5-2234/1

5-2234/1

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

25 JULI 2013


Wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet

(Ingediend door de heren Bert Anciaux, Marcel Cheron, mevrouw Martine Taelman, de heer Francis Delpérée, mevrouw Freya Piryns, de heren Philippe Mahoux, Dirk Claes en mevrouw Christine Defraigne)


TOELICHTING


Dit voorstel heeft tot doel om ter uitvoering van het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 de de wetten aan te passen die volgens de optioneel bicamerale procedure. Dit wetsvoorstel dient daarom samen te worden gelezen met het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming en het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, alsook met de voorstellen tot herziening van de artikelen 5, 11bis, 23, 41, 135bis, 142, 144, 151, 162, 170 en 180 van de Grondwet, die gelijktijdig met dit voorstel in het Parlement werden ingediend (Parl. St. Senaat, zitting 2012-2013, nrs. 5-2235/1 tot 2244/1). De toelichting bij het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1) geeft een algemeen overzicht van de bevoegdheidsoverdrachten in het kader van de Zesde Staatshervorming.

Dit voorstel van wet heeft in de eerste plaats tot doel diverse wetgevende bepalingen te wijzigen om de functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad af te schaffen, voor de aangelegenheden die onder de bicamerale procedure van artikel 78 van de Grondwet vallen (zie artikelen 2 tot 7).

In de tweede plaats wordt een wijziging aangebracht die verband houdt met de bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit en verkeersveiligheid (zie artikelen 8 tot 10).

Ten derde bevat dit voorstel de noodzakelijke aanpassingen van de gewone wetten die verband houden met het Participatiefonds (zie artikelen 11 tot 15).

Tot slot bevat dit voorstel wijzigingen van de pensioenwetgeving in het kader van de bevoegdheidsoverdracht inzake openbaar ambt (zie artikelen 16 tot 25).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2 tot artikel 7

Artikel 5, § 1, van de provinciewet, waarin in de functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad werd voorzien, wordt opgeheven.

In de wettelijke bepalingen die de provinciegouverneurs en de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad expliciet een bevoegdheid of een opdracht toekenden, wordt de verwijzing naar de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad eenvoudigweg geschrapt. Krachtens artikel 4, § 2ter, 1º, van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten, ingevoegd door het wetsvoorstel dat overeenkomstig artikel 77 van de Grondwet moet worden goedgekeurd (Parl. St. Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2233/1), zullen deze bevoegdheden die aan de provinciegouverneurs worden toegekend in de door dit wetsvoorstel gewijzigde wettelijke bepalingen, op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voortaan worden uitgeoefend door de overheid die bevoegd is voor de agglomeratie, dat wil zeggen, overeenkomstig artikel 48, tweede lid van de bijzondere wet van 12 januari 1989, ingevoegd door het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, de minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke regering of, in voorkomend geval, de hoge ambtenaar die door deze regering zal worden aangesteld, op eensluidend advies van de federale regering.

De functie van vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad blijft behouden. Zijn statuut blijft ongewijzigd.

Artikel 8

De gewesten worden bevoegd voor het bepalen van administratieve en strafrechtelijke sancties in geval van niet-naleving van de politieregels voor het wegverkeer die worden geregionaliseerd (zie het voorstel van bijzondere wet, Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1).

Het bepalen van de strafrechtelijke en administratieve sancties doet geen afbreuk aan de prerogatieven van de politie, het parket en de rechtbanken en hoven. Gewestelijke ambtenaren zullen bevoegd kunnen zijn om op de naleving van de gewestelijke regels toe te zien.

De politie is daarnaast bevoegd voor het vaststellen van die strafrechtelijke en administratieve inbreuken. Daartoe wordt artikel 15 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt ook van toepassing gemaakt op die administratief bestrafte inbreuken.

Artikel 9

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in de regionalisering van de volgende verkeersovertredingen : inbreuken inzake de snelheidsbeperkingen op de openbare weg, uitgezonderd de autosnelwegen, het niet naleven van de verkeersborden, de beveiliging van de lading en de hoogst toegelaten massa en de massa's over de assen van de voertuigen op de openbare weg, het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer en de technische controle.

Dit voorstel moet samen worden gelezen met het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (Parl. St., Sénat, session 2012-2013, nº 5-2232/1) en met het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, 43-2974/1). Dit laatste voorstel van bijzondere wet kent de gewesten de opbrengsten uit onmiddellijke inningen, geldboeten en minnelijke schikkingen in strafzaken in verband met geregionaliseerde overtredingen toe.

