3-2115/1

3-2115/1

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

12 MAART 2007


Wetsvoorstel houdende toepassing van de scheiding van de Staat en de religieuze of niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties of gemeenschappen

(Ingediend door de heer Pierre Galand)


TOELICHTING


Onderhavig wetsvoorstel strekt ertoe de algemene principes gesteld in de artikelen 19, 20 en 21 van de Grondwet te verduidelijken.

1. De grondwettelijke erkenning van het levensbeschouwelijk pluralisme en de gevolgen daarvan

De Grondwet van 7 februari 1831 was één van de meest progressieve in Europa. Ze introduceerde in België een bijzondere juridische relatie tussen de Staat en de kerken.

De Belgische Grondwet is in de eerste plaats het resultaat van een historisch compromis, gesloten in 1827 tussen de toenmalige liberalen en katholieken. Veel katholieken begrepen inderdaad dat een terugkeer naar de tradities van het Ancien Régime en naar een theocratische staat achterhaald was. De tijd was rijp om te streven naar een democratische staat die de publieke vrijheden van eredienst, geweten, onderwijs, drukpers en vereniging grondwettelijk zou waarborgen.

Het stelsel van de Grondwetgever wordt gekenmerkt door een fictieve scheiding tussen de Staat en de kerken en hun wederzijdse onafhankelijkheid.

Drie artikelen slaan op de fundamentele beginselen die de verhouding Staat — kerken bepalen : artikel 19 van de Grondwet waarborgt de vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan en de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten. Artikel 20 zegt « dat niemand kan gedwongen worden op enigerlei wijze deel te nemen aan handelingen en aan plechtigheden van een eredienst of de rustdagen ervan te onderhouden ». Artikel 21 bepaalt dat de staat niet het recht heeft zich te bemoeien met de benoeming of de installatie van de bedienaren van enige eredienst. Het artikel bepaalt tevens dat het burgerlijk huwelijk altijd aan de huwelijksinzegening moet voorafgaan.

2. De concretisering van de artikels 19, 20 en 21 van de Grondwet

Kenmerkend voor een democratie is dat zij in hoofde van elk individu een zekere autonomie erkent die door de Staat moet geëerbiedigd en gewaarborgd worden met alle mogelijke middelen, met name door een gelijke behandeling te garanderen ten opzichte van elk individu en elke particuliere groepering.

Al dan niet een geloof aanhangen behoort tot de privé-sfeer van elk individu. Het staat in België elk burger vrij om al dan niet in een godheid te geloven; elke eredienst mag zich organiseren naar eigen goeddunken.

Deze vrijheden dienen echter te worden begrepen in het kader van de soevereiniteit van de Staat die de grenzen vastlegt waarbinnen de vrijheden kunnen worden uitgeoefend, en ook het al dan niet strafbaar karakter bepaalt van sommige handelingen gesteld bij de uitoefening van deze vrijheden.

De gelijkheid van de Belgen voor de wet wordt bevestigd en gewaarborgd door artikel 10 van de Grondwet. De gelijkheid van individuen wordt versterkt door de bevestiging van een gelijkheid tussen groepen. Artikel 11 van de Grondwet weerspiegelt de bekommernis omtrent de gelijkheid van groepen : het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend, moet zonder discriminatie verzekerd worden.

Met dat doel waarborgen de wet en het decreet in het bijzonder de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden. Van een gelijke behandeling zal slechts sprake zijn wanneer de ongelijkheden verdwijnen die niet te rechtvaardigen zijn of als onduldbaar worden ervaren. Gelijkheid is pas dan rechtvaardig als degenen die zich in dezelfde situatie bevinden, op dezelfde manier worden behandeld.

De beginselen van gelijkheid en non-discriminatie tussen gelovigen en niet-gelovigen worden overigens expliciet bekrachtigd door het internationaal recht, met name in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 of nog, in artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, goedgekeurd door de Belgische wet van 15 mei 1981.

Resolutie nr. 36/55, op 25 november 1981 aangenomen door de algemene Vergadering van de Verenigde Naties, nodigt de Staten uit doeltreffende maatregelen te nemen om elke discriminatie gebaseerd op godsdienst of overtuiging uit te schakelen.

De aanvaarding van het pluralisme effent de weg naar een praktijk van verdraagzaamheid ten opzichte van anderen en verplicht de overheid neutraal te zijn ten opzichte van alle religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen.

