5-1953/3

5-1953/3

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

20 FEBRUARI 2013


Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten

Wetsvoorstel tot bestraffing van sommige zware misdrijven met daadwerkelijk levenslange opsluiting


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW KHATTABI


I. INLEIDING

Het wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, valt onder de verplicht bicamerale procedure. Het werd oorspronkelijk ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers als een wetsontwerp van de regering op 16 januari 2013 (stuk Kamer, nr. 53-2604/1).

Het werd op 31 januari 2013 in de Kamer van volksvertegenwoordigers met 78 tegen 46 stemmen aangenomen, en werd op 1februari 2013 aan de Senaat overgezonden.

De Commissie voor de justitie heeft dit wetsontwerp besproken samen met het wetsontwerp tot wijziging van artikel 344 van het Wetboek van strafvordering (stuk Senaat, nr. 5-1952/1), dat valt onder de optioneel bicamerale procedure. Voor de bespreking van laatstgenoemd ontwerp wordt tevens verwezen naar het stuk nr. 5-1952/3.

Overeenkomstig artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de bespreking van de artikelen van die twee wetsontwerpen aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Op verzoek van de heer Laeremans werd ook het wetsvoorstel tot bestraffing van sommige zware misdrijven met daadwerkelijk levenslange opsluiting (stuk Senaat nr. 5-658/1), ingediend op 13 januari 2011 door mevrouw Van dermeersch c.s., aan de discussie toegevoegd.

De commissie heeft deze teksten besproken tijdens haar vergaderingen van 30 januari, 5, 6, 19 en 20 februari 2013, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Dit wetsontwerp geeft uitvoering aan de hervorming van de zogenaamde wet-Lejeune, zoals die in het regeerakkoord stond aangekondigd. De minister citeert voor alle duidelijkheid de desbetreffende passage :

« Voor bijzonder zware misdrijven die de dood tot gevolg hebben gehad, bijvoorbeeld verkrachting en zedenschennis of de ontvoering van een minderjarige, zal in geval van een veroordeling tot dertig jaar of tot een levenslange gevangenisstraf de drempel voor de mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling op minstens de helft van de straf worden gebracht en in geval van wettelijke herhaling op drie vierde. Bij het uitspreken van de veroordeling geeft de rechter in zijn vonnis concreet aan wat onder deze drempel dient te worden verstaan en, zodoende, welke de minimale duur van de straf is die dient te worden uitgezeten en die beschouwd wordt als een beveiligingsperiode.

Voor dezelfde inbreuken kan de rechter op het ogenblik van de veroordeling vaststellen dat de dader zich in staat van wettelijke herhaling bevindt wanneer deze werd veroordeeld tot een effectieve correctionele straf van minimum drie jaar in de voorbije tien jaar. »

Tot zover het regeerakkoord.

Het voorliggende ontwerp kadert dus in een verdere differentiering van de straftoemeting en de strafuitvoering met het oog op een strengere en maatschappelijk meer aanvaardbare benadering van bepaalde categorieën van veroordeelden. Immers, in het Regeerakkoord heeft de regering duidelijk haar intentie geformuleerd om significant strenger op te treden, ten aanzien van degenen die bijzonder zware misdrijven plegen.

De eerste versie van dit ontwerp werd door de administratie in juni 2012 voltooid. De Ministerraad gaf zijn goedkeurring aan de eerste lezing in september. Daarop werd de tekst voorgelegd aan de adviezen van de Raad van State en van de Hoge Raad voor de Justitie. Beide hadden kritiek op het feit dat er met de verstrengde procedures opnieuw teveel macht werd toegekend aan de uitvoerende macht.

Zoals het een minister van Justitie betaamt, zegt de minister deze adviezen aandachtig te hebben bestudeerd en werd het wetsontwerp hieraan aangepast. Recentelijk gaf de Ministerraad groen licht aan de tweede lezing van het ontwerp. Het resultaat blijft wat het regeerakkoord beoogde : een verstrenging van de vervroegde invrijheidstelling

De verstrenging zal op twee manieren worden toegepast :

1. het minimumdeel van een straf dat effectief uitgezeten dient te worden, zal worden opgetrokken. De veroordeelden zullen dus langer in de gevangenis moeten blijven vooraleer ze elektronisch toezicht of voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen aanvragen;

2. de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank zal strikter worden voor mensen die tot zware straffen zijn veroordeeld en die ter beschikking zijn gesteld, dat wil zeggen mensen van wie de rechter vond dat ze door hun daden een grote impact hebben gehad op de samenleving.

• Verhoging van het minimum uit te zitten deel van de straf

Zij die veroordeeld zijn tot een zware straf zullen daar ten minste de helft van moeten uitzitten, in plaats van één derde tot nu toe. Iemand die tot dertig jaar is veroordeeld zal dus zijn voorwaardelijke invrijheidstelling pas na vijftien jaar kunnen aanvragen, in plaats van na tien jaar.

De procedure wordt nog strikter wanneer het om veelplegers gaat.

Iemand die al tot een correctionele straf van ten minste drie jaar is veroordeeld en die binnen een periode van tien jaar na afloop van die straf opnieuw wordt veroordeeld tot een straf van 30 jaar opsluiting of levenslang, zal bijna twee keer langer in de gevangenis moeten blijven.

Voor een veroordeling tot dertig jaar die volgt op een eerdere veroordeling, zal de ondergrens dus op negentien jaar liggen in plaats van op tien jaar.

Personen die reeds veroordeeld zijn door het hof van assisen en die door datzelfde hof opnieuw worden veroordeeld tot dertig jaar of levenslange opsluiting, zullen langer in de gevangenis moeten blijven. De grens zal gebracht worden op drie vierde van de straf voor iemand die tot dertig jaar is veroordeeld, in plaats van zestien jaar tot nu toe.

Een jaar na haar aantreden, lost deze regering dus één van haar belangrijkste beloften in.

• Verstrenging van het beslissingsproces voor de strafuitvoeringsrechtbanken

Sinds 2007 beslist de strafuitvoeringsrechtbank over alle aanvragen om vervroegd vrij te komen van personen die meer dan drie jaar gevangenisstraf kregen. De strafuitvoeringsrechtbanken werden opgericht na de affaire Dutroux, omdat zowel de publieke opinie als de politiek het niet meer opportuun vonden dat de uitvoerende macht besliste of iemand vroegtijdig kon vrijkomen of niet. En dus werd beslist om alle beslissingen over vervroegde vrijlatingen toe te kennen aan een onafhankelijke rechtbank.

Uit een studie van het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie (zomer 2012) blijkt dat de strafuitvoeringsrechtbanken strenger zijn dan toen deze beslissingen nog werden genomen door de uitvoerende macht. Waar de uitvoerende macht slechts 10 % van de aanvragen weigerde, weigert de strafuitvoeringsrechtbank 40 % van de aanvragen. Tot op vandaag wordt het dossier van een veroordeelde die binnen de termijn valt om vervroegd vrij te komen automatisch overgemaakt aan de strafuitvoeringsrechtbank.

Dat wordt nu veranderd.

Wanneer een veroordeelde een aanvraag doet voor voorwaardelijke invrijheidstelling of elektronisch toezicht, moet hij dat expliciet aanvragen.

Het beslissingsproces zal dus ook worden verstrengd voor de zwaarder gestrafte mensen, namelijk degenen die tot dertig jaar opsluiting of levenslang zijn veroordeeld en ter beschikking zijn gesteld. Vijf rechters (drie beroepsrechters en twee lekenrechters) moeten een beslissing nemen waarover iedereen het eens moet zijn.

Deze beslissing moet eenparig worden genomen. Op dit moment is een gewone meerderheid voldoende.

De twee feitenrechters die de strafuitvoeringsrechtbank komen aanvullen wanneer die moet beslissen over het geval van een persoon die veroordeeld is tot een opsluiting van 30 jaar of levenslang en terbeschikkingstelling, zullen twee correctionele rechters zijn, die dagelijks uitspraken doen over de strafmaat en die het onderwerp dus goed kennen.

Zij moeten de strafuitvoeringsrechter en de twee lekenrechters (assessoren gespecialiseerd in penitentiaire zaken en in reïntegratie) bijstaan.

Het proces voor de strafuitvoeringsrechtbank is een procedure. In tegenstelling tot het optrekken van de grenzen, is er hier geen sprake van wetgeving. De procedures zullen dus meteen na de inwerkingtreding van de wet van toepassing zijn, ook op de reeds veroordeelde personen.

Het wetsontwerp wijzigt dus de toekenningsprocedure van een strafuitvoeringsmodaliteit ten aanzien van de veroordeelden tot de meest zware straffen, met name veroordeelden tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of een levenslange vrijheidsstraf, waarbij ook een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank is uitgesproken. Het gaat derhalve om de beperkte categorie van meest gevaarlijke delinquenten waartegen de samenleving extra moet worden beschermd.

De oorspronkelijke piste van de regering om dit te verwezenlijken via een vereiste van eensluidende adviezen van de directeur en het openbaar ministerie, opdat de strafuitvoeringsrechtbank de ontvankelijkheid van het verzoek zou kunnen vaststellen en zou kunnen beslissen een strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen, werd verlaten als gevolg van het advies van de Raad van State.

De regering besliste hierop om de bevoegdheid tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit ten aanzien van de veroordeelden tot de zwaarste straffen, met name veroordeelden tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of een levenslange vrijheidsstraf, waarbij ook een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank is uitgesproken, toe te kennen aan de strafuitvoeringsrechtbank in een uitgebreide samenstelling, met name de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, die het voorzitterschap ervan bekleedt, en de twee assessoren in strafuitvoeringszaken, de ene gespecialiseerd in penitentiaire zaken en de andere in de sociale re-integratie, die samen worden bijgesprongen door twee rechters van de correctionele rechtbank.

De minister besluit dan ook graag het debat over dit belangrijk onderdeel van het regeerakkoord aan te gaan

III. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER LAEREMANS, MEDE-INDIENER VAN WETSVOORSTEL NR. 5-658/1

De heer Laeremans is van mening dat er in de samenleving nood is aan straffen die voldoende afschrikwekkend en ontradend zijn. Ons strafrechtelijk apparaat voldoet immers slechts gedeeltelijk. Er zijn vandaag meer dan voorheen extreem gruwelijke misdrijven die aanleiding geven tot een vereiste van beveiliging van de samenleving. Hoe groter de internationalisering, hoe sterker deze tendens zich zal voordoen. Met de evolutie van de samenleving evolueert ook de graad van misdadigheid. Vroeger kwamen zeer grote terroristische aanslagen met een enorm aantal slachtoffers weinig of niet voor. Nu wordt men geconfronteerd met soortgelijke aanslagen, zoals Madrid, Londen en 9/11. De samenleving moet gewapend zijn om gepast te kunnen reageren. Er moeten voldoende afschrikwekkende straffen voorhanden zijn met een ontradend effect. Deze evolutie is niet vreemd aan het feit dat criminelen heel wat wetenschap opdoen via internet. Voor extreem gruwelijke misdrijven moeten er ook straffen bestaan die de slachtoffers en de maatschappij garanderen dat zij voorgoed bevrijd zijn. Daadwerkelijke levenslange opsluiting voor extreem gruwelijke misdrijven is noodzakelijk. Dat bestaat trouwens ook reeds in andere landen.

Verder zou diezelfde bijzondere levenslange opsluiting ook van toepassing moeten zijn op recidiverende daders van gewelddadige levensdelicten. Iemand die voor een tweede maal voor assisen wordt veroordeeld voor moord of doodslag zou een bijzondere levenslange gevangenisstraf moeten te beurt vallen.

Ten slotte zou de jury ook de mogelijkheid moeten krijgen iemand voorgoed achter de tralies te zetten bij het plegen van drie misdrijven waarvan één levensdelict.

Voor het overige verwijst spreker naar zijn tussenkomst in de algemene bespreking en de toelichting bij het wetsvoorstel.

IV. ALGEMENE BESPREKING

De heer Vanlouwe betreurt enigszins de steekvlampolitiek die bij dit dossier gehanteerd wordt, waarbij de minister nu en dan hierover communiceert in de media. Het is evenmin positief te noemen dat het ontwerp nu door de Senaat in alle haast zou moeten worden goedgekeurd, terwijl de commissieleden zelfs nog niet in het bezit zijn van de tekst en het verslag zoals deze door de commissie voor de Justitie van de Kamer zijn goedgekeurd.

De heer Laeremans bevestigt dat het verslag van de bespreking in de kamer nog niet beschikbaar is en dat een exhaustieve grondige bespreking aldus onmogelijk is.

Spreker heeft toch reeds enkele bedenkingen.

Sinds de laatste grote wetswijziging onder minister van Justitie Onkelinckx, is de voorwaardelijke invrijheidstelling een recht geworden. De wet Lejeune is toen eigenlijk opgeheven ten voordele van een nieuwe wet. Het was een fundamentele omslag om van de mogelijkheid na bepaalde tijd vrij te komen een vast recht te maken. Zo is bijvoorbeeld Michèle Martin kunnen vrijkomen. Voorliggend ontwerp wordt nu voorgesteld als een essentiële omwenteling, terwijl de voorgestelde maatregel slechts op een marginaal aantal gevallen toepassing zal vinden. Het betreft immers enkel de gevallen waarbij levenslang of dertig jaar celstraf werd uitgesproken. Men probeert hier duidelijk de bevolking zand in de ogen te strooien. Daarom ook waren er in de Kamercommissie Justitie heel wat stemmen tegen deze tekst en geen onthoudingen. Er is hier sprake van symboliek en oogverblinding, en de snelle afhaspeling dient enkel om het gezicht van de regering te redden, gelet op de zaak Dutroux die op 4 februari voor de strafuitvoeringsrechtbank verschijnt, en dit tot ontzetting en verbijstering van de slachtoffers en de gehele bevolking. Men wil de indruk wekken dat men de wetten wijzigt. Nochtans staat dit mijlenver verwijderd van wat de bevolking echt wil, namelijk dat de strafrechter opnieuw greep krijgt op de situatie en straffen kan opleggen die niet of grotendeels onsamendrukbaar zijn. Spreker herinnert aan de historisch ongeëvenaarde petitie van de VZW Marc et Corinne voor onsamendrukbare straffen. Deze eis betreft uiteraard alle straffen, en niet enkel de zeer zware straffen van dertig jaar en levenslang. Deze wet, die de wet « Martin » wordt genoemd, heeft als enkel doel het verhaal rond Marc Dutroux en Michèle Martin enigszins te verbloemen. De zegswijze « draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding » is hier van toepassing. Deze wetgeving is pure symboliek en betekent een aanfluiting van het echte parlementaire werk.

De heer Mahoux vraagt verduidelijking over de toepassing in de tijd van het nieuwe stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling. Volgens welk stelsel zal de strafuitvoeringsrechtbank de verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling behandelen die reeds waren ingediend op het moment van de inwerkingtreding van de nieuwe wet ? Men dient verwarring hieromtrent te voorkomen.

Los van de inhoudelijke kant van het dossier zegt mevrouw Khattabi ongerust te zijn over de voorgestelde hervorming. De hervorming komt er naar aanleiding van de emoties die bij de publieke opiniezijn opgelaaid door de vrijlating van Michèle Martin en het verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling dat Marc Dutroux heeft ingediend. In tegenstelling tot wat de krantenkoppen soms beweerden, is het helemaal niet correct om vol te houden dat Marc Dutroux zou kunnen worden vrijgelaten. Door de terbeschikkingstelling van de regering, die bij zijn veroordeling werd uitgesproken, kan de straf worden verlengd. Het is dan ook niet nodig om onze wetgeving te wijzigen om de bevolking gerust te stellen.