Het Verkeersveiligheidsfonds wordt momenteel gesteven met de opbrengsten van strafboeten, minnelijke schikkingen en onmiddellijke inningen met betrekking tot het wegverkeer die de soortgelijke geïndexeerde opbrengsten uit het jaar 2002 overschrijden. Het koninklijk besluit van 19 december 2005 heeft voornoemde opbrengsten voor het jaar 2002 forfaitair vastgelegd op 183 442 060,68 euro.

Met de opbrengsten van het Verkeersveiligheidsfonds worden hoofdzakelijk de lokale politiezones en de federale politie gefinancierd. Deze financiering zal een federale bevoegdheid blijven.

Ingevolge de regionalisering van bepaalde verkeersovertredingen dient het stijvingsmechanisme van het Verkeersveiligheidsfonds te worden aangepast om ervoor te zorgen dat de federale overheid de nodige middelen heeft om haar verkeersveiligheidsbeleid voort te zetten en om de lokale politiezones en de federale politie te blijven financieren.

Onderhavig artikel beoogt om de opbrengsten die aan de gewesten werden toegekend overeenkomstig het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten uit te sluiten van de opbrengsten uit het wegverkeer. Het gaat om inkomsten uit inbreuken inzake de snelheidsbeperkingen op de openbare weg, uitgezonderd de autosnelwegen, het niet naleven van de verkeersborden, de beveiliging van de lading en de hoogst toegelaten massa en de massa's over de assen van de voertuigen op de openbare weg, het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer alsook de technische controle.

Artikel 10

Onderhavig artikel past het stijvingsmechanisme van het Verkeersveiligheidsfonds aan opdat de federale overheid de nodige middelen behoudt om de lokale politiezones en de federale politie te financieren ingevolge de regionalisering van bepaalde verkeersovertredingen. Dit bedrag van 181,1 miljoen euro is berekend op basis van de cijfers van onmiddellijke inningen, van minnelijke schikkingen in strafzaken en van geldboeten voor deze overtredingen waarover de federale politie en de federale overheidsdienst (FOD) Financiën voor het jaar 2011 beschikken.

Artikel 11

A. Algemene toelichting inzake de ontbinding van het Participatiefonds

Het Institutioneel Akkoord voorziet erin dat het Participatiefonds wordt overgedragen aan de gewesten. Alle activiteiten van het Fonds worden stopgezet, maar er wordt een lichte structuur behouden om het verleden te beheren (lopende kredieten en leningen). Daarnaast zal deze lichte structuur het mogelijk maken de overgang te verzekeren wat de dienstverleningsactiviteiten betreft die het Fonds thans uitoefent.

Dit wetsvoorstel moet samen worden gelezen met artikel 17 en artikel 58 van het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1). Deze bepalingen vullen de bevoegdheid van de gewesten inzake economie aan door hieraan de activiteiten van het Participatiefonds toe te voegen, met inbegrip van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein. Tevens voegen deze voorstellen een overgangsbepaling in die toelaat dat gedurende acht jaar een lichte structuur wordt behouden om het verleden te beheren (lopende kredieten en leningen). Daarnaast zal deze lichte structuur de overgang mogelijk maken wat de dienstverleningsactiviteiten betreft die het Fonds thans uitoefent.

1. De activiteiten van het bestaande Participatiefonds

Het Participatiefonds werd opgericht bij de artikelen 73 tot 85 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen. Het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds vormt het organiek besluit met betrekking tot dit Fonds.

Het Participatiefonds is een financiële instelling van openbaar nut van categorie C, die historisch is gegroeid uit het Beroepskrediet (BKCP).

Het Fonds beschikt over een zeventigtal personeelsleden en had op 30 juni 2012 een balanstotaal van ongeveer 346 miljoen euro en een eigen vermogen van ongeveer 211 miljoen euro.