Voor zover de grondslagen van de democratie worden geëerbiedigd, houdt het principe van de scheiding van Staat en kerken het volgende in :

1º de niet-inmenging van alle religieuze of niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties in staatsaangelegenheden. Concreet houdt dit het stopzetten in van alle praktijken, zoals het deelnemen aan officiële religieuze plechtigheden of het toekennen van een bevoorrechte plaats aan de vertegenwoordigers van één enkele eredienst, die ertoe leiden de godsdienst van de meerderheid de facto als staatsgodsdienst voor te stellen;

2º de niet-inmenging van de Staat in de aangelegenheden van religieuze of niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties. Een Staat dient zich te onthouden van inmenging in hun interne organisatie, in de omschrijving van hun ethische standpunten of nog in de benoeming van hun vertegenwoordigers;

3º het waarborgen door de Staat van de autonomie van elk individu op het vlak van diens levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging;

4º indien de staat confessionele of niet-confessionele organisaties financiert, moet deze financiering beantwoorden aan de criteria van billijkheid en doorzichtigheid.

Onderhavig wetsvoorstel strekt ertoe deze algemene principes te benadrukken.

Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de Staat om voor de toekomst op serene en billijke wijze de grondwettelijk gewaarborgde uitoefening van vrijheid van geweten van elke Belgische burger te organiseren, rekening houdend met de gevaren van afwijkend gedrag die de grondvesten van de democratie eventueel zouden kunnen aantasten.

Onderhavig wetsvoorstel heeft tot doel een eerste antwoord te verstrekken op de delicate vraag omtrent de relatie tussen de Staat en de religieuze en levensbeschouwelijke organisaties.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELS

Algemene bemerking over de terminologie

De term « scheiding tussen de Kerken en de Staat » dient in onderhavig wetsvoorstel te worden begrepen als de scheiding tussen de kerken en de niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen en de Staat.

Artikel 2

Op het domein van de eigen activiteiten claimen de kerken een autonome normatieve bevoegdheid en vormen zij om die reden afzonderlijke rechtsorden, los van de juridische staatsorde.

De verhouding tussen deze verschillende rechtsorden kan benaderd worden vanuit een dubbele invalshoek : vanuit het publiek recht, en vanuit het privaat recht.

In het publiek recht wordt de verhouding bekeken in institutionele termen; de vraag die zich aandient, is te weten hoe de rechtsorden zich onderling verhouden; of de ene dominant is ten aanzien van de andere; of de ene zwaarder weegt dan de andere; ten slotte of beide op volledige voet van gelijkheid staan.

De wijze waarop deze verhouding wordt benaderd vanuit een gegeven grondwettelijke context, bepaalt uiteraard de manier waarop de conflicten tussen individuele voorschriften die zich richten tot particulieren en die voortkomen uit de verschillende rechtsorden, worden beslecht, voor zover er tenminste van een conflict sprake kan zijn. Dit is bijvoorbeeld theoretisch onmogelijk in een theocratische staat in de mate dat het burgerlijk voorschrift opgaat in of samenvalt met het religieuze voorschrift.

Daartegenover staat dat, zodra de religieuze en de van staatswege opgelegde rechtsorden uiteenlopen of zich van elkaar onderscheiden, de kans op conflict vergroot, zowel op het domein van het publiek recht (institutioneel) als op dat van het privaat recht (individueel).

Op publiekrechtelijk vlak zal er aldus een politiek conflict rijzen in de zin dat elke orde zich moet definiëren binnen de institutionele context van de Staat.

Op privaatrechtelijk vlak daarentegen zal er een veelheid van conflicten ontstaan doordat het gedrag dat de burgerlijke wetgever voorschrijft, niet noodzakelijk verenigbaar is met wat de religieuze overheid eist van zijn aanhangers.

De vraag is te weten op welke manier een dergelijk conflict kan worden opgelost.

Artikel 1 geeft de regel weer waarmee dergelijke conflicten kunnen beslecht worden. Het artikel stelt op absolute wijze dat geen enkel religieus voorschrift het genieten en uitoefenen van de burgerrechten en politieke rechten in de weg kan staan. Een individu is aldus gerechtigd om zijn burgerrechten tegen te stellen aan religieuze voorschriften.

