs gelijk aan de uitgifteprijs. De verplichte afkoop wordt uitgevoerd vanaf het vierde tot en met het dertiende kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de uitgifte van de betrokken aandelen, ten laatste op 31 december van elk van deze jaren, naar rata van 10 % van de betrokken aandelen per jaar.
Van de in het eerste lid bedoelde grens van 25 % kan bij beslissing van het Ministerieel Comité voor economische en sociale coördinatie worden afgeweken, zonder dat de gestelde grens 49 % mag overschrijden, indien blijkt dat het sluiten van het reconversiecontract niet mogelijk is zonder deze afwijking.
§ 2. De aandelen die de FIV-inbreng vertegenwoordigen kunnen door de openbare investeringsmaatschappij niet in eigendom worden overgedragen aan derden, tenzij na 31 december van het jaar waarin de afkoop moest worden uitgevoerd overeenkomstig § 1, onverminderd het recht van de openbare investeringsmaatschappij om de uitvoering van de afkoop in rechte te vorderen.
§ 3. De aandelen die de FIV-inbreng vertegenwoordigen zijn op naam; zij blijven op naam tot het ogenblik van de uitvoering van de afkoop door privé-aandeelhouders of hun overdracht aan derden overeenkomstig § 2.
§ 4. De aandelen die FIV-inbreng vertegenwoordigen, geven, niettegenstaande elke hiermee strijdige bepaling in de statuten of beslissing van de algemene vergadering en onverminderd de deelgerechtigdheid in de overwinst die de statuten hun kunnen toekennen, in geval van beschikbare nettowinst, al dan niet uitgekeerd, recht op een bevoorrechte dividend van 2 % van hun uitgifteprijs, zonder dat dit bevoorrecht dividend meer kan bedragen dan de beschikbare nettowinst. In voorkomend geval wordt dit voorrecht uitgeoefend voor die van de andere aandelen en de winstbewijzen en soortgelijke effecten als bedoeld in artikel 47 van de gecoördineerde wetten op handelsvennootschappen.
Art. 302bis-7. § 1. De reconversievennootschap kan de inbrengen door de openbare investeringsmaatschappij uit hoofde van het reconversiecontract vergoeden door uitgifte van aandelen die haar kapitaal vertegenwoordigen doch waaraan geen stemrecht is toegekend, hierna « bevoorrechte aandelen zonder stemrecht » genoemd.
§ 2. Onverminderd de in deze wet bepaalde voorwaarden, worden de uitgifte van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht, haar voorwaarden en modaliteiten, alsook de aan deze aandelen verbonden rechten, geregeld in het reconversiecontract en vastgelegd in de statuten van de reconversievennootschap.
§ 3. De uitgifte van bevoorrechte aandelen zonder stemrecht is ondergeschikt aan de volgende voorwaarden :
1º zij mogen niet meer dan 49 % van het kapitaal van de reconversievennootschap vertegenwoordigen;
2º zij geven, niettegenstaande elke hiermee strijdige bepaling in de statuten of beslissing van de algemene vergadering en onverminderd de deelgerechtigheid in de overwinst die de statuten hun kunnen toekennen, in geval van beschikbare nettowinst, al dan niet uitgekeerd, recht op een bevoorrecht dividend van 2 % van hun uitgifteprijs, zonder dat dit bevoorrecht dividend meer kan bedragen dan de beschikbare nettowinst;
3º zij zijn, niettegenstaande elke hiermee strijdige bepaling in de statuten, bevoorrecht op de terugbetaling van de inbreng, onverminderd de deelgerechtigdheid in het saldo bij de vereffening die de statuten hun kunnen toekennen.
In voorkomend geval, worden de in 2º en 3º van het eerste lid bedoelde voorrechten uitgeoefend voor die van de andere aandelen en de winstbewijzen en soortgelijke effecten als bedoeld in artikel 47 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.
§ 4. Onverminderd artikel 71 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, hebben de houders van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht niettemin stemrecht zoals bepaald in artikel 74 van voornoemde wetten, en worden deze aandelen meegeteld voor de vaststelling van de vereisten inzake aanwezigheid en beslissing in de algemene vergadering, in elk van de volgende gevallen :
1º in iedere algemene vergadering, wanneer de in § 3, 1º, bepaalde voorwaarde niet of niet meer is vervuld;
2º in iedere algemene vergadering die zich uitspreekt over de vermindering van het kapitaal van de vennootschap, de wijziging van haar doel, haar vervroegde ontbinding of haar omzetting in een vennootschap met een andere rechtsvorm;
3º in iedere algemene vergadering, na verloop van het vierde kalenderjaar bedoeld in artikel 55, § 1, met betrekking tot die bevoorrechte aandelen zonder stemrecht die een FIV-inbreng vertegenwoordigen en waarvan de afkoop door de privé-aandeelhouders overeenkomstig artikel 55, § 1, niet werd uitgevoerd;
4º in iedere algemene vergadering, wanneer de bevoorrechte dividenden, om reden van onvoldoende nettowinst, gedurende elk van drie opeenvolgende boekjaren niet volledig werden betaalbaar gesteld, zulks tot en met de algemene vergadering die voldoende nettowinst vaststelt om het bevoorrecht dividend te betalen;
5º in iedere algemene vergadering, na de dagtekening van de inschrijving in het register der aandeelhouders van de overdracht van bevoorrechte aandelen zonder stemrecht aan privé-aandeelhouders, met betrekking tot de aldus overgedragen aandelen.
§ 5. De oproepingen, verslagen en documenten die de raad van bestuur of de commissarissen aan de houders van stemgerechtigde aandelen toesturen, meedelen of ter inzage stellen, worden eveneens, binnen dezelfde termijnen, toegestuurd, meegedeeld of ter inzage gesteld aan de houders van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht.
§ 6. Buiten de in § 4, 3º, 4º en 5º, bepaalde gevallen, worden de houders van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht, voor de toepassing van de artikelen 62, tweede lid, en 65, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, geacht derden te zijn.
