3-966/2

3-966/2

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

17 DECEMBER 2004


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nrs. 1 TOT 19 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Artt. 240 tot 258

Deze artikelen doen vervallen.

Verantwoording

Deze artikelen horen niet thuis in een programmawet omdat ze geen effect hebben op de begroting.

Nr. 20 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 293

Het voorgestelde artikel 26bis vervangen als volgt :

« Art. 26bis. — De parochieassistenten die benoemd worden op vacante plaatsen van onderpastoor, genieten, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1991, een wedde van 13 409,11 euro ».

Verantwoording

Dit amendement verduidelijkt dat het genieten van een wedde geldt met ingang van 1 januari 1991 zodat de regularisatie van het statuut ook op financieel vlak wordt doorgevoerd.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 21 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 245bis

Een artikel 245bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 245bis. — In artikel 1231-6 van hetzelfde Wetboek, wordt het eerste lid vervangen als volgt :

« Indien het een kind betreft, beveelt de jeugdrechtbank teneinde inlichtingen te verkrijgen over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om te adopteren, een maatschappelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd door de dienst die door de bevoegde Gemeenschappen is aangewezen ».

Verantwoording

Technisch amendement dat ertoe strekt de leesbaarheid van de wet te verhogen. De huidige tekst bepaalt dat de jeugdrechtbank een maatschappelijk onderzoek beveelt en dat de diensten die door de bevoegde Gemeenschappen zijn aangewezen tijdens dat onderzoek worden geraadpleegd. Daaruit blijkt niet duidelijk dat de door de bevoegde Gemeenschappen aangewezen dienst het maatschappelijk onderzoek ook uitvoert.

Nr. 22 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 245ter

Een artikel 245ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 245ter. — In artikel 1231-29 van hetzelfde Wetboek, wordt het eerste lid vervangen als volgt :

« Wanneer de rechtbank in het bezit is gesteld van het in artikel 1231-28 bedoelde attest, wijst zij een tussenvonnis waarin zij een maatschappelijk onderzoek beveelt dat haar inlichtingen verschaft over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om te adopteren. Dit maatschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd door de dienst die door de bevoegde Gemeenschappen is aangewezen. »

Verantwoording

Technisch amendement dat ertoe strekt de leesbaarheid van de wet te verhogen. De huidige tekst bepaalt dat de jeugdrechtbank een maatschappelijk onderzoek beveelt en dat de diensten die door de bevoegde Gemeenschappen zijn aangewezen tijdens dat onderzoek worden geraadpleegd. Daaruit blijkt niet duidelijk dat de door de bevoegde Gemeenschappen aangewezen dienst het maatschappelijk onderzoek ook uitvoert.

Nr. 23 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 245quater

Een artikel 245quater (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 245quater. — In artikel 1231-35 van hetzelfde Wetboek wordt het eerste lid vervangen als volgt :

« De rechtbank wijst een tussenvonnis waarin zij een maatschappelijk onderzoek beveelt dat haar inlichtingen verschaft over de adopteerbaarheid van het kind. Dit maatschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd door de dienst die door de bevoegde Gemeenschappen is aangewezen. »

Verantwoording

Technisch amendement dat ertoe strekt de leesbaarheid van de wet te verhogen. De huidige tekst bepaalt dat de jeugdrechtbank een maatschappelijk onderzoek beveelt en dat de diensten die door de bevoegde Gemeenschappen zijn aangewezen, tijdens dat onderzoek worden geraadpleegd. Daaruit blijkt niet duidelijk dat de door de bevoegde Gemeenschappen aangewezen dienst het maatschappelijk onderzoek ook uitvoert.

Nr. 24 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 274

De voorgestelde § 8 aanvullen met een nieuw lid, luidende :

« De verenigingen zonder winstoogmerk kunnen zich rechtstreeks tot de Commissie wenden om advies te krijgen over hun boekhouding, met name in het licht van § 4. »

Verantwoording

De bevoegdheid van de Commissie voor boekhoudkundige normen voor de VZW's is belangrijk, aangezien het momenteel voor de VZW's vaak onmogelijk is een duidelijk antwoord te krijgen op bepaalde vragen inzake boekhouding, omdat de FOD Justitie en de CBN de bal naar elkaar terugkaatsen.

Er rijzen bijvoorbeeld vragen over het toepassingsgebied van artikel 17, § 4, van de wet van 27 juni 1921, zoals hij gewijzigd werd door de wet van 2 mei 2002. Krachtens die bepaling zijn de grote VZW's die wegens de aard van hun hoofdactiviteit onderworpen zijn aan bijzondere, uit een wetgeving of een overheidsreglementering voortvloeiende regels betreffende het houden van hun boekhouding en betreffende hun jaarrekening, niet verplicht een gedeeltelijk dubbele boekhouding te hebben indien die regels gelijkgesteld kunnen worden met de regels van een gedeeltelijk dubbele boekhouding. Momenteel is het de raad van bestuur van de VZW's die kan bepalen of de regels van gemeenschappen en gewesten die toepasselijk zijn, evenwaardig zijn met de federale regels. Soms schept dat problemen, bijvoorbeeld voor de scholen. Het is belangrijk dat de CBN hierover individuele adviezen kan geven aan VZW's die daarom vragen.

Zoals het is opgesteld, staat artikel 274 (net als artikel 13 van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van ondernemingen wat de ondernemingen betreft) niet duidelijk toe dat verenigingen zich rechtstreeks tot de CBN wenden, terwijl die mogelijkheid uitdrukkelijk door de minister van Justitie wordt vermeld in zijn algemene beleidsnota. Dit amendement strekt ertoe die mogelijkheid uitdrukkelijk te vermelden.

Nr. 25 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 281

De voorgestelde § 8 aanvullen met een nieuw lid, luidende :

« De stichtingen kunnen zich rechtstreeks tot de Commissie wenden om advies te krijgen over hun boekhouding ».

Verantwoording

Zie de verantwoording van amendement nr. 24 op artikel 274.

Nr. 26 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 287

De voorgestelde § 7 aanvullen met een nieuw lid, luidende :

« De internationale verenigingen zonder winstoogmerk kunnen zich rechtstreeks tot de Commissie wenden om advies te krijgen over hun boekhouding ».

Verantwoording

Zie de verantwoording van amendement nr. 24 op artikel 274.

Nr. 27 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 289

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 58 is niet zomaar een « herhaling » van artikel 26octies van de wet van 2 mei 2002. Dat artikel betreft immers de verenigingen zonder winstoogmerk die op geldige wijze in het buitenland zijn opgericht en die in België in het arrondissement een zetel van werkzaamheden openen. Het gaat dus niet specifiek om internationale verenigingen zonder winstoogmerk die op geldige wijze in het buitenland zijn opgericht en die in België in het arrondissement een zetel van werkzaamheden openen.

Artikel 289 van het ontwerp schrapt met één pennentrek en zonder geldige reden artikel 58 van de huidige wet, dat een bijzondere plaats verzekert in België aan de internationale verenigingen naar buitenlands recht. Artikel 58 bevat bovendien een precieze definitie van het begrip « zetel van werkzaamheden », die niet voorkomt in artikel 26octies. De opheffing van dat artikel betekent ook dat de internationale verenigingen zonder winstoogmerk die in België in een arrondissement een zetel van werkzaamheden openen, niet verplicht zijn een dossier neer te leggen ter griffie van de rechtbank van koophandel van het betrokken arrondissement.

Nr. 28 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 293

Het voorgestelde artikel 26bis vervangen als volgt :

« Art. 26bis. — De parochieassistenten die zijn benoemd op vacante plaatsen van onderpastoor, genieten een wedde van 13 409,11 euro ».

Verantwoording

Dit amendement wenst het principe in te voeren volgens hetwelk parochieassistenten die zijn benoemd op vacante plaatsen van onderpastoor, een wedde genieten van 13 409,11 euro. Dat betreft zowel de parochieassistenten die reeds in dienst zijn, als die welke hen zullen vervangen.

Nr. 29 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 295

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 35 vervangen als volgt :

« Artikel 26bis heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1991 wat betreft de parochieassistenten die momenteel vacante plaatsen van onderpastoor bekleden ».

Verantwoording

Dit amendement wil de maatregel in artikel 293 met terugwerkende kracht doen ingaan voor de 261 parochieassistenten die momenteel en sinds 1991 vacante plaatsen van onderpastoor bekleden.

In de huidige lezing impliceert het eerste lid van artikel 35 dat de parochieassistenten in geval van overlijden of pensionering niet vervangen kunnen worden door andere parochieassistenten. De beperking in de tijd van de maatregel in artikel 26bis druist in tegen de evolutie van de behoeften in de parochies, waar alsmaar meer parochieassistenten de vacante plaatsen van onderpastoor zullen moeten bekleden.

Clotilde NYSSENS.

Nrs. 30 TOT 70 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Artt. 259 tot 292 en 294 tot 300

Deze artikelen doen vervallen.

Verantwoording

Deze artikelen horen niet thuis in een programmawet omdat ze geen effect hebben op de begroting.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 71 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 212

In § 2 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) in het eerste lid, tussen het woord « gespijsd » en het woord « door », de woorden « voor de helft door de federale overheid en voor de andere helft door een bijdrage op alle in aanmerking komende brandstoffen, ten laste van de verbruikers van deze producten » invoegen;

B) in het tweede lid, tussen het woord « Deze » en het woord « bijdrage » het woord « laatste » invoegen.

Verantwoording

De overheid zou inmiddels door de hogere BTW-inkomsten en accijnzen, reeds meer dan 70 miljoen euro hebben verdiend aan de hoge stookolieprijzen. Vandaar vragen wij een gelijke inbreng van zowel de federale overheid als de privé-sector.

Nr. 72 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 230

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbregen :

A) In het ontworpen artikel 22bis, § 2, de getallen « 4,91 » en « 2,5 » vervangen door respectievelijk de getallen « 4,04 » en « 2,06 »;

B) In het ontworpen artikel 22bis, § 6, tussen het eerste en het tweede lid een nieuw lid invoegen luidend als volgt :

« Ten laste van de algemene uitgavenbegroting wordt in het Fonds bedoeld in § 5 een bijdrage gestort die 21 % bedraagt van de voorschotten bedoeld in het eerste lid. De bijdrage wordt uiterlijk 15 dagen na de storting van de voorschotten betaald, rekenend vanaf de in het eerste lid vermelde uiterste datum. »;

C) Het ontworpen artikel 22bis, § 6, aanvullen met een nieuw lid luidend als volgt :

« Ten laste van de algemene uitgavenbegroting wordt in het Fonds bedoeld in § 5 een bijdrage gestort die 21 % bedraagt van de bijdrage bedoeld in het derde lid. Deze bijdrage wordt uiterlijk op 31 december 2004 betaald. »;

D) In het ontworpen artikel 22bis, § 9, het derde lid als volgt vervangen :

« Uiterlijk op 15 mei, 15 augustus, 15 november van het jaar t en 15 februari van het jaar t+1, stort de CREG telkens een voorschot gelijk aan één vierde van de federale bijdrage die strekt tot dekking van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, alsook de bijdrage bedoeld in § 6, tweede lid, rechtstreeks door aan de gemeenten. »

E) In het ontworpen artikel 22bis, § 9, het laatste lid aanvullen met de woorden : « alsook de bijdrage bedoeld in § 6, laatste lid. »

Verantwoording

Op de federale bijdrage tot compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt wordt BTW geheven. De maatstaf van heffing is 21 %. Die extra BTW, die ook door de consument moet worden betaald, gaat naar de federale overheid. Dat betekent dat van de totale extra belasting voor de consument ten gevolge van de Elia-heffing bijna een vijfde naar de federale overheid gaat. De amendementen beogen deze anomalie ongedaan te maken. De amendementen verplichten de federale overheid een dotatie te geven aan het Fonds voor de gemeenten die gelijk is aan de extra BTW-ontvangsten die ze ontvangt ten gevolge van de invoering van de Elia-heffing.

De opbrengst van de federale bijdrage, zonder BTW, wordt geraamd op 170 miljoen euro. De BTW kan bijgevolg worden geraamd op 35 miljoen euro. Doordat de amendementen beogen dat de BTW naar de gemeenten gaat, kan de heffing voor de verbruikers worden verlaagd waarbij de gemeenten tot een zelfde eindresultaat komen, namelijk een ontvangst van 170 miljoen euro. De heffing kan worden verlaagd tot 4,04 euro per MWh tot 1 juli 2007 en tot 2,06 euro per MWh tot 1 juli 2010.

Nr. 73 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 339

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 401bis van de Gewone wet ter vervollediging van de Federale Staatsstructuur bepaalt dat de minister van Financiën er jaarlijks mee belast wordt de milieu-, economische en budgettaire gevolgen van de toepassing van de wet in te schatten. We stellen thans vast dat men echter reeds 8 maanden na de inwerkingtreding de verpakkingsheffing met 50 % wil verhogen, hoewel dus in de wet slechts in een jaarlijkse evaluatie wordt voorzien. Daarenboven wordt ook een ander principe van de wet, met name de budgettaire neutraliteit, geschonden. De ecologische motieven die aan deze verhoging van de verpakkingsheffing ten gronde liggen zijn een raadsel.

Nr. 74 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 364

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 364. — In artikel 4 van de wet van 10 mei 2004 tot wijziging van artikel 53 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 op het vlak van de restaurantkosten worden de woorden « De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding van artikel 3, B. » vervangen door de woorden « Artikel 3, B is van toepassing op de uitgaven gedaan vanaf 1 januari 2005. »

Verantwoording

Dit amendement is erop gericht om de beroepsmatig gedane restaurantkosten vanaf 1 januari 2005 aftrekbaar te maken, zoals door de regering werd vooropgesteld bij de bespreking van de wet van 10 mei 2004. Om deze inwerkingtreding te laten geschieden conform het legaliteitsbeginsel wordt de datum van inwerkingtreding vastgesteld door de wetgever.

Nr. 75 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 367

In het eerste lid, het woord « oktober » vervangen door het woord « januari ».

Verantwoording

Op de Mega-ministerraad werd beslist tot uitbreiding van de 50 %-vrijstelling van bedrijfsvoorheffing naar onderzoekers in privé-ondernemingen op voorwaarde dat ze samenwerken in het kader van concrete onderzoeksovereenkomsten met universiteiten, hogescholen of de aldus erkende wetenschappelijke instellingen. Deze maatregel zou in werking treden op 1 januari 2005. De regering stelt deze maatregel dus uit met 10 maanden ? Dit gaat in tegen de beloftes die gemaakt werden in Gembloux.