De termen « burgerrechten » en « politieke rechten » die gebruikt worden in de context van de wet, hebben dezelfde betekenis als in artikel 144 van de Grondwet. Burgerrechten en politieke rechten genieten en uitoefenen dient begrepen te worden in de traditionele betekenis. Onder « genieten » wordt verstaan titularis zijn van de rechten. Met « uitoefenen » wordt bedoeld, in staat zijn deze rechten direct en persoonlijk uit te oefenen en meer in het bijzonder door het stellen van elke juridische handeling van beheer of beschikking en het uitoefenen van alle rechtsmiddelen, bijvoorbeeld de gerechtelijke.

Omgekeerd kan het bestaan van een religieus voorschrift niet worden aangevoerd om de aantasting van de politieke en burgerrechten door een derde te rechtvaardigen.

Het principe van burgerlijk recht in het eerste lid van artikel 1 wordt eveneens geponeerd in het strafrecht door het tweede lid. Zo wordt gesteld dat geen enkel religieus voorschrift kan worden aangevoerd als rechtvaardigingsgrond, noch ter verschoning, noch verzachtende omstandigheid voor het plegen van een strafrechtelijk misdrijf.

Omgekeerd wordt een door de wet toegelaten handeling niet strafbaar omdat deze in strijd is met een religieuze wet (ERRERA, « Traité de Droit public belge », nº 59).

Het dient gezegd dat het principe van artikel 1 in het huidig wetsvoorstel reeds eerder werd bekrachtigd door rechtspraak van het Hof van Cassatie. Zo verklaarde het Hof op 27 november 1834, zich de conclusies van zijn procureur-generaal eigen makend, « qu'accorder à tout citoyen le droit d'enfreindre impunément, dans des actes extérieurs, les lois d'ordre public, par la seule raison que sa conscience le lui prescrirait, se serait renverser le pouvoir qui appartient à la société civile, de prévenir, par des lois répressives, toute action de nature à faire naître le désordre et à compromettre la paix publique » (Cass. 27 november 1834, Pas), I, 1834, met de overeenstemmende conclusies van Procureur-generaal PLAISANT).

Deze rechtspraak is gebaseerd op een eenparige interpretatie van de wil van het Nationaal Congres : « si d'un coté, la Constitution a garanti la liberté des cultes, elle a nécessairement supposé de l'autre que tous les cultes peuvent s'exercer sans porter atteinte à la société, ni aux individus qui la composent; car s'il était possible qu'un culte existât dont l'exercice ne fut pas compatible avec l'ordre public, il aurait fallu le proscrire et non en légaliser l'existence. Partant de cette vérité, le Congrès national a voulu que tout culte se coordonnât et avec l'accomplissement des devoirs sociaux que la loi impose aux citoyens et avec l'exercice des pouvoirs qu'il a établis pour le gouvernement de la société »

Artikel 3

Deze bepaling wil een einde maken aan de verwarring tussen de officiële feestdagen die zich richten tot het geheel van de burgers, en religieuze plechtigheden die zich per definitie slechts richten tot een welbepaalde categorie onder hen — eventueel een minderheid.

Zo zullen bijvoorbeeld publiekrechtelijke rechtspersonen vanaf de inwerkingtreding van deze bepaling niet langer een Te Deum kunnen houden ter gelegenheid van de nationale feestdag of eraan deelnemen, noch enige religieuze plechtigheid organiseren die betrekking heeft op de leden van het Hof.

Het gebruik van de bijwoorden « rechtstreeks of onrechtstreeks » gebeurt bewust. Het is de bedoeling om het verbod te doen gelden voor alle vormen van plechtigheden, hetzij direct, hetzij indirect georganiseerd. De publiekrechtelijke rechtspersonen mogen met andere woorden dergelijke plechtigheden niet organiseren, zelfs niet gedeeltelijk, via organisaties of privaatrechtelijke rechtspersonen die onder hun gezag staan. Hetzelfde geldt voor gemeentelijke of provinciale VZW's, voor instellingen van openbaar nut gecreëerd door en onder het gezag van een publiekrechtelijk rechtspersoon, enz.

Artikel 4

Deze bepaling vertaalt de principes van scheiding van Kerk en Staat en de gelijkheid van de erediensten op symbolisch en protocollair vlak.