Art. 302bis-8. Met het oog op de bevordering van de industriële reconversie en vernieuwing, kan de Koning, na om het advies van de Gewestexecutieven te hebben verzocht, bij in Ministerraad overlegd besluit, te nemen vóór 31 december 2004, koninklijk besluit nr. 31 van 15 december 1978 tot instelling van een Fonds voor industriële vernieuwing vervangen, wijzigen of aanvullen ter zake van de opdracht, de werking, de stijving en het optreden van het Fonds voor industriële vernieuwing, evenals de samenstelling, het secretariaat en de werking van het Beheerscomité van voornoemd Fonds. Het verzoek om advies wordt door de minister van Economische Zaken gedaan. De executieven beschikken over een termijn van dertig dagen om hun advies te geven.
Art. 302bis-9. § 1. Voor de privé-aandeelhouders van een reconversievennootschap zijn de winsten die worden besteed aan de in artikel 55, § 1, bedoelde afkoop, onder de hierna bepaalde voorwaarden vrijgesteld van vennootschapsbelasting of van belasting der niet-verblijfhouders die verschuldigd is door belastingplichtigen als bedoeld in artikel 139, 2º, van het Wetboek van de inkomstenbelasting.
§ 2. Per boekjaar wordt de vrijstelling verleend tot een bedrag dat niet hoger is dan 10 % van de totale afkoopverbintenis als bedoeld in artikel 55, § 1.
§ 3. Indien een boekjaar geen of onvoldoende winst oplevert wordt de voor dat boekjaar niet verleende vrijstelling achtereenvolgens overgedragen op de winsten van de volgende boekjaren, waarbij de vrijstelling per boekjaar nooit hoger mag zijn dan de in § 2 gestelde grens.
§ 4. De vrijstelling wordt slechts verleend en behouden indien :
1º de vrijgestelde winsten in een afzonderlijke rekening van het passief van de balans geboekt zijn en blijven;
2º de vrijgestelde winsten niet tot grondslag dienen voor de berekening van enigerlei beloning of toekenning;
3º de afgekochte aandelen blijvend worden gebruikt voor de uitoefening van de beroepswerkzaamheid in België.
Indien en in de mate dat die vereisten tijdens enig boekjaar niet langer worden nageleefd, worden de vroeger vrijgestelde winsten beschouwd als winst van dat boekjaar.
Art. 302bis-10. § 1. De inkomsten uitgekeerd aan de aandelen of deelbewijzen worden uit de in de vennootschapsbelasting belastbare grondslag gesloten voor de in de artikelen 98, 100 en 102 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bedoelde vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen die :
1º zijn opgericht vanaf 1 januari 2004 tot 1 juli 2010, zonder FIV-inbreng;
2º de maatschappelijke zetel en de voornaamste inrichting van bij de oprichting in een reconversiezone vestigen en behouden;
3º tegenover de aandeelhouders of vennoten de verbintenis aangaan en naleven om, voor het einde van het eerste boekjaar van het overeenkomstig, § 2, 3º, gekozen vrijstellingstijdperk, een som van ten minste 60 % van het in geld volgestorte kapitaal, of van de in geld volgestorte kapitaalverhoging en daarbijhorende uitgiftepremies, te gebruiken om materiële vaste activa als bedoeld in § 5, aan te schaffen of tot stand te brengen die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt, met uitsluiting van de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde.
§ 2. De vrijstelling wordt verleend :
1º voor het gedeelte van de uitgekeerde inkomsten dat per boekjaar niet hoger is dan 8 % van het kapitaal dat bij het begin van het boekjaar nog is terug te betalen, vermeerderd met de uitgiftepremies die door de aandeelhouders of vennoten zijn volgestort en op de balans van de vennootschap zijn ingeschreven, maar met uitsluiting van de voorschotten bedoeld in artikel 15, tweede lid, 2º, van hetzelfde wetboek;
2º in de mate dat :
a) het in 1º bedoelde kapitaal vóór het einde van het boekjaar is gebruikt om in § 5, bedoelde materiële vaste activa in nieuwe staat aan te schaffen of tot stand te brengen, die de vennootschap gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid, met uitsluiting van de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde;
b) per schijf van 125 000 euro investeringen voorvloeiend uit de aanwending van het uiterlijk op 1 juli 2010 geplaatste kapitaal bedoeld onder a), de vennootschap ten minste één werknemer tewerkstelt bij het einde van het boekjaar;
3º naar keuze van de vennootschap :
a) ofwel voor elk van de boekjaren waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het tiende jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht;
b) ofwel voor elk van het tweede tot en met het elfde boekjaar, waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het elfde jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht;
c) ofwel voor elk van het derde tot en met het twaalfde boekjaar, waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het twaalfde jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht.
§ 3. De in § 1, 3º, bedoelde verbintenis en de in § 2, 3e, gestelde keuze moeten onherroepelijk worden uitgedrukt in de prospectus van uitgifte van de nieuwe aandelen of in de akte van oprichting, naargelang er al dan niet publiek beroep wordt gedaan op de beleggers.
§ 4. Het recht op vrijstelling vervalt in de mate en met ingang van het boekjaar :
a) waarin die activa worden overgedragen en een bedrag gelijk aan de opbrengst van die overdracht niet wordt gebruikt om in § 2, 2º, bedoelde materiële vaste activa aan te schaffen of tot stand te brengen binnen een termijn die aanvangt op de eerste dag van dat boekjaar en die eindigt uiterlijk drie maanden na het einde van dat boekjaar;
b) op de laatste dag waarvan het aantal personeelsleden van de vennootschap lager is dan het aantal werknemers tewerkgesteld overeenkomstig § 2, 2º, b);
c) in de loop waarvan de bij § 2, 2º, c), bedoelde werknemer niet langer in dienst gehouden wordt of binnen een termijn van drie maanden vervangen wordt door een werknemer die aan dezelfde voorwaarden voldoet.