Mevrouw Khattabi vindt dat men volop in een « emocratie » leeft, aangezien de minister wetgevend optreedt onder invloed van emoties door de vox populi te volgen. Wat is de volgende stap ? De doodstraf opnieuw invoeren, al was het maar om de publieke opinie gerust te stellen ?

De heer Vanlouwe betreurt dat de bespreking reeds wordt aangevat. Hij zal zelf niet ten gronde ingaan op voorliggend wetsontwerp, aangezien de nodige stukken nog niet ter beschikking zijn. Verder blijkt deze tekst ook al op heel wat kritiek te stuiten bij de juridische actoren. Spreker meent dan ook dat het zinvol zou zijn, mede in het belang van het vertrouwen in Justitie en het maatschappelijk debat, hoorzittingen te organiseren. Zo zou het nuttig zijn te debatteren met de actoren die op het terrein actief zijn en uitspraken dienen te doen, zoals de strafuitvoeringsrechtbanken, de parketmagistraten en het college van procureurs-generaal. Ook zou het goed zijn de advocatuur te horen. Het is in het eigenbelang van de minister dit te doen. Er rijzen immers heel wat vragen, bijvoorbeeld waarom men enkel de straffen van dertig jaar viseert en niet de straffen van negenentwintig jaar. De minister zou het debat moeten aangaan met personen die dagdagelijks in de praktijk staan. Zo zou het goed zijn de justitiehuizen en directeurs van het gevangeniswezen te horen. Een maatschappelijk debat is hier belangrijk en achterkamerpolitiek moet worden verhinderd.

De heer Laeremans sluit zich hierbij aan, des te meer daar in de Kamer elk voorstel tot hoorzittingen werd geweigerd. Dit hoeft trouwens de zaak niet te vertragen. De Senaat kan hier zijn rol als reflectiekamer opnemen. Wat is trouwens, buiten de zaak Dutroux, de reden om hier overhaast te werk te gaan ?

Een meerderheid van de commissie beslist om geen hoorzittingen te houden.

De heer Laeremans betreurt het feit dat er geen hoorzittingen zullen zijn en herhaalt zijn vraag aan de minister. Waarom is dit dossier zo hoogdringend en hoe staat de minister zelf tegenover hoorzittingen ?

De minister verwijst naar de aan dit ontwerp voorafgaande contacten en vooral ook naar het regeerakkoord. Het regeerakkoord bepaalt dat de wet Lejeune zal worden aangepast. Het gaat hier om een eerste belangrijke aanpassing, van een wet die honderdvijfentwintig jaar oud is, op het vlak van de drempels, maar deze aanpassing vloeit voort uit een engagement van de zes partijen die de huidige meerderheid vormen, zoals bepaald wordt in het Regeerakkoord.

In verband met de hoogdringendheid, verwijst de minister naar het bicameraal karakter van de meeste wetsontwerpen die Justitie aanbelangen. Er staan nog heel wat ontwerpen op de agenda, en een legislatuur is snel voorbij, zodat het passend is vlug te werken. indien er een maatschappelijk draagvlak en engagement bestaat, wordt best de hoogdringendheid aangevraagd.

Mevrouw Khattabi merkt op dat de minister de voorgestelde hervorming verantwoordt door te verwijzen naar het regeerakkoord en naar de steun vanwege de bevolking voor de voorgestelde maatregel. Gaat de minister de doodstraf opnieuw invoeren mocht een meerderheid van de bevolking daar voorstander van zijn ?

De heer Mahoux herinnert aan zijn vraag over de toepasbaarheid in de tijd van het nieuwe stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling.

De minister antwoordt dat een overgangsbepaling van zes maand werd ingevoerd. De gedetineerde moet immers voldoende kunnen geïnformeerd worden van het feit dat hij nu zelf de aanvraag dient te doen.

De aanpassing van de drempel van een derde naar de helft is niet retroactief en geldt enkel voor de toekomstige veroordelingen.

De beslissing betreffende de verruiming van de strafuitvoeringsrechtbank gaat daarentegen wel onmiddellijk in bij de inwerkingtreding van de wet.

De heer Mahoux vraagt hoe het staat met de lopende verzoeken op het moment van de inwerkingtreding van de nieuwe wet.

De minister antwoordt dat de oude procedure toepasselijk blijft.

Wat betreft toekomstige wetsontwerpen, onderstreept de minister dat voorliggende tekst enkel een uitvoering is van het regeerakkoord.

In dat verband kondigt de minister ook een wetsontwerp aan inzake schijnhuwelijken, een wetsontwerp met betrekking tot de continuïteit van de ondernemingen en een betreffende de hervorming van de Justitie.

Voor al deze zaken bestaat een maatschappelijk draagvlak, maar de minister heeft vooral de wil hetgeen vervat is in het regeerakkoord, uit te voeren.

Mevrouw Khattabi merkt op dat de minister in de pers heeft ontkend dat zij in een emotionele opwelling maatregelen heeft willen nemen. Als dat zo is, om welke objectieve redenen wil men dan, zonder grondige evaluatie, de wet van 2006 over de strafuitvoeringsrechtbanken ingrijpend wijzigen ?

Het aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen is sinds 2011 historisch laag. Waarom verkiest de regering het om gevangenen te verplichten hun volledige straf uit te zitten, terwijl men weet dat een invrijheidstelling zonder begeleiding van gevangenen die hun straf hebben uitgezeten veiligheidsproblemen met zich meebrengt ?

Als men een stelsel invoert waarbij gevangenen worden aangespoord hun volledige straf uit te zitten, wat is dan nog het nut van de strafuitvoeringsrechtbanken ?

Mevrouw Khattabi stelt vast dat het voorliggende wetsontwerp de procedures van voorlopige invrijheidstelling voor alle veroordeelden wijzigt. De procedures zullen immers niet automatisch worden opgestart, maar op schriftelijk verzoek van de veroordeelde, die voorafgaandelijk op de hoogte is gebracht door de gevangenisdirecteur. Spreekster vreest dat deze procedure nadelig zal zijn voor gevangenen die minder goed geïnformeerd of minder proactief zijn. Zij zal een amendement indienen dat ervoor zorgt dat gevangenen goed geïnformeerd worden over hun rechten.

Het ontwerp wijzigt ook de samenstelling van de strafuitvoeringsrechtbank en bepaalt dat beslissingen om een strafuitvoeringsmodaliteit toe te staan unaniem in plaats van bij meerderheid genomen worden. Waarom voegt men twee rechters toe aan de correctionele rechtbank ? Mevrouw Khattabi ziet hierin een teken van wantrouwen jegens de strafuitvoeringsrechtbanken zoals zij nu werken. En is de unanimiteitsregel geen manier om te komen tot een strengere rechtspraak inzake voorwaardelijke invrijheidstellingen ?

Mevrouw Khattabi stelt vast dat het ontwerp geen enkele bepaling bevat ter verbetering van de toestand van de slachtoffers in het kader van procedures voor strafuitvoeringsrechtbanken. Zij zal hierover een amendement indienen. Zij betreurt dat de regering deze gelegenheid niet te baat neemt om een plaats te geven aan de slachtoffers in procedures voor strafuitvoeringsrechtbanken.

Spreekster vraagt ten slotte meer uitleg over de overgangsbepalingen. Vanaf wanneer treedt het nieuwe stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling in werking ?

De heer Laeremans verwijst naar zijn veelvuldige tussenkomsten, ook tijdens de vorige legislatuur, over de problematiek van de wet Lejeune, die eigenlijk sinds 2006 is opgeheven ten voordele van de wet Onkelinx, met andere woorden de problematiek van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Spreker blijft, ook ten aanzien van voorliggende tekst, verontwaardigd over het feit dat men niet naar een fundamentele verstrenging gaat. Het betreft hier een oppervlakkige marginale wijziging die slechts betrekking heeft op een zeer klein aantal gedetineerden. Het debat over deze problematiek overstijgt de strafuitvoering, en gaat ook over de geloofwaardigheid van Justitie. Hoe legt men immers uit aan het publiek dat iemand die veroordeeld werd tot een welbepaalde celstraf, deze termijn in de gevangenis nooit dient uit te zitten. Hetzij gaat men helemaal niet achter de tralies — bij celstraffen tot drie jaar —, hetzij worden de celstraffen dermate ingekort. De ideologie van het reductionisme die hierbij aan de basis ligt en in stand wordt gehouden, is nochtans voorbijgestreefd. Ook in het buitenland is men hiervan afgestapt. Het is belangrijk dat men straffen uitvoert zoals ze worden uitgesproken en dat ze worden opgelegd zoals de strafrechter ze heeft bedoeld.

Spreker zou zich wel nog kunnen vinden in een systeem waarbij de strafrechter een straf uitspreekt met een vast gedeelte, waaraan niet kan worden geraakt, en een ander gedeelte waarover de strafuitvoeringsrechtbank zich achteraf kan buigen naargelang de omstandigheden en het gedrag in de gevangenis. In de meeste landen bestaat zo'n systeem. In het huidige systeem in ons land worden straffen niet uitgevoerd of omgezet in een systeem met enkelband. De slachtoffers worden daarvan zelfs niet op de hoogte gesteld. In 1996 was een keerpunt mogelijk geweest, naar aanleiding van de verontwaardiging van de bevolking die leidde tot een historisch evenement, namelijk een massapetitie van om en bij de 2,3 miljoen handtekeningen die tot stand kwam onder impuls van de VZW Marc en Corinne.

Helaas is men er later nooit in geslaagd de doelstelling van de betreffende petitie uit te voeren, namelijk een zwaardere impact van de eerste rechter op de verdachte persoon en te komen tot onsamendrukbare straffen. Men kan ook stellen dat deze doelstelling wordt gedragen door het gezond verstand van 80 à 90 % van de bevolking. Het is de logica zelf dat de strafrechter impact heeft op de effectieve duur van de straf en dat de opgelegde straf zo goed mogelijk wordt uitgevoerd. Nochtans blijkt dat de straffen nog steeds worden ingekort door de praktijk van het reductionisme die deel uitmaakt van het regeringsbeleid, en wel ten gevolge van de onwil om voldoende gevangenissen te bouwen.

Ook na de zaak Dutroux kwam men dus niet tot onsamendrukbare straffen. Wel werd in 1998 het systeem van de vrijlatingscommissies ingevoerd. Hierbij was het vooral de bedoeling om de verantwoordelijkheid van een vervroegde vrijlating weg te halen bij de minister van Justitie. Later, in 2006, werd dan de strafuitvoeringsrechtbank opgericht en werd het een vast recht om na een derde vrij te komen, tenzij er tegenindicaties zijn.

Tegelijkertijd werden ook de omzendbrieven gehandhaafd om korte straffen niet uit te voeren of heel sterk te reduceren. In de periode van 1999 tot 2003, onder minister Marc Verwilghen, namen de vrijlatingen zelfs nog meer toe. Korte straffen met recidive werden dan op dezelfde wijze behandeld als korte straffen zonder recidive, ook bij seksuele delinquenten. Sedert de jaren '90 wordt men geconfronteerd met een steeds verdergaand lakser worden van de strafuitvoering. Straffen werden meer en meer ingekort.

In 2003 sprak het kartel Spa-Spirit, met Steve Stevaert als boegbeeld, straffe taal omtrent de strafuitvoering, met woorden als « schaf de wet Lejeune af ». Men was toen blijkbaar vergeten dat de Spa jarenlang medeverantwoordelijk was geweest voor de lakse strafuitvoering en voor pleidooien voor de afschaffing van de gevangenisstraf.

Onder Onkelinx is het systeem helemaal uit de hand gelopen. Het elektronisch toezicht kwam in de plaats van de uitvoering van straffen tussen acht maanden en drie jaar, en in 2006 werd de wet Lejeune opgeheven. De strafuitvoeringsrechtbank werd opgericht en de voorwaardelijke invrijheidstelling werd een vast recht na een derde van de straf en na twee derden in bepaalde gevallen van recidive. De strafuitvoeringsrechtbank was een novum en hield eigenlijk een verbetering in, ten opzichte van de commissies, voor de kort gestraften. Er werd toen immers wettelijk verzekerd dat kort gestraften hun straf zouden opgelegd krijgen, onder toezicht van de strafuitvoeringsrechtbank. De oprichting van de strafuitvoeringsrechtbank betekende dus een verstrenging van het systeem voor de kort gestraften.

Helaas werd de toepassing van de wetgeving op de korte straffen onder de drie jaar door de opeenvolgende ministers steeds uitgesteld, momenteel tot 2015. De bepalingen waardoor de voorwaardelijke invrijheidstelling een vast recht werd, traden echter wel in werking.

Spreker kan alleen maar vaststellen dat de opeenvolgende regeringen onwillig zijn om straffen uit te voeren en te eerbiedigen wat de strafrechter oplegt. Dit ondermijnt de rechtstaat en de geloofwaardigheid van Justitie, meer dan wat dan ook.

De rechters hebben een waaier van alternatieve mogelijkheden. Als zij beslissen een gevangenisstraf op te leggen, is het wel degelijk de bedoeling dat deze wordt uitgevoerd. Het is een tergende frustratie voor de strafrechters dat het gros van de door hen opgelegde straffen en de korte straffen niet worden uitgevoerd. Spreker verwijst ter zake naar een interview met rechter Bloch die zich hierover beklaagde.

In de buurlanden, bijvoorbeeld in Nederland, worden de korte straffen wel uitgevoerd. Men is helaas in België veel permissiever en de geloofwaardigheid van Justitie heeft hieronder sterk te lijden.

Voorts werd ook de terbeschikkingstelling weggehaald bij de regering en bij de strafuitvoeringsrechtbank gelegd. Dit getuigt van het feit dat de regering de politieke verantwoordelijkheid van zich af wil schuiven. Het zal ook leiden tot snellere vrijlating en tot een mildere aanpak.

Hoewel de afwikkeling van de zaak Dutroux in 2004 plaatsvond, ligt dit nog zeer fris in het geheugen van de Belgische bevolking. Niemand had zich kunnen indenken dat M. Martin of Marc Dutroux ooit of vervroegd zouden vrijkomen. Hoewel M. Martin een uitermate griezelige rol in deze zaak heeft gespeeld, wordt men nu geconfronteerd met het feit dat zij toch kan genieten van een gunstregime van vervroegde vrijlating. Zelfs M. Dutroux blijkt een vervroegde vrijlating te kunnen vragen voor de strafuitvoeringsrechtbank, en wel tot afgrijzen van de hele bevolking. Bovendien zijn de kosten van de beveiligingsoperaties voor de maatschappij bijzonder hoog. Ook op dat vlak wordt de geloofwaardigheid van Justitie onderuit gehaald.

Sedert 2001 kregen we ook te kampen met nieuwe vormen van criminaliteit. Spreker verwijst naar de aanslagen van 9/11 en de aanslagen in Londen en Madrid. In het Belgisch straffenarsenaal zijn er geen adequate middelen voorhanden om de samenleving voldoende te beveiligen en gerust te stellen dat zware criminelen zeer zwaar kunnen worden bestraft en levenslang uit de samenleving kunnen worden gebannen. Daardoor is er geen afschrikwekkend effect mogelijk. Voor daders van soortgelijke gruwelijke misdrijven geldt ook de regel dat zij ooit in vrijheid kunnen worden gesteld.