Nr. 76 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 368

Het voorgestelde 12º vervangen als volgt :

« 12º de vergoedingen van de vrijwilligers van de openbare brandweerkorpsen, de vrijwilligers van de Civiele Bescherming en de vrijwilligers van hulporganisaties, door de minister van Financiën onder de door de Koning bepaalde voorwaarden erkend, die al dan niet in opdracht van de overheid bijdragen tot de eerste hulpverlening aan slachtoffers van ongevallen, rampen en conflicten ten belope van 2 850 euro. ».

Verantwoording

De regering wenst de vrijgestelde vergoeding van de vrijwilligers van de openbare brandweerkorpsen en van de vrijwilligers van de Civiele Bescherming op te trekken tot 2 850 euro. Dit amendement wil de vrijwilligers van de hulporganisaties die de eerste hulpverlening aan slachtoffers van ongevallen, rampen en conflicten hetzelfde fiscale gunstregime laten genieten. Tot op heden worden zij, ingevolge de administratieve richtlijnen, fiscaal behandeld volgens het minder gunstige regime van de vergoedingen voor vrijwilligerswerk. In dit regime wordt aangenomen dat de forfaitaire terugbetaling van kosten, werkelijke kosten dekt en derhalve niet belastbaar is wanneer ze per verkrijger niet meer bedraagt dan 24,79 euro per dag met een maximum van 991,57 euro per jaar. Wanneer deze grenzen overschreden worden, moeten alle inkomsten die voor hetzelfde belastbare tijdperk voortvloeien uit het vrijwilligerswerk integraal als belastbare inkomsten worden aangemerkt.

Nr. 77 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 377bis (nieuw)

Een artikel 377bis invoegen luidend als volgt :

« Art. 377bis. — In artikel 371 van hetzelfde Wetboek de woorden « drie maanden » vervangen door de woorden « zes maanden ». »

Verantwoording

Reeds meerdere malen werd door de regering aangekondigd dat de bezwaartermijn van drie maanden zou worden verlengd tot zes maanden. Deze maatregel is tezamen met de in hoofdstuk 16 opgenomen procedurewijzigingen opnieuw aangekondigd naar aanleiding van deze programmawet (Fiscoloog, 2004, nr. 957, blz. 6). Ondanks dat iedereen het er over eens is, is de verlenging van de bezwaartermijn om onduidelijke redenen niet opgenomen in het ontwerp van programmawet.

Nr. 78 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 396

In het voorgestelde artikel 115, 1º, de woorden « die op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is afgesloten » vervangen door de woorden « die op de laatste dag van het belastbaar tijdperk ».

Verantwoording

Belastingplichtigen die wensen te verhuizen om bijvoorbeeld dichter bij hun werk te gaan wonen of belastingplichtigen die door een echtscheiding genoodzaakt zijn een nieuwe woning te kopen, zullen de verkoop van hun bestaande woning bijzonder goed moeten plannen. In feite is dit niet mogelijk. Een redelijke termijn om een woning te verkopen mag toch geschat worden op minstens 6 tot 12 maanden. De gevolgen van een slechte timing bij een woningwissel doet het recht op de aftrek « enige woning » verliezen voor alle belastbare tijdperken. De belastingplichtige valt terug op het fiscaal minder gunstig stelsel van het lange termijnsparen.

Opdat het bouwsparen nieuwe stijl voldoende soepelheid in zich zou houden stellen wij voor de tekst van het ontworpen artikel 115, 1º, WIB 1992 te amenderen zodat de enige woning moet beoordeeld worden op de laatste dag van het belastbaar tijdperk. Normaal is dit 31 december.

Nr. 79 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 396

Het laatste lid van het voorgestelde artikel 115 vervangen als volgt :

« Om te bepalen of de woning van de belastingplichtige, op de laatste dag van het belastbaar tijdperk zijn enige woning is, wordt geen rekening gehouden met de woningen waarvan hij blote eigenaar is. Met andere woningen die een belastingplichtige door overlijden als volle eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker verkrijgt, wordt geen rekening gehouden tot na de verdeling van de nalatenschap. ».

Verantwoording

Overeenkomstig de huidige commentaar op de inkomstenbelasting onder artikel 104/224 wordt de bijkomende aftrek toegestaan wanneer de belastingplichtige ingevolge erfenis of schenking onder levenden in onverdeeldheid een zakelijk recht (eigendom, blote eigendom of vruchtgebruik) heeft op één of meer andere woningen (zie PV nr. 273, 7.5.1987, Sen. Bataille, Bull. 667, blz. 2564). In de huidige redactie van het laatste lid van artikel 115 WIB 1992 wordt niet langer verwezen naar schenkingen.

De verwijzing naar het tijdstip waarop de enige woning of andere woningen moeten worden beoordeeld, is een herhaling van het ontworpen artikel 115, 1º en kan dus achterwege gelaten worden. De aanvullende aftrek « enige woning » moet beoordeeld worden op de laatste dag van het belastbaar tijdperk. De woningen waarvan de belastingplichtige de blote eigenaar is, dienen niet in aanmerking genomen te worden.

Immers overeenkomstig artikel 11 van Wetboek van inkomstenbelasting wordt « het onroerend inkomen omschreven als in artikel 7, § 1, 1º en 2º slechts belastbaar ten name van de volle eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van het goed ». De blote eigenaar is voor de personenbelasting nooit belastbaar op een onroerend goed. Het is diegene die het werkelijke genot heeft van het onroerend goed, die op het onroerend inkomen wordt belast. Als iemand een blote eigendom heeft verkregen van een woning, heeft hij nog niet het genot van een woning. Aangezien de nieuwe aftrek « enige woning » nog steeds tot doel heeft de mensen te stimuleren een eigen woning te verwerven, dient een blote eigendom niet mee beoordeeld worden. Een eigen woning is immers nog steeds een goede garantie tegen armoede.

Bovendien stellen wij voor dat wanneer een belastingplichtige eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van een woning wordt door overlijden, de verkregen woning slechts in aanmerking genomen wordt na verdeling van de nalatenschap. Op die wijze wordt een evenwicht bereikt tussen het behoud van de aftrek « enige woning » en de tijd die erfgenamen nodig hebben om de nalatenschap te verdelen. Valt door de verdeling van de nalatenschap een woning in de kavel van een belastingplichtige, dan verliest hij de aftrek « enige woning » in zoverre natuurlijk op de laatste dag van het belastbaar tijdperk deze woning nog niet werd vervreemd.

Nr. 80 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 396

In het tweede lid van het voorgestelde artikel 116, de woorden « jaar na dat waarin het leningcontract is afgesloten » vervangen door het woord « aanslagjaar ».

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 78.

Nr. 81 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 396

Het laatste lid van het voorgestelde artikel 116 vervangen als volgt :

« De in het eerste en het tweede lid vermelde verhogingen zijn niet van toepassing in het belastbaar tijdperk waarin de belastingplichtige eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is van een tweede woning. De toestand wordt beoordeeld op de laatste dag van dat belastbaar tijdperk met in achtneming van artikel 115, laatste lid. »

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 78.

Nr. 82 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 419

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 419. — Bij het in verbruik stellen hier te lande worden elektriciteit en de onderstaande energieproducten onderworpen aan een als volgt vastgesteld tarief van de accijnzen :

a) gelode benzine van de GN-codes 2710 11 31, 2710 11 51 en 2710 11 59 :

— accijns : 294,9933 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 256,8177 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

b) ongelode benzine van de GN-code 2710 11 49 :

i) met een hoog zwavelgehalte en aromatische verbindingen :

— accijns : 245,4146 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 305,0150 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 28,6317 euro per 1 000 liter bij 15º C;

ii) met een laag zwavelgehalte en aromatische verbindingen :

— accijns : 245,4146 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 290,1414 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 28,6317 euro per 1 000 liter bij 15º C;

c) ongelode benzine van de GN-codes 2710 11 41 en 2710 11 45 :

— accijns : 245,4146 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 290,1414 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 28,6317 euro per 1 000 liter bij 15º C;

d) kerosine van de GN-codes 2710 19 21 en 2710 19 25 :

i) gebruikt als motorbrandstof :

— accijns : 294,9933 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 256,8177 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 28,6317 euro per 1 000 liter bij 15º C;

ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden :

De energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

De bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 9,2960 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 1,2040 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

andere :

— accijns : 18,5920 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 2,4080 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof :

zakelijk gebruik :

· de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

· de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 8,9738 euro per 1 000 liter bij 15º C;

· andere bedrijven :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 17,9475 euro per 1 000 liter bij 15º C;

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 17,9475 euro per 1 000 liter bij 15º C;

e) gasolie van de GN-codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49 met een zwavelgehalte van meer dan 50 mg/kg :

i) gebruikt als motorbrandstof :

— accijns : 198,3148 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 134,5942 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 14,8736 euro per 1 000 liter bij 15º C;

ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden :

De energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

De bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 9,2960 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 1,2040 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

andere :

— accijns : 18,5920 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 2,4080 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof :

zakelijk gebruik :

· de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

· de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 5 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 4,2427 euro per 1 000 liter bij 15º C;

· andere bedrijven :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 10 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 8,4854 euro per 1 000 liter bij 15º C;

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 10 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 8,4854 euro per 1 000 liter bij 15º C;

f) gasolie van de GN-code 2710 19 41 met een zwavelgehalte van niet meer dan 50 mg/kg :

i) gebruikt als motorbrandstof :

— accijns : 198,3148 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 119,7206 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 14,8736 euro per 1 000 liter bij 15º C;

ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden :

De energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 9,2960 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 1,2040 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

andere :

— accijns : 18,5920 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 2,4080 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof :

zakelijk gebruik :

· de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

· de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 5 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 2,8595 euro per 1 000 liter bij 15º C;

· andere bedrijven :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 10 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 7,1022 euro per 1 000 liter bij 15º C;

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— controleretributie : 10 euro per 1 000 liter bij 15º C;

— bijdrage op de energie : 7,1022 euro per 1 000 liter bij 15º C;

g) zware stookolie van de GN-codes 2710 19 61 tot en met 2710 19 69 :

zakelijk gebruik :

de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 6,50 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 1 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

andere bedrijven :

— accijns : 13 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 2 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 13 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 2 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

h) vloeibaar petroleumgas van de GN-codes 2711 12 11 tot en met 2711 19 00 :

i) gebruikt als motorbrandstof :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden :

de energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 18,5920 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 1,9080 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

andere :

— accijns : 37,1840 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 3,8160 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof :

zakelijk gebruik :

· de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

· de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie :

— voor butaan van de GN-code 2711 13 : 8,5523 euro per 1 000 kg;

— voor propaan van de GN-code 2711 12 : 8,6762 euro per 1 000 kg;

· andere bedrijven :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie :

— voor butaan van de GN-code 2711 13 : 17,1047 euro per 1 000 kg;

— voor propaan van de GN-code 2711 12 : 17,3525 euro per 1 000 kg;

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie :

— voor butaan van de GN-code 2711 13 : 17,1047 euro per 1 000 kg;

— voor propaan van de GN-code 2711 12 : 17,3525 euro per 1 000 kg;

i) aardgas van de GN-codes 2711 00 00 en 2711 21 00 :

— Tarief van toepassing tot en met 31 december 2006

i) gebruikt als motorbrandstof :

De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 1,1589 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden :

De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

de energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) : met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0,5795 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

andere :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 1,1589 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof :

De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976, 944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

De energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

De bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0,5795 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

andere :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 1,1589 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— Tarief van toepassing vanaf 1 januari 2007

i) gebruikt als motorbrandstof :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden :

de energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 413, § 4, letters a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

andere :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof :

zakelijk gebruik :

· de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

· de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0,0942 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

· andere bedrijven :

a) de totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0,3642 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

b) de totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0,9889 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

— bijdrage op de energie : 0,9889 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);

j) kolen, cokes en bruinkool van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 :

zakelijk gebruik :

de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

de andere bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 4,3263 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

andere bedrijven :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 8,6526 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 0 euro per 1 000 kg;

— bijzondere accijns : 8,6526 euro per 1 000 kg;

— bijdrage op de energie : 0 euro per 1 000 kg;

k) elektriciteit van de GN-code 2716 :

zakelijk gebruik :

— geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning meer is dan 1 kV :

— accijns : 0 euro per MWh;

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh;

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh;

— geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning gelijk is aan of minder is dan 1 kV :

· de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh;

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh;

— bijdrage op de energie : 0 euro per MWh;

· de andere bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling :

— accijns : 0 euro per MWh;

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh;

— bijdrage op de energie : 0,9544 euro per MWh;

· andere bedrijven :

— accijns : 0 euro per MWh;

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh;

— bijdrage op de energie : 1,9088 euro per MWh;

niet-zakelijk gebruik :

— accijns : 0 euro per MWh;

— bijzondere accijns : 0 euro per MWh;

— bijdrage op de energie : 1,9088 euro per MWh. »

Verantwoording

De Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (artikel 17) laat de lidstaten toe een nultarief toe te passen op energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt door energie-intensieve bedrijven die convenanten of verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen hebben aanvaard.

Dezelfde richtlijn (artikel 17) laat de lidstaten toe een tot 50 % van de communautaire minimumniveaus verlaagd belastingniveau toe te passen op energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt door bedrijven welke geen energie-intensieve bedrijven zijn, maar die de convenanten of verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen hebben aanvaard.

Artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 29 februari 2004 houdende diverse bepalingen inzake accijns voorziet in een volledige vrijstelling van de accijns voor energie-intensieve bedrijven en een gedeeltelijke vermindering tot 50 % van de accijns voor de andere bedrijven, die alle twee convenanten of milieuvergunningen hebben. Die bepaling is op 5 maart 2004 in werking getreden.

Het voorliggend wetsontwerp verhoogt nu de accijnzen op bepaalde energieproducten voor deze twee categorieën bedrijven.

Dit amendement beoogt de accijnsvrijstelling voor de energie-intensieve bedrijven en de andere bedrijven die convenanten of milieuvergunningen hebben aanvaard, te behouden, zoals voorzien was in het koninklijk besluit van 29 februari 2004.

Het komt eveneens tegemoet aan het beleid dat door de gewestregeringen wordt gevoerd en die zich ten aanzien van de ondernemingen die energieconvenanten hebben afgesloten verbonden hebben en die beslist hebben dit punt te agenderen op het overlegcomité.

Nr. 83 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 429

Paragraaf 1, e), vervangen als volgt :

« e) de energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren ».