§ 5. De in dit artikel bedoelde materiële vaste activa zijn deze die zich in de betrokken reconversiezone bevinden en bestemd zijn voor het onderzoek, de ontwikkeling, de vervaardiging en de commercialisering van :
a) nieuwe producten;
b) nieuwe technologieën en hun toepassingen;
c) verbeteringen van industriële processen met het oog op een rationeler energie- of grondstoffengebruik of een verbeterde bescherming van het leefmilieu;
d) producten en technologieën en hun toepassingen waarvan de vervaardiging of commercialisering door hun reële perspectieven van verdere ontwikkeling en rentabiliteit bijdraagt tot de vernieuwing of verbreding van het industrieel weefsel van de betrokken reconversiezone of tot de aangroei van de werkgelegenheid.
Art. 302bis-11. § 1. Het evenredig registratierecht is niet verschuldigd voor de inbrengen gedaan bij de oprichting van reconversievennootschappen als vermeld in artikel 50 die plaatshebben tot 31 december 2010. Hetzelfde recht is niet verschuldigd voor de verhogingen van het kapitaal, met of zonder nieuwe inbreng, gedaan bij dezelfde vennootschappen tot 31 december van het tiende jaar volgend op het jaar waarin de vennootschap is opgericht. Het evenredig registratierecht is niet verschuldigd voor de inbrengen gedaan bij de oprichting van vennootschappen als vermeld in artikel 59 die plaatsvinden tot 1 juli 2010. Hetzelfde recht is niet verschuldigd voor de verhogingen van het kapitaal, met of zonder nieuwe inbreng, van deze vennootschappen die plaatshebben tot en met 31 december 2010.
§ 2. De Koning bepaalt de formaliteiten welke moeten worden vervuld om de vrijstelling te verkrijgen.
Art. 302bis-12. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit en voor de periode die Hij bepaalt, de toepassing van de artikelen 59 en 60 uitbreiden tot de vennootschappen die worden opgericht na 2006.
Art. 302bis-13. De Koning regelt de aanrekening van de in deze afdeling bedoelde vrijstellingen op de belastbare winst en stelt de nadere regels vast voor de toepassing van deze afdeling in de gevallen bedoeld in artikelen 40 en 124 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.
Art. 302bis-14. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, te nemen vóór 31 december 2004, een stelsel van bevoorrechte aandelen zonder stemrecht invoeren voor toepassing door de naamloze vennootschappen behorend tot de sectoren bedoeld in artikel 6, § 1, VI, 4º, tweede deel, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en te dien einde de vigerende wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen, coördineren of vervangen.
Art. 302bis-15. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 6bis.
Verantwoording
De VISIE van CD&V steunt op drie pijlers :
Behoud van moderne industriële activiteiten, voorwaarden creëren voor het behoud van de industriële activiteiten door maatregelen inzake versterking van innovatie, loonkostenverlaging, lagere vennootschapsfiscaliteit, aangepast milieu en ruimtelijke ordening beleid;
Eigen ondernemerschap bevorderen. Ondernemen in Vlaanderen en België schrikt af. Het dalende aantal starters bevestigt de angst van mensen om financiële risico's te nemen. Met starterpremies, voorzien in risicokapitaal en administratieve vereenvoudiging, bevorderen we het ondernemen in eigen land, door eigen mensen;
Aantrekken van buitenlandse investeringen. We moeten Vlaanderen opnieuw aantrekkelijk maken voor buitenlandse investeringen (actieve prospectiepolitiek, lagere sociale bijdragen voor topkaders, kennis- en innovatiecentra, hogere budgetten voor innovatie en vernieuwing).
Om de omschakeling naar een nieuwe dynamiek in de industriële sector mogelijk te maken, stellen wij voor het systeem van de reconversiemaatschappij opnieuw in te voeren.
De indiener verwijst overigens naar een antwoord van de minister op een mondelinge vraag. Daarbij informeerde de indiener van het amendement naar de bereidheid van de minister om het stelsel van de reconversievennootschappen terug in te voeren voor de provincie Limburg, die nu zwaar getroffen wordt door de afdankingen, onder meer bij Ford en de toeleveranciers.
De minister bevestigde dat hij bereid was om dit initiatief te bepleiten bij de Europese instanties. Juist omdat met de inwerkingtreding moet gewacht worden tot de bevoegde Europese instanties hun goedkeuring geven, wordt het aan de Koning overgelaten om de inwerkingtreding van het stelsel te bepalen.
In titel V, hoofdstuk I, een afdeling 11bis (nieuw) invoegen, luidende « Afdeling 11bis Verhoging investeringsaftrek » bestaande uit de artikelen 302ter tot 302sexies :
« Art. 302ter. In artikel 69, § 1, eerste lid, 1º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de woorden « en verhoogd met 1,5 percentpunten » vervangen door de woorden « en verhoogd met 4 percentpunten. »
Verantwoording
Met dit amendement willen wij een voorstel van ons onlangs voorgesteld VISIE-plan tot uitvoering brengen en het basispercentage van de « gewone » investeringsaftrek voor natuurlijke personen verhogen van de huidige 3,5 % voor aanslagjaar 2004 (conform het bericht in het Belgisch Staatsblad van 4 maart 2003) verhogen tot minstens 6 %. We doen dit door de verhoging van het basispercentage op te trekken tot 4 percentpunten. Het lijkt ons een voorstel dat bijdraagt tot een gunstiger investeringsklimaat.
« Art. 302quater. In artikel 201, eerste lid, 1º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de woorden « en verhoogd met 1 percentpunt » vervangen door de woorden « en verhoogd met 4 percentpunten. »
Verantwoording
Ook dit amendement heeft tot doel een voorstel uit ons VISIE-plan tot uitvoering te brengen door het basispercentage van de « gewone » investeringsaftrek voor KMO's in de zin van artikel 201, eerste lid, § 1, te verhogen van de huidige 3 % voor aanslagjaar 2004 (conform het bericht in het Belgisch Staatsblad van 4 maart 2003) tot minstens 6 %. We doen dit door de verhoging van het basispercentage op te trekken tot 4 percentpunten. Ook dit moet ons inziens een gunstiger investeringsklimaat scheppen.