Als kredietverstrekker verstrekt het Participatiefonds achtergestelde leningen (Starteo, Optimeo, Initio, Casheo) aan kleine ondernemingen ter aanvulling van kredieten verstrekt door de banken; het Participatiefonds kent ook investeringskredieten (Business Angel+) toe als aanvulling op het risicokapitaal dat privé-investeerders inbrengen. Het Participatiefonds verleent eveneens kredieten (Startleningen, Plan Jonge Zelfstandigen, Solidaire lening) die worden toegekend aan werkzoekenden en personen die moeilijk toegang hebben tot het klassieke bankkrediet voor het opzetten van een eigen zaak. De starters aan wie een lening wordt toegekend, krijgen een specifieke begeleiding door steunpunten die hiertoe worden gefinancierd door het Fonds.

Het Participatiefonds is een openbare kredietinstelling die in de loop der jaren ook administratieve, technische en financiële diensten is gaan verlenen voor andere, vooral openbare instellingen.

Zo beheert het Participatiefonds Impulseo, een financieringspakket van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) dat de installatie van beginnende huisartsen vergemakkelijkt en tussenkomt in de kosten voor telesecretariaat of in de sociale lasten van de bediende die een huisarts of een huisartsengroepering bijstaat.

Bovendien werd het Participatiefonds belast met de tenuitvoerlegging van de wet van 3 december 2005 tot invoering van een inkomenscompensatievergoeding ten behoeve van de zelfstandigen.

Als dienstverlener levert het Participatiefonds diensten aan onder andere de volgende derde instellingen : Brussels Waarborgfonds, ParticipatieMaatschappij Vlaanderen, CVBA Kringloopfonds, Fonds ter reductie van de globale energiekost, Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij, VZW Belgian Bankers Academy en de CVBA Startersfonds.

2. Voorgestelde hervorming

Bij zijn arrest nr. 11/86 van 25 februari 1986, besliste het Grondwettelijk Hof dat het Participatiefonds onder de federale bevoegdheid inzake kredietpolitiek valt.

Evenwel zijn de gewesten overeenkomstig artikel 6, § 1, VI, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevoegd inzake het economisch beleid. De gewesten zijn bijzonder actief op de risicokapitaalmarkt, met het oog op de bevordering van het zelfstandig ondernemerschap.

Met het oog op een meer homogene bevoegdheidsverdeling werd beslist om het Participatiefonds te regionaliseren.

2.1. Ontbinding van het Participatiefonds

Dit wetsvoorstel heeft tot doel het Participatiefonds te ontbinden. Artikel 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds bepaalt dat het Participatiefonds slechts kan worden ontbonden door een wet die de wijze en de voorwaarden van de vereffening regelt. Dit wetsvoorstel, in samenhang met het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (Parl. St. Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1), regelt bijgevolg de wijze en de voorwaarden waarop het Participatiefonds zal worden vereffend.

Deze voorstellen voorzien in de beperking van de activiteiten van het Participatiefonds, naar aanleiding van de ontbinding ervan.

2.2. Lichte structuur

Acht jaar zal een lichte structuur de lopende kredieten en investeringen beheren.

Deze structuur zal eveneens dienstverleningsactiviteiten kunnen blijven uitoefenen binnen de voorwaarden die door de bijzondere wet worden bepaald.

Na acht jaar worden de overblijvende kredieten en andere activa en passiva verdeeld. Het Participatiefonds dooft dan uit.

B. Toelichting bij artikel 11

Het Participatiefonds wordt ontbonden op de datum van inwerkingtreding van deze wet. De vereffening van het Participatiefonds zal gebeuren door de raad van bestuur die samengesteld wordt overeenkomstig de bepalingen van de bijzondere wet. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 59 van het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (Parl. St. Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1) dat gelijktijdig met dit wetsvoorstel werd ingediend.

Vanaf de datum van de inwerkingtreding van deze wet, zal het Fonds bijgevolg bij alle stukken die ervan uitgaan vermelden dat het Fonds in vereffening is.

Voor het overige behoudt de instelling haar huidige statuut. Dat vergemakkelijkt in ruime mate de noodzakelijke operationele en juridische continuïteit.

Artikel 12

Binnen de dertig dagen na de publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad, creëert het Participatiefonds drie dochters genaamd :

1º Participatiefonds — Wallonië;

2º Participatiefonds — Vlaanderen;

3º Participatiefonds — Brussel.

Overeenkomstig artikel 58 van het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming zullen de aandelen hiervan worden overgedragen aan de respectievelijke gewesten op de door dit voorstel van bijzondere wet bepaalde datum.

Het spreekt voor zich dat de gewesten na deze overdracht volledig autonoom zijn ten aanzien van hun respectievelijke deelfonds, en bijvoorbeeld de naam ervan kunnen wijzigen.