Spreker is zelf ook van mening dat de meeste zware criminelen ooit weer moeten terugkomen in de maatschappij. Gevangenissen zijn geen vergeetputten. Vanuit de cel moeten zij op de vrijlating worden voorbereid. Er zijn echter uitzonderingen. Extreem gevaarlijke personen of personen die dermate zware misdrijven hebben gepleegd met tientallen doden tot gevolg moeten voor altijd uit de samenleving kunnen worden geweerd, uit veiligheidsoverwegingen en als afschrikkend effect om te vermijden dat zware misdadigers worden aangetrokken om hier terroristische aanslagen te plegen.

Spreker verwijst ter zake naar het wetsvoorstel tot invoering van de levenslange opsluiting als bijzondere straf (stuk Senaat, nr. 5-658/1 - 2010/2011) en vraagt of dat dit kan worden gekoppeld aan de bespreking van voorliggend wetsontwerp.

In de buurlanden bestaat soortgelijk systeem. Voor een persoon die in Nederland een levenslange straf krijgt, bijvoorbeeld de moordenaar van Theo Van Gogh, bestaat de garantie dat hij nooit meer zal vrijkomen. Dat is een hele geruststelling voor de samenleving en heeft ook een ontradend effect voor de potentiële dader, meer zelfs dan de doodstraf.

Hier krijgen zeer zware misdadigers, die zelfs tot tweemaal toe door het Hof van assisen zijn veroordeeld, de mogelijkheid opnieuw vrij te komen.

Spreker besluit dat voorliggend wetsontwerp in te weinig mogelijkheden voorziet om mensen voor altijd uit de samenleving te bannen, en dat de draagwijdte ervan bovendien veel te beperkt is, aangezien het slechts van toepassing is op de allerzwaarste gevallen. Het gaat om symboolwetgeving en oogverblinding.

De timing is duidelijk; voorliggend wetsontwerp is in allerijl door de Kamer van volksvertegenwoordigers gejaagd, zonder enige hoorzitting, met het oog op de verschijning van Marc Dutroux voor de strafuitvoeringsrechtbank

Ook de ingeschreven regel van unanimiteit geldt voor een veel te beperkte groep; het gaat enkel om de gevallen waarbij een terbeschikkingstelling wordt uitgesproken. Waarschijnlijk geldt dit voor een dertiental personen.

De echte impact van deze wetgeving op de gedetineerden en het cellentekort is zeer marginaal.

De verhoging naar vijf magistraten is op zich een terechte zaak; het was inderdaad niet logisch dat eerst de vrijlatingscommissies en achteraf de strafuitvoeringsrechtbank waren samengesteld uit slechts één magistraat en twee assessoren, waardoor deze laatsten hun wil aan de rechter konden opdringen. Spreker verwijst naar de voorbereidende werken van voorliggend wetsontwerp, waarbij het argument voor de toevoeging van de twee correctionele rechters is dat de twee assessoren de rechter konden overrulen en aldus de voorzitter konden buiten spel zetten. Spreker onderstreept dat dit het geval zal blijven voor alle zaken waarbij een gevangenisstraf van minder dan dertig jaar wordt uitgesproken. Men zou in dat verband de voorzitter best een vetorecht verlenen, waardoor hij in de mogelijkheid wordt gesteld de assessoren te counteren.

Ook het inschrijven van de « recidive » is beperkt tot de voornoemde categorie. Er is alleen maar sprake van recidive bij de combinatie van de veroordeling in de laatste tien jaar tot een correctionele straf van drie jaar of meer, en wel voor een beperkt aantal misdrijven, en een veroordeling tot dertig jaar of meer. Wanneer men dus veroordeeld wordt tot een correctionele straf van drie jaar of meer en nadien tot een straf van vijfentwintig jaar, is er geen sprake van recidive. Dit is op zijn minst onlogisch en een toonbeeld van zeer casuïstische en onoverzichtelijke wetgeving, wat de kans op procedurefouten vergroot.

Ook bij recidive van criminele straffen, wat nochtans uiterst zeldzaam voorkomt, blijft het perspectief op vrijlating bestaan. Het blijft een vast recht voor de recidive moordenaars vrij te komen na drieëntwintig jaar, tenzij uitzonderlijke tegenindicaties. Dutroux valt zelfs niet onder deze categorie en zou al na negentien jaar kunnen vrijkomen !

De basis van de wet Lejeune, namelijk de regel van een derde, blijft overeind voor de straffen van drie tot negenentwintig jaar. Dit betekent dat 97 % van de veroordeelden vallen onder dezelfde lakse wetgeving, die uniek is in Europa. Deze situatie is verre van ideaal, aangezien dit niet aanvaard wordt door de samenleving, maar ook en vooral omdat de strafrechters gedwongen worden met dit systeem rekening te houden. Daar waar in de jaren '80 het gros zijn straf nog diende uit te zitten, leidde de overbevolking van de gevangenissen ertoe dat men sneller ging vrijlaten. Daarop kwam de reactie van de magistratuur die systematisch zwaardere straffen ging uitspreken. Hoe minder men de straffen gaat uitvoeren, hoe zwaarder de straffen die de magistratuur uitspreekt. In zaken die normalerwijs zouden worden bestraft met een celstraf van minder dan drie jaar, ging men systematisch een straf van meer dan drie jaar uitspreken. Het systeem is dus perfide, waardoor men niet meer weet of de straf rechtvaardig is en in overeenstemming met de feiten. De ene rechter houdt immers wel rekening met het feit dat men al na een derde vrijkomt, de andere niet. Men komt aldus tot een onoverzichtelijke en onrechtvaardige situatie.

Het zwaartepunt van de bestraffing moet worden verplaatst van de regering en de strafuitvoeringsrechtbank naar de eerste rechter, die greep moet krijgen op de straf. De strafrechter moet ten minste een vast gedeelte kunnen opleggen als onsamendrukbare straf, desgewenst met een variabel gedeelte waarover de strafuitvoeringsrechtbank zich kan uitspreken. Eigenlijk wil spreker enkel uitvoering geven aan de destijds ingediende petitie.

Deze wet is een schaamlapje en puur windowdressing.

Ook rechtszekerheid is belangrijk. Het is noodzakelijk dat de samenleving en de slachtoffers weten dat een behoorlijk gedeelte van de straf wordt uitgezeten. Nu zijn de slachtoffers de dupe van het systeem en worden zij nadat de dader 1/3 van de straf heeft uitgezeten, opnieuw geconfronteerd met de hel die ze hebben meegemaakt een aantal jaren voordien.

Vandaag wordt de positie van de strafrechter op alle vlakken ondermijnd. Al te veel straffen worden niet of op een symbolische manier uitgevoerd.

Ook met het penitentiair verlof gaat men kwistiger om dan vroeger — de strafuitvoeringsrechtbank heeft hierbij geen enkel zeggenschap — en het enkelbandregime holt de bestraffing uit.

Spreker heeft ook bezwaar tegen de werking zelf van de strafuitvoeringsrechtbanken. Op dit ogenblik is dit als het ware een carrousel waarbij de slachtoffers ieder jaar opnieuw worden verwittigd dat de veroordeelde zou kunnen vrijkomen. Voor de slachtoffers, die steeds weer moeten argumenteren waarom de betrokkene in de gevangenis moet worden gehouden, wordt dit een martelgang. Hierdoor worden de rollen omgekeerd. Het slachtoffer gaat zich als het ware schuldig voelen omdat hij telkens opnieuw pleit tegen een voorwaardelijke invrijheidstelling. De dader wordt het slachtoffer en het slachtoffer culpabiliseert. Dat is een perverse werkwijze.

Het systeem wordt nu licht aangepast, in die mate dat men van twaalf naar achttien maanden gaat. De strafuitvoeringsrechtbank kan zelf bepalen na hoeveel maanden de veroordeelde dient te verschijnen, ten laatste achttien maanden. Deze termijn van achttien maanden is te beperkt voor zware misdadigers zoals Dutroux. Dit creëert immers telkens weer onzekerheid voor de slachtoffers, wat onaanvaardbaar is.

Voor de veroordeelde daarentegen is er wel rechtszekerheid. Er bestaat immers een vast recht om na een derde vrij te komen, tenzij voor de categorie veroordeelden tot levenslang en dertig jaar.

Spreker dringt er op aan een vergelijking te maken met de ons omringende landen. Daar bestaat de mogelijkheid om extreem zware gevallen levenslang of zeer lang vast te houden. In Nederland bijvoorbeeld is levenslang effectief levenslang. Spreker verwijst naar zijn wetsvoorstel, waarbij dit systeem wordt voorgesteld.

Tot slot heeft spreker nog een reeks vragen.

Op blz. 8 van het verslag van de Kamer (stuk nr. 53-2603/4) leest men dat de strafuitvoeringsrechtbanken strenger zijn dan de regering vroeger. Dit lijkt niet onlogisch omdat het vrijlatingsbeleid altijd lakser en bijna een automatisme was.

Is er al een vergelijking gemaakt tussen de wetgeving ten tijde van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en deze toegepast door de strafuitvoeringsrechtbanken ?

Het grote verschil tussen de wetgeving commissies en deze van de strafuitvoeringsrechtbanken is dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een vast recht is geworden. Heeft dit geleid tot een versoepeling of een verstrenging ?

De heer Laeremans vraagt dat de studie van het Nationaal Instituut voor de Criminalistiek ter beschikking wordt gesteld.

Verder wenst spreker te vernemen op hoeveel mensen dit van toepassing is. Kan het cijfer van 365 worden verduidelijkt ? Hoeveel personen met een veroordeling van dertig jaar en hoeveel met een levenslange straf zitten er nu in de cel ?

Wat betreft de herhaling, hoeveel gevallen zijn er van « misdaad na misdaad » en hoeveel gevallen van « misdaad na wanbedrijf » ? En in hoeveel gevallen is er terbeschikkingstelling ? Klopt het dat er maar dertien in dat geval zijn, wat betekent dat een uitgebreide strafuitvoeringsrechtbank met vijf magistraten slechts op dertien personen van toepassing zou zijn ? Kan het cijfer vooropgesteld door de Hoge raad voor de Justitie worden bevestigd ?

Hoeveel mensen werden er de voorbije jaren, op jaarbasis, veroordeeld tot dertig jaar of tot levenslang ?

Ook vraagt de heer Laeremans waarom er een onderscheid wordt gemaakt tussen de termijn voor recidive « misdaad na wanbedrijf » en « misdaad na misdaad » ? Waarom een termijn van negentien jaar vs. drieëntwintig jaar ? Waarom niet alles omzetten naar drieëntwintig jaar ? Waarom negentien en niet twintig want twintig is gelijk aan twee derden van dertig ?

Bijkomend wenst spreker te vernemen waarom gewerkt wordt met een opsomming van misdrijven of soms met delen van artikelen. Wordt het systeem hierdoor niet hopeloos ingewikkeld en onoverzichtelijk ? Tevens stelt hij de vraag waarom niet werd ingegaan op het voorstel van de Hoge raad voor de Justitie om de proeftijd verder uit te breiden tot het einde van de strafduur. Dit lijkt hem logisch.

Een verdere vraag betreft de achttien-maanden regel. Waarom wordt in deze extreme gevallen de mogelijkheid niet uitgebreid tot drie jaar (cf. Dutroux) ?

De heer Laeremans vraagt naar de gevolgen voor de werklast van de magistraten door de toevoeging van de twee correctionele rechters. Om hoeveel zittingen per jaar gaat het en wat is de impact op financieel gebied en op het vlak van personeel ?

Spreker vraagt de minister naar haar plannen betreffende de uitbreiding van de strafuitvoeringsrechtbanken. Werkt de minister aan de mogelijkheid dit te realiseren of wordt het probleem doorgeschoven naar een volgende minister ?

Volgens de minister liggen budgettaire moeilijkheden aan de basis van het uitstel, maar werd de kostprijs al berekend ? Om hoeveel mensen gaat het en wat is de extra kostprijs ?

En wat gebeurt er met de slachtoffers; zal hen het recht van inzage in het dossier worden toegekend ? Welke wijzigingen zullen nog worden doorgevoerd en tegen wanneer kunnen deze klaar zijn ? Zullen de rechten van de slachtoffers ook worden uitgebreid naar penitentiair verlof, elektronisch toezicht of beperkte detentie, of worden zij daar nu al in betrokken ?

Ten slotte wenst spreker te melden dat de locatie waar de strafuitvoeringsrechtbank zitting heeft een echte vaudeville is (cf. Dutroux) en een hoge kostprijs met zich meebrengt.

De heer Torfs heeft het enigszins moeilijk met het pleidooi van vorige spreker voor een steeds grotere repressie. Spreker is voorstander van een evenwichtig democratisch systeem. Evenwicht van machten is een belangrijk gegeven. Tevens is het ook belangrijk, als lid van de meerderheid, zich te houden aan de inhoud van het regeerakkoord.

Spreker wil vier punten naar voor schuiven.

Een eerste punt betreft het injunctierecht van de minister van Justitie dat volgens spreker is verbeterd ten aanzien van vorige teksten. Spreker verwijst naar de bezorgdheid van de Hoge Raad voor de Justitie ter zake, die vreesde dat het openbaar ministerie door dat injunctierecht een beheersinstrument van het kabinet zou dreigen te worden. De beperking van het injunctierecht tot een injunctierecht bij cassatie tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank betekent op dat vlak een verbetering, in die zin dat dit in feite een louter symbolische zaak is. Bij cassatieberoep wordt immers alleen nagegaan of de wet werd gerespecteerd, waarbij elke vorm van opportuniteit niet in aanmerking komt voor beoordeling. Bovendien zou men kunnen vermoeden dat het openbaar ministerie reeds zelf het initiatief zal nemen bij vermoeden van dergelijke fouten. Het injunctierecht van de minister verleent dan nog een extra mogelijkheid maar heeft in feite enkel een symbolische waarde.

Artikel 151 van de Grondwet bepaalt duidelijk dat de interventie van de minister beperkt moet blijven tot algemene beleidslijnen; de verplichting om de strafvervolging in te stellen blijft bij het openbaar ministerie. De woorden « in naam van », zoals bepaald in artikel 40 van de Grondwet, duiden op een bepaalde manier van recht spreken maar betekenen niet dat deze bevoegdheid aan de Koning zou toekomen.

Spreker is dan ook verheugd dat het injunctierecht de facto zeer beperkt is gebleven, waardoor inhoudelijk tegemoet wordt gekomen aan bekommernissen van sommige leden van zijn fractie en van de Hoge Raad voor de Justitie.

Het tweede punt betreft het principe van de vijf rechters. De Hoge Raad voor de Justitie had ook hierbij, en volgens spreker terecht, negatieve bedenkingen.

Een lager aantal rechters zou blijkbaar onvoldoende garanties bieden voor een behoorlijke rechtsbedeling. Men staat misschien sceptisch ten opzichte van de assessoren. Dit zijn echter experts in het betrokken vakgebied. Tevens staat hier een eigenaardige visie achter ten opzichte van de collegiale beslissing. De gedachte achter rechtbanken die worden samengesteld uit een oneven aantal personen is immers dat deze personen met elkaar in discussie kunnen treden en vervolgens bij meerderheid een collegiale beslissing nemen. Hier wordt het mechanisme van de collegiale beslissing in feite verbroken omdat dit eenparigheid vereist. Men wordt hier immers geconfronteerd met vijf individuen die elk een uitspraak kunnen doen. Aldus kan één individu met een afwijkende mening zijn slag thuishalen. Er wordt wel overlegd, maar van een collegiale beslissing na het overleg is geen sprake meer. Men heeft hier dus, op conceptueel vlak, te maken met een erg onorthodoxe rechtsfiguur. Bovendien doorspekt met een wantrouwen jegens de personen die moeten beslissen over het bedoelde soort zaken.