« Art. 302quinquies. In artikel 201, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het 2º schrappen. »
Verantwoording
Dit amendement wil in uitvoering van ons VISIE-plan de « gewone » investeringsaftrek voor andere binnenlandse vennootschappen dan KMO's herinvoeren. Ons inziens moeten deze vennootschappen terzake van dezelfde regeling kunnen genieten als de in artikel 201, eerste lid, 1º, van het WIB 1992 bedoelde KMO's.
« Art. 302sexies. De bepalingen van artikel 302bis tot 302quater treden in werking vanaf het aanslagjaar 2005. »
Verantwoording
Regelt de inwerkingtreding.
Een artikel 313bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 313bis. In artikel 74, § 2, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen volgende bepaling toevoegen : « Voor de diverse opdrachten als bedoeld in § 1 wordt in het jaarverslag een afzonderlijke toelichting opgenomen. »
Verantwoording
Gelet op het verdwijnen van het opstellen van een afzonderlijke jaarrekening voor de verschillende activiteiten, past het op een soepele manier toch de publiciteit te voorzien met betrekking tot de boekhouding die gevoerd wordt voor de verschillende activiteiten. De interne boekhouding is immers niet publiek. Door dit in een jaarverslag te doen, komt men eveneens tegemoet aan de vraag naar een administratieve vereenvoudiging.
Art. 328
A) Het voorgestelde artikel 3, § 2, eerste lid, aanvullen als volgt « en 2, 1º, b). »;
B) Het derde lid van dezelfde § 2 doen vervallen.
Verantwoording
De regering dient haar beloften na te komen. Tijdens de talrijke parlementaire debatten die tijdens de vorige legislatuur hebben plaatsgevonden, was er een akkoord om ook echtgenoten/samenwonenden toe te laten tot de voorschottenregeling. Veel vrouwen keken vol verwachting uit naar de inwerkingtreding van het Alimentatiefonds. Veel gedupeerde echtgenoten hebben beslist om geen dure procedures voor de terugvordering van hun alimentatiegeld in te stellen in afwachting van de ophanden zijnde oprichting van het Alimentatiefonds.
Het is onaanvaardbaar dat alimentatiegerechtigde echtgenoten nu weer aan het lijntje worden gehouden door te stellen dat er misschien ooit wel eens een koninklijk besluit komt die mogelijk maakt dat echtgenoten voorschotten kunnen aanvragen op de verschuldigde onderhoudsuitkeringen.
We kunnen niet om de vaststelling heen dat er in de begroting geen aparte post is voorzien voor het Alimentatiefonds. De administratieve en budgettaire moeilijkheden die de oprichting van het Alimentatiefonds met zich brengt, mogen nochtans geen rechtvaardigingsgrond zijn om de wet die op 21 februari 2003 is goedgekeurd, slechts gedeeltelijk uit te voeren, te meer gezien die moeilijkheden amper opwegen tegen de ernst van sommige toestanden waarin tal van alimentatiegerechtigden moeten leven.
Er is dringend nood aan een uitbreiding van de thans reeds bestaande voorschottenregeling voor de kinderen, tot de gedupeerde echtgenoten zelf. Nu en niet later. De regering draagt hier verantwoordelijkheid. Dit geldt des te meer gezien ze zelf in de toelichting bevestigt dat « de onderhoudsgerechtigde recht heeft op de tenuitvoerlegging van het vonnis of de akte waarin het onderhoudsgeld werd vastgesteld » en dus niet enkel het kind.
Art. 329
A) In het voorgestelde artikel 4, § 1 doen vervallen.
Verantwoording
Tijdens de vorige regeerperiode is er een brede consensus gegroeid rond het weglaten van enige inkomensgrens om te kunnen genieten van de voorschottenregeling. De wet van 21 februari voorzag in geen beperkingen. Het vertrouwen dat is gewekt bij duizenden ouders en kinderen dreigt geschonden te worden wanneer er nu opnieuw inkomensgrenzen worden ingevoerd. De administratieve en budgettaire moeilijkheden die de oprichting van het Alimentatiefonds met zich brengt, mogen geen rechtvaardigingsgrond zijn om de wet die op 21 februari 2003 is goedgekeurd, slechts gedeeltelijk uit te voeren, te meer gezien die moeilijkheden amper opwegen tegen de ernst van sommige toestanden waarin tal van alimentatiegerechtigden moeten leven.
B) In § 2 van hetzelfde artikel, het eerste lid aanvullen als volgt :
« Dit maximumbedrag is evenwel gelijk aan 250 euro per maand per onderhoudsgerechtigd kind dat de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. »
Verantwoording
De kosten van een kind dat ouder wordt en bijvoorbeeld hogere studies aanvat, kunnen onmogelik worden gedekt door een voorschot van 175 euro. het maximumbedrag van de voorschotten waarop zij aanspraak kunnen maken, dient dan ook te worden opgetrokken tot 250 euro. Kinderen dienen immers per definitie als behoeftig te worden beschouwd.
C) De §§ 2 en 3 van hetzelfde artikel vernummeren tot §§ 1 en 2.
Art. 330
1) In het voorgestelde artikel 5, het punt 1) van het tweede lid vervangen als volgt : « De bijdrage komt ten laste van de onderhoudsplichtige en wordt gesteld op 10 % van het bedrag van de te innen of in te vorderen hoofdsommen »;
2) In hetzelfde artikel het punt 2) doen vervallen.
Verantwoording
Het zullen vooral mensen in financiële moeilijkheden zijn, die zich zullen wenden tot het Alimentatiefonds. Mede gelet op het feit dat er in een beperking wordt voorzien op het uit te keren voorschot (maximum 175 euro), is het niet verantwoord aan de onderhoudsgerechtigden nog een inlevering op te leggen van het toegekende voorschot op een onderhoudsuitkering.
Art. 331
A) Het voorgestelde artikel 6, eerste lid, aanvullen als volgt : « en deze termijnen op het ogenblik van de aanvraag nog steeds onbetaald openstaan ».