Artikel 13

Het Participatiefonds heeft thans twee soorten opdrachten, namelijk kredietverlening en dienstverlening.

De ontbinding van het Participatiefonds brengt de beperking van de activiteiten mee die de lichte structuur zal kunnen blijven uitoefenen. Deze zullen worden bepaald door de overgangsbepaling die wordt ingevoegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bij artikel 58 van het voorstel van bijzondere wet (Parl. St, Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1) dat gelijktijdig met dit voorstel wordt ingediend. Na de inwerkingtreding van deze wet zal het Fonds enkel nog de lopende kredieten en participaties beheren.

De dienstverleningsactiviteit van het Fonds wordt beëindigd. Er wordt evenwel in een overgangsperiode voorzien zodat de continuïteit van deze dienstverlening niet in het gedrang komt (zie artikel 58 van het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1).

Thans treedt het Participatiefonds ook op als vereffenaar van het Kringloopfonds, dat in 2008 werd ontbonden. De nodige stappen zullen worden ondernomen om het Participatiefonds te vervangen als vereffenaar.

Artikel 14

Het Participatiefonds heeft als hoofdactiviteit het verlenen van kredieten en het nemen van participaties in kleine ondernemingen, alsook het verlenen van kredieten aan zelfstandige ondernemers en uitoefenaars van een vrij beroep. De meeste leningen die door het Fonds worden uitgegeven hebben een looptijd van zeven tot tien jaar. Om de viabiliteit van deze projecten waaraan het Fonds krediet verleent niet in het gedrang te brengen, worden de lopende kredieten behouden en beheerd door een lichte structuur gedurende acht jaar.

Na acht jaar dooft deze structuur uit. Eventuele nog openstaande schulden zullen op dat moment worden gedekt door de gewesten, op de wijze bepaald bij bijzondere wet. De overblijvende activa zullen worden verdeeld overeenkomstig de modaliteiten die bij de bijzondere wet worden bepaald.

Artikel 15

In artikel 180 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt voorzien in een fiscale vrijstelling voor het Participatiefonds. Dit wetsvoorstel voorziet erin dat deze bepaling wordt opgeheven op 1 juli 2022. Op die datum houdt het Participatiefonds immers op te bestaan.

Artikel 16

Het koninklijk besluit van 22 december 2000 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen (hierna APKB) bevat een aantal bepalingen die de weerslag inzake pensioenen voor de Staatskas beperken van bepaalde maatregelen die de gewesten en gemeenschappen nemen inzake het geldelijk en administratief statuut van hun ambtenaren.

Ingevolge het Institutioneel Akkoord hebben de gemeenschappen en de gewesten meer autonomie verkregen bij het bepalen van het administratief en geldelijk statuut van hun ambtenaren.

Aangezien het evenwel de federale overheid is die financieel blijft instaan voor de pensioenlasten van de ambtenaren van de gemeenschappen en de gewesten, en dus ook voor eventuele meerkosten veroorzaakt door de grotere autonomie, is het wenselijk maatregelen te nemen in de pensioenwetgeving.

Titel V van deze wet heeft dan ook als doel sommige effecten van bepaalde wijzigingen in het administratief en geldelijk statuut van de ambtenaren van de gemeenschappen en de gewesten te neutraliseren voor de pensioenen ten laste van de federale staatskas.

Artikel 16

Artikel 16 bevat een aantal definities ingevolge de welke het toepassingsgebied van de wet wordt afgebakend.

De in artikel 16, 1º, geformuleerde definitie heeft tot gevolg dat deze wet van toepassing is op alle personeelsleden in dienst van de gemeenschappen en gewesten met inbegrip van diegenen die van de weddetoelageregeling van de gemeenschappen genieten. Aldus worden bijvoorbeeld ook, in tegenstelling tot het huidige APKB, de personeelsleden van het onderwijs en de personeelsleden van de CLB's die recht hebben op een pensioen ten laste van de federale staatskas beoogd.

Wat de instellingen betreft die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten wordt het toepassingsgebied beperkt tot de instellingen die aangesloten zijn bij de pool der parastatalen. Het is logisch dat een publiekrechtelijke rechtspersoon die zelf zijn pensioenen financiert niet tot het toepassingsgebied behoort.