Verantwoording

Het Koninklijk besluit van 29 februari 2004 (het gewijzigde artikel 16, § 1, f)), stelde alle energieproducten die gebruikt worden voor de elektriciteitsproductie vrij.

In het voorliggende wetsontwerp komt men daar op terug. De verantwoording van deze niet-vrijstelling schijnt van ecologische aard te zijn. De niet-vrijstelling van steenkool, cokes en bruinkool voor elektriciteitsproductie zal rechtstreeks wordt doorgerekend in de elektriciteitsprijs en zal de particulier en de ondernemingen meer doen betalen voor hun elektriciteit.

Uit milieuoogpunt en gelet op de huidige technologieën, stoten de eenheden die elektriciteit produceren op basis van steenkool, cokes en bruinkool meer broeikasgassen per geproduceerde MW uit dan andere types eenheden. Maar vandaag bestaan er al specifieke middelen om een omschakeling van deze centrales naar centrales die van andere energiebronnen gebruik maken, te stimuleren. En dus is een afzonderlijke behandeling niet wenselijk.

Ten slotte houdt de niet-vrijstelling geen rekening met de noodzaak voor België om voor een zekere energieonafhankelijkheid te zorgen via een combinatie van verschillende energiebronnen. Een « gasmonocultuur » moet vermeden worden. In dit kader heeft steenkool zijn plaats in een beleid tot diversifiëring van de energiebronnen in België.

Nr. 84 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 429

Paragraaf 2, j), vervangen als volgt :

« j) gebruikte energieproducten die worden hergebruikt als verwarmingsbrandstoffen, hetzij direct na terugwinning, hetzij na recycling. »

Verantwoording

De huidige wetgeving (artikel 16, § 2, g), van de wet van 22 oktober 1997) voorziet in een vrijstelling van accijns onder fiscale controle voor afgewerkte minerale oliën als brandstof die worden hergebruikt hetzij na terugwinning hetzij na recycling en waarvan op het hergebruik rechten worden gegeven.

Deze maatregel sluit geheel aan bij de politiek inzake rationeel energiegebruik die gevoerd wordt door de verschillende gewestregeringen in België met het oog op het hergebruik van afgewerkte oliën in erkende centra en om de verbranding zonder controle van de emissie die schadelijk is voor het leefmilieu tot een minimum te beperken.

De vrijstelling van accijns voor de afgewerkte energieproducten laat toe te vermijden dat eenzelfde product tweemaal aan accijns zou worden onderworpen.

Het amendement beoogt deze vrijstelling opnieuw in te voeren zodat alle gebruikte energieproducten die worden hergebruikt in deze bepaling zijn vervat.

Nr. 85 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 440bis (nieuw)

Een artikel 440bis invoegen, luidende :

« Art. 440bis. — In het Wetboek van de inkomsten belastingen 1992 wordt een artikel 470ter ingevoegd luidende :

« Artikel 470ter. — § 1. De opbrengst van de aanvullende belastingen bedoeld in de artikelen 465 en 469, verminderd met de korting vermeld in artikel 470, is betaalbaar aan de agglomeraties en aan de gemeenten voor het einde van de maand januari die volgt op het jaar van hun inning.

§ 2. Voor het einde van elk van de eerste zes maanden van het jaar van inning van de opbrengst bedoeld in § 1, wordt een terugvorderbaar en renteloos voorschot, gelijk aan één zesde van de rechten van dezelfde aard vastgesteld op 30 juni van het voorlaatste aanslagjaar, gestort aan de agglomeraties en aan de gemeenten naar verhouding van hun respectieve aandeel.

§ 3. Wanneer het bedrag van de vastgestelde rechten die nog niet zijn ingevorderd op 30 september van het jaar van inning van de opbrengst bedoeld in § 1 en het gedeelte van de op dezelfde datum verwezenlijkte ontvangsten op de vastgestelde rechten doen blijken dat op 31 december van hetzelfde jaar de opbrengst zal afwijken van het totaal van de maandelijkse voorschotten bepaald overeenkomstig § 2, gebeurt een afrekening in oktober.

§ 4. De Koning bepaalt bij een in ministerraad overlegd besluit de nadere regels voor de vaststelling van de afrekening bedoeld in § 3. ». »

Verantwoording

Overeenkomstig artikel 469 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 is de vestiging en inning van de aanvullende belastingen op de personenbelasting ten bate van de gemeenten en de agglomeraties der gemeenten opgedragen aan de administratie der Directe Belastingen.

De opbrengsten worden doorgestort voor het einde van de maand die volgt op deze waarin de rechten werden geïnd. De inningen en doorstortingen zijn afhankelijk van de evolutie van de inkohieringswerkzaamheden. Dit brengt voor de gemeenten en agglomeraties van gemeenten twee belangrijke problemen met zich.

Vooreerst leidt het tot een wispelturigheid van de maandelijkse ontvangsten : de gemeenten weten sinds enkele jaren wel op welke dagen ze de maandelijkse stortingen mogen verwachten, maar het bedrag ervan is pas enkele dagen vooraf bekend. Dit bemoeilijkt het voeren van een goed liquiditeitsbeleid.

Daarnaast maakt het huidige systeem de gemeentelijke ontvangsten afhankelijk van het inkohieringsritme. Dit betekent meteen ook dat de gemeenten en de agglomeraties van gemeenten de financiële gevolgen dragen van vertragingen in de inkohieringen. Daarenboven ontbreekt een financiële prikkel om de federale overheid aan te zetten tot een snel inkohieringsritme.

Sinds 2001 is er in het Vlaams Gewest een voorschottensysteem actief met betrekking tot de doorstorting van de opcentiemen op de onroerende voorheffing, waardoor de gemeenten in de periode juli-december per maand 1/6 van 95 % van het in de begroting opgenomen bedrag ontvangen. De afrekening gebeurt in juli van het daaropvolgende jaar op basis van de reële situatie eind mei. Dit systeem heeft verholpen aan de twee belangrijke problemen die hierboven worden geschetst.

Dit wetsvoorstel wil nu ook voor de doorstorting van de aanvullende personenbelasting een voorschottensysteem invoeren en houdt meer bepaald in dat gedurende de eerste zes maanden een bedrag wordt doorgestort gelijk aan 1/6 van het totaal aan vastgestelde rechten op 30 juni van het daaraan voorafgaand jaar (n-1) met betrekking tot het aanslagjaar (n-2). In oktober gebeurt een afrekening op basis van de toestand eind september, zijnde 3 maanden na de ultieme inkohieringsdatum. De verdere modaliteiten worden door de Koning bepaald.

Tot op heden is er geen werk gemaakt van een dergelijk voorschottensysteem. Naar aanleiding van de begrotingsopmaak 2005 heeft de regering enkel de vage belofte gedaan verder te onderzoeken naar een systeem dat zowel voor de gemeenten als voor de federale overheid aanvaardbaar is. Dit betekent evenwel dat er in 2005 geen sprake zal zijn van een systeem van doorstortingen. In afwachting van de eventuele invoering van zulk een systeem werd de belofte gedaan om renteloze voorschotten toe te kennen. Ons inziens is dit geen afdoende oplossing.

Nr. 86 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Artt. 440ter en 440quater (nieuw)

Titel XI aanvullen met een hoofdstuk XX « Neerlegging jaarrekening » omvattende de artikelen 440ter en 440quater, en luidende als volgt :

« Hoofdstuk XX — Neerlegging van de jaarrekening

Art. 440ter. — Het artikel 129bis van het Wetboek van Vennootschappen, ingevoegd bij de wet van 8 april 2003, dient in die zin te worden uitgelegd dat geen boete kan worden opgelegd of geïnd voor de laattijdige neerlegging van jaarrekeningen die betrekking hebben op boekjaren die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de besluiten die uitvoering geven aan dit artikel, waren afgesloten.

Art. 440quater. — In artikel 129bis, § 1, in fine van het Wetboek van Vennootschappen volgende woorden toevoegen : « In geen geval kan een boete worden opgelegd vooraleer de termijn voor de fiscale aangifte is verstreken, hierbij inbegrepen elk rechtmatig toegekend uitstel voor de fiscale aangifte. »

Verantwoording

Op basis van het artikel 129bis van het Wetboek Vennootschappen kunnen administratieve geldboetes worden opgelegd als sanctie voor de laattijdige neerlegging van de jaarrekening. Ter uitvoering van dit artikel werd een koninklijk besluit getroffen (koninklijk besluit van 12 oktober) dat werd gepubliceerd op 15 oktober 2004 in het Belgisch Staatsblad. De regering gebruikt nu deze boeteregeling als een nieuwe bron van inkomsten om de begroting sluitend te maken. Het zou voor dit jaar gaan om 30 miljoen euro en volgend jaar 10 miljoen extra lasten voor de vennootschappen.

De nieuwe boeteregeling mag volgens de indieners in geen geval gelden voor boekjaren die reeds zijn afgesloten en waarvoor de jaarrekening reeds had moeten zijn ingediend op het ogenblik van het van kracht worden van het koninklijk besluit. Immers, de modaliteiten van de toepassing van de boeteregeling alsook de eventuele afwijkingen zijn voor de belastingplichtige pas duidelijk geworden door publicatie van het uitvoeringsbesluit, zelfs al werd de inwerkingtreding van artikel 129bis aanvankelijk in het vooruitzicht gesteld voor de neerleggingen van de jaarrekeningen en de geconsolideerde jaarrekeningen die vanaf 31 december 2002 zijn afgesloten (zie artikel 181 van de programmawet van 8 april 2003).

Bovendien is het aan te bevelen om de bepalingen inzake de neerlegging van de jaarrekening af te stemmen op de fiscale praktijk, waarbij door de administratie vaak op een soepeler manier uitstel wordt verleend buiten het specifieke geval van overmacht.

Jan STEVERLYNCK.

Nr. 87 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE C.S.

Art. 175bis (nieuw)

Een artikel 175bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 175bis. — Artikel 5, § 3, 3º, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modemisering van de sociale zekerbeid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsel en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, wordt vervangen als volgt :

« 3º bij in ministerraad overlegd besluit, de beroepsinkomsten waarmee rekening moet gehouden worden voor de berekening van het pensioen van de geholpen zelfstandige bedoeld in artikel 7bis van bet koninklijk besluit nr. 38, om te vermijden dat de toepassing van de artikelen 9 tot en met 37 van de programmawet (I) van 24 december 2002 enig nadeel berokkent in het pensioen, dat daadwerkelijk en voor de eerst keer ingaat, hetzij aan de geholpen zelfstandige, zoals bedoeld in artikel 7bis van bet koninklijk besluit nr. 38. »

Verantwoording

De programmawet (I) van 24 december 2002 voorzag in artikel 11, § 4, uitdrukkelijk dat het nieuwe statuut van de medewerkende echtgenoten geen pensioenverlies op gezinsniveau mocht voor gevolg hebben, dit na verschillende pensioensimulaties die door ons werden opgesteld en die aantoonden dat het oorspronkelijk regeringsontwerp in de meerderheid van de gevallen zou geleid hebben tot een aanzienlijk pensioenverlies op gezinsniveau.

In de programmawet van 8 april 2003 werd deze bepaling geschrapt. De reden die daarvoor werd opgegeven, was dat het niet aangewezen was deze bepaling betreffende de pensioenberekening op te nemen in het koninklijk besluit nr. 38, dat hoofdzakelijk handelt over de onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen, maar in de pensioenwetgeving. Dat is aannemelijk. Deze garantie kan inderdaad beter ingebouwd worden in de pensioenwetgeving.

Maar waar in de oorspronkelijke tekst van de programmawet van 24 december 2002 expliciet de garantie ingebouwd was voor de betrokkenen dat de nieuwe regeling van de medewerkende echtgenoten geen pensioenverlies mocht opleveren, is die garantie nu niet meer expliciet in de wet opgenomen. In de pensioenwet is immers alleen maar voorzien dat de Koning de inkomsten kan bepalen waarmee voor de berekening van het pensioen van de geholpene wordt rekening gehouden. En sinds april 2003 werd hiervoor nog geen besluit getroffen.

Met ons amendement willen wij de garantie dat er geen pensioenverlies zal zijn ook uitdrukkelijk vastleggen in de tekst van de wet. Daarvoor baseren wij ons overigens op de oorspronkelijke formulering van de programmawet van 24 december 2002. Maar in tegenstelling tot de programmawet van 24 december 2002 voorzien we deze garantie niet meer in het koninklijk besluit nr. 38, maar in de pensioenwetgeving, waar het thuishoort.

Nr. 88 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE C.S.

Art. 175ter (nieuw)

Een artikel 175ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 175ter. — Artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen wordt vervangen als volgt :

« In afwijking van § 1 is de meewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1971 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen. Hij kan zich vrijwillig onderwerpen aan dit besluit overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden. »

Verantwoording

Het nieuwe statuut van de medewerkende echtgenoten, ingevoerd door de Programmawet (I) van 24 december 2002, voorziet momenteel dat de medewerkende echtgenote vanaf 2006 verplicht onderworpen is aan het volledige sociaal statuut der zelfstandigen (het « maxistatuut »). Het merendeel van de betrokkenen zal daar evenwel geen pensioenvoordeel uit halen. Vaak zal men immers minstens twee derden van een volledige beroepsloopbaan moeten gepresteerd hebben opdat de som van de twee alleenstaandenpensioenen hoger zou zijn dan het gezinspensioen op naam van de geholpen zelfstandige.

Uit pensioensimulaties blijkt dat wie op dat moment nog geen eigen beroepsloopbaan heeft opgebouwd minstens 30 loopbaanjaren als medewerkende echtgenoot moet realiseren om een eigen pensioenrecht op te bouwen.

De wetgeving voorziet weliswaar een uitzondering op de verplichting om voor het maxistatuut aan te sluiten voor die medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluiting verplicht wordt minstens 50 jaar oud zijn (het nieuwe artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals ingevoerd door artikel 11 van hogergenoemde programmawet van 24 december 2002). Concreet blijven de medewerkende echtgenoten die geboren zijn voor 1 januari 1956 in principe alleen onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsuitkering, sector uitkeringen (het « ministatuut »).

In het voorliggende ontwerp van programmawet vervroegt de regering de datum van verplichte onderwerping aan het maxi-statuut met 6 maanden, van 1 januari 2006 naar 1 juli 2005.

Mia DE SCHAMPHELAERE.
Wouter BEKE.
Jan STEVERLYNCK.