Zij legt als principe de voorrang vast van de burgerlijke overheden en de gestelde lichamen ten aanzien van de religieuze organisaties en de vertegenwoordigers van de representatieve overheden van de niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen. In tegenstelling met een aloude praktijk zullen de religieuze overheden de burgerlijke overheden moeten laten voorgaan.

Deze regel is van toepassing ongeacht welk protocol of reglementering die zo zijn ontstaan en die voorrang verlenen aan de religieuze overheden en de betrokken publiekrechtelijke rechtspersoon.

Anderzijds geldt er geen verplichting om de religieuze en levensbeschouwelijke overheden in de protocollijsten op te nemen. Als zij er deel van uitmaken, dan moeten zij op voet van volledige gelijkheid worden geplaatst.

Men moet zich er van bewust zijn dat een perfecte protocollaire gelijkheid materieel gezien onmogelijk kan bereikt worden wanneer alle vertegenwoordigers van de erediensten en levensbeschouwelijke gemeenschappen tezelfdertijd aan dezelfde officiële plechtigheden deelnemen. De meest adequate oplossing ligt in het opstellen van een alternatieve protocollaire rangorde voor de vertegenwoordigers van de erediensten en levensbeschouwelijke gemeenschappen.

Onderhavig wetsvoorstel laat echter de keuze van de meest adequate oplossing aan de bevoegde publieke overheid over.

Het werd nuttig geacht een paragraaf te wijden aan de bijzondere situatie van de deken van het diplomatiek korps die in België traditioneel wordt toegekend aan de Apostolische Nuntius, zodat deze laatste binnen het diplomatiek korps een principiële voorrang krijgt. Deze voorrang wordt hem toegekend in de hoedanigheid van ambassadeur van de Heilige Stoel, wat het beginsel van gelijkheid van de erediensten uiteraard fnuikt.

Het wetsvoorstel huldigt een in de buurlanden wijd verspreid gebruik volgens hetwelk de titel van deken van het diplomatiek korps, met natuurlijk de daaraan gehechte functies, wordt toegekend aan de bij de Koning geaccrediteerde diplomaat met de hoogste anciënniteit in de functie.

Artikel 5

Deze bepaling strekt ertoe voor eens en voor altijd het neutraliteitsbeginsel te bevestigen met betrekking tot de beambten en aangestelden van de overheden. Daaruit volgt dat deze laatsten in de uitoefening van hun functies op geen enkele manier hun religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen kenbaar mogen maken. De ondertekenaars benadrukken dat dit niet nieuw is maar de bevestiging van een oude, in de rechtsleer bijgetreden jurisprudentie.

Onder beambten of aangestelden van de overheden moet uiteraard worden verstaan eenieder die in dienst is van een overheid zowel in de organieke als in de functionele zin, overeenkomstig een statutaire of contractuele band, maar ook eenieder die de facto of de jure een opdracht van openbare dienst uitoefent of houder is van enig onderdeel van de openbare macht. Hier worden dus niet alleen de ambtenaren in de ruime zin van het woord bedoeld, maar ook bijvoorbeeld de bijzitters en voorzitters van stembureaus. Dit laatste wordt duidelijk gezegd om een einde te maken aan het debat dat is ontstaan naar aanleiding van de laatste gemeenteraadsverkiezingen. Het is wellicht nuttig om eraan te herinneren dat bijzitters en voorzitters van stembureaus niet, zoals soms wordt beweerd, gewone burgers zijn die hun burgerplicht vervullen : tussen het ogenblik dat zij de eed afleggen — want zij moeten een eed afleggen — en het ogenblik dat de voorzitter de urne afgeeft, oefenen zij ontegensprekelijk een opdracht van openbare dienst uit. Sterker nog, aangezien zij van de voorzitter van het bureau bepaalde taken toegewezen kunnen krijgen die normaal aan die laatsten toekomen, en met name politiebevoegdheden, kunnen zij zelfs een deel van de openbare macht uitoefenen. Het gaat dan niet om het eerste het beste deel, maar om het vorderen en gebruik maken van de openbare macht, met andere woorden het uitoefenen van het monopolie op het openbaar geweld, dat traditioneel de kern uitmaakt van de staatsmacht. Wat voor de bijzitters geldt, geldt uiteraard — a forteriori — voor de voorzitters van de bureaus.