Bovendien moet ook worden verwezen naar het globaal beleid inzake justitie. Er worden geregeld initiatieven genomen om te komen tot alleenzetelende rechters. Hier gaat men plots een volkomen andere richting uit. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met het feit dat deze rechters op hetzelfde ogenblik geen andere taken kunnen waarnemen.

Een derde punt betreft de aanpak van de verhoging van de strafuitvoering.

Wat het algemeen concept betreft, kan inderdaad worden verwezen naar de uitvoering van het regeerakkoord. Spreker verklaart zich een koele minnaar van dit systeem en meent dat men moet opletten voor een repressieve aanpak wat niet de enige doelstelling kan zijn van een strafrechtelijk beleid. Spreker wil een aantal kanttekeningen maken. Als men deze benadering wil volhouden, dient men immers met een aantal factoren rekening te houden, bijvoorbeeld de capaciteit van de gevangenissen en de re-integratie van de gedetineerde. Spreker geeft toe dat de focus, ook in de criminologie, al te lange tijd op de dader heeft gelegen. Spreker verwijst naar de rechtsleer uit de jaren zestig, bijvoorbeeld van Hulsman en Hoefnagels, waarbij quasi uitsluitend de dader werd belicht, terwijl de victimologie enkel in de marge van het dossier bleef steken. Anderzijds gaat men nu stilaan een volkomen andere richting uit, terwijl bijna iedereen het eens is over het feit dat omzeggens elke veroordeelde in de maatschappij ooit terug in de maatschappij moet worden geïntegreerd.

Met betrekking tot het feit dat de gedetineerde zelf het initiatief moet nemen, rijst de vraag of dit wel sociaal verantwoord is. Waarschijnlijk zullen de zwakkeren hier eens te meer door de mazen van het net glippen.

Een laatste element in de algemene benadering is dat een complexiteit wordt geïnstalleerd door een zeer moeilijk gecodeerd systeem van strafverzwaring na herhaling in het leven te roepen. Hierdoor wordt een potentiële verhoging van het aantal procedurele fouten gecreëerd, die op hun beurt tot invrijheidstelling gaan lijden, terwijl de samenleving dat zeker niet wil.

Spreker geeft een voorbeeld. Het maakt enorm veel uit of de eerste straf vijftien jaar gevangenisstraf is of vijftien jaar opsluiting. Wie zal begrijpen wat hiervan de gevolgen zijn bij een eventueel later vastgestelde herhaling ? De techniciteit van het strafrecht neemt toe, waardoor de transparantie voor de burger gaat verminderen. Men moet zich terdege bewust zijn van dat risico.

Voorts verwijst spreker naar de inconsistenties die door de dienst Wetsevaluatie van de senaat werden opgemerkt. Het lijkt in elk geval aangewezen de ontworpen artikelen 25, § 2, d), en 26, § 2, d), telkens aan te vullen met :

— de niet-correctionaliseerbare misdaden die een ernstig lijden kunnen veroorzaken;

— de misdaden die een ernstig lijden kunnen veroorzaken en die worden ingesteld door de bijzondere strafwetten.

De dienst Wetsevaluatie stelt als volgt :

« Algemene opmerking

1. Inleiding

Het ontworpen artikel 25, § 2, d), bepaalt dat een veroordeelde negentien jaar van zijn straf moet uitzitten indien hij werd veroordeeld tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of tot een levenslange vrijheidsstraf nadat hij reeds eerder werd veroordeeld tot een correctionele gevangenisstraf van minstens drie jaar.

Het gaat echter niet om alle veroordelingen tot een correctionele gevangenisstraf van minstens drie jaar, doch enkel om de veroordelingen wegens de misdrijven bedoeld in één van de in artikel 25, § 2, d), opgesomde artikelen. Het betreft een uitgebreide lijst van artikelen uit het Strafwetboek.

De vraag rijst of deze lijst een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel kan doorstaan. Het Grondwettelijk Hof heeft weliswaar reeds meermaals geoordeeld dat het in beginsel aan de wetgever staat om de zwaarwichtigheid van de bestraffing van een misdrijf vast te stellen (en dus impliciet ook de zwaarwichtigheid van de gevolgen daarvan voor de voorwaardelijke invrijheidstelling). Het Hof kan echter wel beoordelen of de keuze van de wetgever dermate onsamenhangend is dat ze leidt tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling tussen vergelijkbare misdrijven (Grondwettelijk Hof, 1 december 2011, nr. 181/2011, B.10).

In dat opzicht rijzen er vragen met betrekking tot twee categorieën van misdrijven :

— de niet-correctionaliseerbare misdaden waarvoor het Hof van assisen een correctionele straf uitspreekt;

— de misdaden bedoeld in de bijzondere wetten.

De algemene opmerking uitgewerkt aan de hand van artikel 25, § 2, d), geldt in gelijke mate voor artikel 26, § 2, d).

2. De niet-correctionaliseerbare misdaden waarvoor het Hof van assisen een correctionele gevangenisstraf uitspreekt

a) Artikel 25, § 2, d), houdt in dat, om in aanmerking te komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling, een veroordeelde negentien jaar van zijn straf moet hebben ondergaan indien hij werd veroordeeld tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of een levenslange vrijheidsstraf, na een veroordeling tot een correctionele gevangenisstraf van minstens drie jaar te hebben opgelopen. De correctionele gevangenisstraf moet betrekking hebben op de feiten die vallen onder minstens één van de in de wetsbepaling opgesomde artikelen. Het gaat om « feiten voor dewelke een vrijheidsstraf van meer dan drie jaar kan worden opgelegd en die van die aard zijn dat zij een opzettelijk ernstig lijden of een ernstig lichamelijk letsel of schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid kunnen veroorzaken » (zie Memorie van toelichting, Stuk Kamer 2012-2013, nr. 53-2603/1, blz. 8; verklaring van de minister van Justitie, Stuk Kamer 2012-2013, nr. 53-2603/4, blz. 31.).

Men dient evenwel vast te stellen dat de in artikel 25, § 2, d), opgesomde artikelen niet alle feiten bevatten die aan die omschrijving voldoen. Zo ontbreken onder meer (de geciteerde voorbeelden betreffen telkens feiten die van die aard zijn dat zij een opzettelijk ernstig lijden of een ernstig lichamelijk letsel of schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid kunnen veroorzaken) :

— artikel 376, eerste lid (verkrachting of aanranding met de dood als gevolg);

— artikel 475 (doodslag gepleegd om diefstal of afpersing te vergemakkelijken);

— artikel 532 (doodslag om vernieling of beschadiging te vergemakkelijken).

De afwezigheid van artikel 475 werd tijdens de bespreking in de Kamercommissie verantwoord met het argument dat het betrokken misdrijf niet voor correctionalisering vatbaar is (stuk Kamer 2012-2013, nr. 53-2603/4, blz. 67).

Ook de misdrijven bedoeld in de artikelen 376, eerste lid, en 532 zijn niet correctionaliseerbaar, hetgeen ook hun afwezigheid kan verklaren.

Toch bevat de lijst van artikel 25, § 2, d), verschillende misdaden die evenmin correctionaliseerbaar zijn :

— artikel 136quinquies (terroristische misdrijven);

— artikel 138, § 1, 9 en 10 (terroristische misdrijven);

— artikel 394 (moord);

— artikel 395 (oudermoord);

— artikel 397 (vergiftiging);

— artikel 405quater, 1º (ingevolge de wetswijziging van 14 januari 2013);

— artikel 417ter, derde lid (foltering van een minderjarige of foltering met de dood als gevolg);

— artikel 518, derde lid (brandstichting met dood als gevolg).

Het is niet duidelijk waarom sommige niet-correctionaliseerbare misdaden wél in de lijst zijn opgenomen en andere niet. De wetgever zou hierbij naar uniformiteit moeten streven.

b) Bovenal rijst echter de vraag of niet noodzakelijk is om alle niet-correctionaliseerbare misdaden die een ernstig lijden kunnen veroorzaken, in de lijst van artikel 25, § 2, d), op te nemen. Immers, de niet-correctionaliseerbaarheid van een misdaad houdt enkel in dat die misdaad niet correctionaliseerbaar is door het onderzoeksgerecht en ook niet bij rechtstreekse dagvaarding van het openbaar ministerie voor de correctionele rechter kan worden gebracht. Het Hof van assisen kan dergelijke misdaden echter wél correctionaliseren. Via de figuur van de verzachtende omstandigheden kan het Hof van assisen voor alle misdaden, ook voor de niet-correctionaliseerbare, een correctionele gevangenisstraf van ten minste drie jaar opleggen. De maximale duur van de correctionele gevangenisstraf voor gecorrectionaliseerde misdaden is afhankelijk van de strafmaat die voor de betrokken misdaad geldt en kan oplopen tot twintig jaar (artikel 25 van het Strafwetboek).

Het Hof kan niet-correctionaliseerbare misdaden overigens ook correctionaliseren na aanvaarding van een strafverminderende verschoningsgrond.

Het gaat in die gevallen wel degelijk om correctionele straffen en niet om criminele straffen (zie J. Meese, De duur van het strafproces, Gent, Larcier, 2006, blz. 99). Zelfs wanneer het Hof van assisen een correctionele gevangenisstraf van twintig jaar oplegt, is dit geen criminele straf. Artikel 25, § 2, e), dat een termijn van drieëntwintig jaar bepaalt voor de gevallen waarin iemand wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of een levenslange vrijheidsstraf na een eerdere veroordeling tot een criminele straf, is bijgevolg niet van toepassing.

Door (sommige) niet-correctionaliseerbare misdaden die een ernstig lijden kunnen veroorzaken, niet in de lijst van artikel 25, § 2, d), op te nemen, creëert de wetgever een verschil in behandeling dat in meerdere gevallen moeilijk te verantwoorden lijkt. Hieronder volgen enkele voorbeelden.

a) Verkrachting die de dood veroorzaakt

Artikel 376, eerste lid, van het Strafwetboek bepaalt dat, indien de verkrachting of de aanranding van de eerbaarheid de dood veroorzaakt van de persoon op wie zij is gepleegd, de schuldige wordt gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar. Dit artikel is niet opgenomen in de lijst van artikel 25, § 2, d).

Het Hof van assisen kan, na aanneming van verzachtende omstandigheden, de schuldige veroordelen tot een correctionele gevangenisstraf van drie jaar tot twintig jaar. Indien hij nadien wordt veroordeeld tot een levenslange vrijheidsstraf of een vrijheidsstraf van dertig jaar, is artikel 25, § 2, d), niet op hem van toepassing, aangezien artikel 376, eerste lid, niet in de lijst is opgenomen. Ook artikel 25, § 2, e), is niet van toepassing, aangezien hij niet werd veroordeeld tot een criminele straf. Bijgevolg is artikel 25, § 2, c), van toepassing, hetgeen inhoudt dat de veroordeelde vijftien jaar van zijn straf moet ondergaan.

Indien echter de verkrachting of de aanranding van de eerbaarheid niet de dood tot gevolg had, maar hetzij voorafgegaan werd door foltering (artikel 376, tweede lid), hetzij het misbruik van de kwetsbare toestand van het slachtoffer inhield (artikel 376, derde lid), moet de veroordeelde negentien jaar van de straf ondergaan. Die misdrijven zijn immers wel opgenomen in de lijst van artikel 25, § 2, d).

Hoe verantwoordt men dat een persoon die werd veroordeeld tot — bijvoorbeeld — twintig jaar correctionele gevangenisstraf wegens verkrachting met de dood als gevolg, in de hypothese van artikel 25, § 2, sneller voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld dan de persoon die werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf wegens een andere vorm van verkrachting ?

b) Diefstal met geweld

Artikel 475 van het Strafwetboek bepaalt dat doodslag, gepleegd om diefstal of afpersing te vergemakkelijken of om de straffeloosheid ervan te verzekeren, wordt gestraft met levenslange opsluiting. Dit artikel is niet opgenomen in de lijst van artikel 25, § 2, d).

Het Hof van assisen kan, na aanneming van verzachtende omstandigheden, de schuldige veroordelen tot een correctionele gevangenisstraf van drie jaar tot twintig jaar. Indien hij nadien wordt veroordeeld tot een levenslange vrijheidsstraf of een vrijheidsstraf van dertig jaar, is artikel 25, § 2, d), niet op hem van toepassing, aangezien artikel 475 niet in de lijst is opgenomen. Ook artikel 25, § 2, e), is niet van toepassing, aangezien hij niet werd veroordeeld tot een criminele straf. Bijgevolg is artikel 25, § 2, c), van toepassing, wat inhoudt dat de veroordeelde vijftien jaar van zijn straf moet ondergaan.

Indien de diefstal daarentegen geen doodslag inhield, maar bijvoorbeeld werd gepleegd bij nacht en met braak (artikel 472), zonder enig ander geweld ten aanzien van het slachtoffer, moet de veroordeelde negentien jaar van de straf ondergaan. De misdrijven bedoeld in artikel 473 zijn immers wel opgenomen in de lijst van artikel 25, § 2, d).

Hoe verantwoordt men dit verschil in behandeling ?

c) Aanslag op de vermoedelijke troonopvolger

Artikel 102, eerste lid, van het Strafwetboek bepaalt dat de aanslag op het leven van de vermoedelijke troonopvolger wordt gestraft met levenslange opsluiting. Luidens het tweede lid wordt de aanslag op zijn persoon gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar. De « aanslag op de persoon » betreft ernstige slagen en verwondingen (A. Chauveau en H. Faustin, Théorie du Code pénal, T. I., Brussel, 1837, blz. 274). Artikel 102, eerste en tweede lid, is niet opgenomen in de lijst van artikel 25, § 2, d).

Het Hof van assisen kan, na aanneming van verzachtende omstandigheden, de schuldige veroordelen tot een correctionele gevangenisstraf van drie jaar tot twintig jaar. Indien hij nadien wordt veroordeeld tot een levenslange vrijheidsstraf of een vrijheidsstraf van dertig jaar, is artikel 25, § 2, d), niet op hem van toepassing, aangezien artikel 102, eerste en tweede lid, niet in de lijst is opgenomen. Ook artikel 25, § 2, e), is niet van toepassing, aangezien hij niet werd veroordeeld tot een criminele straf. Bijgevolg is artikel 25, § 2, c), van toepassing, hetgeen inhoudt dat de veroordeelde vijftien jaar van zijn straf moet ondergaan.

Artikel 102, derde lid, van het Strafwetboek is wel opgenomen in de lijst van artikel 25, § 2, d). Luidens die bepaling wordt de aanslag op de persoon van de vermoedelijke troonopvolger gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar indien de aanslag geen schending van zijn vrijheid tot gevolg heeft en bij hem noch bloedstorting, noch verwonding, noch ziekte veroorzaakt heeft. De toepassing van artikel 25, § 2, d), leidt ertoe dat de veroordeelde in dat geval negentien jaar van de straf moet ondergaan.

Opnieuw rijst een verschil in behandeling dat moeilijk te verantwoorden lijkt.