B) Het tweede lid van hetzelfde artikel vervangen als volgt : « De Dienst voor alimentatievorderingen verleent haar tegemoetkoming indien de onderhoudsgerechtigde zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Belgie heeft. »
Verantwoording
A. Het gegeven dat onderhoudsgeld onbetaald blijft, dient zich uiteraard ook nog op het moment van de aanvraag tot tussenkomst voor te doen.
B. Volgens de thans van toepassing zijnde OCMW-wet volstaat het dat het onderhoudsgerechtigde kind zijn verblijfplaats in België heeft om aanspraak te kunnen maken op termijnvoorschotten. Het opleggen van een bijkomende voorwaarde, namelijk dat ook de onderhoudsplichtige in België moet wonen of er een inkomen moet verwerven, zal een verenging van het toepassingsgebied meebrengen waardoor onderhoudsgerechtigden die nu een voorschot ontvangen, in de toekomst hiervan uitgesloten kunnen worden.
Art. 334
A) In dit artikel een 1º invoegen, luidend als volgt :
« In § 1 worden de woorden « binnen de veertien dagen na het verstrijken van de termijn bepaald in artikel 9, § 1 » ingevoegd tussen de woorden « de onderhoudsplichtige » en de woorden « bij een ter post aangetekende brief. »
B) De nrs. 1º en 2º respectievelijk vernummeren tot 2º en 3º.
Verantwoording
Er dient binnen een kort tijdsbestek te worden opgetreden zo de onderhoudsplichtige in gebreke blijft de onderhoudsuitkering te betalen.
Art. 342
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
1) In § 1 « 90 % » vervangen door « 105 % » en de woorden « 1 juni 2006 » vervangen door de woorden « 1 januari 2005 »;
2) Paragraaf 1 aanvullen als volgt :
« bij gebreke waarvan intresten aan de wettelijke rentevoet verschuldigd zijn. »;
3) In § 2 « 95 % » vervangen door « 105 % »;
4) Paragraaf 2 aanvullen als volgt : « binnen de drie maanden na de uitbetaling van de voorschotten, bij gebreke waarvan intresten aan de wettelijke rentevoet verschuldigd zijn. »
Verantwoording
De programmawet voorziet een terugbetaling door de federale overheid aan de OCMW's a rato van 95 % van de niet-terugvorderbare voorschotten. Gelet op de verhoging van de maandelijkse maximum toe te kennen voorschotten, van 125 euro naar 175 per onderhoudsgerechtigd kind, komt het gepast voor dit percentage te verhogen omdat deze wijziging bijkomende administratiekosten teweegbrengt. De federale overheid dient hiervoor de nodige middelen uit te trekken en de OCMW's terug te betalen a rato van 105 %. Dit geldt des te meer omdat de administratie haar werkingskosten dekt door de invorderingen ten laste van de onderhoudsplichtige te verhogen met 10 % enerzijds en door 5 % in te houden op de geïnde sommen die aan de onderhoudsgerechtigde worden uitgekeerd anderzijds. De OCMW's mogen niet de dupe worden van het uitstel van de inwerkingtreding van het fonds.
De terugbetalingen door de Staat lopen nu reeds een vertraging op van drie jaar. Voor voorschotten die tot 1 juni 2004 worden toegekend door de OCMW's is het niet aanvaardbaar dat de terugbetaling nog eens twee jaar later gebeurt.
Art. 348
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Gelet op het advies van de Raad van State gaat het hier om een materie die in een bijzondere wet dient te worden ingeschreven die losstaat van dit ontwerp van programmawet.
De bepaling is met andere woorden ongrondwettelijk.
Deze amendementen willen alvast voorkomen dat de toekenning van de Staatswaarborg voor de verbintenissen van de gewestelijke huisvestingsmaatschappijen met betrekking tot het door het Amortisatiefonds van de leningen voor de sociale huisvesting gebeurt via deze programmawet.
Art. 349
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zie amendement op artikel 348.
Art. 349bis tot 349novies (nieuw)
De artikelen 349bis tot 349novies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 349bis. In artikel 1 van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht vervallen het 7º en 8º.
Art. 349ter. In artikel 3, § 1, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht wordt het derde lid opgeheven.
Art. 349quater. De artikelen 6, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20 en 25 van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht worden opgeheven.
Art. 349quinquies. In artikel 11, § 1, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht vervalt het 1º.
Art. 349sexies. In artikel 26, § 1, 1º, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht de woorden « de artikelen 24 en 25 » vervangen door de woorden « artikel 24 ».
Art. 349septies. In artikel 27 van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht wordt § 3 opgeheven.
Art. 349octies. De artikelen 317bis tot 317septies treden in werking op 1 januari 2004.
« Art. 349novies. In artikel 53, 8º, eerste lid van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden de woorden « restaurant- en receptiekosten » vervangen door de woorden « restaurantkosten, met inbegrip van de beroepsmatige restaurantkosten tijdens zakenreizen in het buitenland en receptiekosten. »
Verantwoording
We wensen met onze amendementen het afleveren van een vergunningsrecht voor het verstrekken van sterke drank niet langer te koppelen aan een betaling van een vergunningsrecht. Het gaat hier over een belasting die negatief is voor de horecasector, een sector die het vandaag reeds moeilijk heeft. Het innen van dit vergunningsrecht brengt bovendien een grote administratieve rompslomp met zich en de opbrengst is relatief gering. Met dit amendement bieden wij de andere voorstanders van het afschaffen van deze belasting de mogelijkheid onmiddellijk uitvoering te geven aan dit voornemen. Het lijkt ons perfect mogelijk dit met ingang van 1 januari 2004 nog in orde te brengen.