Artikel 17

Het principe dat was vervat in artikel 27, § 1, van het APKB van 22 december 2000 dat de federale overheid wat de wedden betreft maximumbedragen per niveau bepaalt wordt verlaten. De gemeenschaps- en gewestinstellingen kunnen voortaan zelf volledig vrij de hoogte bepalen van de wedden die zij aan hun personeelsleden wensen toe te kennen.

Opdat het verlaten van het voormelde principe niet zou resulteren in een hogere pensioenkost voor de federale staatskas wordt evenwel de wedde die in aanmerking mag worden genomen voor het pensioen begrensd.

Er wordt één grensbedrag vastgesteld, zonder opdeling in niveaus. Op deze wijze wordt vermeden dat de federale wetgever een niveau dient vast te stellen voor sommige functies bij de gemeenschappen en gewesten.

Ingevolge artikel 17, eerste lid worden de baremieke wedden, eventueel verhoogd met de weddebijslagen, op grond waarvan volgens de gebruikelijke regels de gemiddelde wedde wordt berekend beperkt tot het bedrag van 72 434,39 euro. Dit bedrag is hetzelfde als datgene waarin uitvoering van het APKB voorzien werd voor de personeelsleden van niveau A.

Bovendien wordt erop gewezen dat de door artikel 17 ingevoerde maatregel inzake de begrenzing van de inaanmerkingneming van het bedrag van de wedde zowel betrekking heeft op de referentiewedde zoals die vastgesteld wordt louter op basis van artikel 8 van de wet van 21 juli 1844 (gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar) als op de referentiewedde na toepassing van artikel 105 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.

Met toepassing van het tweede lid van artikel 3 wordt deze beperking enkel uitgevoerd voor zover de wedden, zoals die vastgelegd zijn in de weddeschalen, en de weddebijslagen betrekking hebben op diensten bij een gemeenschaps- of gewestinstelling.

Indien een personeelslid binnen de referentieperiode bijvoorbeeld ook diensten bij een andere instelling of een ander bestuur dan een gemeenschaps- of gewestinstelling heeft gepresteerd, dan worden de wedden en eventuele weddebijslagen die betrekking hebben op deze federale diensten niet beperkt voor de pensioenberekening.

Voor de toepassing van artikel 17 moet rekening worden gehouden met de overgangsmaatregel zoals bedoeld in artikel 25.

Artikel 18

Artikel 40bis van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen regelt de cumulatie van een rustpensioen met een overlevingspensioen van de overheidssector.

De cumulatiegrens bedraagt 55 % van de maximumwedde van de weddeschaal verbonden aan de laatste graad van het overleden personeelslid, eventueel verhoogd met de weddebijslagen.

In het kader van het beoogde doel is het logisch deze cumulatiegrens te begrenzen tot 55 % van 72 434,39 euro voor de rechthebbenden van de door deze wet bedoelde personeelsleden.

Artikel 19

Krachtens artikel 4, § 2, van de wet van 15 mei 1984 mag het overlevingspensioen niet hoger zijn dan 50 % van de maximumwedde van de weddeschaal verbonden aan de laatste graad van het overleden personeelslid of van de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar indien dit hoger is.

Dit relatief maximum per overlevingspensioen wordt begrensd tot 50 % van 72 434,39 euro voor de rechthebbenden van de door deze wet bedoelde personeelsleden.

Artikel 20

Ook inzake de perequatie moeten de gevolgen voor de federale staatskas van eventuele aanzienlijke weddeverhogingen doorgevoerd door de gemeenschappen en de gewesten worden geneutraliseerd.

Er wordt gekozen voor de meest neutrale oplossing door voor de samenstelling van de perequatiekorven geen rekening meer te houden met rustpensioenen waaraan een weddeschaal van een gemeenschaps- of gewestinstelling is verbonden waarvan die het maximum van 72 434,39 euro overschrijdt.

Artikel 21

Dit artikel verduidelijkt dat voor de persoonlijke en patronale bijdragen geen rekening wordt gehouden met de in artikel 21 bedoelde beperking.

Artikel 22

Dit artikel koppelt het grensbedrag van 72 434,39 euro aan spilindex 138,01.