3. De misdaden bedoeld in de bijzondere strafwetten

De lijst opgenomen in het ontworpen artikel 25, § 2, d), bevat alleen misdrijven die zijn ingesteld door het Strafwetboek. De lijst bevat geen misdrijven die worden ingesteld door bijzondere wetten. Toch gaat het ook in de bijzondere strafwetten soms om misdaden die een ernstig lijden kunnen veroorzaken.

Dit creëert een verschil in behandeling dat in meerdere gevallen moeilijk te verantwoorden lijkt. Hieronder volgen enkele voorbeelden.

a) Mensenhandel wel, mensensmokkel niet

De lijst in het ontworpen artikel 25, § 2, d), bevat ook de artikelen 433quinquies tot 433duodecies van het Strafwetboek. Zij betreffen de bestraffing van mensenhandel.

De lijst bevat echter niet de artikelen 77bis tot 77quinquies van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Zij betreffen de bestraffing van mensensmokkel. Het gaat om artikelen die sterk lijken op de artikelen inzake mensenhandel (maar weliswaar een ander misdrijf invoeren) en identieke straffen voorschrijven.

b)  Gijzeling wel, piraterij, vliegtuigkaping en muiterij niet

De lijst in het ontworpen artikel 25, § 2, d), bevat ook artikel 347bis, §§ 2 tot 4, van het Strafwetboek. Dat artikel bestraft de gijzeling met straffen tussen opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar en de levenslange opsluiting.

De lijst bevat echter niet artikel 4 van de wet van 30 december 2009 betreffende de strijd tegen piraterij op zee. Het misdrijf piraterij wordt gestraft met straffen tussen opsluiting van tien tot vijftien jaar en levenslange opsluiting. Zo wordt piraterij onder meer gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar, indien het geweld, de bedreiging, de aanhouding of de vernieling hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, hetzij het volledige verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij zware verminking ten gevolge heeft.

De lijst bevat evenmin artikel 30 van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919, betreffende de regeling der luchtvaart. Het misdrijf vliegtuigkaping wordt gestraft met straffen tussen opsluiting van tien jaar tot twintig jaar en levenslange opsluiting. Zo wordt gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar, de kaping die hetzij een lichamelijk letsel, hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledige verlies van het gebruik van een orgaan ten gevolge heeft.

De lijst maakt evenmin melding van artikel 34 van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij. Dat artikel bestraft muiterij met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar of van twintig jaar tot dertig jaar, indien het geweld of de bedreiging hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking veroorzaakt.

De lijst maakt ten slotte ook geen gewag van de misdaad bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet van 12 maart 1858 betreffende de misdaden en de wanbedrijven die afbreuk doen aan de internationale betrekkingen. De slagen aan bij de Belgische regering gevolmachtigde diplomatieke ambtenaren worden, indien zij oorzaak zijn geweest van bloedstorting, verwonding of ziekte, gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar.

4. Besluit

Het lijkt aangewezen de ontworpen artikelen 25, § 2, d), en 26, § 2, d), telkens aan te vullen met :

— de niet-correctionaliseerbare misdaden die een ernstig lijden kunnen veroorzaken;

— de misdaden die een ernstig lijden kunnen veroorzaken en die worden ingesteld door de bijzondere strafwetten

Minstens lijkt de wetgever te moeten verantwoorden waarom deze misdaden niet in de lijsten van de artikelen 25 en 26 worden opgenomen.

Men merkt ook op dat de precieze bewoordingen van de arresten van de Hoven van Assisen, na het aanvaarden van verzachtende omstandigheden of strafverminderende verschoningsgronden, in de toekomst nog aan belang winnen. Het maakt, met het oog op de voorwaardelijke invrijheidstelling, een groot verschil uit of de schuldige wordt veroordeeld tot — bijvoorbeeld — tien jaar correctionele gevangenisstraf of tien jaar opsluiting. In het eerste geval kan hij — in de hypotheses van de artikelen 25 en 26 — in vrijheid worden gesteld na vijftien jaar, in het tweede geval pas na drieëntwintig jaar. »

De heer Torfs besluit uit de nota van de dienst wetsevaluatie dat men moet komen tot een volledige catalogus van veroordelingen waarop de nieuwe regeling van toepassing is, omdat het niet mogelijk is een algemene omschrijving te geven van misdrijven die ernstig lichamelijk lijden veroorzaken. Hierdoor is een coherent beleid mogelijk. Indien men dit niet doet, komt men in de hypothese terecht die het Grondwettelijk Hof vermeldt, namelijk dat de gelijke behandeling op een niet te verantwoorden manier is geschonden. Een manifest ongelijke behandeling van gevallen die op elkaar lijken is onmogelijk en kan worden aangevochten.

De heer Torfs stelt aldus voor dat de regering een amendement opstelt waardoor de betreffende lijst wordt vervolledigd. De wetgever zal dan jaarlijks moeten nagaan in welke mate deze lijst moet gecorrigeerd worden.

Het vierde en laatste punt betreft de overgangsbepaling. Deze bepaalt dat de wet in werking zal treden voor gevallen die nog niet zijn beoordeeld door de rechtbank. A contrario betekent dit dat de feiten wellicht of mogelijks reeds hebben plaatsgevonden. Een correcte interpretatie van de niet retroactiviteit van de strafwet, zoals bepaald in artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, zou nochtans met zich brengen dat men moet teruggaan naar het ogenblik waarop het delict is gepleegd. Dat betekent dat de wet pas toepassing kan vinden op delicten die gepleegd worden na de inwerkingtreding van de wet. Deze interpretatie wordt ook gevolgd door de Raad van State en is in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Spreker verwijst naar de zaak Vinter vs. het Verenigd Koninkrijk van 17 januari 2012. Het Europees Hof voor de rechten van de mens stelt hierbij als volgt : « ofschoon in principe de uitvoering van straffen niet rechtstreeks heeft te maken met de non retroactiviteit, geldt dit niet wanneer deze uitvoering een invloed kan hebben op de hoogte die de straf de facto zal hebben. » Het is niet zo dat de straftoemeting technisch beschouwd verandert ten gevolge van deze nieuwe wetgeving, maar de facto is het wel zo. De effectieve straf die de veroordeelde uitzit verandert door deze wetgeving en kan eventueel worden verlengd. Men wordt aldus geconfronteerd met een verandering van strafmaat.

Spreker meent dan ook dat de wet dusdanig moet worden aangepast dat het voorgestelde mechanisme alleen kan toegepast worden op misdrijven die worden gepleegd na de inwerkingtreding van deze wet. Onder dat mechanisme valt ook de lijn die wordt gevolgd vanaf het eerste misdrijf, voor de herhaling en de strafuitvoering. Indien dit niet het geval is, wordt stof geboden om België voor het Europees Hof voor de rechten van de mens te dagen, met kans op succes gezien de heersende rechtspraak. Het is de taak van de wetgever dit te vermijden en te zorgen voor het overeind blijven van de democratische rechtstaat.

De heer Laeremans vraagt of dit betekent dat ook de verruiming van de samenstelling van de strafuitvoering tot vijf magistraten slechts van toepassing zou zijn op de nieuw gepleegde feiten.

De heer Torfs antwoordt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de technische procedure enerzijds en de strafverzwaring anderzijds. Een advocaat zou wel kunnen inroepen dat de verruiming van de strafuitvoeringsrechtbank de voorwaardelijke invrijheidsstelling bemoeilijkt, maar dat staat niet zo helder vast.

De heer Mahoux denkt ook dat het voorliggende wetsontwerp de straf niet wijzigt. Ook de strafuitvoering wordt niet automatisch gewijzigd. De tekst voorziet echter wel in een andere procedure en wijzigt de voorwaarden voor de toekenning van een voorwaardelijke invrijheidstelling. Er moet een duidelijk antwoord worden gegeven op de vragen die de heer Torfs opwerpt om beroepen voor het Europees Hof voor de rechten van de mens te voorkomen.

Mevrouw Faes vindt dat voorliggend wetsontwerp als het ware een motie van wantrouwen is ten opzichte van de strafuitvoeringsrechtbanken.

Spreekster heeft de indruk dat de minister de strafuitvoeringsrechtbanken wil afschaffen.

Aanvankelijk zou de strafuitvoeringsrechtbank maar mogen beslissen als er eensluidende adviezen van de gevangenisdirecteur en het openbaar ministerie zijn. Gelukkig heeft de minister hier bakzeil gehaald wegens zware kritiek Raad van State.

Verder is er ook het uitstel van de inwerkingtreding tot 2015 voor de tussenkomst van de strafuitvoeringsrechter voor straffen van minder dan drie jaar. Ook verwijst spreekster naar de belofte dat de minister de rol van de strafuitvoeringsrechter zou herbekijken

Er is nu ook de toevoeging van correctionele rechters aan een al uitgebreide strafuitvoeringsrechtbank — de minister vertrouwt duidelijk de huidige strafuitvoeringsrechtbank niet.

Verder ontneemt zij ook elk controlemechanisme op het eerbiedigen van de termijnen door de gevangenisdirectie en het openbaar ministerie

Verder herhaalt spreekster de vraag naar concrete cijfers. Men wordt hier geconfronteerd met steekvlampolitiek en bric-à-brac.

Het aankondigingsbeleid over de verstrenging van de voorwaardelijke invrijheidstelling blijkt een heel kleine musje te zijn.

De minister beperkt zich tot de categorie van veroordeelden tot opsluiting van dertig jaar of meer. Dit lijkt een rare keuze : vinden we een veroordeling tot negenentwintig jaar wegens kindermisbruik plots minder erg ? Is dat de boodschap die de minister wil geven ?

Bovendien wordt hier een heel eigenaardige selectie gemaakt — de minister kiest immers slechts voor bepaalde misdrijven.

Het steekvlamgehalte blijkt ook uit het bric-à-brac waarvan voorliggende ontwerpen getuigen. De minister maakt de procedures alleen maar zwaarder en trager. In plaats van te kiezen voor een krachtdadige justitie kiest zij voor gerommel in de marge.

Aanvankelijk was er ook een rare keuze gemaakt voor de misdrijven die voor recidive in aanmerking komen. Zo waren bijvoorbeeld kinderprostitutie, kinderpornografie of ontvoering van minderjarigen niet opgenomen. Het is pas nadat de collega's van de N-VA in de Kamer hierop gewezen hebben, dat de minister dit met het schaamrood op de wangen heeft aangepast.

Wat ontbreekt, nog maar eens, is een duidelijke visie op het strafbeleid. Waar willen we met ons strafrecht naar toe ? Welke straffen en maatregelen werken, welke niet ? Hoe gaan we het probleem van de draaideurcriminelen en de recidive aanpakken ? Niets hiervan, opnieuw moet het snel snel, hals over kop.

Er is zelfs geen sprake van een degelijke evaluatie van de werking van de strafuitvoeringsrechtbank. De minister geeft geen cijfers. Hoeveel veroordeelde gedetineerden zitten er effectief een straf uit van meer dan dertig jaar ? Hoeveel veroordeelde gedetineerden vallen onder uw nieuwe definitie van « veroordeling van dertig jaar of meer; eerdere veroordeling voor een correctionele straf voor bepaalde zware feiten; terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank » ?

Er zijn slechts een aantal gedeeltelijke cijfers gegeven. Spreekster verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie dat stelt dat het voor de laatste categorie over dertig personen gaat. De HRJ baseerde zich op cijfers van het gevangeniswezen.

Een volgende bedenking betreft de ontbrekende rol van de slachtoffers.

Nochtans verklaarde de minister op 19 augustus 2012 in De Standaard het volgende :

« Wanneer slachtoffers van in het begin betrokken worden bij elke stap in het proces dat voorafgaat aan de beslissing om iemand al dan niet voorwaardelijk vrij te laten, kan een groter draagvlak gecreëerd worden en kunnen vragen en onduidelijkheden sneller uitgeklaard worden. Nu leven slachtoffers vaak veel te lang in onwetendheid, wat wantrouwen creëert. »

De minister beloofde ook te onderzoeken hoe de wet zo kan worden uitgebreid dat de strafuitvoeringsrechtbank de slachtoffers niet alleen kan informeren, maar dit ook moet doen, « zeker met betrekking tot de voorwaarden die aan de veroordeelde opgelegd worden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. »

In de Kamer antwoordde de minister dat ze voor de zomer met een ontwerp hierover zou komen.

Spreekster wil echter niet zo lang wachten en zal amendementen indienen.

Tot slot verwijst spreekster naar de resem van negatieve adviezen en commentaren vanuit de praktijk, die hoorzittingen broodnodig maken. Helaas heeft de commissie het verzoek om hoorzittingen weggestemd.

Spreekster pleit voor een globale aanpak van de voorwaardelijke invrijheidstelling en geeft alvast volgende samenvatting van de amendementen die zullen worden ingediend.

Belangrijk is dat N-VA pleit voor een globale aanpak van de voorwaardelijke invrijheidstelling en van mening is dat de fragmentarische aanpak van de minister niet de oplossing is.

Vooreerst is er nood aan betere informatie voor slachtoffer en maatschappij.

De rol van het slachtoffer in de procedure voor voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden versterkt. Zo moet het slachtoffer op voorhand ingelicht worden over de voorwaarden die in zijn belang zouden genomen worden, zodat hij zich beter kan voorbereiden op de zitting van de strafuitvoeringsrechtbank.

Ook moet de strafrechter de partijen meteen inlichten over de concrete duur die de veroordeelde zal moeten ondergaan alvorens in aanmerking te komen voor de verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten. Dit betekent dat de rechter bij deze inlichtingen rekening zal moeten houden met eerdere veroordelingen en eveneens met de duur van een eventuele voorlopige hechtenis.

Tot slot wil N-VA de communicatie van het gerecht verbeteren. Daarom krijgen de rechtbanken, binnen de grenzen van hun onafhankelijkheid, meer instrumenten om met de pers te communiceren. In de eerste plaats wordt de rol van de persrechter opgewaardeerd. Zo zal de voorzitter van de rechtbank of de persrechter in maatschappelijk gevoelige dossiers een persbericht moeten uitsturen waarin in gewone bewoordingen het vonnis of arrest wordt uitgelegd. Bovendien krijgt de voorzitter of de persrechter de mogelijkheid om een persconferentie te houden. Tot slot moeten alle vonnissen en arresten vanaf nu online gepubliceerd worden.

Een volgende bedenking is dat de lacune in de wet waardoor Martin als recidiviste toch vroeger vrij kwam, moet worden opgelost.

Het nieuwe wetsontwerp lost nog altijd onvoldoende het probleem op dat iemand die eerst door een correctionele rechtbank wordt veroordeeld en vervolgens door een hof van assisen, volgens de wet geen recidivist zou zijn. Bijgevolg kan deze crimineel nog steeds na een derde van de straf vrijkomen en niet, zoals volgens de huidige regels zou moeten, na twee derde. De minister lost dit probleem niet in alle gevallen op, waardoor ze haar belofte niet nakomt.

Ook is het belangrijk een evaluatie van de werking van de strafuitvoeringsrechtbanken op te starten.

De strafuitvoeringsrechtbanken zijn vijf jaar bezig. Ze hebben goed werk verricht maar er is ook ruimte voor verbetering, zoals ook door de strafuitvoeringsrechters zelf wordt gepleit. Het is tijd voor een evaluatie. De zaken Amrani en Martin hebben de nood hieraan op de agenda geplaatst. We moeten dit moment aangrijpen, niet om aan foute steekvlampolitiek te doen, maar om het debat te voeren en tot een gedegen oplossing te komen. Dit debat moet wel binnen een strikt tijdskader gevoerd worden.