Ons inziens is het onzinnig om beroepsmatige restaurantkosten die tijdens buitenlandse zakenreizen worden gedaan niet te onderwerpen aan een aftrekbeperking van 50 %. Het lijkt ons aangewezen om dergelijke kosten op een zelfde wijze te behandelen als de beroepsmatige restaurantkosten die worden gemaakt in restaurants in ons land. Hoewel de wetgever toentertijd in geen uitzondering voorzag voor restaurantkosten gemaakt in het buitenland blijkt dat de uitzondering die de toenmalige minister toestond voor buitenlandse zakenreizen teneinde de exportpromotie niet te bestraffen in de praktijk te breed wordt toegepast en aldus tot een scheeftrekking leidt van de concurrentievoorwaarden in de grensgebieden en dit ten nadele van onze eigen horecasector.
Zolang de regering de mogelijkheid ontbeert om de 100 % restaurantaftrek voor zakenlunches in eigen land toe te laten is het een kwestie van rechtvaardigheid om deze aftrekbaarheid ook in het nabije buitenland niet toe te laten.
Art. 370
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 370. De artikelen 350 tot 359 en 361 tot 368 van deze wet treden in werking op de datum bepaald door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit. Deze bepalingen kunnen slechts in werking treden na het verkrijgen van de toestemming van de autoriteiten van de Europese Commissie, bevoegd in deze materie wat betreft interne markt en accijnzen. »
Verantwoording
De vrijstelling op basis van recycled content zal niet kunnen worden toegekend tegen het ogenblik dat de wet in voege treedt. Dit zal aanleiding geven tot discriminatie van de producenten van dranken die op deze vrijstelling een beroep willen doen.
Eigenlijk zouden eerst de bepalingen inzake de vrijstellingen moeten in voege treden en slechts bijvoorbeeld 3 maanden daarna de milieuheffing en de bonus. Op deze wijze zouden de administratie en de ondernemingen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe situatie. De voorwaarden voor het bekomen van de vrijstellingen zouden zijn uitgewerkt. En slechts daarna zal het financieel mechanisme beginnen te werken. Zoals het nu is voorzien, zal een eerste situatie zich aandienen op 1 april 2004, waarna de vrijstellingen zullen moeten worden gevraagd, zowel voor de herbruikbaarheid als voor de recycled content. Dit houdt ook in dat de producten in de loop van het jaar van prijs zullen veranderen. De consument zal er niet meer wijs uit geraken. De distributie evenmin.
(Eerste subsidiair amendement op amendement nr. 85)
Art. 370
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 370. De artikelen 350 tot 359 en 361 tot 368 van deze wet treden in werking op de datum bepaald door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit.
Verantwoording
Andere optie voor de inwerkingtreding.
(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 85)
Art. 370
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 370. De artikelen 350 tot 359 en 361 tot 368 van deze wet treden in werking op 1 juli 2004. »
Verantwoording
Andere optie voor de inwerkingtreding.
(Derde subsidiair amendement op amendement nr. 85)
Art. 370
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 370. De artikelen 350 tot 359 en 361 tot 368 van deze wet treden in werking op de datum bepaald door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit. Deze datum kan worden gedifferentieerd naargelang de bepalingen. »
Verantwoording
Andere optie voor de inwerkingtreding.
Art. 372bis tot 372quater (nieuw)
De artikelen 372bis tot 372quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 372bis. In het koninklijk besluit van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en diensten bij die tarieven, wordt onder de tabel « Goederen en diensten onderworpen aan het tarief van 6 % » een nieuwe rubriek ingevoegd in fine luidende « de eet- en drinkwaren die voor menselijke consumptie in hotels, restaurants en cafés worden aangewend ».
De Koning wordt gemachtigd bij een in Ministerraad overlegd besluit van kracht zijnde wetten te wijzigen, op te heffen, te vervangen of aan te vullen teneinde het verlaagd tarief zoals omschreven in vorig lid ingang te doen vinden. Dit besluit dient te worden getroffen binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet, en komt te vervallen bij gebreke aan bekrachtiging bij wet binnen de 12 maanden na publicatie. »
Verantwoording
CD&V stelde reeds in augustus 2001 het eigen CD&V horecaplan voor, met een reeks maatregelen die nog niets aan actualiteitswaarde hebben ingeboet. Het voorstel van CD&V past onder de kernwoorden professionalisering, rendabilisering, « verwitting ». CD&V wil volgende maatregelen voor een leefbare horeca :
flexibeler maken en vereenvoudigen van de personeelsadministratie;
verder spreiden van studentenarbeid;
invoeren van een eenvoudiger en forfaitair systeem voor occasionele arbeid;
harmonisatie van de BTW met de buurlanden;
opheffen beperking aftrekbaarheid restaurantkosten;
verlenen van expansiesteun aan de sector;
verbod op onevenwichtige exclusieve afnameverplichtingen in de cafésector;
vermindering van de werkgeversbijdragen voor de laagste lonen en de begrenzing van werkgeversbijdragen voor de hogere inkomens (goed voor alle ondernemers).
Dit zijn haalbare voorstellen, waar de horeca in Vlaanderen echt iets aan heeft. De Vlaamse horeca heeft niets aan steeds nieuwe beloftes van paars.
De regering beloofde in de persoon van de eerste minister en de minister van Financiën reeds herhaalde malen om de BTW in de horecasector te verlagen.
Ook na het op dit punt negatief advies van de commissie inzake de verlaagde BTW-tarieven, herhaalde de regering deze belofte.
Het past deze concrete belofte om te zetten in concrete wetgeving.
« Art. 372ter. In het koninklijk besluit van 19 december 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, de woorden « tot en met 31 december 2003 » vervangen door de woorden « tot en met 31 december 2005. »
Verantwoording
De regering heeft meermaals beloofd dit verlaagde tarief te verlengen. Alhoewel er een politiek akkoord terzake zou bestaan binnen de Raad, heeft de Commissie tot op heden geen initiatief terzake genomen.
Niettemin heeft de minister herhaaldelijk de verlenging van de maatregel in het vooruitzicht gesteld.
De bevolking gaat er dus redelijkerwijs van uit dat deze tijdelijke verlenging voor de verlaagde BTW voor renovatiebouw in huizen tussen 5 en 15 jaar (aflopend eind 2003), opnieuw verlengd werd. Voor deze werken in huizen van 15 jaar geldt in elk geval het verlaagd tarief.