Deze neutraliteitsplicht geldt in de eerste plaats ten aanzien van het publiek. De vraag is dan ook gerezen of die verplichting ook rust op beambten die niet in contact komen met het publiek. Vaak wordt hierop negatief geantwoord met verwijzing naar het -op zich wel juiste- argument dat beperkingen van de vrije meningsuiting restrictief moeten worden geïnterpreteerd in de zin dat ze noodzakelijk moeten zijn om een wettige doelstelling te bereiken. Dat is ongetwijfeld zo, maar men moet ook beseffen dat de beambten onderling niet noodzakelijk op gelijke voet staan en dat wat geldt voor de betrekkingen tussen beambten en burgers ook geldt voor de betrekkingen tussen beambten van verschillende hiërarchische niveaus. De neutraliteitsplicht geldt dus niet alleen voor beambten die in aanraking komen met het publiek, maar ook voor hiërarchisch meerderen ten aanzien van hun ondergeschikten. Er moet dus geen onderscheid worden gemaakt naargelang men al dan niet in contact komt met het publiek.

Artikel 6

Deze bepaling vertolkt feitelijk het principe van de neutraliteit van de openbare dienst die, noch door houding, noch door welk uiterlijk vertoon dan ook, zich mag identificeren met een eredienst of een levensbeschouwing.

De termen roerend en onroerend goed vereisen geen bijzondere uitleg. Er zij verwezen naar de artikelen 517 tot 536 van het Burgerlijk Wetboek zoals uitgelegd door rechtsleer en rechtspraak om de betekenis ervan te vatten.

Bij de term « openbare dienst » daarentegen is enige precisering wenselijk. We hernemen de woorden van Professor Flamme :, « (...) l'Administration, dans ses manifestations quotidiennes, apparaît comme un faisceau de services, créés et contrôlés par les pouvoirs publics pour assurer la satisfaction des besoins collectifs jugés essentiels, formés par des corps d'agents chargés d'une tâche ou d'un groupe de tâches déterminées et dotés des moyens matériels et financiers nécessaires, c'est-à-dire comme un ensemble d'institutions, d'organismes, bref, de services publics organiques (...) » (FLAMME, « Droit administratif », Brussel, Bruylant 1989, nº 14).

Het staat vast dat het beantwoorden aan collectieve behoeften niet noodzakelijkerwijze de oprichting van een publiekrechtelijk orgaan dat daarmee belast wordt, tot gevolg heeft. Zo hebben vele privaatrechtelijke rechtspersonen, die uit hun aard niet worden beschouwd als organen van publiek recht, ontegensprekelijk taken van openbaar belang op zich genomen, die als dusdanig worden gekwalificeerd omdat de overheden deze beschouwen als noodzakelijk voor het voldoen van collectieve behoeften. Het betreft hier een openbare dienst in de materiële betekenis van het woord.

Artikel 4 van onderhavig wetsvoorstel heeft zowel betrekking op de organieke openbare dienst als op de openbare dienst in de materiële betekenis van de term. Daaruit volgt dat de privaatrechtelijke instellingen evenzeer door het voorschrift van artikel 4 gebonden zijn, voor zover en in de mate dat zij een taak van algemeen belang uitvoeren. Men moet evenwel de openbare diensten die uit hun aard religieus of levensbeschouwelijk zijn, uitsluiten van de toepassing van het artikel 4. Dat is bijvoorbeeld precies het geval voor de erediensten.

Wat de begraafplaatsen betreft, doet artikel 4 geen afbreuk aan het (eigendommelijk) recht van concessiehouders om religieuze of levensbeschouwelijke symbolen of voorwerpen aan te brengen. De eigenaar of het publiekrechtelijk beheersorgaan blijft gehouden aan de bepaling van het artikel 4 om een volstrekte neutraliteit te bewaren. Het is bijgevolg verboden de gemeenschappelijke delen van een kerkhof te verfraaien met één of ander symbool of voorwerp dat karakteristiek is voor een religie of een levensbeschouwing.

Zijn eveneens uitgesloten van de toepassing van de bepaling, de tekens of voorwerpen die tentoongesteld worden in musea of op tentoonstellingen of die geïntegreerd zijn in monumenten of geklasseerde landschappen. Deze uitzondering slaat in het bijzonder op de musea en gebouwen met een openbare bestemming, maar die een cultureel, artistiek, historisch of architecturaal belang vertonen zodat de verwijdering van de symbolen en voorwerpen in kwestie hen zou verminken.