Nr. 89 VAN MEVROUW VAN DE CASTEELE

Art. 70

Het 1º aanvullen als volgt :

« Het lid wordt aangevuld als volgt :

« Indien de aanvrager een vennootschap met sociaal oogmerk is zoals bedoeld in artikel 661 van het Wetboek van Vennootschappen, kan hij worden vrijgesteld van de heffing onder de door de Koning te bepalen voorwaarden. »

Verantwoording

1) de memorie van toelichting preciseert dat de term « aanvrager » duidelijk gedefinieerd is in het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten. Het betreft de onderneming die de verbintenis heeft ondertekend voor de specialiteiten die zijn opgenomen in de lijst van vergoedbare specialiteiten.

2) Het is aangewezen hierbij rekening te houden met de doelstelling van de onderneming. We onderscheiden :

a) ondernemingen met een economisch doel : deze hebben volgens hun statuten en in de praktijk als doel winst te maken. Bijna alle ondernemingen beantwoorden aan deze omschrijving.

b) Ondernemingen met een sociaal oogmerk : zij hebben geen winstoogmerk en betekenen een essentiële schakel in de gezondheidszorg.

Artikel 661 van het wetboek van vennootschappen legt duidelijk vast waf in hun statuten dient te worden opgenomen.

Voor dergelijke vennootschappen stellen we voor dat zij vrijgesteld zijn van verschillende heffingen, onder de voorwaarden vastgelegd door de Koning.

3) De Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis (CAF) is een voorbeeld van zo'n onderneming met een sociaal oogmerk.

In de consideransen van het koninklijk besluit van 18 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 december 1974 betreffende de bijkomende geldmiddelen die aan het Belgische Rode Kruis worden toegekend stelt de Koning dat « de goede werking van het Rode Kruis ten alle tijde dient verzekerd te zijn ten einde de zelfvoorziening en de kwaliteit van de bevoorrading van het land inzake stabiele bloedproducten van menselijke oorsprong te waarborgen ».

De CAF is een instrument van het Rode Kruis en een essentiële schakel in het bloedbeleid in België. Ze heeft als eerste en belangrijkste opdracht aan patiënten een compleet gamma van stabiele bloedproducten van menselijke oorsprong aan te bieden, inclusief zogenaamde « weesgeneesmiddelen », een weinig rendabel domein van de geneesmiddelenmarkt waar de farmaceutische industrie weinig actief is.

De activiteiten van de CAF zijn een verlengstuk van de activiteiten van het Belgische Rode Kruis. Zij zijn gebaseerd op dezelfde principes van solidariteit en op dezelfde ethkische waarden. De stichtende ondernemingen van de CAF, het Belgische Rode Kruis en het Nederlandse Rode Kruis zijn een sterke garantie van het feit dat het CAF een gezondheidsorganisatie is die niet gericht is op winst.

Tot 2001 was de CAF vrijgesteld van elke jaarlijkse bijdrage op haar omzet In 2002 werd door een administratieve beslissing een einde gemaakt aan die vrijstelling. Daardoor staat de leefbaarheid van deze instelling op het spel. Dit staat in schril contrast met de wil van de regering om de activiteiten van het Rode Kruis te ondersteunen. Met deze amendementen willen wij de vrijstelling opnieuw invoeren en een wettelijke basis geven.

Nr. 90 VAN MEVROUW VAN de CASTEELE

Art. 71

Het 1º aanvullen als volgt :

« Dezelfde bepaling wordt aangevuld als volgt : « Indien de aanvrager een vennootschap met sociaal oogmerk is zoals bedoeld in artikel 661 van het Wetboek van vennootschappen, kan hij worden vrijgesteld van de heffing onder de door de Koning te bepalen voorwaarden. »

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 89.

Nr. 91 VAN MEVROUW VAN de CASTEELE

Art. 72

Het 1º aanvullen als volgt :

« Het lid wordt aangevuld als volgt : « Indien de aanvrager een vennootschap met sociaal oogmerk is zoals bedoeld in artikel 661 van het Wetboek van vennootschappen, kan hij worden vrijgesteld van de heffing onder de door de Koning te bepalen voorwaarden. »

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 89.

Nr. 92 VAN MEVROUW VAN de CASTEELE

Art. 73

Het tweede lid van het nieuwe artikel 191, eerste lid, 15ºsexies, aanvullen als volgt :

« Indien de aanvrager een vennootschap met sociaal oogmerk is zoals bedoeld in artikel 661 van het Wetboek van vennootschappen, kan hij worden vrijgesteld van de heffing onder de door de Koning te bepalen voorwaarden. »

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 89.

Nr. 93 VAN MEVROUW VAN de CASTEELE

Art. 74

Het 1º aanvullen als volgt :

« Dezelfde bepaling wordt aangevuld als volgt : « Indien de aanvrager een vennootschap met sociaal oogmerk is zoals bedoeld in artikel 661 van het Wetboek van vennootschappen, kan hij worden vrijgesteld van de heffing onder de door de Koning te bepalen voorwaarden » ».

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 89.

Annemie VAN de CASTEELE.

Nr. 94 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 3bis (nieuw)

In Titel II, Hoofdstuk I, een Afdeling IIbis invoegen, luidende :

Afdeling IIbis — Afschaffing van sociale-zekerheidsbijdragen op premies voor ploegenarbeid en nachtarbeid.

Art. 3bis. — In artikel 14, § 2 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, een tweede en derde lid invoegen luidende :

« Voor de berekening van de bijdragen zoals bedoeld in deze wet wordt niet onder loon begrepen de premies die worden betaald voor ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige prestaties aan werknemers die gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld zijn in een van de voornoemde arbeidsregelingen, behalve in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.

Voor de toepassing van het vorige lid worden onder ploegen-, respectievelijk nachtarbeid — bedoeld arbeid verricht in minstens twee ploegen van minstens twee werknemers, die hetzelfde werk doen zowel qua inhoud als qua omvang en die elkaar in de loop van de dag opvolgen zonder dat er een onderbreking is tussen de opeenvolgende ploegen en zonder dat de overlapping meer bedraagt dan een vierde van hun dagtaak, respectievelijk arbeid verricht tussen 20 uur en 6 uur, met uitsluiting van de arbeid van werknemers die enkel prestaties verrichten tussen 6 uur en 24 uur en de werknemers die gewoonlijk beginnen te werken vanaf 5 uur. Voor de toepassing van het vorige lid wordt door de Koning bepaald wat onder onregelmatige prestaties dient te worden verstaan. »

Verantwoording

Een verlaging of afschaffing van de sociale lasten op de ploegenpremie en de nachtpremie zou een belangrijke verbetering inhouden van de concurrentiekracht van de Belgische economie, zeker in de reeds zwaar getroffen industriële sector welke met zware buitenlandse concurrentie kampt en waar de meeste grote ondernemingen met ploegensystemen te vinden zijn.

Ook in de zorgsector kan een vrijstelling belangrijke positieve gevolgen hebben voor de tewerkstelling, aangezien in deze sector lastenverlagingen vrij direct de tewerkstelling kunnen opdrijven (zie verder).

Een bijkomend voordeel is dat de vrijstelling een stimulans is om te verhelpen aan kraptes op de arbeidsmarkt, die vaak terug te vinden zijn in beroepen waar ploegensystemen of systemen met nachtarbeid worden toegepast.

Concreet wensen de indieners om de premies voor ploegenarbeid en voor nachtarbeid vrij te stellen van zowel werknemers als werkgeversbijdragen.

Dit houdt in dat zowel werknemers (hoger netto) als werkgevers een onmiddellijke stimulans ondervinden van de voorgestelde maatregel.

Ploegenarbeid en nachtarbeid komt voor bij zowel arbeiders als bedienden. De vrijstelling kan voor beiden gelden.

Ploegenarbeid is niet enkel een fenomeen van de industriële sector of de medische (of zorg-)sector. Een vrijstelling dient te gelden voor alle sectoren, temeer daar bij een selectieve verlaging (enkel voor bepaalde sectoren) problemen kunnen ontstaan met de door Europa bewaakte eerlijke concurrentie.

In de praktijk zal uiteraard het globaal voordeel van de lastenverlaging via vrijstelling van bijdragen op premies voor ploegenarbeid vooral doorwegen in de industriële sector en de medische (zorg-)sector.

De maatregel zal ook relatief sterker doorwegen voor de laaggeschoolde arbeid.

Specifiek voor de zorgsector moet opgemerkt worden dat in die sector vaak wordt gesproken van premies voor onregelmatige prestaties. Onder het begrip « onregelmatige prestaties » vallen doorgaans de prestaties op zon- en feestdagen, nachtwerk en onderbroken (wisselende) prestaties. Om beter rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de atypische arbeid in de zorgsector wordt expliciet een vrijstelling ingeschreven voor deze onregelmatige prestaties.

Het is uiteraard belangrijk er op te wijzen dat enkel de premie een volledige vrijstelling geniet.

Deze vrijstelling houdt meteen ook de erkenning in van het feit dat de premie geen vorm van normaal loon voor verrichte arbeid is, maar een specifieke vergoeding (vandaar : premie) voor de ongemakken die gepaard gaan met ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige prestaties in de zorgsector.

Nr. 95 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 16bis (nieuw)

In Titel II een Hoofdstuk Ibis invoegen, luidende :

« Hoofdstuk Ibis — Ploegen- en nachtarbeid

« Art. 16bis. — In artikel 301, § 2, 1º en 2º, van de programmawet van 22 december 2003, worden de woorden « van categorie 1 bedoeld in artikel 330 van de programmawet (I) van 24 december 2002 » geschrapt. ».

Verantwoording

De programmawet van 22 december 2003 voorzag in de vrijstelling van de doorstorting van een deel van de bedrijfsvoorheffing op de belastbare bezoldigingen van werknemers die ploegen- of nachtarbeid verrichten. Deze maatregel kwam er naar aanleiding van de herstructurering bij Ford Genk en uit vrees voor faillissementen of verlies van werkgelegenheid bij andere Belgische bedrijven. De regering koos echter voor een andere techniek, namelijk de vrijstelling van de doorstorting van 1 % van de ingehouden bedrijfsvoorheffing op de belastbare bezoldigingen van de werknemers die ploegen- of nachtarbeid verrichten en hiervoor een premie ontvangen. Op die manier wilde men een antwoord bieden op de steeds verdergaande globalisering van de economie en het daarmee gepaard gaande verlies van concurrentiekracht. Bovendien maken deze ondernemingen ook extra kosten, zoals voorzieningen voor kinderopvang of vervoer. Door deze maatregel kan de werkgelegenheid beter behouden blijven of zelfs worden vergroot.

De in de programmawet van 22 december 2003 uitgewerkte regeling beperkt het toepassingsgebied. De regeling geldt immers voor alle werknemers, behalve voor de non-profit, met uitzondering van de gezins- en bejaardenhulp.

De indieners vinden dat er geen motief is om de verschillende ondernemingen wat deze vrijstelling betreft anders te behandelen. Een dergelijk motief werd noch in de memorie van toelichting, noch tijdens de bespreking in de Kamercommissie Financiën aangevoerd.

Dit amendement strekt ertoe het toepassingsgebied ook voor wat nachtarbeid betreft, te veralgemenen tot alle sectoren, inclusief de hele non-profit. Dit is nodig om redenen van rechtvaardigheid, maar evenzeer om tegemoet te komen aan de grote noden inzake zorg. Een vermindering van de loonkosten leidt in de regel in de non-profit sector tot meer aanwervingen. Dit was ook de achterliggende idee bij de invoering van de sociale Maribel. Meer dan in de profit sector worden in de non-profit sector loonlastverlagingen omgezet in extra jobs. Zowel in het licht van de vergrijzing als in het licht van de hoge werkloosheid is elke investering in jobs in ons land welkom.

Nr. 96 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 43bis (nieuw)

Een artikel 43bis invoegen, luidende :

« Art. 43bis. — Artikel 76bis, § 1, van dezelfde wetten wordt aangevuld met het volgende lid :

« De bedragen zoals bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 47, 50bis, 50ter, 73bis, § 1, en 73quater, § 2 worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

De bedragen van de kinderbijslag (artikel 40), de verhoogde kinderbijslag (artikel 42bis), de leeftijdsbijslagen (artikel 44 en 44bis), de bedragen zoals bepaald in artikel 47 (gehandicapte kinderen), de wezenbijslag (artikel 50bis), de verhoogde kinderbijslag voor kinderen van een arbeidsongeschikte werknemer (artikel 50ter), het kraamgeld (artikel 73bis), de adoptiepremie (artikel 73quater, § 2), worden op deze wijze jaarlijks aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.

Nr. 97 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 45bis (nieuw)

Een artikel 45bis invoegen, luidende :

« Art. 45bis. — Artikel 4 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :

« Het bedrag van de in artikel 1 bedoelde gezinsbijslag wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe, vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

Het bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangepast in functie van de ontwikkeling van de conventionele lonen.

Nr. 98 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 47bis (nieuw)

Een artikel 47bis invoegen, luidende :

« Art. 47bis. — Artikel 107, § 4, van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt :

« De geldmiddelen toegewezen krachtens artikel 38, § 3quinquies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, worden vanaf het dienstjaar 2005 verdeeld over Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige projecten in verhouding tot de aantallen krachtens deze wetten op kinderbijslag rechtgevende kinderen tussen 0 en 12 jaar die tot de Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige gemeenschap kunnen gerekend worden. Bedoelde aantallen worden jaarlijks vastgesteld door de Rijksdienst en meegedeeld aan het beheerscomité. »

Verantwoording

Dit amendement beoogt een billijke verdeling van de middelen tussen de gemeenschappen. In dit verband is de meest objectieve verdeling één die gebaseerd is op het aantal kinderen tussen 0 en 12 jaar die tot de Vlaamse, respectievelijk dé Franstalige gemeenschap behoren en recht geven op kinderbijslag in het werknemers- en ambtenarenstelsel.

Nr. 99 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 49bis (nieuw)

Een artikel 49bis invoegen, luidende :

« Art. 49bis. — In artikel 45, § 2, van dezelfde wetten wordt tussen het eerste en tweede lid, een lid ingevoegd luidend als volgt :

« De schadeloosstellingen en de vergoedingen betaald met toepassing van deze wetten, met uitzondering van de bijkomende vergoedingen zoals bedoeld in artikel 35, vijfde lid, worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

Dit amendement bepaalt dat de uitkeringen omwille van een beroepsziekte jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.