Artikel 23

Met toepassing van artikel 19, § 1, van het APKB van 22 december 2000 waren de gemeenschaps- en gewestinstellingen ertoe gehouden de voorafgaande goedkeuring te verkrijgen van de inzake pensioenen bevoegde federale overheid opdat zij wijzigingen konden doorvoeren die betrekking hadden op statutaire bepalingen die afwezige ambtenaren in een administratieve toestand plaatsten met recht op wedde, bevordering tot een hogere wedde, anciënniteit of loopbaanaanspraken.

Voormeld principe van voorafgaande goedkeuring wordt verlaten. De gemeenschaps- en gewestinstellingen kunnen voortaan vrij dergelijke bepalingen in hun statuten invoeren.

Om de meerkosten inzake pensioenen die nieuwe dergelijke bepalingen kunnen veroorzaken te neutraliseren voor de federale staatskas, zijn de perioden van afwezigheid die voortvloeien uit de toepassing van deze bepalingen slechts aanneembaar in het pensioen voor zover deze bepalingen bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit werden toegevoegd aan de lijst in bijlage van deze wet.

Uiteraard moet worden opgemerkt dat indien een bepaling werd toegevoegd aan de lijst, de opname in de lijst van een gelijkaardige bepaling van een andere gemeenschaps- of gewestinstelling moeilijk kan worden geweigerd. Als een gelijkaardige bepaling moet worden beschouwd een bepaling die eenzelfde afwezigheidsduur als gevolg heeft en waarbij de afwezigheid wordt toegestaan om dezelfde reden.

Artikel 24

Artikel 24 bevat een overgangsmaatregel ingevolge dewelke de beperking van de wedde zoals bedoeld in artikel 3 niet van toepassing is op de wedden die betrekking hebben op de periode binnen de referentieperiode waarmee voor de vaststelling van de gemiddelde wedde rekening wordt gehouden en die zich situeert vóór de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 25

Ingevolge de in artikel 25 vervatte overgangsmaatregel is voor een in artikel 23 bedoelde bepaling geen opname in de lijst meer vereist indien reeds de voorafgaande goedkeuring van de inzake pensioenen bevoegde federale minister werd bekomen.

Artikel 26

Dit artikel bepaalt de datum van de inwerkingtreding van deze wet. Deze datum stemt overeen met de inwerkingtreding van voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2232/1).

Bert ANCIAUX.
Marcel CHERON.
Martine TAELMAN.
Francis DELPÉRÉE.
Freya PIRYNS.
Philippe MAHOUX.
Dirk CLAES.
Christine DEFRAIGNE.

WETSVOORSTEL


TITEL I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II

Versterking Veiligheid Brussel

HOOFDSTUK I

Wijzigingen van de provinciewet

Art. 2

In artikel 5 van de Provinciewet, vervangen door de wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º paragraaf 1 wordt opgeheven;

2º in paragraaf 2, eerste lid, worden de woorden « benevens de commissaris van de federale regering, gouverneur, bedoeld in § 1 » opgeheven;

3º paragraaf 2, vijfde lid, wordt opgeheven;

4º paragraaf 2, achtste lid, wordt vervangen als volgt :

« Voor het overige is zijn rechtstoestand gelijk aan die van de commissaris van de federale regering, provinciegouverneur. »;

5º paragraaf 3 wordt vervangen als volgt :

« § 3. De vice-gouverneur wordt bijgestaan door personeelsleden van de staat die de federale regering ter beschikking stelt. Hij heeft de leiding over dit personeel. »

HOOFDSTUK II

Wijzigingen van de wet van 21 december 1998 tot oprichting van de « Belgische Technische Coöperatie » in de vorm van een vennootschap van publiek recht

Art. 3

In artikel 22, § 7, eerste lid, 6º, van de wet van 21 december 1998 tot oprichting van de « Belgische Technische Coöperatie » in de vorm van een vennootschap van publiek recht worden de woorden « de commissarissen van de federale regering die de titel van gouverneur en vicegouverneur voeren, aangesteld in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » vervangen door de woorden « de commissaris van de federale regering die de titel van vice-gouverneur voert, aangesteld in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad ».

HOOFDSTUK III

Wijzigingen van de wet van 21 juni 2002 betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België, de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen

Art. 4

In artikel 8, eerste lid, 6º, van de wet van 21 juni 2002 betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België, de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen, worden de woorden « de gouverneur en » opgeheven.

Art. 5

In artikel 32 van dezelfde wet worden de woorden « of aan de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » opgeheven.