Artikel 7

Hoofdstuk II van Titel II van het Strafwetboek (artikel 142 tot 146) strekt ertoe inbreuken op de door de Grondwet gegarandeerde vrije uitoefening van eredienst te beteugelen.

Wij stellen voor deze bepalingen op te heffen overwegende dat de algemene bepalingen van het Strafwetboek toelaten gedragingen te bestraffen zoals smaad door feiten, gebaren, bedreigingen of nog door anarchie, oproer of geweld die de openbare orde verstoren en vanuit maatschappelijk oogpunt schadelijk zijn.

Dit uitgangspunt vindt zijn rechtvaardiging in de wens geen bijzondere behandeling aan de erediensten en aan hun bedienaren voor te behouden terwijl de noodzaak om dergelijke gedragingen te sanctioneren blijft.

Artikel 8

Het decreet van 24 messidor Jaar XII (13 juli 1804) betreffende de openbare ceremonies, de voorrang, de burgerlijke en militaire eerbewijzen bepaalt de rangorde van de kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen en leden van de consistories tijdens de officiële plechtigheden. Het decreet schrijft voor dat eer moet worden bewezen niet alleen aan de op een Te Deum uitgenodigde overheden maar tevens enkel en alleen aan de symbolen en aan de hiërarchie van de katholieke eredienst.

De effectieve toepassing van de Grondwet en in het bijzonder de scheiding tussen Staat en kerken vergt dat de organisatie van officiële plechtigheden dient te gebeuren in een louter burgerlijk kader.

Deze idee ligt vervat in het onderhavig wetsvoorstel. Vanuit deze optiek dient voornoemd decreet te worden opgeheven.

Pierre GALAND.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Bepalingen die de verhoudingen tussen de publiekrechtelijke rechtspersonen en de religieuze of niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties of gemeenschappen vastleggen

Art. 2

Religieuze voorschriften kunnen het volwaardige genieten en uitoefenen van de burgerrechten en politieke rechten niet in de weg staan. Ze kunnen evenmin een reden opleveren om deze rechten niet te moeten eerbiedigen.

Geen religieus voorschrift kan worden aangevoerd als rechtvaardigingsgrond, noch ter verschoning van het plegen van een strafrechtelijke inbreuk.

Art. 3

Publiekrechtelijke rechtspersonen mogen noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, officiële plechtigheden organiseren of eraan deelnemen, als deze naar een religieuze of niet-confessionele levensbeschouwing verwijzen, in het bijzonder wegens het tijdstip of de plaats.

Art. 4

De protocollijsten van de publieke overheden en de reglementering die eruit voortspruit, verlenen van rechtswege voorrang aan de gestelde lichamen en aan de burgerlijke overheden. Desgevallend kennen zij aan de vertegenwoordigers van de confessionele of niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen dezelfde rangorde toe. De titel van deken van het diplomatiek korps, de bij de Koning geaccrediteerde korpsoverste, wordt toegekend aan de diplomaat met het grootst aantal dienstjaren in de functie.

Art. 5

De overheidsbeambten onthouden zich in de uitoefening van hun functies van elke uiterlijke manifestatie van een niet-confessionele of religieuze levensbeschouwing of van een voorkeur voor een gemeenschap of partij.

Art. 6

Geen roerend of onroerend goed met een openbare bestemming mag tekens of voorwerpen dragen of ermee versierd zijn die kenmerkend zijn voor een religieuze of niet-confessionele levensbeschouwing.

Deze bepaling slaat niet op de tekens of voorwerpen tentoongesteld in musea of op tentoonstellingen of die geïntegreerd zijn in monumenten of geklasseerde landschappen.

Hoofdstuk II

Opheffingsbepalingen

Art. 7

De artikelen 142 tot 146 van Hoofdstuk II Titel II van het Strafwetboek worden opgeheven.

Art. 8

Het Keizerlijk Decreet van 24 messidor Jaar XII (13 juli 1804) betreffende de openbare ceremonies, de voorrang, de burgerlijke en militaire eerbewijzen wordt opgeheven.

27 februari 2007.

Pierre GALAND.
Jeannine LEDUC.
Philippe MAHOUX.
Christine DEFRAIGNE.
Josy DUBIÉ.
Paul WILLE.
François ROELANTS du VIVIER.
Amina DERBAKI SBAÏ.