Nr. 100 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 58bis (nieuw)

Een artikel 58bis invoegen, luidende :

« Art. 58bis. — Artikel 2 van dezelfde wet, wordt aangevuld met een « r) » luidende :

« r) onder « de aanvrager », de onderneming dié de verbintenis heeft ondertekend, waarvan het model is opgenomen in bijlage III, a), 1) van de lijst gevoegd bij het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten. »

Verantwoording

In het voorliggend wetsontwerp wordt in de artikels 70 tot en met 74 omwille van eenvormigheid de term « farmaceutische firma(s) » vervangen door « aanvrager(s) ». Vermits deze term nogal vaag is, lijkt het ons beter om deze term ook te definiëren m de wet op de ziekteverzekering en meer bepaald in artikel 2 van deze wet waar reeds een aantal andere termen gedefinieerd worden.

Hierbij wordt de definitie uit het Koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, overgenomen.

Nr. 101 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 58ter (nieuw)

Een artikel 58ter invoegen, luidende :

« Art. 58ter. — In artikel 19 van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997 en de wet van 24 december 1999, worden tussen het eerste en het tweede lid de volgende leden ingevoegd :

« Bij de Wetenschappelijke raad wordt een Comité voor de permanente doorlichting van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen ingesteld, dat belast is met het formuleren van adviezen inzake :

1º de vereenvoudiging van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen door het aanpassen of hergroeperen van verstrekkingen, onder meer in het kader van welomschreven ziektebeelden en van zorgprogramma's;

2º de herziening van de verhouding van de betrekkelijke waarde van de verstrekkingen, rekening houdende met de kostprijs ervan, met de voorhanden zijnde wetenschappelijke evidentie en andere factoren welke de objectieve waarde bepalen;

3º het invoeren van nieuwe regels inzake de voorwaarden van aanrekening van geneeskundige verstrekkingen met het oog op een meer doelmatige aanwending van de middelen;

4º de invoering van nieuwe verstrekkingen op basis van een grondige evaluatie van de betrokken technologie en de weerslag ervan op de verzekering voor geneeskundige verzorging;

De adviezen van het Comité beperken zich tot de verstrekkingen die alleen door geneesheren mogen worden verricht.

Het comité is samengesteld uit :

1º een voorzitter gekozen uit de leden vermeld in 5º;

2º drie leden, artsen, voorgedragen door de representatieve beroepsorganisaties van artsen;

3º drie leden, artsen, voorgedragen door de verzekeringsinstellingen;

4º drie leden, artsen, aangewezen uit de kandidaten voorgedragen door de faculteiten geneeskunde van de Belgische universiteiten;

5º drie leden, artsen, waaronder minstens één met een bijzondere expertise inzake gezondheidseconomie, aangeduid omwille van hun bijzondere deskundigheid door de minister;

6º twee leden, artsen, respectievelijk aangewezen door de leidende ambtenaar van de dienst Geneeskundige verzorging en de leidende ambtenaar van de dienst Geneeskundige controle.

De leden wijzen de personen aan die hen bij de uitoefening van hun mandaat kunnen vervangen, rekening houdend met de aard van de behandelde materie.

De leden bedoeld onder het vierde lid, 6º, hebben een raadgevende stem. Het comité kan zich laten bijstaan door andere deskundigen.

Op voorstel of na advies van het Comité kan de minister werkgroepen oprichten, belast met het onderzoek van specifieke aspecten van de opdracht van het Comité. »

Verantwoording

Zowat iedereen is het erover eens dat voor een goede beheersing van het budget van de ziekteverzekering het noodzakelijk is dat er voldoende,, wetenschappelijk onderbouwde gegevens beschikbaar zijn die toelaten op een correcte manier de medische prestaties te honoreren. De minister van Sociale Zaken nam in de vorige legislatuur daarom reeds het initiatief om door middel van een koninklijk besluit de mogelijkheid te creëren om de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen te laten doorlichten door een comité voor advies betreffende de permanente doorlichting van de nomenclatuur. Het is duidelijk dat deze objectieve evaluatie van de nomenclatuur een zeer belangrijk element is in het kader van een juiste responsabilisering én honorering van al de zorgverstrekkers.

De indieners van dit amendement willen het initiatief van de minister een sterkere, wettelijke basis geven door de installatie van het comité voor de permanente doorlichting van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen als dusdanig in te schrijven in de wet op de ziekteverzekering.

Nr. 102 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 58quater (nieuw)

Een artikel 58quater invoegen, luidende :

« Art. 58quater. — In artikel 25, § 3, van dezelfde wet wordt het getal « 16 » vervangen door « 21 ».

Verantwoording

Dit amendement beoogt het optrekken van de leeftijdsgrens van 16 naar 21 jaar. Zo kunnen alle chronisch zieke kinderen jonger dan 21 jaar een tussenkomst krijgen in de extra kosten van hun medische behandeling.

Nr. 103 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 58quinquies (nieuw)

Een artikel 58quinquies invoegen, luidende :

« Art. 58quinquies. — In artikel 37, § 14ter, van dezelfde wet wordt het getal « 10 » vervangen door « 50 ». »

Verantwoording

Door slechts een symbolische terugbetaling te voorzien van 10 % en een remgeld ten laste van de patiënt te leggen van 90 % lost men de problematiek niet op van de onvoldoende dekking van de medische materialen, waarvan het nut en de waarde medisch vaststaat. Dat dit remgeld in de MAF opgenomen werd, kan hieraan weinig verhelpen aangezien de MAF enkel ten goede komt aan een beperkte groep van de bevolking.

Nr. 104 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 76bis (nieuw)

Een artikel 76bis invoegen luidende :

« Art. 76bis. — Artikel 87, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « Dit maximum wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

De wijziging die aan artikel 87 van de ZIV-wet wordt aangebracht heeft als doel het loon, dat in aanmerking wordt genomen om de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen te berekenen, jaarlijks aan te passen.

Nr. 105 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 77bis (nieuw)

Een artikel 77bis invoegen, luidende :

« Art. 77bis. — Artikel 98, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« § 1. Onverminderd de herwaardering van de uitkeringen bepaald bij artikel 97 en vóór toepassing van het minimumbedrag vastgesteld krachtens artikel 93, vijfde lid, worden de bedragen van de uitkeringen wegens primaire ongeschiktheid en wegens invaliditeit evenals de minimum- en maximumbedragen jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

De bepaling maakt het mogelijk dat de bedragen van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen alsook de minimum- en de maximumuitkeringen jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen. Deze wijzigingen hebben eveneens betrekking op de moederschapsuitkering.

Nr. 106 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 79bis (nieuw)

Titel II, Hoofdstuk VI, aanvullen met een Afdeling V, luidende :

« Afdeling V. Vakantiegeld voor invaliden

« Art. 79bis. — In titel IV, hoofdstuk III, van de gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering geneeskundige verzorging en uitkeringen, wordt een afdeling VII ingevoegd luidende :

« Afdeling VII. Vakantiegeld voor invaliden

Art. 110bis. — De in artikel 93 bedoelde invaliden ontvangen onder de voorwaarden bepaald bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad éénmaal per jaar 250 euro vakantiegeld. »

Verantwoording

Dit amendement voert in de tak uitkeringen van de wet betreffende de verplichte verzekering geneeskundige verzorging in met als doel een vakantiegeld van 250 euro toe te kennen voor alle invaliden. Bij koninklijk besluit moeten de nadere regels worden bepaald.

Nr. 107 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 79bis (nieuw)

In Titel II een Hoofdstuk VIbis invoegen, luidende :

« Hoofdstuk VIbis. — Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de geneeskundige verzorging én uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994

« Art. 79bis. — Artikel 214, § 1, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Het minimum dagbedrag van de invaliditeitsuitkering toe te kennen aan de gerechtigden die de hoedanigheid hebben van regelmatig werknemer, wordt als volgt vastgesteld :

1º voor de gerechtigden die worden beschouwd als werknemers met persoon ten laste, zonder bijkomend partnerinkomen, is het minimum dagbedrag gelijk aan 47,65 euro;

2º voor de gerechtigden die worden beschouwd als werknemers met persoon ten laste, met een bijkomend partnerinkomen dat kleiner of gelijk is aan het gemiddeld minimum maandinkomen, zoals bepaald in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 gesloten in de Nationale Arbeidsraad, is het minimum dagbedrag gelijk aan 40,96 euro;

3º voor de gerechtigden die niet worden beschouwd als werknemers met persoon ten laste, is het minimum dagbedrag :

a) voor de in artikel 226 bedoelde gerechtigden, gelijk aan 33,35 euro;

b) voor de niet in artikel 226 bedoelde gerechtigden, gelijk aan 27,18 euro.

De in het vorige lid bedoelde bedragen worden gekoppeld aan het indexcijfer 103,14.

Dit minimum dagbedrag wordt pas toegekend vanaf de datum waarop de in artikel 224 bedoelde invalide die geen personen ten laste heeft, de leeftijd van 21 jaar bereikt. »

Verantwoording

Vele invaliden ontvangen slechts de minimumuitkering. Deze dient de garantie te bieden op een minimale bestaanszekerheid. Om deze bestaanszekerheid te vergroten, wordt in dit artikel het minimum dagbedrag (in het stelsel van de regelmatige werknemers) voor de invalide gezinshoofden en de alleenstaande invaliden opgetrokken.

Voor de invalide gezinshoofden wordt voor de bepaling van het minimum dagbedrag een opsplitsing gemaakt tussen diegenen met (beperkt) bijkomend partnerinkomen en diegenen zonder bijkomend partnerinkomen.

Dit betekent concreet :

— voor de gezinshoofden zonder partnerinkomen een minimum dagbedrag van 47,65 euro in plaats van 37,97 euro.

— voor de gezinshoofden met beperkt bijkomend partnerinkomen (dat kleiner of gelijk is aan het minimumloon) een minimum dagbedrag van 40,96 euro in plaats van 37,97 euro.

— voor de alleenstaanden een minimum dagbedrag van 33,35 euro in plaats van 30,62 euro.

Nr. 108 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 79ter (nieuw)

In hetzelfde Hoofdstuk VIbis, een artikel 79ter invoegen, luidende :

« Art. 79ter. — In artikel 215bis, van hetzelfde koninklijk besluit wordt het bedrag « 5,26 euro » vervangen door het bedrag « 10,52 euro » ».

Verantwoording

De forfaitaire tegemoetkoming voor « hulp van derden »wordt voor invalide gezinshoofden verdubbeld van 5,26 euro per dag (of 136,76 euro per maand) naar 10,52 euro per dag (of 273,52 euro per maand).

Nr. 109 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 79quater (nieuw)

In hetzelfde Hoofdstuk VIbis, een artikel 79quater invoegen, luidende :

« Art. 79quater. — In artikel 215ter, van hetzelfde koninklijk besluit wordt het bedrag « 5,26 euro » vervangen door het bedrag « 10,52 euro » ».

Verantwoording

De forfaitaire tegemoetkoming voor « hulp van derden » wordt voor primair arbeidsongeschikten verdubbeld van 5,26 euro per dag (of 136,76 euro per maand) naar 10,52 euro per dag (of 273,52 euro per maand).

Nr. 110 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 79quinquies (nieuw)

In hetzelfde Hoofdstuk VIbis, een artikel 79quinquies invoegen, luidende :

« Art. 79quinquies. — Artikel 225, § 1, van hetzelfde koninklijk besluit wordt aangevuld met een lid, luidende :

« Wanneer deze persoon ten laste een uitkeringsgerechtigde is in de zin van artikel 93 of 100 van de gecoördineerde wet of artikel 19 of 20 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, wordt met de uitkeringen krachtens de Belgische of vreemde wetgeving geen rekening gehouden. Deze uitzondering kan slechts aan één gerechtigde in het huishouden toegekend worden. »

Verantwoording

Wanneer in een gezin de beide partners invalide zijn, kunnen beiden maximaal beschikken over een invaliditeitsuitkering als samenwonende. Ook wanneer zij verantwoordelijk zijn en kosten hebben voor de opvoeding van één of meerdere kinderen. Dit artikel beoogt om in een gezin waarin twee arbeidsongeschikte personen samenwonen minstens één van deze personen het statuut van gezinshoofd toe te kennen.

Nr. 111 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 79sexies (nieuw)

In hetzelfde Hoofdstuk VIbis, een artikel 79sexies invoegen, luidende :

« Art. 79sexies. — In artikel 225, § 3, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 3 juli 1996 wordt het bedrag « 647,4746 euro » vervangen door het bedrag « 745,3487 euro » ».

Verantwoording

De invalide gezinshoofden verliezen hun statuut als gezinshoofd — en hun uitkering wordt dientengevolge berekend op basis van het lagere, voor een samenwonende geldende percentage — zo hun echtgenoot meer dan 647,4746 euro verdient.

Het voorgestelde artikel trekt dat plafond op tot aan het bedrag dat thans van toepassing is voor de werkloze echtgenoot die een anciënniteitstoeslag ontvangt of die als PWA'er aan de slag is. Conform artikel 225, § 3, derde lid, geldt voor de werkzoekenden belastingvrijstelling voor de anciënniteitstoeslag of voor het inkomen dat zij als PWA-tewerkgestelde ontvangen.

Het nieuwe plafond wordt op die manier opgetrokken tot 745,3487 euro.

Nr. 112 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 92

In het 2), na het woord « tumoren » het volgende invoegen :

« , of een ziekenhuis dat een samenwerkingsovereenkomst heeft met een faculteit geneeskunde, dan wordt het enkel advies uitgebracht door het ethisch comité van dat ziekenhuis, of door het ethisch comité van de faculteit geneeskunde waarmee het ziekenhuis een samenwerkingsovereenkomst heeft. »

Verantwoording

De reeds voorgestelde aanpassingen leiden er toe dat alvast bij een monocentrisch experiment ook het ethisch comité van een faculteit een advies kan verlenen. Dat is zeker positief. Bij multicentrische experimenten echter heeft een faculteit zonder universitair ziekenhuis zoals aan het LUC duidelijk nadeel. Zodra er een universitair ziekenhuis bij betrokken is, kan dit ziekenhuis het « enkel advies » verlenen.

Nr. 113 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Artt. 127bis tot 127novovicies (nieuw)

Titel II aanvullen met een Hoofdstuk XII, luidend als volgt :

« Hoofdstuk XII — Statuut vrijwilligers

Art. 127bis. — Dit hoofdstuk regelt het vrijwilligerswerk dat hoofdzakelijk verricht wordt op Belgisch grondgebied.

Art. 127ter. — Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :

1º vrijwilligerswerk : elke activiteit die onbezoldigd en onverplicht verricht wordt :

a) ten behoeve van één of meerdere personen anders dan diegene die de activiteit verricht, van een groep of een organisatie of van de samenleving als geheel;

b) die wordt georganiseerd door een organisatie, anders dan het familie- of privé-verband van diegene die de activiteit verricht, ongeacht de fysieke plaats van de activiteit;

c) die zich onderscheidt van activiteiten die verricht worden in het kader van een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling;

d) en die geen commercieel oogmerk heeft.