Art. 6

In artikel 42, vierde lid, van dezelfde wet worden de woorden « de gouverneur van de betrokken provincie of van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » vervangen door de woorden « de provinciegouverneur ».

Art. 7

In artikel 43, derde lid, van dezelfde wet worden de woorden « de gouverneur van de betrokken provincie of van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » vervangen door de woorden « de provinciegouverneur ».

TITEL III

Wetswijzigingen inzake de bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit en verkeersveiligheid

HOOFDSTUK I

Wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt

Art. 8

Artikel 15 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, gewijzigd bij de wet van 7 december 1998, wordt aangevuld met een lid, luidende :

« Dit artikel is eveneens van toepassing op de inbreuken op de reglementen betreffende de politie over het wegverkeer die bestraft worden met administratieve sancties. »

HOOFDSTUK II

Wijzigingen van de wet van 6 december 2005 betreffende de opmaak en financiering van actieplannen inzake verkeersveiligheid

Art. 9

In artikel 2 van de wet van 6 december 2005 betreffende de opmaak en de financiering van actieplannen inzake verkeersveiligheid worden de woorden « behalve deze bedoeld in artikel 2bis van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten » ingevoegd tussen « strafvordering » en « worden ».

Art. 10

In artikel 5, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 8 juni 2008 en 23 december 2009 wordt het eerste punt vervangen door wat volgt :

« 1º de totale opbrengsten waarvan sprake in artikel 2 worden verminderd met het bedrag van deze inkomsten in 2002 en vermeerderd met 181 100 000 euro.

Het bedrag van deze inkomsten in 2002 is gekoppeld aan de consumentenprijsindex die op 31 december 2002 werd bereikt en die elk jaar op 1 januari wordt aangepast aan de consumentenprijsindex die op 31 december van het voorgaande jaar werd bereikt.

Het bedrag van 181 100 000 euro is gekoppeld aan de consumentenprijsindex die op 31 december 2011 werd bereikt en die elk jaar op 1 januari wordt aangepast aan de consumentenprijsindex die op 31 december van het voorgaande jaar werd bereikt. »

TITEL IV

Participatiefonds

Art. 11

Artikel 73 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 10 februari 1998 en 4 mei 1999, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende :

« § 2. Het Participatiefonds wordt ontbonden op 1 juli 2014. Vanaf die datum vermelden alle stukken uitgaande van het Participatiefonds dat het Fonds in vereffening is. De vereffening van het Fonds wordt waargenomen door de Raad van bestuur samengesteld overeenkomstig artikel 58 van de bijzondere wet van ... met betrekking tot de Zesde Staatshervorming. »

Art. 12

In het hoofdstuk VI van titel II van dezelfde wet wordt een artikel 73bis ingevoegd luidende :

« Binnen de dertig dagen na de publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad, creëert het Participatiefonds drie dochters genaamd :

1º Participatiefonds — Wallonië;

2º Participatiefonds — Vlaanderen;

3º Participatiefonds — Brussel. »

Art. 13

Artikel 74 van dezelfde wet, wordt aangevuld met een paragraaf 5, luidende :

« § 5. Vanaf de datum bedoeld in artikel 73, § 2, is de activiteit van het Participatiefonds beperkt zijn overeenkomstig artikel 58 van de bijzondere wet van ... met betrekking tot de Zesde Staatshervorming. »

Art. 14

Hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt opgeheven op 1 juli 2022.

Art. 15

In artikel 180 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt de bepaling onder 5ºbis opgeheven op 1 juli 2022.

TITEL V

Wijzigingen van de Pensioenswetgeving in het kader van de bevoegdheidsoverdracht inzake het openbaar ambt

HOOFDSTUK 1

Toepassingsgebied

Art. 16

Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder :

1º « personeelslid van een gemeenschaps- of gewestinstelling » : een personeelslid van de gemeenschappen of de gewesten alsook een personeelslid dat in de weddetoelageregeling van een gemeenschap is opgenomen, wiens pensioen ten laste valt van de federale staat of ten laste van het pensioenstelsel ingesteld bij de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, met uitsluiting van een personeelslid van de parlementen van de gemeenschappen en de gewesten;

2º « diensten bij een gemeenschaps- of gewestinstelling » : de diensten gepresteerd door een personeelslid van een Gemeenschaps- of Gewestinstelling.