De N-VA pleit voor een verstrenging maar met behoud van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Om het debat te voeden, pleit N-VA voor een algemene verstrenging van de voorwaardelijke invrijheidstelling : slechts na drie vijfde van de straf (in plaats van na één derde) of ingeval van recidive pas na drie vierde van de straf.

N-VA is geen voorstander van de selectieve verstrenging door de regering. Volgens de regering zal de verstrenging slechts gelden voor veroordeelden tot dertig jaar die een bepaald zwaar geweldmisdrijf gepleegd hebben. Dit voorstel maakt de regels alleen maar complexer. Bovendien dreigen opnieuw ernstige gevallen uit de boot te vallen. Stel dat iemand veroordeeld wordt tot negenentwintig jaar. Is dit minder ernstig ? Vereist dit ook geen strengere toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling ? Volgens N-VA wel.

De heer Mahoux herinnert aan zijn vraag over de toepassing in de tijd van de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Vanaf wanneer wordt de nieuwe procedure toegepast ? Men moet immers voorkomen dat er beroep wordt ingesteld bij het Europees Hof voor de rechten van de mens op grond van ongelijke behandeling.

Antwoord van de minister en bespreking

Op de vraag van mevrouw Khattabi naar de reden waarom de wet Lejeune dient te worden hervormd, antwoordt de minister dat voorliggende teksten de vertaling zijn van een intentie uit het regeerakkoord. Reeds in 2003 werd er opgemerkt dat er een kloof bestond in de wetgeving tussen de strafmaat die iemand toegewezen krijgt bij de bodemrechter en het ogenblik waarop effectief de VI kan worden aangevraagd. Bij rechtsvergelijkende studies merkt men ook dat de in België uitgesproken strafmaat eerder hoog ligt, juist omdat men rekening houdt met het feit dat men na een derde van de straf een voorwaardelijke invrijheidstelling kan aanvragen. Om deze kloof tussen de strafmaat en de periode dat men effectief in de gevangenis doorbrengt gedeeltelijk te dichten, heeft de regering uitdrukkelijk de wens te kennen gegeven de wet Lejeune te hervormen. Sinds 2003 staat deze wil tot hervorming in het regeerakkoord.

De minister onderstreept dat het een vernieuwing is dat men voortaan zelf het initiatief dient te nemen om zijn dossier behandeld te zien voor de strafuitvoeringsrechtbank. Tot nog toe kwam het dossier jaarlijks voor, ook al vroeg de betrokkene niet zelf om een voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat was vaak een pijnlijke zaak voor de slachtoffers en een overbelasting voor de strafuitvoeringsrechtbank.

Met betrekking tot de uitbreiding van de strafuitvoeringsrechtbank van drie tot vijf rechters, wijst de minister op het feit dat de twee rechters die worden toegevoegd correctionele rechters zijn die expert zijn in de straftoemeting. Het betreft dus geenszins een motie van wantrouwen maar wel nog meer expertise bij de strafuitvoeringsrechtbanken voor de zwaarst veroordeelden. Het is dan ook logisch dat er voor de zwaarst veroordeelden met unanimiteit wordt geoordeeld. In het aanvankelijke ontwerp werden inderdaad eensluidende adviezen voorgeschreven van het openbaar ministerie en de gevangenisdirecteur. Na het advies van de Raad van State werd dan geopteerd voor een uitbreiding van de strafuitvoeringsrechtbank.

De gevangenisdirecteur moet de veroordeelde informeren dat er een nieuwe procedure is. Daarom werd in de Kamer bij amendement een overgangsbepaling van zes maanden ingevoerd. De nieuwe procedure is van toepassing op veroordeelden die zich zes maanden na de inwerkingtreding van de wet in de tijdsvoorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling bevinden. De informatie over de nieuwe procedure zal uiteraard worden verleend via de gevangenisdirecteur, maar ook via brochures en via de advocaat van de veroordeelde. Op alle lopende procedures bij de inwerkingtreding van de wet zijn de bestaande procedures van toepassing. Tevens wordt in overgangsbepalingen voorzien voor de vonnissen van de strafuitvoeringsrechtbank die de datum bepalen waarop de directeur een nieuw advies dient te geven.

De minister wijst op de geschiedenis van de wet Lejeune, die erop gericht was veroordeelden geleidelijk opnieuw in de samenleving te laten integreren. Het is de eerste maal dat de breuk van een derde wordt aangepast om, zoals reeds gezegd, de kloof tussen de strafmaat die door de bodemrechter is uitgesproken en het moment waarop men de voorwaardelijke invrijheidstelling kan aanvragen te verkleinen.

De minister erkent te hebben verwezen naar een studie van het NICC met betrekking tot de strafuitvoeringsrechtbanken (De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling — enkele empirische gegevens over de toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling tegen het licht van een steeds toenemende gevangenispopulatie en de roep om een strengere strafuitvoering — Eric Maes en Carrol Tange). Daaruit blijkt dat de uitvoerende macht 10 % van de dossiers afwees terwijl de strafuitvoeringsrechtbanken 40 % van de dossiers afwijzen.

Op dit ogenblik bevinden zich, theoretisch gesproken, driehonderdvijfenzestig gevangenen in de toepassingsvoorwaarden. Dit aantal is beperkt, maar het valt moeilijk te voorspellen wat de impact van voorliggende wetgeving in de toekomst zal zijn. Indien de wetgeving wordt aangepast en men kan minder snel de VI aanvragen, zou het kunnen zijn dat de bodemrechter hiermee rekening houdt bij het uitspreken van de basisstraf.

Verschillende leden maakten een opmerking over het feit dat de hervorming niet van toepassing zou zijn op iemand die werd veroordeeld tot negenentwintig jaar. De ervaring wijst echter uit dat er in de praktijk relatief weinig straffen tussen vijentwintig en dertig jaar worden uitgesproken. Of wel spreekt de onafhankelijke rechter een straf uit van minder dan vijfentwintig jaar, of wel één van dertig jaar of levenslang. De keuze voor straffen van dertig jaar is dus een logische beleidskeuze.

Dat de Vlaams belang fractie de impact van deze hervorming te marginaal vindt, verbaast de minister niet. Elke vervroegde vrijlating is voor deze fractie immers ongepast. Voor de minister is het een fundamenteel recht de mensen met een goed reklasseringsdossier de hoop te geven vervroegd vrij te komen. Ook in de buurlanden bestaat trouwens de mogelijkheid van een vervroegde invrijheidstelling en werd de wetgeving hieromtrent de laatste jaren verstrengd.

De heer Laeremans werpt op dat vrijlating na een derde, zoals in België geldt, een unicum is.

De minister antwoordt dat er niet kan worden ontkend dat voorliggende tekst een verstrenging inhoudt, en wel voor de eerste keer sinds honderdvijfentwintig jaar, en wel voor de zware gevallen en conform het regeerakkoord.

Het is ook moeilijk de situatie met andere landen te vergelijken. Drempels kunnen verschillen, maar ook de straftoemeting door de basisrechter heeft vaak een totaal verschillende dimensie.

Met betrekking tot de bedenking van mevrouw Khattabi over de wijziging van een automatisch verschijning naar een aanvraag, meent de minister dat dit een logische stap is. Als men vervroegd wil vrijkomen, is het evident dat men daartoe zelf het signaal geeft. Men mag niet vergeten dat er gevallen zijn waarbij de veroordeelde niet wenst vervroegd vrij te komen. In dat geval moet de strafuitvoeringsrechtbank zich dan niet buigen over het dossier. Dit is niet enkel een kwestie van werklast voor de strafuitvoeringsrechtbank. Het loont niet slachtoffers te confronteren met een constante verschijning voor de strafuitvoeringsrechtbank, indien de veroordeelde zelf aangeeft dat hij zich niet ziet functioneren in de maatschappij.

Over de opmerking van de dienst Wetsevaluatie over de terugkeer naar een algemene omschrijving, wijst de minister erop dat de lijst van misdrijven werd opgesteld naar aanleiding van het advies van de Raad van State. In het oorspronkelijke wetsontwerp werd trouwens gewerkt met een algemene omschrijving.

Wat betreft de conformiteit van voorliggend wetsontwerp met de Europese rechtspraak, meer bepaald met het arrest Vinter van het Europees Hof Mensenrechten van 17 januari 2012, wijst de minister erop dat voormeld arrest geen definitief arrest is; het is momenteel hangende bij de Grote Kamer.

Op de tweede plaats moet worden gewezen op het feit dat de concrete omstandigheden van de zaak Vinter niet meteen transponeerbaar zijn naar het wetsontwerp en de verhoging van de tijdsvoorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De zaak Vinter moet duidelijk in haar context en in het rechtssysteem waarop ze betrekking heeft worden gezien.

Wat waren de feiten ? In Engeland en Wales is moord verplicht strafbaar met een levenslange straf. Voor 2003 had de minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid om het « tarief » te bepalen van deze levenslange straf. Concreet betekende dit dat deze veroordeelden enkel vrij konden komen door een soort van « genademaatregel » van de minister van Binnenlandse Zaken om humanitaire redenen.

In 2003 werd het systeem gewijzigd en werd de bevoegdheid aan de bodemrechter toegekend om een niet samendrukbare deel van de levenslange straf te bepalen. Alle veroordeelden voor wie het « tarief » nog werd vastgesteld door de minister kregen de mogelijkheid het niet samendrukbaar deel door de minister bepaald te laten herzien door de High Court.

Twee van de verzoekers maakten het voorwerp uit van een « ordonnantie tot levenslange straf », dus enkel vrijlating door beslissing van de minister Binnenlandse Zaken, die werd herzien door de High Court bij de nieuwe wet in 2003.

De verzoeker Vinter werd onder de nieuwe regeling van 2003 door de bodemrechter veroordeeld tot levenslang met een niet samendrukbaar deel.

De belangrijkste vraag van de drie verzoekers aan het EHRM is de vraag of het principe van onsamendrukbare straffen (opgelegd door de bodemrechter) strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Het Europees Hof stelt geen schending vast van artikel 3 van het EVRM door het in Engeland en Wales geldende systeem van niet samendrukbare straffen.

De twee verzoekers, wier zaak werd herzien door de High Court, roepen bovendien een schending in van artikel 7 van het EVRM omdat de ordonnanties van levenslange straffen tegenover hen niet werden genomen door de bodemrechter en omdat de High Court, ter gelegenheid van de controle van de beslissingen van de minister, ordonnanties van levenslange straffen genomen heeft overeenkomstig een regime van strengere bestraffing dan hetgeen van kracht was op het moment van hun veroordeling.

Het arrest Vinter betreft dus eigenlijk niet de strafuitvoering in se maar de straftoemeting : met name het onsamendrukbaar deel van de straf uitgesproken door de bodemrechter — dus deel uitmakend van de straf — dat op een bepaald tijdstip door een andere rechter kan worden herzien — in casu dus een herziening van een onderdeel van de straf.

Het Europees Hof stelt geen schending vast van artikel 7 van het EVRM. Het stelt vast dat het bepalen van een minimale strafduur in het kader van het opleggen van een levenslange straf, onder de bescherming van artikel 7 van het EVRM valt, maar dat in casu de wetgeving waarop de beslissing van de High Court gebaseerd is, expliciet verbiedt dat een langere minimumduur zou worden opgelegd dan deze die eerst was vastgelegd en dat het kader dat de herzieningsprocedure voor de High Court omschrijft voldoende garanties biedt.

Wat betreft de strafuitvoering zelf, is eigenlijk het arrest Kafkaris nog steeds toonaangevend. Dit is een arrest van de Grote Kamer van 12 februari 2008 tegen Cyprus.

De zaak betrof een tot levenslange vrijheidsstraf veroordeelde. Op het ogenblik van de veroordeling bepaalde een penitentiair reglement dat deze straf in de praktijk 20 jaar betrof. De veroordeling werd definitief in 1990. Bij het begin van de uitvoering van zijn straf werd hem meegedeeld dat hij, op basis van voornoemd reglement vanaf 2002 in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. In 1992 echter werd het penitentiair reglement verbroken door het Hooggerechtshof en in 1996 kwam er een nieuwe wet tot stand die erin voorzag dat een « remise de peine » mogelijk was voor goed gedrag, maar levenslang veroordeelden werden van deze regeling uitgesloten. Hierdoor kwam betrokkene niet vrij op de datum hem meegedeeld bij het begin van de uitvoering van zijn straf. In 2004 putte hij de interne rechtsmiddelen uit die hij had aangewend om de onregelmatigheid van zijn detentie te betwisten.

De Grote Kamer verwijst vooreerst naar de principes van haar oudere rechtspraak, zoals in de zaak Welch tegen het Verenigd Koninkrijk en de zaak Jamil tegen Frankrijk.

Daartoe hebben de Commissie en het Hof in hun rechtspraak een onderscheid gemaakt tussen een maatregel die in hoofdzaak een « straf » is en een maatregel met betrekking tot de « uitvoering » of tot de « toepassing » van de « straf ». Bijgevolg, wanneer de aard en het doel van de maatregel een strafvermindering of een wijziging in het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling betreffen, dan maakt die maatregel niet noodzakelijk deel uit van de « straf » in de zin van artikel 7 (zie, onder andere, voornoemd Hogben, Hosein t. Verenigd Koninkrijk, nr. 26293/95, beslissing van de Commissie van 28 februari 1996, voornoemd Grava, § 51, en voornoemd Uttley). Het onderscheid tussen beide is misschien niet altijd duidelijk in de praktijk.

Het Hof past deze principes dan toe op de zaak Kafkaris en stelt :

« 151. However, as regards the fact that as a consequence of the change in the prison law (see paragraph 58 above), the applicant, as a life prisoner, no longer has a right to have his sentence remitted, the Court notes that this matter relates to the execution of the sentence as opposed to the « penalty » imposed on him, which remains that of life imprisonment. Although the changes in the prison legislation and in the conditions of release may have rendered the applicant's imprisonment effectively harsher, these changes cannot be construed as imposing a heavier « penalty » than that imposed by the trial court (see Hogben and Hosein, both cited above). In this connection, the Court would reiterate that issues relating to release policies, the manner of their implementation and the reasoning behind them fall within the power of the Member States in determining their own criminal policy (see Achour, cited above, § 44). accordingly, there has not been a violation of Article 7 of the Convention in this regard. »

Het ontwerp nam aldus de nodige voorzorgen door in een overgangsbepaling te voorzien en de nieuwe tijdsvoorwaarden slechts van toepassing te laten zijn op veroordelingen die in kracht van gewijsde zijn getreden na de inwerkingtreding van de wet. In de memorie wordt hierover gezegd :

« Uitgezonderd de artikelen 3 en 5 (nu 4 en 6), betreffen alle artikelen van voorliggend ontwerp procedureregels die van onmiddellijke toepassing zullen zijn. De artikelen 3 en 5 daarentegen verhogen de toelaatbaarheidsdatum voor de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit aanzienlijk voor bepaalde categorieën van veroordelingen. Omwille van het feit dat dit een aanzienlijke verzwaring betekent voor de detentietoestand en voorwaarden voor de veroordeelde, heeft de regering beslist dat de nieuwe tijdsvoorwaarden enkel van toepassing zullen zijn op de veroordelingen die worden uitgesproken na de inwerkingtreding van deze wet. »

Waarom dit moment ?