2º vrijwilliger : elk natuurlijk persoon die een activiteit als bedoeld in 1º uitoefent of die zich ertoe verbindt deze uit te oefenen;

3º organisatie : elke feitelijke persoon of rechtspersoon die met vrijwilligers als bedoeld in 2º werkt;

4º vrijwilligersovereenkomst : de overeenkomst die bestaat tussen een organisatie en een vrijwilliger.

Een activiteit verliest haar onbezoldigd karakter niet zolang de maximale vergoedingen als bedoeld in artikel 132undecies niet worden overschreden.

Art. 127quater. — Alvorens de activiteiten van een vrijwilliger in een organisatie een aanvang nemen, regelen beide partijen in een vrijwilligersovereenkomst minstens de aard van de activiteiten, de verantwoordelijkheden, de verzekeringsdekking en de onkostenvergoedingen van de vrijwilliger. Deze overeenkomst kan mondeling of schriftelijk aangegaan worden.

Art. 127quinquies. — Elke vrijwilligersovereenkomst vermeldt dat de vrijwilliger tot geheimhouding verplicht is. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straf bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

Art. 127sexies. — De vrijwilligersovereenkomst is een bron van verbintenis naar burgerlijk recht en vrijwaart de vrijwilliger en diens organisatie voor de rechten en plichten overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 127septies. — Ingeval de vrijwilliger bij de uitvoering van de vrijwilligersovereenkomst de organisatie of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld.

Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.

Art. 127octies. — Elke organisatie is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door haar vrijwilligers bij de uitvoering van het vrijwilligerswerk.

Art. 127novies. — § 1. De vrijwilligersorganisatie gaat een verzekering aan voor :

1º de burgerlijke aansprakelijkheid met uitzondering van de contractuele aansprakelijkheid van de organisatie;

2º de burgerlijke aansprakelijkheid met uitzondering van de contractuele aansprakelijkheid van hun vrijwilligers voor de schade toegebracht aan de organisatie, aan de begunstigden, aan andere vrijwilligers of aan derden tijdens de uitvoering van het vrijwilligerswerk of op de weg naar en van de activiteiten;

3º de lichamelijke en materiële schade, geleden door vrijwilligers bij ongevallen tijdens de uitvoering van de activiteiten of op de weg naar en van de activiteiten;

4º de rechtsbijstand voor de onder 1º, 2º en 3º genoemde risico's.

§ 2. De dekking, bedoeld zoals in § 1, mag evenwel beperkt worden tot de risico's die niet op basis van andere verzekeringsovereenkomsten gedekt zijn.

§ 3. De Koning stelt de nadere regels betreffende de verzekeringsovereenkomsten tot dekking van het vrijwilligerswerk vast.

Art. 127decies. — De arbeidswet van 16 maart 1971 en haar uitvoeringsbesluiten, het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoeringen van hun werk, de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk ingeval van inbreuk op sommige sociale wetten, het koninklijk besluit nummer 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, het koninklijk besluit van 8 augustus 1980 betreffende het bijhouden van sociale documenten en de wet van 5 december 1968 betreffende de paritaire comités zijn niet van toepassing op het vrijwilligerswerk.

In afwijking van het eerste lid kan de Koning bepalen onder welke voorwaarden en in welke situaties bepalingen van de in het eerste lid genoemde wetten en uitvoeringsbesluiten van toepassing zijn op alle vrijwilligers of op bepaalde groepen van vrijwilligers.

Art. 127undecies. — Aan het artikel 38 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, laatst gewijzigd door de wet van 24 december 2002, wordt toegevoegd :

« 16º de vergoedingen van de vrijwilligers zoals bedoeld in de programmawet van ..., ten belope van

a) ofwel maximaal 50 euro per dag, maximaal 600 euro per trimester en maximaal 1 250 euro per jaar;

b) ofwel de bedragen zoals bepaald in artikel 18, § 3, punt 9, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, voor wat betreft de vergoedingen door de organisatie toegekend aan de vrijwilliger als terugbetaling van reiskosten van de woonplaats naar de plaats van de activiteit en van verplaatsingskosten in het kader van de activiteit;

17º geringe voordelen in natura voor de vrijwilligers in de zin van de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers »

Art. 127duodecies. — In het koninklijk besluit van 28 november 1969, tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt het artikel 17quinquies als volgt vervangen :

« Art. 17quinquies. — De vrijwilligers in de zin van de programmawet van ..., worden onttrokken aan de toepassing van de wet van 27 juni 1969 in zoverre ze voor deze activiteiten geen vergoedingen ontvangen die overeenkomstig het Wetboek der inkomstenbelastingen 1992 worden beschouwd als belastbare voordelen. »

Art. 127tredecies. — Het koninklijk besluit van 19 november 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt opgeheven.

Art. 127quaterdecies. — Een werkloze kan vrijwilligerswerk uitoefenen op voorwaarde dat de vergoeding niet meer bedraagt dan de grenzen bedoeld in artikel 132undecies en indien de activiteit voorafgaand en schriftelijk werd aangegeven bij het werkloosheidsbureau.

De directeur van het werkloosheidsbureau kan het uitoefenen van de activiteit verbieden, indien hij kan aantonen dat deze activiteit niet de kenmerken vertoont van vrijwilligerswerk als bedoeld in deze wet.

Tegen het bezwaar als bedoeld in het tweede lid kan door de werkloze beroep aangetekend worden bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. Tijdens de beroepsprocedure verliest de werkloze noch het recht op uitkeringen, noch het recht op het verrichten van het vrijwilligerswerk dat voorwerp uitmaakt van het beroep.

De Koning stelt de nadere regels vast voor de aangifteprocedure, de beroepsprocedure en de controlevrijstellingen betreffende vrijwilligerswerk verricht door werklozen.

Art. 127quindecies. — Aan artikel 14, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen worden na de woorden « de activiteit zonder loon uitgeoefend door de in het eerste lid bedoelde werknemers, in zoverre die activiteit beantwoordt aan de voorwaarden bepaalde door de minister van Tewerkstelling en Arbeid » de woorden « of het vrijwilligerswerk in de zin van de programmawet van ... » toegevoegd.

Art. 127sexdecies. — Artikel 100, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld als volgt :

« Vrijwilligerswerk in de zin van de programmawet van ... wordt als werkzaamheid buiten beschouwing gelaten voor zover de controlerend geneesheer met toepassing van artikel 90, eerste lid, vaststelt dat deze activiteiten verenigbaar zijn met de letsels of functionele stoornissen die tot het verminderde vermogen tot verdienen hebben geleid. »

Art. 127septdecies. — Artikel 16 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie wordt aangevuld als volgt :

« § 3. Een vergoeding in de zin van de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van de bestaansmiddelen. »

Art. 127octodecies. — Met toepassing van artikel 7, § 2, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad dat de vergoedingen in de zin van deze wet buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de bestaansmiddelen, op voorwaarde dat deze vergoedingen de grenzen bedoeld in artikel 11 niet overschrijden. »

Art. 127novodecies. — Artikel 4, § 2, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 december 1969, en bij de wetten van 29 december 1990 en 20 juli 1991, wordt aangevuld als volgt :

« 9º een vergoeding, als bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers op voorwaarde dat de vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 132undecies van de vermelde wet niet overschrijdt. »

Art. 127vicies. — In artikel 7, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen wordt tussen het tweede en het derde iid het volgend lid ingevoegd :

« Voor de toepassing van deze wet wordt niet als bestaansmiddel in aanmerking genomen, een vergoeding als bedoeld in de programmawet van ... op voorwaarde dat de vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 132undecies van de vermelde wet niet overschrijdt. »

Art. 127unvicies. — Artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ingevoegd bij de wet van 12 juli 1972, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, de wetten van 26 juni 1992 en 7 april 1995 en het koninklijk besluit van 30 januari 1997, wordt aangevuld met het volgende lid :

« Vrijwilligerswerk als bedoeld in de programmawet van ... wordt niet beschouwd als een beroepsbezigheid. De vergoeding ervoor wordt niet beschouwd als een beroepsinkomst op voorwaarde dat de vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 132undecies van de vermelde wet niet overschrijdt ».

Art. 127duovicies. — Artikel 64, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 30 oktober 1992 en 8 augustus 1997, wordt vervangen ais volgt :

« Voor de toepassing van artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50, artikel 3 van de wet van 20 juli 1990 en artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 dient onder beroepsarbeid te worden verstaan iedere bezigheid die, naargelang van het geval, een in artikel 23, § 1, 1º, 2º of 4º of in artikel 228, § 2, 3º of 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoeld inkomen oplevert, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.

Vrijwilligerswerk als bedoeld in de programmawet van ... wordt niet als beroepsbezigheid beschouwd en de vergoedingen ervoor worden niet als een inkomen in de zin van het eerste lid beschouwd op voorwaarde dat deze vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 132undecies van de vermelde wet niet overschrijdt. »

Art. 127tervicies. — Artikel 52, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 25 januari 1999, wordt aangevuld als volgt :

« , behalve ingeval het een niet meer leerplichtig kind betreft dat ingeschreven is als werkzoekende en studies of een leertijd beëindigd heeft en dat in het buitenland vrijwilligerswerk verricht als bedoeld in de programmawet van ... »

Art. 127quatervicies. — In dezelfde samengeordende wetten wordt een artikel 175bis ingevoegd, luidende :

« Art 175bis. — voor de toepassing van deze wet wordt vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de programmawet van ... niet beschouwd als een winstgevende activiteit. De vergoedingen in de zin van de vermelde wet worden niet beschouwd als een inkomen of een winst voorzover zij de grenzen als bedoeld in artikel 132undecies van de vermelde wet niet overschrijden. »

Art. 127quinvicies. — In artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 31 december 1983 en bij de wetten van 8 augustus 1980, 29 april 1996, 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 12 augustus 2000, wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid gevoegd :

« Wanneer het kind een vergoeding geniet als bedoeld in de programmawet van ..., is dit geen beletsel voor de toekenning van gezinsbijslag, op voorwaarde dat de vergoeding niet meer bedraagt dan de grenzen bedoeld in artikel 132undecies van de wet. »

Art. 127sexvicies. — Artikel 6, laatste lid, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, zoals gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 mei 1984 en 15 juli 1992, wordt aangevuld als volgt :

« 10º een vergoeding in de zin van de programmawet van ..., op voorwaarde dat de vergoeding niet meer bedraagt dan de grenzen bedoeld in artikel 132undecies van de vermelde wet. »

Art. 127septvicies. — De organisaties die op de dag van de inwerkingtreding van deze wet vrijwilligers in dienst hebben, mogen van hun diensten gebruik blijven maken voor zover zij binnen een termijn van zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet de voorwaarden van artikel 132quater hebben nageleefd.

Art. 127octovicies. — De koning kan de bepalingen die door de artikelen 132duodecies, tredecies, quindecies, duovicies en sexvicies van deze wet werden toegevoegd, gewijzigd of opgeheven in de diverse vermelde koninklijke besluiten, opnieuw wijzigen, invoeren, opheffen of aanvullen.

Art. 127novovicies. — De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van artikel 132undecies. »

Verantwoording

Naar schatting 1,5 miljoen Belgen zet zich in zijn vrije tijd vrijwillig en onbezoldigd in voor anderen, voor een bepaald doel (1). Deze vrijwillige inzet beantwoordt meestal aan een maatschappelijke nood waaraan de privé-sector of de overheid niet tegemoetkomt of niet kan tegemoetkomen door de financiële kost. Sommige sectoren en activiteiten kunnen nauwelijks overleven zonder de inzet van vrijwilligers.

Verschillende recente studies (2) tonen niet alleen aan dat het vrijwilligerswerk, zeker in de minder klassieke organisaties, van groot belang blijft, maar ook dat er een grote nood bestaat aan een duidelijkere wettelijke omkadering.

Bij de voorbereiding van het vrijwilligersdecreet (3) kwamen de volgende vragen terug : een veralgemeende en verder uitgediepte wettelijke regeling van de verhouding vrijwilliger-organisatie, meer bepaald op het vlak van de overeenkomst en aansprakelijkheid, een regeling van de verhouding vrijwilliger-overheid en de verhouding organisatie-overheid op sociaal- en fiscaalrechtelijk vlak, evenals van de verhouding vrijwilliger-organisatie-overheid inzake aansprakelijkheidsrecht.

Dit amendement wil de bestaande problemen verhelpen door op drie vlakken regelingen in te voeren of te modemiseren. Uitgangspunt is om alles zo eenvoudig mogelijk te houden, zodat de toegankelijkheid van vrijwilligerswerk maximaal behouden blijft. De drie domeinen zijn de aansprakelijkheid en de verzekering van vrijwilligers, de sociaal- en fiscaalrechtelijke behandeling van vergoedingen en ten slotte de rechtszekerheid van uitkeringstrekkers die zich in het vrijwilligerswerk willen inschakelen.

De vrijwilliger en vrijwilligerswerk

De bedoeling van dit amendement is om principieel de rechten voor alle vrijwilligers vast te leggen, ongeacht de sector waarin zij actief zijn of het soort werk dat zij uitvoeren. Kenmerken van het vrijwilligerswerk zijn dat het onbezoldigd is, dat het onverplicht gebeurt, en dat het gebeurt buiten het kader van de normale familiale of vriendschappelijke sfeer. Een duidelijke definitie is nodig om vrijwilligerswerk te onderscheiden van mantelzorg, zelfhulp, semi-agorale activiteiten en om er bovendien voor te zorgen dat geen misbruik mogelijk is. Het amendement wordt beperkt tot het vrijwilligerswerk voor organisaties, omdat er voor de andere types van vrijwilligerswerk minder nood is aan een wettelijke regeling. Dit amendement wil immers een minimale bescherming invoeren voor de vrijwilliger, die nodig is wanneer er een gezagsverhouding aanwezig is of aanwezig kan zijn, zoals in een organisatie. Hoewel er in de rechtsleer betwisting bestaat over de aanwezigheid van een gezagsverhouding bij vrijwilligerswerk (4), nemen de indiensters aan dat dit minstens mogelijk is bij vrijwilligerswerk voor organisaties. Dit is zeker niet het geval voor bijvoorbeeld een eenmalige gratis dienstverlening, zoals een vriendendienst of het meenemen van een lifter (5). Het type organisatie dat de vrijwilliger tewerkstelt, wordt door dit amendement eveneens duidelijk omschreven. Toch wordt het toepassingsgebied niet beperkt tot bijvoorbeeld VZW's, om te vermijden dat sommige vrijwilligers buiten de toepassing van deze wet zouden vallen. De vroegere instellingen van openbaar nut, nu « stichtingen » (6), zoals het Rode Kruis, maken immers eveneens gebruik van vrijwilligers. Daarom lijkt het de indiensters verkieslijk om de term « rechtspersonen en feitelijke verenigingen » te gebruiken.