HOOFDSTUK 2

Maatregelen inzake wedde

Art. 17

Indien de in artikel 8, § 1, tweede lid, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen bedoelde wedden op basis waarvan de gemiddelde wedde wordt bepaald, in voorkomend geval samen met de in artikel 8, § 1, vierde lid, van dezelfde wet bedoelde weddebijslagen, het bedrag van 72 434,39 euro overschrijden, dan worden deze wedden, in voorkomend geval samen met de voormelde weddebijslagen, beperkt tot dit bedrag.

De in het eerste lid bedoelde beperking wordt alleen toegepast voor zover de wedden, in voorkomend geval samen met de weddebijslagen, betrekking hebben op diensten bij een gemeenschaps- of gewestinstelling.

Art. 18

Indien de in artikel 40bis, § 1, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bedoelde cumulatiegrens wordt vastgesteld op basis van de maximumwedde van een weddeschaal verbonden aan een graad van een personeelslid van een gemeenschaps- of gewestinstelling die in voorkomend geval wordt verhoogd met de aanvullende vergoedingen die in aanmerking komen voor de berekening van het overlevingspensioen, dan wordt deze cumulatiegrens beperkt tot 55 % van 72 434,39 euro.

Art. 19

Indien het in artikel 4, § 2, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen bedoelde relatief maximum per overlevingspensioen wordt vastgesteld op basis van een maximumwedde van een weddeschaal verbonden aan een graad van een personeelslid van een gemeenschaps- of gewestinstelling die in voorkomend geval wordt verhoogd met de bijkomende weddevoordelen die in aanmerking komen voor de berekening van het overlevingspensioen, dan wordt dit relatief maximum beperkt tot 50 % van 72 434,39 euro.

Art. 20

Voor de samenstelling van de perequatiekorven zoals bedoeld in artikel 12, § 4, eerste lid, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector wordt geen rekening gehouden met de rustpensioenen waaraan een weddeschaal is verbonden die betrekking heeft op een graad van een personeelslid van een gemeenschaps- of gewestinstelling waarvan het maximum 72 434,39 euro overschrijdt.

Art. 21

Voor de verplichte afhouding zoals bedoeld in artikel 60 van de voormelde wet van 15 mei 1984 wordt geen rekening gehouden met de beperking van de wedde zoals bedoeld in artikel 3.

Art. 22

Het in de artikelen 17 tot 20 vermelde bedrag is een bedrag gekoppeld aan spilindex 138,01.

HOOFDSTUK 3

Maatregel inzake verloven

Art. 23

In afwijking van artikel 2 van de wet van 10 januari 1974 tot regeling van de inaanmerkingneming van bepaalde diensten en van met dienstactiviteit gelijkgestelde perioden voor het toekennen en berekenen van pensioenen ten laste van de Staatskas wordt de tijd gedurende de welke een personeelslid van een gemeenschaps- of gewestinstelling in een in artikel 2 van de voormelde wet van 10 januari 1974, § 1, 2º tot 4º, bedoelde toestand wordt geplaatst op grond van een bepaling in zijn statuut die na de inwerkingtreding van deze wet is bekendgemaakt slechts voor de toekenning en de berekening van het rustpensioen in aanmerking genomen op voorwaarde dat de voormelde bepaling bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, werd toegevoegd aan de lijst in de bijlage van deze wet.

HOOFDSTUK 4

Overgangsmaatregelen

Art. 24

De in artikel 17 bedoelde beperking is in voorkomend geval niet van toepassing op de wedden die betrekking hebben op een periode binnen de referentieperiode op grond waarvan de in artikel 8, § 1, tweede lid, van de voormelde algemene wet van 21 juli 1844 bedoelde referentiewedde wordt vastgesteld die zich situeert vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Art. 25

Indien voor een in artikel 23 bedoelde statutaire bepaling de voorafgaande goedkeuring van de inzake pensioenen bevoegde federale overheid werd bekomen, is de in dit artikel 23 bedoelde opname in de lijst niet vereist.

TITEL VI

Slotbepaling

Art. 26

Deze wet treedt in werking op 1 juli 2014.

21 juli 2013.

Bert ANCIAUX.
Marcel CHERON.
Martine TAELMAN.
Francis DELPÉRÉE.
Freya PIRYNS.
Philippe MAHOUX.
Dirk CLAES.
Christine DEFRAIGNE.

Bijlage : Lijst van de statutaire bepalingen zoals bedoeld in artikel 23.