Voornamelijk omwille van het aspect van de voorzienbaarheid. Het is immers pas op het moment dat de veroordeling definitief is, dat men kan afleiden onder welke categorie men valt in de strafuitvoering : een derde van de straf, vijftien jaar, negentien jaar of drieëntwintig jaar. Zolang de straf niet definitief is geworden, bestaat er nog een mogelijkheid tot een hervorming van de straf waardoor men eventueel zelfs nog van voorziene categorie in de strafuitvoering zou kunnen « switchen ».

Deze overgangsregeling werd voorgelegd aan het advies van de Raad van State.

Het is inderdaad zo dat de Raad van State in dit advies verwijst naar de voormelde Europese rechtspraak. Dit behoort immers tot een kader waarmee rekening moet worden gehouden. Een kader dat weliswaar evolueert, maar waar de voorgestelde regeling actueel lijkt aan te beantwoorden, zoals men kan afleiden uit de bovengaande analyse.

In het vervolg van het advies, namelijk de concrete bespreking van de verhoging van de tijdsvoorwaarden en de inwerkingtreding er van, geeft de Raad van State niet aan dat de logica van de stellers van het ontwerp strijdig zou zijn met dit Europese kader. Integendeel, hij doet een suggestie tot een meer heldere formulering zodat duidelijk is dat het « definitieve » veroordelingen betreft. Bovendien adviseert de Raad van State nog om, in dezelfde logica van de stellers van het ontwerp, een extra artikel aan deze bepaling toe te voegen, met name het artikel 18 (vroeger artikel 16) met betrekking tot de proeftermijn.

Verder zijn ook een aantal amendementen ingediend met betrekking tot de slachtoffers. De minister erkent dat de wil slachtoffers nader te betrekken bij de procedure een terechte bekommernis is van de verschillende fracties maar helaas staat de reflectie over dit punt nog niet voldoende ver. De vraag rijst hoe men de slachtoffers meer kan betrekken zonder hen echter de facto een vetorecht te verlenen. Het kan niet de bedoeling zijn dat niemand nog een voorwaardelijke invrijheidstelling kan krijgen. De slachtoffers moeten wel beter worden geïnformeerd, zodat ze de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank niet via de media hoeven te vernemen. Van een vetorecht kan echter geen sprake zijn- men kan het lot van de veroordeelde niet in de handen van de slachtoffers leggen, terwijl men er enkele jaren duidelijk heeft voor gekozen dit bij een onafhankelijke rechter te leggen. De minister wil, na rijpe reflectie, een wetsontwerp over deze kwestie indienen waarbij alle fragiele evenwichten worden gerespecteerd.

Met betrekking tot het positief injunctierecht weigert de minister een debat te voeren waarbij men de illusie geeft dat positief injunctierecht zou betekenen dat de minister zelf zal beslissen. Het betreffende artikel werd in de tekst ingelast omdat er een juridische onduidelijkheid was ontstaan. Na de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbank behoudt de minister een positief injunctierecht wanneer het gaat om uitspraken in het kader van beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank. Spreekster verwijst naar het dossier met betrekking tot de moord op de agente Kitty Van Nieuwenhuizen, waar een vorige minister van Justitie van het positief injunctierecht gebruik maakte. Het voorliggende wetsontwerp strekt er dus toe de juridische onduidelijkheid weg te nemen. Een eventueel debat moet zuiver en volledig worden gevoerd. Het enige waarvan in voorliggende tekst sprake is, is een positief injunctierecht voor de minister in geval van cassatieberoep tegen beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank. Spreekster hoopt zelf dat dit injunctierecht de komende jaren nooit moet worden gebruikt. De minister wil ook elke voorgaande minister die dit injunctierecht ooit heeft gebruikt, verdedigen. Dit zal steeds gebeurd zijn na diepgaande reflectie.

Mevrouw Faes komt terug op de opmerking van de minister dat de toegevoegde correctionele rechters expert zouden zijn in straftoemeting. De voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank is toch ook een rechter in eerste aanleg ?

Er werd in dat verband ook geopperd dat de assessoren de beroepsrechters buiten spel zouden kunnen zetten. Spreekster vraagt de minister enkele voorbeelden aan te halen.

Zij blijft erbij dat dit lijkt op een motie van wantrouwen tegenover de strafuitvoeringsrechtbank.

Wat betreft het aangehaalde cijfer van driehonderdvijfenzestig personen, vraagt spreekster nadere verduidelijking. Zijn hierin ook de personen vervat die veroordeeld zijn door de correctionele rechter ? Wat met de gevallen waarbij het hof van assisen overgaat tot correctionalisering ? Wat met de personen die ter beschikking zijn gesteld van de regering ?

Het feit dat een straf van negenentwintig jaar eerder theoretisch is doet niet ter zake. Ook een straf van vijfentwintig jaar is voldoende zwaar en eist een verstrenging van de voorwaarden.

Mevrouw Khattabi vindt dat de minister niet verantwoordt waarom de regering voorstelt de samenstelling van de kamers van de strafuitvoeringsrechtbank te wijzigen door er twee rechters van de correctionele rechtbank aan toe te voegen. Die maatregelen doet twijfel rijzen over de manier waarop de regering het werk van de strafuitvoeringsrechtbanken in hun huidige samenstelling beoordeelt.

De minister verantwoordt evenmin waarom het ontwerp erin voorziet dat wordt overgegaan naar de regel van de unanimiteit van de leden van de strafuitvoeringsrechtbank, wanneer die de beslissing neemt strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen. Mevrouw Khattabi is ervan overtuigd dat die vereiste tot meer situaties van blokkering zal leiden.

Zij begrijpt ten slotte wel het argument voor het opheffen van de automatische aanpak van de verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling, maar denkt dat het beter was geweest te kiezen voor een formule die de rechten van de gedetineerden beter waarborgt. Men moet er zich bewust van zijn dat niet alle gedetineerden perfect op de hoogte zijn van de procedures. Zo kan men de gedetineerden systematisch een brief zenden, waarin hun wordt gemeld dat hun dossier zal worden onderzocht door de strafuitvoeringsrechtbank, maar dat ze van die procedure kunnen afzien. Op die manier behoudt men een vorm van automatische aanpak, zonder de strafuitvoeringsrechtbank te zeer te belasten met verzoeken die de gedetineerden toch niet wensen.

De heer Laeremans vraagt naar de impact van de wetgeving op dit ogenblik. De uitbreiding met vijf rechters is van toepassing op alle gevallen waarbij een straf van dertig jaar is uitgesproken. De unanimiteitsregel is slechts van toepassing op de gevallen waarbij een terbeschikkingstelling is uitgesproken. De Hoge raad voor Justitie maakt hierbij gewag van dertien gevallen. Klopt dit ?

De heer Torfs verwijst naar zijn vraag met betrekking tot de lijst van misdrijven die in aanmerking komen om nadien van herhaling te kunnen spreken met het oog op de toepassing van een striktere regeling. Spreker verwijst hierbij naar de nota van de dienst wetsevaluatie die niet suggereert terug te keren naar een algemene omschrijving in vage bewoordingen die door de Raad van state als niet adequaat werd beschouwd. Er wordt integendeel gepleit voor een meer exhaustieve lijst. Spreker verklaart zich hierbij bereid tot constructieve medewerking.

Ook met betrekking tot het positief injunctierecht is spreker bereid verdere discussies te voeren.

Artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering, als voorgesteld in het oorspronkelijke wetsontwerp riskeerde al te ruim te worden geïnterpreteerd. De huidige tekst maakt enkel gewag van injunctierecht in geval van cassatieberoep tegen beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank. Spreker is overtuigd van het weinige effect van deze bepaling. Als het openbaar ministerie meent dat er iets aan de hand is, zal het immers zelf het cassatieberoep indienen. Spreker blijft wel van mening dat deze uitzondering op de scheiding der machten beter achterwege was gebleven, ook al zijn de effecten zeer beperkt.

De heer Mahoux is ervan overtuigd dat het aantal gevallen waarin de minister gebruik zal maken van het injunctierecht zeer beperkt zal zijn. Het lijkt immers voor de hand te liggen dat het parket, wanneer er reden voor cassatie bestaat, het initiatief tot het cassatieberoep zal nemen.

Spreker wijst er tevens op dat de minister aankondigt dat een tekst zal worden ingediend over de rechten van de slachtoffers. Inzake voorlopige invrijheidsstelling is voor de slachtoffers het bepalen van de voorwaarden van de voorlopige invrijheidsstelling van fundamenteel belang. Die voorwaarden hebben betrekking op het leven van de slachtoffers in verhouding tot de veroordeelden.

De heer Mahoux vraagt dat men in de toekomst het wetsontwerp evalueert en daarbij het aantal betrokkenen nauwkeurig vaststelt, alsook de gevolgen van de nieuwe regeling voor de uitgesproken straffen en voor de beslissingen die door de strafuitvoeringsrechtbanken zijn genomen. Het is immers niet uitgesloten dat de wijziging van de regels inzake strafuitvoering gevolgen heeft voor de straffen die worden geëist en voor de straffen die worden uitgesproken. Door een nauwkeurige evaluatie kan men de gevolgen van het ontwerp beter inschatten.

Mevrouw Faes denkt dat men in plaats van achteraf te evalueren, vooraf de hervorming van het ontwerp moet evalueren, voor het Parlement de uitvoeringsmodaliteiten van de straffen wijzigt.

De heer Torfs ziet enkele gevaren bij de door de minister gestelde interpretatie van de rechtspraak van het Europees Hof Mensenrechten. Men wordt immers geconfronteerd met nieuwe situaties die technisch gezien an sich geen strafverzwaring met zich meebrengen, maar die er wel toe leiden dat de effectieve bestraffing zwaarder kan zijn. De straf wordt niet zwaarder maar de effectieve bestraffing wel. De vraag rijst hoe men dit zal interpreteren. In de zaak Kafkaris tegen Cyprus stelt het Europees Hof Mensenrechten : « nr. 142. Het begrip « straf » in artikel 7 heeft, net als de begrippen « burgerlijke rechten en verplichtingen » en « tegen hem ingestelde strafvervolging » uit artikel 6, § 1, van het verdrag, een autonoom toepassingsgebied. Om de bescherming die artikel 7 biedt ook concreet te maken, dient het het Hof vrij te staan om verder te gaan dan de uiterlijkheden en zelf te oordelen of een bepaalde maatregel in de zin van deze clausule eigenlijk een « straf » betekent (Welch vs. Verenigd Koninkrijk, arrest van 9 februari 1995, serie A nr. 307-A, blz. 13, § 27, en Jamil vs. Frankrijk, arrest van 8 juni 1995, serie A nr. 317-B, blz. 27, § 30). De formulering in artikel 7, § 1, tweede zin, geeft aan vanaf welk punt men kan beschouwen dat er een « straf » is uitgesproken : het moet duidelijk zijn dat de maatregel in kwestie is genomen ten gevolge van een veroordeling voor een « strafbaar feit ». Andere elementen kunnen hierin als relevant worden beschouwd : de aard en het doel van de bedoelde maatregel, de kwalificatie volgens intern recht, de procedures die verband houden met het aannemen en uitvoeren van die maatregel, alsook de ernst (Welch, voormeld, blz. 13, § 28, en Jamil, voormeld, blz. 27-28, § 31). Uiteindelijk hebben de Commissie en het Hof in hun rechtspraak een onderscheid gemaakt tussen een maatregel die in wezen een « straf » is en een maatregel die verband houdt met de « uitvoering » of de « toepassing » van de « straf ». Wanneer dus de aard en het doel van een maatregel de kwijtschelding van een straf of een wijziging in het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling betekenen, maakt die maatregel geen integraal deel uit van de « straf » in de zin van artikel 7 (zie, onder andere, Hosein vs. Verenigd Koninkrijk, voormeld, nr. 26293/95, beslissing van de Commissie van 28 februari 1996, Grava, voormeld, § 51, en Uttley, voormeld). In de praktijk is het onderscheid tussen beide echter niet altijd duidelijk.

Het begrip straf wordt niet geïnterpreteerd in de zin van de formele straf, maar wel van de concrete bestraffing. Dezelfde interpretatie wordt vooropgesteld in het arrest Gurguciani tegen Spanje van 15 december 2009 : « nr. 31. Wat het begrip « straf » betreft in de zin van artikel 7 : dit heeft net als de begrippen « burgerlijke rechten en verplichtingen » en « tegen hem ingestelde strafvervolging » uit artikel 6, § 1, van het verdrag, een autonoom toepassingsgebied. Om de bescherming die artikel 7 biedt ook concreet te maken, dient het het Hof vrij te staan om verder te gaan dan de uiterlijkheden en zelf te oordelen of een bepaalde maatregel in de zin van deze clausule eigenlijk een « straf » betekent (vert. Welch vs. Verenigd Koninkrijk, arrest van 9 februari 1995, serie A nr. 307-A, en Jamil vs. Frankrijk, arrest van 8 juni 1995, serie A nr. 317-B). De formulering in artikel 7, § 1, tweede zin, geeft aan vanaf welk punt men kan beschouwen dat er een « straf » is uitgesproken : het moet duidelijk zijn dat de maatregel in kwestie is genomen ten gevolge van een veroordeling voor een « strafbaar feit ». Andere elementen kunnen hierin als relevant worden beschouwd : de aard en het doel van de bedoelde maatregel, de kwalificatie volgens intern recht, de procedures die verband houden met het aannemen en uitvoeren van die maatregel, alsook de ernst (Welch, voormeld, § 28, en Jamil, voormeld, § 31). Uiteindelijk hebben de Commissie en het Hof in hun rechtspraak een onderscheid gemaakt tussen een maatregel die in wezen een « straf » is en een maatregel die verband houdt met de « uitvoering » of de « toepassing » van de « straf ». Wanneer dus de aard en het doel van een maatregel de kwijtschelding van een straf of een wijziging in het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling betekenen, maakt die maatregel geen integraal deel uit van de « straf » in de zin van artikel 7 (zie, onder andere, Hosein vs. Verenigd Koninkrijk, nr. 262, beslissing van de Commissie van 28 februari 1996, en Grava, voormeld, § 51). In de praktijk is het onderscheid tussen beide echter niet altijd duidelijk. »

Er wordt hierbij verwezen naar het arrest Welsh en het arrest Jamil.

De vraag luidt dus of kan worden beschouwd als een strafverzwaring, hoewel niet in de technische zin, maar wel in de reële zin.

De minister voegt eraan toe dat het Hof inderdaad steeds gewag maakt van het woord « straf ». Nochtans stellen de teksten zelf steeds dat de straf vooral betrekking heeft op de uitvoering :

Het Hof stipt aan dat dit probleem betrekking heeft op de strafuitvoering en niet op de straf die aan de betrokkene wordt opgelegd, namelijk levenslange opsluiting.

Hoewel de minister de opmerking van de heer Torfs begrijpt, verwijst zij naar de betekenis die steeds wordt gegeven. Ook in het advies van de Raad van State wordt het betreffende arrest aangehaald, maar in de uitleg wordt de interpretatie van de minister gevolgd.

De heer Torfs meent dat de ruimte in elk geval is gecreëerd. Het valt af te wachten wat de rechtspraak in de toekomst zal zijn. Men zal pas dan kunnen vaststellen of de geboden oplossing waterdicht blijkt te zijn.