De vrijwilligersovereenkomst

Uitgangspunt van dit amendement is dat het vrijwilligerswerk gebaseerd is op een overeenkomst tussen de vrijwilliger en de organisatie.

Deze vrijwilligersovereenkomst is geen arbeidsovereenkomst, aangezien er geen sprake is van loon. Bovendien kan er, zeker in bepaalde gevallen, aan getwijfeld worden of er sprake is van een gezagsverhouding. Indien dit laatste het geval is, zijn sommige bepalingen van het arbeidsrecht van toepassing. Het betreft die bepalingen waarvan het toepassingsgebied is uitgebreid tot « de personen die, anders dan krachten een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon ». Dit is het geval bij de arbeidswet, de wet op de feestdagen, de regelgeving ter gelijke behandeling van man en vrouw, het koninklijk besluit ter bescherming van de werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk, de wet betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, de regeling betreffende buitenlandse arbeidskrachten, de wet betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, de wet betreffende de arbeidsinspectie, de wet op de arbeidsreglementen, de wet ter beteugeling van sluikwerk, het decreet betreffende het gebruik van de talen voor de sociale betrekkingen en de wet betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.

Niet alle vormen van vrijwilligerswerk onder gezag kennen echter deze toepasselijkheid van het arbeidsrecht. Telkens arbeid wordt verricht in dienst van de staat of van een openbare instelling is het administratief recht immers van toepassing, namelijk het recht betreffende het openbaar ambt. Enkel het ARAB en de wet Welzijn op het Werk zijn steeds, en een deel van de Arbeidswet zo goed als steeds, van toepassing.

Om de sociale bescherming van de vrijwilligers te handhaven, opteren de indiensters ervoor om een aantal wetten en besluiten niet van toepassing te maken op vrijwilligers, maar de Koning te machtigen hierop uitzonderingen toe te staan, zodat bepaalde bepalingen toch van toepassing kunnen blijven op alle of een aantal groepen van vrijwilligers. Om alle verwarring te vermijden treden deze uitzonderingen het best op hetzelfde ogenblik in werking als het betreffende artikel van deze wet; daarom kan de Koning de datum van inwerkingtreding van dit artikel bepalen.

De vrijwilligersovereenkomst is een burgerlijke overeenkomst. De vrijwilliger engageert zich om zich vrijwillig in te zetten. Dit moet uiteraard anders worden geïnterpreteerd dan de beroepsactiviteit, het is bovendien mogelijk dat de partijen het obligatoir karakter aan hun afspraken ontzeggen. Het beginsel van de wilsautonomie maakt het immers mogelijk niet-verbindende afspraken te maken. De vrijwilligersorganisatie kan zich engageren om onkosten terug te betalen, opleiding te voorzien, en dergelijke.

Hoewel het omwille van de rechtszekerheid de voorkeur verdient om een geschreven overeenkomst op te stellen, moet de vrijheid gelaten worden om ook een mondelinge overeenkomst aan te gaan. Schriftelijk of mondeling, de overeenkomst verschilt van een louter herenakkoord. Gezien de belangrijke rechtsgevolgen, bijvoorbeeld inzake aansprakelijkheid, kan niet worden ontkend dat de vrijwilliger en de organisatie in een contractuele verhouding tegenover elkaar staan. Dit laat een schadelijder overigens toe om gemakkelijker de organisatie aansprakelijk te stellen, naast of in plaats van de schadeverwekkende vrijwilliger.

De aansprakelijkheidsregeling en verzekering

Het grootste probleem voor een vrijwilliger is vandaag de aansprakelijkheid. De vrijwilliger die een fout begaat, loopt het risico te moeten opdraaien voor de kosten. Voor sommigen is er een aansprakelijkheidsregeling, voor anderen niet. Sommigen zijn verzekerd, anderen niet. De media maakten reeds meermaals melding van verwikkelingen bij ongelukken; denken we maar aan meerdere rechterlijke uitspraken in het nadeel van jeugdleiders. Als reactie daarop werd reeds een wetsvoorstel ingediend dat evenwel slechts de situatie van deze jeugdleiders regelt en niet die van andere vrijwilligers.

Om het probleem op te lossen, willen de indiensters in principe de aansprakelijkheid bij de organisatie leggen. De aansprakelijkheid van de vrijwilliger die in een organisatie werkt wordt beperkt naar analogie met de regeling voor werknemers. In principe is het dus de vrijwilligersorganisatie die aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door vrijwilligers.

Binnen de huidige wettelijke regeling is niet elke organisatie verplicht haar vrijwilligers te verzekeren tegen gebeurlijke ongevallen of burgerlijke aansprakelijkheid. Slechts binnen bepaalde sectoren van het vrijwilligerswerk is via erkennings- en subsidiëringsnormen wettelijk voorzien in een verplichte verzekering voor de vrijwillige medewerkers. Anderzijds kunnen ook interne richtlijnen binnen een bepaalde sector een verzekeringsplicht opleggen aan de betrokken organisaties.

Gezien de ruime aansprakelijkheid die rust op ieder die zich in het maatschappelijk verkeer begeeft en dus ook op de vrijwilliger die door zijn activiteiten hoe dan ook bepaalde risico's loopt of creëert, is het noodzakelijk dat elke vrijwilligersorganisatie de belangrijkste risico's voor de vrijwilligers verzekert. Daarbij wordt voornamelijk gedacht aan een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid, een ongevallenverzekering en een verzekering rechtsbijstand. Een gewone familiale verzekering volstaat niet altijd. De verzekering is niet verplicht waardoor niet-verzekerde vrijwilligers niet gedekt zijn wanneer de organisatie niet zelf in een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid voorziet. Bovendien aanvaardt niet elke polis de dekking van schade, voorgevallen tijdens het verrichten van vrijwilligerswerk. Bepaalde polissen sluiten bijvoorbeeld schade ten gevolge van de uitoefening van leiderschap van een vereniging, jeugd- of andere beweging uit. Bovendien vertoont vrijwilligerswerk soms een nauwe band met beroepsarbeid en zal de verzekeraar niet aannemen dat de schade voorviel in het kader van het privé-leven van de betrokkene.

Het verplicht aangaan van een verzekering kan voor vele organisaties vanzelfsprekend een ernstige financiële aderlating betekenen. Daarom moet worden gepleit voor een aangepast subsidiebeleid. Veiligheid heeft evenwel voorrang op financiële bezwaren. De verzekeringsplicht beschermt bovendien niet alleen de vrijwilliger, maar ook de organisatie zelf, die zonder verzekering kan worden geconfronteerd met hoge schadeclaims. De verzekeringsplicht moet er daarom volgens de indiensters komen, los van gelijktijdige beloften inzake subsidiëring of gemeentelijke centralisatie van verzekeringspakketten, hoe wenselijk deze ook zijn.

Sociaal-rechtelijke en fiscale behandeling van vergoedingen

Organisaties vergoeden meer en meer de onkosten van hun vrijwilligers. Zowel de fiscus als de RSZ bekijken dergelijke onkostenvergoedingen echter met enig wantrouwen uit vrees dat men belastingen of sociale bijdragen zou ontduiken.

Sinds 1999 aanvaarden de fiscus en de RSZ een beperkt systeem van forfaitaire onkostenvergoeding voor vrijwilligers. Het forfait is begrensd tot maximum 24,79 euro (1 000 frank) per dag en 991,57 euro (40 000 frank) per jaar per vrijwilliger. Deze regeling heeft echter geen wettelijke basis vermits zij enkel steunt op een intern rondschrijven van het ministerie van Financiën en een interne regeling binnen de sociale zekerheid. Om rechtszekerheid te geven aan de vrijwilliger, is een wettelijke verankering van deze regelingen nodig.

De eigenheid van het vrijwilligerswerk is dat het onbezoldigd gebeurt. Dat uitgangspunt mag niet verwateren. Een fiscaal en sociaal statuut voor onkostenvergoedingen mag dan ook niet raken aan de eigenheid van het vrijwilligerwerk. Het is belangrijk te waarderen en te stimuleren dat mensen iets voor niets doen.

Maar we kunnen er niet omheen dat vele organisaties in zekere mate de onkosten van vrijwilligers vergoeden. Wat de (para)fiscale behandeling van deze vergoedingen betreft, heerst er willekeur. Organisaties met een sterke lobby verkregen voor hun vrijwilligers een sociale en fiscale vrijstelling. De andere vrijwilligers weten niet altijd waar ze aan toe zijn, soms met onaangename gevolgen.

Hoe kijkt de fiscus momenteel aan tegen de vergoedingen van onkosten van vrijwilligers ? Het algemeen principe is dat vergoedingen die worden uitbetaald als terugbetalingen van door een vrijwilliger gemaakte kosten niet belastbaar zijn voor de vrijwilliger noch voor de organisatie. Het gaat dan namelijk om kosten die verkrijgers doen in het kader van een activiteit die als vrijetijdsbesteding kan worden beschouwd zodat er geen sprake kan zijn van beroepsinkomsten. Sommige organisaties betalen enkel werkelijk bewezen onkosten terug en eisen de voorlegging van specifieke bewijsstukken. Andere organisaties opteren voor een eerder forfaitair vastgestelde onkostenvergoeding.

De fiscale behandeling van dergelijke forfaitaire onkostenvergoedingen is geregeld door verschillende ministeriële omzendbrieven. Naast een algemene administratieve regeling bestaat er een waar kluwen van afwijkende regimes, vooral in de sportsector. De algemene regeling berust op een circulaire van 5 maart 1999, op basis waarvan de belastingadministratie aanneemt dat de vergoedingen die organisaties « aan bezoldigde vrijwilligers toekennen als forfaitaire terugbetaling van kosten, werkelijke kosten dekken en niet belastbaar zijn wanneer zij per verkrijger niet meer bedragen dan 24,79 euro (1 000 frank) per dag en 991,57 euro (40 000 frank) per jaar ». De circulaire stelt bovendien uitdrukkelijk dat ze niet van toepassing is op de vergoedingen voor vrijwilligers waarvoor reeds een afzonderlijke (administratieve) belastingregeling bestaat. Dit is onder meer het geval voor de vergoeding van 24,79 euro (1 000 frank) per wedstrijd voor steward of voor de vergoeding van 14,87 euro (600 frank) voor medewerkers van amateurploegen in de lagere afdelingen aangesloten bij bepaalde sportbonden.

Op het vlak van de sociale zekerheid blijven er problemen bestaan met betrekking tot de houding van de RSZ inzake kostenvergoedingen en giften. Elke vergoeding die reëel gemaakte en bewijsbare kosten overschrijdt, kan door de RSZ als loon worden bestempeld. Niet enkel op verdoken bezoldigingen, maar ook op forfaitaire vergoedingen en zelfs op vergoedingen van reële kosten die evenwel moeilijk kunnen worden bewezen (bijvoorbeeld vervoer, telefoon, ...), kunnen RSZ-bijdragen worden geheven. In de praktijk past de RSZ reeds de fiscale vrijstelling bij uitbreiding op het sociaal loonbegrip toe. Het koninklijk besluit van 19 november 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders bepaalt voortaan de grenzen voor vrijwilligerswerk, maar bepaalt eveneens dat er een model van vrijwilligerskaart moet komen, die de vrijwilliger moet bijhouden. Tot op vandaag bestaat het model van deze kaart nog niet. Gepleit wordt voor een wettelijke gelijkschakeling met de fiscale regeling en een verhoging van beide grensbedragen, dit houdt tevens een vereenvoudiging van de bestaande procedure in.

Uitkeringsgerechtigden en vrijwilligerswerk

Mensen die momenteel uitkeringsgerechtigd zijn, via een werkloosheidsuitkering, een pensioen, een invaliditeitsuitkering, ongeschiktheidsuitkering of een leefloon, hebben het niet makkelijk om vrijwilligerswerk te doen. Nochtans betekent vrijwilligerswerk een kans op maatschappelijke integratie, op het verrichten van nuttige taken in de maatschappij. Bovendien is de opgedane ervaring ook een troef in de zoektocht naar een (nieuwe) job.

Momenteel gelden in elk uitkeringsstelsel verschillende regels. In sommige gevallen is het wel toegelaten vrijwilligerswerk te doen, maar pas na het vervullen van een heleboel formaliteiten. In andere gevallen is vrijwilligerswerk zelfs verboden. In nog andere gevallen wordt ingeboet op de uitkering in ruil voor de kleinere onkostenvergoeding voor het vrijwilligerswerk.

Ook op dit vlak moeten eenvormigheid, eenvoud en transparantie de stelregel zijn. Vrijwilligerswerk wordt vanaf nu mogelijk voor alle uitkeringsgerechtigden, zonder dat ze moeten inboeten op hun uitkering, voor zover de vastgestelde maximumbedragen voor vergoedingen niet overschreden worden.

Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat vrijwilligerswerk doen een recht is. Het gaat om niet-betaalde inzet, om maatschappelijke betrokkenheid en participatie. Vrijwilligerswerk staat niet gelijk aan onbetaalde arbeid : het biedt een meerwaarde voor iedereen.


(1) Voorstel van decreet betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector, Parl. St. VI Parl. 1993- 94, nr. 449/4, 2; Association pour le volontariat en Koning Boudewijnstichting, Pour le volontariat, 1999; J. Breda en K. Goyvaerts, Vrijwilligerswerk vandaag, een eerste verkenning. Eindrapport, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1996; M. Bouverne-de Bie, F. Lammertyn, S. Opdebeeck, A. Claeys, W. Rommel en G. Verschelden, Vrijwillige inzet in Vlaanderen, Leuven, Lucas, 1997; Nota M. Vogels aan de Vlaamse regering betreffende de interministeriële conferentie van 27 maart 2000 met betrekking tot het vrijwilligerswerk.

(2) Bv Ed. Elchardus, M. 2001. Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen : over de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel : VUBPress.; D'Hondt, S., Van Buggenhout, B. 1999. Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, onderzoek in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, Brussel/Antwerpen, Koning Boudewijnstichting/Maklu.

(3) Voorstel van decreet betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector, Parl. St VI. Parl. 1993- 94, nr. 449/4,2.