Deze verlenging kan een belangrijke impuls betekenen voor de bouwsector in dit land.
« Art. 372quater. In de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken, artikel 8, 1º, doen vervallen. »
Verantwoording
Deze compensatiemaatregel van de niet-aftrekbaarheid van milieuheffingen is bijzonder nadelig voor de economie, en in tegenstelling tot de andere maatregelen van de hervorming van de vennootschapsbelasting ten laste van één gewest en in het bijzonder van enkele bedrijfssectoren die een hoge milieuheffing betalen.
De niet-aftrekbaarheid van gewestbelastingen en milieuheffingen doorkruist een regionaal milieubeleid. Het tast de fiscale autonomie van de gewesten aan. Bij de financiering van de gewesten werd rekening gehouden met hun eigen middelen zodat deze maatregel de federale loyaliteit van artikel 143, § 1, van de Grondwet schendt. De invoering van dergelijke maatregel kan enkel kaderen in een wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.
Het herinvoeren van de aftrekmogelijkheid past in het economisch relanceplan (VISIE plan) van de partij van de indiener.
Art. 429bis (nieuw)
Een artikel 429bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 429bis. A) In artikel 1675/10 van het Gerechtelijk Wetboek een nieuw § 3bis invoegen, luidende als volgt :
« § 3bis. De minister van Financiën of de door hem daartoe gemachtigde ambtenaren van de Federale overheidsdienst Financiën kunnen in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van fiscale schulden verlenen.
De minister van Sociale Zaken of de door hem daartoe gemachtigde ambtenaren van de federale overheidsdienst Sociale Zekerheid, de openbare instellingen van sociale zekerheid of de bestuurders van de sociale verzekeringskassen kunnen in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van sociale bijdragen verlenen. »;
B) In artikel 1675/10, § 4, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de eerste volzin vervangen als volgt :
« De regeling moet goedgekeurd worden door de meerderheid van de schuldeisers die de meerderheid van de niet-betwiste schulden vertegenwoordigen. »
Verantwoording
Een belangrijke factor in de problematiek van de schuldenoverlast bij particulieren vormen de achterstallige schulden aan de overheid. Uit een recente studie van het HIVA blijkt dat 18,6 % van de schulden waarop de schulddienstverlening via CAW's en OCMW's betrekking heeft, schulden zijn aan de fiscus, de sociale zekerheid, of boetes ingevolge de achterstalligheid (Lieve Ruelens & Ides Nicaise, Hulp op krediet. Schuldbemiddeling in de Vlaamse OCMW'S en CAW'S, HIVA, 2002).
Voor de niet-overheidsschulden kan in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van schulden door de schuldeiser gebeuren. De overheidsschulden blijven echter buiten de minnelijke fase van de collectieve schuldbemiddeling.
De fiscale administratie weigert systematisch in te stemmen met minnelijke aanzuiveringsregelingen waarbij een gedeeltelijke kwijtschelding van belastingschulden in hoofdsom wordt voorgesteld. De administratie baseert zich daartoe in hoofdzaak op artikel 172, tweede lid, van de Grondwet luidens hetwelk « geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden doorgevoerd dan door een wet ».
Men gaat er daarbij van uit dat de in de wet op de collectieve schuldenregeling aan de beslagrechter gegeven mogelijkheid om schulden ook belastingschulden kwijt te schelden, in het licht van deze grondwettelijke bepaling niet voldoende is om de ontvangers toe te laten om in te stemmen met een minnelijke aanzuiveringsregeling die kwijtschelding van belastingen in hoofdsom inhoudt.
Diverse ter zitting verschijnende ontvangers van de fiscus delen mee dat zij, als rekenplichtigen van de Staat, niet het risico wensen te lopen om persoonlijk aansprakelijk te worden gesteld ingeval zij wél zouden instemmen met dergelijke minnelijke aanzuiveringsregelingen.
Er blijken binnen de fiscale administraties interne richtlijnen te bestaan die de ontvangers opleggen om dit standpunt in te nemen.
Uit een antwoord van de minister van Financiën op een parlementaire vraag blijkt duidelijk dat « de ontvangers evenwel in hun hoedanigheid van rekenplichtige van de Schatkist niet kunnen instemmen met een minnelijke aanzuiveringsregeling die een kwijtschelding van belastingschulden in hoofdsom insluit, gelet op artikel 172 van de Grondwet die inzake belastingen geen vrijstelling of vermindering toestaat dan door een wet. Indien een dergelijke minnelijke regeling wordt voorgesteld, zijn de ontvangers gehouden meteen een bezwaar of een tegenvoorstel te formuleren. De kwijtschelding van fiscale schulden in hoofdsom is dus slechts mogelijk in het raam van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling zoals bedoeld in de artikelen 1675/11 tot 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek (antwoord van de minister van Financiën van 7 januari 2003 op vraag nr. 959 van 25 maart 2002, Kamer, Schriftelijke Vragen en Antwoorden 50, nr. 151) ».
Een gelijkaardig standpunt wordt ingenomen in verband met de parafiscale schulden. Hier wordt verwezen naar het openbare orde karakter van de social zekerheidsschulden.
Ook voor de parafiscale schulden blijken richtlijnen te bestaan uitgaande van het bevoegde Federale overheidsdienst. Deze richtlijnen verplichten ook de sociale verzekeringskassen zich op dit strenge standpunt te stellen.
De houding van de overheid in deze is derhalve niet consequent : enerzijds maakt zij een wet op de collectieve schuldenregeling om mensen de kans te geven uit de schuldenspiraal te treden en opnieuw met een propere lei te beginnen, anderzijds ondergraaft zij haar eigen wetgeving door in haar eigen administratieve praktijk de principes van deze wet naast zich neer te leggen.