V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Geen opmerkingen

Artikel 2

Mevrouw Faes dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, 5-1953/2), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. Dit artikel, dat 2 correctionele rechters toevoegt aan de strafuitvoeringsrechtbank, getuigt van weinig respect voor de huidige strafuitvoeringsrechtbank.

Artikel 3

Mevrouw Faes dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, 5-1953/2), met dezelfde verantwoording als amendement nr. 4 bij artikel 2.

Artikel 4

Mevrouw Faes dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, 5-1953/2), dat ertoe strekt de voorwaardelijke invrijheidstelling te verstrengen als volgt. Een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt pas mogelijk nadat de veroordeelde drie vijfden van zijn vrijheidsstraf heeft ondergaan (in plaats van één derde vandaag). Is er sprake van recidive dient de veroordeelde drie vierde van zijn straf te ondergaan (in plaats van de huidige twee derde). Tot slot worden de maxima die artikel 25 oplegt in het geval van levenslange veroordeling opgetrokken om consequent de verstrenging door te trekken. Spreekster verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De heer Laeremans dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat, 5-1953/2). De indiener van dit amendement meent dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een gunstmaatregel moet zijn en geen recht. Bovendien moet de veroordeelde minstens de helft van de straf (in plaats van één derde) hebben ondergaan. Hiermee zorgt de indiener er meteen ook voor dat rechters de voorwaardelijke invrijheidstelling bij de straftoemeting minder zullen verdiscon&#%E2;&#%u20AC;&#%u2039;teren, een gevolg van het feit dat op heden criminelen anders zeer snel vroegtijdig kunnen vrijkomen.

Tot slot mogen zeer zware misdadigers, dit zijn personen veroordeeld tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of levenslang, slechts in aanmerking komen voor deze gunstmaatregel na het uitzitten van drie vierde van hun straf.

De regering dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement beoogt de opsomming in littera d) van artikel 25, § 2, aan te passen aan de opmerking van de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat, wat betreft de gesuggereerde aanvulling van misdrijven.

Artikel 4/1

De heer Laeremans dient amendement nr. 45 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Personen die veroordeeld werden tot een bijzondere levenslange vrijheidsstraf komen niet in aanmerking voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Artikel 5

Geen opmerkingen.

Artikel 6

Mevrouw Faes dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Hoewel de indieners van dit amendement de mening toegedaan zijn dat veroordeelden zonder Belgische nationaliteit of zonder permanente verblijfstitel niet thuis horen in de gevangenissen in dit land, dient vanuit het oogpunt van gelijkheid gekozen te worden voor gelijkaardige strengere voorwaarden zoals het amendement nr. 6 bij artikel 4. Voor het overige verwijst de indienster naar de verantwoording bij het amendement.

De heer Laeremans dient amendement nr. 25 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Hij verwijst naar de verantwoording bij amendement nr. 24 op artikel 4.

De regering dient amendement nr. .23 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement beoogt de opsomming in d) van artikel 25, § 2, aan te passen aan de opmerking van de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat, wat betreft de gesuggereerde aanvulling van misdrijven.

Artikel 6/1

De heer Laeremans dient amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 5-1953/2), dat ertoe strekt artikel 26 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf aan te vullen met een § 3, luidende : « § 3. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering kan niet worden verleend aan de veroordeelde die tot bijzondere levenslange opsluiting werd veroordeeld. ».

De indiener meent dat personen die veroordeeld werden tot een bijzondere levenslange vrijheidsstraf niet in aanmerking kunnen komen voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.

Artikel 7

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 21 dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. Spreekster verwijst naar amendement nr. 1 bij artikel 8 dat dit artikel overbodig maakt.

Artikel 7/1

De heer Laeremans dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement strekt ertoe, niet langer een strafuitvoeringsmodaliteit, bijvoorbeeld de voorwaardelijke invrijheidstelling, toe te kennen indien de veroordeelde in het onderzoek voorafgaand aan zijn veroordeling, weigerde mee te werken met de gerechtelijke instanties.

Artikel 8

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, 5-1953/2).

Dit amendement wil meer garanties bieden op het gebied van de informatie aan de veroordeelden en hun toegang tot de procedures inzake invrijheidsstelling wanneer ze aan de voorwaarden vol&#%E2;&#%u20AC;&#%u2039;doen. Bepaalde veroordeelden hebben immers niet voldoende middelen om zelf een verzoek tot invrijheidsstelling in te dienen of kunnen zelfs niet lezen of schrijven. Opdat deze veroordeelden op dezelfde wijze toegang zouden hebben tot deze procedures inzake invrijheidsstelling, is het dan ook belangrijk dat de directeur of de psychosociale diensten van de gevangenis de tijd nemen om de veroordeelden mondeling te informeren in begrijpelijke taal en dat ze hen concreet begeleiden, bijvoorbeeld door hen te helpen het standaardformulier voor het verzoek in te vullen.

De heer Laeremans dient amendement nr. 29 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Indien er binnen de door de wet gestelde termijnen geen advies is van de directeur van de gevangenis omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, dan wordt dit advies geacht negatief te zijn.

Artikel 9

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1953/2) dat ertoe strekt de plaats van het slachtoffer in de procedures voor de strafuitvoeringsrechtbank te verbeteren.

Het slachtoffer wordt op de hoogte gebracht van zijn rechten, mag zijn wensen schriftelijk kenbaar maken, wordt ook ingelicht over de zittingsdag en wordt er gehoord indien hij dat wenst. Desondanks stelt men in de praktijk vast dat de slachtoffers zich nog te vaak genegeerd of aan de kant geschoven voelen.

Het feit dat het slachtoffer op de hoogte wordt gebracht van de indiening van dit verzoek en van dit advies (en dus van het feit dat er een procedure is gestart), biedt hem de kans zich hierop voor te bereiden en zijn mening kenbaar te maken over de voorwaarden die hij wil laten opleggen in zijn belang, in een vroeger stadium in de procedure (alvorens het openbaar ministerie zijn met redenen omklede advies opstelt) zodat hiermee meer rekening kan worden gehouden.

Mevrouw Faes dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, 5-1953/2) teneinde het artikel te doen vervallen; Zij verwijst naar het advies van de Raad van State en naar de verantwoording bij haar amendement.

Artikel 10

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 20 in (stuk senaat nr. 5-1953/2) teneinde het artikel te doen vervallen. Zij verwijst naar het amendement nr. 1 op artikel 8.

Artikel 11

Mevrouw Faes dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, 5-1953/2) teneinde de externe rechtspositie van het slachtoffer nader te betrekken bij de procedure. Zij verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De heer Laeremans dient amendement nr. 30 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Indien er binnen de door de wet gestelde termijnen geen advies is van het openbaar ministerie omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, dan wordt dit advies geacht negatief te zijn.

Artikel 11/1

Mevrouw Faes dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement wil de strafuitvoeringsrechter verplichten om in zijn vonnis aan te geven waarom hij de voorwaarden die de gevangenisdirecteur, het openbaar ministerie of het slachtoffer gevraagd hebben, niet gevolgd heeft.

Artikel 11/2

Mevrouw Faes dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement kiest ervoor om de rol van het slachtoffer in de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank te versterken. Mevrouw Faes verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

Artikel 12

Geen opmerkingen.

Artikel 12/1

De heer Laeremans dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement strekt er toe, niet langer een strafuitvoeringsmodaliteit, bijvoorbeeld de voorwaardelijke invrijheidstelling, toe te kennen indien de veroordeelde in het onderzoek voorafgaand aan zijn veroordeling, weigerde mee te werken met de gerechtelijke instanties.

Artikel 13

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-1903/2), dat een gevolg is van amendement nr. 1;

Artikel 14

Geen opmerkingen.

Artikel 15

Mevrouw Faes dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, 5-1953/2);

Dit amendement wijzigt artikel 52 van de wet externe rechtspositie, naar analogie met het amendement op artikel 9 van het wetsontwerp. Het slachtoffer dient dus op voorhand ingelicht worden over de bijzondere voorwaarden die de gevangenisdirecteur en het openbaar ministerie in het belang van het slachtoffer nodig achten.

Artikel 15/1

Mevrouw Faes dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, 5-1953/2); Dit amendement wijzigt artikel 56 van de wet externe rechtspositie opdat, naar analogie met eerdere amendementen op wetsontwerp 5-19523, de strafuitvoeringsrechtbank moet motiveren waarom het de gevraagde bijzondere voorwaarden niet volgt.

Artikel 16

Geen opmerkingen.

Artikel 16/1

Mevrouw Faes dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement wijzigt artikel 61 van de wet externe rechtspositie opdat, naar analogie met het amendement op artikel 9 van het wetsontwerp, het slachtoffer op voorhand wordt ingelicht over de door het openbaar ministerie gevorderde wijzigingen aan de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer zijn genomen.

Artikel 16/2

Mevrouw Faes dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement wijzigt artikel 68 van de wet externe rechtspositie opdat, naar analogie met het amendement op artikel 9 van het wetsontwerp, het slachtoffer op voorhand wordt ingelicht over de door het openbaar ministerie gevorderde herziening van de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer zijn genomen.

Artikel 17

Geen opmerkingen.

Artikel 17/1

Mevrouw Faes dient amendement nr. 17 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement wijzigt artikel 89 van de wet externe rechtspositie opdat, naar analogie met het amendement op artikel 9 van het wetsontwerp, het slachtoffer op voorhand wordt ingelicht over de voorwaarden die het openbaar ministerie in het belang van het slachtoffer zal vorderen.

Artikel 18

Mevrouw Faes dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, 5-1953/2). De indienster verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de justitie. De tekst van artikel 71 zou kunnen luiden als volgt :« Onverminderd de bepalingen van de leden 2 tot 4, is de proeftijd gelijk aan de duur van de vrijheidsstraf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag waarop de beslissing betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden.

Die proeftijd kan evenwel niet korter zijn dan twee jaar.

In geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer correctionele straffen die samen vijf jaar hoofdgevangenisstraf te boven gaan, kan de proeftijd niet korter zijn dan vijf jaar.

In geval van veroordeling tot een vrijheidsstraf van 30 jaar of tot een levenslange vrijheidsstraf, kan de proeftijd niet korter zijn dan tien jaar ».

Voor het overige verwijst spreekster naar de verantwoording bij het amendement

Artikel 18/1

Mevrouw Faes dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement wijzigt artikel 95/5 van de wet externe rechtspositie opdat, naar analogie met het amendement op artikel 9 van het wetsontwerp, het slachtoffer op voorhand wordt ingelicht over de voorwaarden die de gevangenisdirecteur en het openbaar ministerie in het belang van het slachtoffer nodig achten..

Artikel 19

Geen opmerkingen.

Artikel 19/1

Mevrouw Faes dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, 5-1953/2) dat de evaluatie van de wet invoert.

Artikel 20

Geen opmerkingen.

Artikelen 20/1 tot 20/14

De heer Laeremans dient de amendement nrs. 31 tot 44 in (stuk Senaat, 5-1953/2) ter invoeging van de artikelen 20/1 tot 20/14. Deze amendementen voegen de bijzondere levenslange opsluiting, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel nr. 5-658, in voorliggende tekst in. Spreker verwijst naar de inleidende uiteenzetting bij dit wetsvoorstel en naar de verantwoording bij zijn amendementen.

De heer Torfs vindt de invoering van een bijzondere levenslange opsluiting helemaal geen goed idee. De mogelijkheid om iemand levenslang in de gevangenis te houden bestaat ook nu reeds en vindt ook daadwerkelijk plaats voor een aantal personen. Afschrikking kan evenzeer gebeuren via straffen die niet per se een levenslange uitvoering eisen. Spreker verwijst naar de resultaten van criminologisch onderzoek, waaruit blijkt dat mensen die langer dan 7 jaar effectief in de gevangenis zitten zeer moeilijk te reclasseren zijn. Spreker ziet het nut niet in van een levenslange opsluiting. Hij verwijst naar de Amerikaanse samenleving waar dit bestaat en die nochtans niet gezonder is dan de onze.

Artikel 20/15

De heer Laeremans dient amendement nr. 47 in (stuk Senaat, 5-1953/2). Dit amendement wijzigt de bestaande wet op de jeugdbescherming en voorziet in een uitbreiding van de mogelijkheid om minderjarigen tussen zestien en achttien jaar automatisch te laten verschijnen voor de gewone rechter en te laten berechten volgens het gemeen recht.

Artikel 21

De heer Laeremans dient amendement nr. 28 in (stuk Senaat, 5-1953/2). De indiener van dit amendement wenst dat alle bepalingen, en dus niet enkel de bepalingen die betrekking hebben op de procedures, ook van toepassing zullen zijn op veroordelingen die kracht van gewijsde hebben voor de inwerkingtreding van deze wet.

De heer Torfs verwijst naar artikel 2 van het Strafwetboek en de algemene beginselen van de behoorlijke rechtsstaat, die duidelijk de niet-retroactiviteit van de strafwet vooropstellen.

De heer Laeremans antwoordt dat hij de voorwaardelijke invrijheidstelling beschouwt als een bijzondere gunst en als een modaliteit van strafuitvoering. Spreker meent dat dit niet valt onder de regels van de zuivere bestraffing.

De heer Torfs verwijst naar vorige tussenkomsten waaruit duidelijk blijkt dat de Europese rechtspraak een andere mening is toegedaan. De straf moet niet worden bekeken in de strikte formele zin; men moet naar de reële bestraffing kijken, dus naar het geheel. Aldus is het voorstel van de heer Laeremans in strijd met het EVRM.

De heer Laeremans stipt aan dat dit de interpretatie is die het Europees Hof geeft aan het EVRM. Spreker is niet akkoord met deze interpretatie en staat hiermee trouwens niet alleen. Hij verwijst naar het manifest dat recent werd ondertekend door de zevenenveer-tig lidstaten van de Raad van Europa tegen de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens met betrekking tot de problematiek van illegaliteit. Spreker beschouwt de rechtspraak van het Europees Hof niet als een dogma, in tegenstelling tot het EVRM zelf. Het Europees Hof stelt zich al te vaak in de plaats van de wetgever.

Artikelen 22 en 23

Geen opmerkingen.

VI. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 4 van mevrouw Faes wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 2 wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 5 van mevrouw Faes wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 3 wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 6 van mevrouw Faes wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 24 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 22 van de regering wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 45 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 5 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 7 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 25 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 23 van de regering wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 6 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 47 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 21 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 7 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 26 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 1 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 29 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 8 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 2 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 8 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 9 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 20 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 10 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 9 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 30 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 11 wordt aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 10 en 11 van mevrouw Faes worden achtereenvolgens verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 12 wordt aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 27 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 3 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

De artikelen 13 en 14 worden achtereenvolgens aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 12 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 15 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 13 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 16 wordt aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 14 en 15 van mevrouw Faes worden achtereenvolgens verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 17 wordt aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 17 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 16 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 18 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 18 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 19 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 19 van mevrouw Faes wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 20 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

De amendementen nrs. 31 tot 44 en 47 van de heer Laeremans worden achtereenvolgens verworpen bij eenparigheid van de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 28 van de heer Laeremans wordt eenparig verworpen door de 13 aanwezige leden.

De artikelen 21 tot 23 worden achtereenvolgens aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

De commissie beslist eenparig om vertrouwen te schenken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

Ingevolge de aanneming van wetsontwerp nr. 5-1953 vervalt wetsvoorstel nr. 5-658 van mevrouw Van dermeersch c.s.

De rapporteur, De voorzitter,
Zakia KHATTABI. Alain COURTOIS.