Het systematische afwijzen van het voordeel van de minnelijke aanzuiveringsregeling, verhindert daarnaast ook dat een akkoord kan bekomen worden voor een aanzuiveringsregeling die loopt over een periode van meer dan 5 jaar. De gerechtelijke aanzuivering heeft immers verplicht een looptijd van 3 tot 5 jaar. Dit is in het nadeel van zowel de schuldenaar als de schuldeiser. De schuldenaar ziet de mogelijkheid om minnelijk aan te zuiveren verloren gaan. De schuldeiser zal doorgaans minder fondsen recupereren gelet op de kortere aanzuiveringsperiode.
Uiteraard moet in elk geval vermeden worden dat een regeling wordt getroffen over een al te lange periode, hetgeen voor de schuldenaar bijzonder belastend dreigt te worden.
Om het succes van de minnelijke aanzuiveringsregeling verder te stimuleren dient ook de beslissingsprocedure bijgestuurd te worden. In de huidige regeling dienen alle belanghebbende partijen goed te keuren. Zo kan een enkele schuldenaar de regeling tegenhouden.
Om hieraan te verhelpen kan inspiratie gevonden worden in bijvoorbeeld de regeling inzake de definitieve opschorting in het kader van een gerechtelijk akkoord en lijkt een meerderheid van schuldeisers die een meerderheid van de niet-betwiste schuldvorderingen vertegenwoordigen een meer werkbare oplossing.
De tekortkomingen in de wettelijke regeling van de minnelijke aanzuivering vormen uiteraard slechts een onderdeel van het groeiende probleem van de schuldenoverlast bij particulieren. Niettemin komt het de indieners voor dat dringend moet verholpen worden aan de lacunes in de wettelijke regeling.
De bedoeling van dit voorstel is een uitdrukkelijke wettelijke basis te geven aan de bevoegdheid van de ontvangers van de fiscale administratie om de fiscale schulden kwijt te schelden. Dezelfde redenering geldt uiteraard ook voor de RSZ en voor de sociale zekerheidskassen. Dit voorstel dat onder vorm van amendement tijdens de recente bespreking van de wet betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument werd ingediend , werd reeds in zijn beginsel goedgekeurd door de regering.
Het voorstel wil daarnaast een wijziging aanbrengen in de toestemmingsprocedure in het kader van de minnelijke aanzuivering, door te stellen dat een meerderheid van schuldeisers die een meerderheid van de niet-betwiste schuldvorderingen vertegenwoordigen de regeling dient goed te keuren.
Via de eerste wijziging litt. A) worden de bevoegde ministers of de door hen aangeduide ambtenaren bij of krachtens de wet gemachtigd in het kader van een minnelijke aanzuiveringsprocedure gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verlenen voor fiscale dan wel sociale schulden.
Het komt voor dat de bevoegde ministers het best zijn geplaatst om uit te maken welke ambtenaar, volgens welke procedure en onder welke voorwaarden de kwijtschelding kan toestaan. Deze werkwijze biedt de nodige soepelheid en kan verkozen worden boven het aanduiden van een welbepaalde ambtenaar in de wet.
B) wijzigt de beslissingsprocedure voor de minnelijke aanzuiveringsregeling door niet langer een goedkeuring van alle belanghebbenden te vereisen doch een goedkeuring door de meerderheid van de schuldeisers die de meerderheid van de schulden vertegenwoordigen.
Er kan opgemerkt worden dat het niet inbrengen van een bezwaar geacht wordt een instemming uit te maken, zoals dit nu reeds het geval is.
Etienne SCHOUPPE. |
Artt. 435bis tot 435quinquies (nieuw)
De artikelen 435bis tot 435quinquies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 435bis. In artikel 15/11, § 1, vierde lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, wordt een 3º ingelast, luidend als volgt :
« 3º De financiering van de compensatie van de inkomsten van de gemeenten, zoals voorzien door artikel 3, 13º, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. »
Verantwoording
Deze amendementen leggen de wettelijke basis voor een heffing op het vervoer van gas ter compensatie van de verliezen die gemeenten hebben ten gevolge van de herstructurering van de aardgasmarkt.
« Art. 435ter. In artikel 15/11, § 1, vijfde lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen wordt een 3º ingelast, luidend als volgt :
« 3º In een fonds dat beheerd wordt door de Commissie, bestemd voor de financiering van de compensatie van de inkomsten van de gemeenten, zoals voorzien door artikel 3, 13º, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. »
Verantwoording
Zie vorig amendement.
« Art. 435quater. In artikel 15/14 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, wordt een § 4 ingelast, luidend als volgt :
« § 4. Onverminderd artikel 15/11 wordt de commissie belast met het beheer en het doorstorten van de sommen, bestemd voor de financiering van de compensatie van de inkomsten van de gemeenten.
De Koning wordt belast, na overleg in de Ministerraad en na overleg met de gewesten, met de uitvoering van dit artikel. »
Verantwoording
Zie vorig amendement.
« Art. 435quinquies. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 435bis, 435ter en 435quater. »
Verantwoording
Zie vorig amendement.
Etienne SCHOUPPE. Stefaan DE CLERCK. Marc VAN PEEL. |
Art. 478
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 478. In de programmawet van 8 april 2003 worden de artikelen 161 tot en met 169 geschrapt. »
Verantwoording
Dit amendement beoogt de schrapping van de administratieve verplichting voor de werkgevers met meer dan 100 werknemers om de gegevens over de woonwerkverplaatsingen van hun werknemers te verzamelen en door te geven aan een op te richten centrale databank met het oog op de zogenaamde « mobiliteitsbeheersplannen ».
Gezien de zinloosheid van deze administratieve verplichting, die zelfs niet eens binnen de gestelde termijnen kan uitgevoerd worden, stellen wij voor om heel de regeling te schrappen. In vergelijking daarmee is de verplichting aan werkgevers met meer dan 50 werknemers, tot het opstellen en uitvoeren van bedrijfsvervoersplannen, veel zinvoller.
Etienne SCHOUPPE. |
(1) De regering verwijst in de memorie van toelichting zelf naar 600 000 ploegenarbeiders.