(4) D'Hondt, S., Van Buggenhout, B. 1999. Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, onderzoek in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, Brussel/Antwerpen, Koning Boudewijnstichting/Maklu, blz. 57-59.

(5) Deze verduidelijking komt tegemoet aan de vraag van de Raad van State (Kamerdocument 50-1256/002) naar een motivatie voor de discriminatie tussen vrijwilligerswerk in organisaties en personen die vrijwillig activiteiten uitvoeren voor anderen op louter individuele basis.

(6) De wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen (Belgisch Staatsblad van 11 december 2002).

Nr. 114 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 139bis (nieuw)

Titel III, Hoofdstuk II, Afdeling I aanvullen met een artikel 139bis luidende :

« Art. 139bis. — Dezelfde wet wordt aangevuld met een artikel 35bis, luidende :

« Art. 35bis. — Jaarlijks wordt over de werkzaamheden van het fonds bedoeld in dit hoofdstuk, een verslag opgemaakt dat wordt overgezonden aan de Nationale Arbeidsraad en aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het verslag evalueert de verschillende initiatieven en beoordeelt de aanwending van de middelen in functie van de doelstellingen van het fonds in de zin van dit hoofdstuk. »

Verantwoording

Kwestie van degelijke opvolging.

Nr. 115 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 157

Het vierde lid van het voorgestelde artikel 6bis aanvullen met de woorden « of de zelfstandigen ».

Verantwoording

Dit moet toegevoegd worden, omdat de Raad van State bezwaar maakte dat er geen openstelling was van die activiteit van asbestverwijdering naar zelfstandigen. Indien de Koning de regeling uitbreidt, zou het wellicht beter zijn dit ook voor zelfstandigen te doen, zodat ook voor hen de erkenningsverplichting kan gelden voor andere soorten activiteiten.

Nr. 116 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Artt. 92 tot 105

Het opschrift van Titel II, Hoofdstuk X, en de artikelen 92 tot 105 doen vervallen.

Verantwoording

Dit hoofdstuk hoort niet thuis in de programmawet. De artikelen hebben geen impact op de begroting. De wet is welgeteld zes maanden van kracht en nu worden er al wijzigingen aangebracht aan 14 artikelen, technische correcties, herformuleringen maar ook belangrijke wijzigingen.

Een parlementair debat dringt zich op.

Nr. 117 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Artt. 173bis tot 173septies (nieuw)

Titel III aanvullend met een Hoofdstuk IX, luidend als volgt :

« Hoofdstuk IX — Fonds voor Sluiting van Ondernemingen

Art. 173bis. — Artikel 37 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen wordt aangevuld met het volgende lid :

« Het maximum maandbedrag van het loon of de vergoeding of van het loon waarop een vergoeding of een voordeel wordt berekend, mag met ingang van 1 januari 2005 nooit minder dan 2 500 euro bedragen. Het maximale totaalbedrag mag met ingang van 1 januari 2005 nooit minder dan 29 800 euro bedragen. Met ingang van 1 januari 2005 wordt er op zowel het maandbedrag als op het totaalbedrag een formule van welvaartsvastheid toegepast. De Koning werkt daartoe de nadere bepalingen uit. »

Art. 173ter. — Artikel 10 van dezelfde wet, wordt opgeheven.

Art. 173quater. — Artikel 11 van dezelfde wet, wordt opgeheven.

Art. 173quinquies. — Artikel 58, § 1, van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt :

« Art. 58. — § 1. De Koning kan, na advies van het beheerscomité van het fonds en van de Nationale Arbeidsraad, aan de werkgevers die onder de toepassing vallen van deze wet, elk jaar de betaling van de bijdragen opleggen waarvan Hij het bedrag vaststelt.

In afwijking van het eerste lid kan de Koning, na advies van het beheerscomité van het Fonds en van de Nationale Arbeidsraad, aan de werkgevers die gedurende het laatst verlopen kalenderjaar gemiddeld minder dan twintig werknemers tewerkstelden, een eigen bijdrage doen betalen waarvan Hij het bedrag bepaalt.

In afwijking van het eerste lid kan de Koning, na advies van het beheerscomité van het Fonds en van de Nationale Arbeidsraad, aan de werkgevers van de non-profitsector elk jaar een eigen bijdrage doen betalen waarvan Hij het bedrag vaststelt.

De bepalingen van het derde lid zijn van toepassing op de ondernemingen die behoren tot de non-profitsector ongeacht de vennootschaps- of handelsvorm die ze hebben aangenomen en ressorteren onder :

— het aanvullend paritair comité voor de werklieden, nr. 100

— het aanvullend paritair comité voor de bedienden, nr. 200

— het paritair comité voor het vermakelijkheidsbedrijf, nr. 304

— het paritair comité voor de gezondheidsdiensten, nr. 305

— het paritair comité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp, nr. 318

— het paritair comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen, nr. 319

— het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen, nr. 327

— het paritair comité voor de socio-culturele sector, nr. 329. »

Art. 173sexies. — In dezelfde wet wordt een artikel 58bis ingevoegd, luidende :

« Art. 58bis. — § 1. De inkomsten uit de opbrengst van de bijdragen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, evenals de vergoedingen die worden uitbetaald aan de belanghebbende werknemers van de werkgevers bedoeld in artikel 58, tweede lid, worden in een afzonderlijke boekhouding opgenomen.

§ 2. De inkomsten uit de opbrengst van de bijdragen als bedoeld in artikel 58, derde lid, evenals de vergoedingen die worden uitbetaald aan de belanghebbende werknemers van de werkgevers bedoeld in artikel 58, derde lid, worden in een afzonderlijke boekhouding opgenomen. »

Art. 173septies. — In dezelfde wet wordt een artikel 58ter ingevoegd, luidende :

« Art. 58ter. — Het fonds kan de vergoeding, zoals bedoeld in artikel 23, toekennen aan ontslagen werknemers van de werkgevers bedoeld in artikel 58, tweede en derde lid, vanaf het derde kwartaal volgend op het kwartaal waarin voor de eerste maal werd overgegaan tot de betaling van de bijdrage zoals bedoeld in artikel 58, tweede en derde lid. »

Verantwoording

De indieners van dit amendement willen een aantal verbeteringen aanbrengen aan de huidige wetgeving inzake de sluiting van ondernemingen. Deze verbeteringen werden reeds voorgesteld tijdens de vorige legislatuur, enerzijds door een wetsvoorstel van Greta D'hondt (stuk Kamer, 50/1122), anderzijds door een wetsvoorstel dat door verschillende kamerleden werd ondertekend met het oog op de uitvoering van sommige aanbevelingen van de « onderzoekscommissie-Sabena » (stuk Kamer, 50/2325). Enkele wijzigingen werden effectief uitgevoerd, namelijk door de programmawet van 8 april 2003. Het doel was om de curatoren te verplichten om actief en prioritair mee te werken aan het opmaken van de schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde onderneming. Voortaan wordt de aanvullende vergoeding in het kader van het brugpensioen opgenomen in de bevoorrechte schuldvordering.

Toch werden belangrijke aanbevelingen van de Commissie-Sabena nog niet omgezet in wetgeving. De maximumbedragen die het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers betaalt, zouden volgens de Onderzoekscommissie moeten worden verhoogd. Met dit amendement willen de indieners dit opnieuw opnemen. Jarenlang werden deze maximumbedragen niet aangepast.

Daarnaast is het wenselijk dat ondernemingen met minder dan twintig werknemers ook in aanmerking komen voor een sluitingsvergoeding.

Aan deze wijzigingen voegen de indieners een aantal verbeteringen toe die ook werden opgenomen in het wetsvoorstel 50/1122. Het gaat om de uitbreiding van de regeling naar werknemers uit de non-profit, en het apart opnemen in de boekhouding van het Fonds voor de sluiting van ondernemingen van de bijdragen van de categorieën van bedrijven die worden toegevoegd aan het toepassingsgebied van de wet. Deze nieuwe regeling mag er niet toe leiden dat de subsidiërende overheid de financiële problemen van de non-profitorganisaties afwentelt op het Sluitingfonds. Overleg en duidelijke afspraken tussen de verschillende overheden zullen bijgevolg aangewezen zijn.

Nr. 118 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 178octies (nieuw)

Titel III aanvullen met een Hoofdstuk X, luidend als volgt :

« Hoofdstuk 10 — Ouderschapsverlof

Art. 173octies. — Hoofdstuk IV, afdeling 5 van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 wordt aangevuld met een onderafdeling 6, die de artikelen 107ter tot 107octies bevat, luidende :

« Onderafdeling 6 : Recht op ouderschapsverlof

Art. 107ter. — § 1. Naar aanleiding van de geboorte of de adoptie van een kind hebben de werknemers bedoeld in artikel 99, die ouder zijn van een rechtgevend kind, recht op een ouderschapsverlof waarvan de duur per kind wordt bepaald in artikel 107quater.

§ 2. Om recht te hebben op het ouderschapsverlof moet de werknemer in zijn loopbaan minstens 12 maanden als werknemer door een arbeidsovereenkomst met een werkgever verbonden zijn geweest.

§ 3. Het recht bedoeld in § 1 wordt toegekend :

— naar aanleiding van de geboorte van een kind uiterlijk tot het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

— naar aanleiding van de adoptie van een kind uiterlijk tot het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

De periode van het ouderschapsverlof eindigt uiterlijk op de 18e verjaardag van het betreffende kind.

§ 4. De Koning kan andere personen die effectief instaan voor de opvoeding van het in § 3 bedoelde kind gelijkstellen met een ouder bedoeld in § 1 en dit volgens de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt.

Art. 107quater. — § 1. De werknemer bedoeld in artikel 107ter kan, in het kader van het recht op ouderschapsverlof voorzien in artikel 107ter :

— hetzij, de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig schorsen gedurende een periode van zes maanden;

— hetzij, zijn arbeidsprestaties met de helft verminderen gedurende een periode van twaalf maanden;

— hetzij, zijn arbeidsprestaties met één vijfde verminderen gedurende een periode van dertig maanden.

§ 2. De helft van de totale duur van de onderbreking, zoals bedoeld in paragraaf 1 is niet overdraagbaar op de andere ouder, de andere helft of minder kan wel op de andere ouder worden overgedragen. Evenwel wordt bij bedoelde overdracht de duur ervan met de helft verminderd.

§ 3. Het recht op schorsing, op halftijdse voortzetting of op vermindering van de arbeidsprestaties met één vijfde als bedoeld in § 1 kan ofwel opgenomen worden in één aaneengesloten periode, ofwel in meerdere afzonderlijke periodes die een veelvoud zijn van één maand, met een minimum van drie maanden.

De werknemer kan elk kalenderjaar waarin hij zijn recht op voltijdse of deeltijdse onderbreking uitoefent als bedoeld in het eerste lid, kiezen om zijn arbeidsprestaties te schorsen, halftijds voort te zetten of met één vijfde te verminderen. Daarvoor wordt rekening gehouden met de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van de werknemer op het ogenblik van de aanvraag.

De som van het aantal maanden voltijdse onderbreking, de helft van het aantal maanden halftijdse voortzetting en een vijfde van het aantal maanden vermindering van de prestaties met één vijfde mag het getal twaalf niet overschrijden.

Art. 107quinquies. — De werknemers die gebruik maken van het recht bedoeld in artikel 107ter hebben recht op een forfaitaire uitkering.

Het bedrag van de uitkering is het product van de verhouding tussen het wekelijks aantal uren waarmee de werknemer zijn arbeidsprestaties onderbreekt en de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van een voltijds tewerkgestelde werknemer met het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen voorzien in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad voor een werknemer van minstens 21 jaar die normale voltijdse arbeidsprestaties levert.

Art. 107sexies. — § 1. De werknemer die gebruik wenst te maken van het recht op ouderschapsverlof, doet zijn aanvraag overeenkomstig de volgende bepalingen :

1º de werknemer brengt zijn werkgever voorafgaandelijk schriftelijk op de hoogte van zijn aanvraag. De termijn van aanvraag is gelijk aan één maand. Die termijn kan in overleg tussen werkgever en werknemer ingekort worden.

2º de kennisgeving gebeurt door middel van een aangetekend schrijven of de overhandiging van het in 1º bedoelde geschrift waarvan het duplicaat voor ontvangst wordt ondertekend door de werkgever.

3º het in 1º bedoelde geschrift vermeldt de wijze van uitoefening van het recht en de begin- en einddatum van het ouderschapsverlof.

4º indien geen eerdere aanvraag voor ouderschapsverlof voor het betreffende kind bij de werkgever werd ingediend verstrekt uiterlijk op het ogenblik waarop het ouderschapsverlof ingaat een afschrift van de geboorteakte of in voorkomend geval de adoptieakte.

§ 2. Binnen de twee weken na de schriftelijke kennisgeving als verricht overeenkomstig paragraaf 1, kan de werkgever de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof, als bedoeld in artikel 107ter, uitstellen om ernstige interne of externe redenen.

De ondernemingsraad, of bij ontstentenis het comité voor preventie en bescherming op het werk, kan deze redenen voor de onderneming verduidelijken.

Bij individuele problemen geldt de normale procedure voor het behandelen van klachten. De werkgever moet een schriftelijke motivatie voor het uitstel aan de werknemer bezorgen.

§ 3. Het recht op ouderschapsverlof gaat in uiterlijk 6 maanden te rekenen vanaf de dag waarop het uitgeoefend zou zijn als er geen uitstel was geweest.

De werkgever en de werknemer kunnen evenwel andere regelingen overeenkomen.

Art 107septies. — § 1. Na afloop van het ouderschapsverlof heeft de werknemer het recht terug te keren in zijn oude functie of, indien dit niet mogelijk is, in een gelijkwaardige functie die in overeenstemming is met zijn of haar arbeidsovereenkomst, en waarvoor de verloning gelijkwaardig is.

§ 2. De werkgever mag geen enkele daad stellen om de arbeidsverhouding eenzijdig te beëindigen, behalve om dringende reden in de zin van artikel 35 van de voornoemde wet van 3 juli 1978 of om een voldoende reden.

Onder voldoende reden dient te worden verstaan, een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan de schorsing van de arbeidsovereenkomst of de vermindering van de arbeidsprestaties vanwege de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof.

§ 3. Dat verbod om de arbeidsverhouding eenzijdig te beëindigen geldt vanaf de datum van de schriftelijke kennisgeving zoals gebeurd overeenkomstig artikel 107sexies, dat is op zijn vroegst 1 maand voor de aanvang van de periode van ouderschapsverlof, en eindigt 2 maanden na de einddatum van diezelfde periode.

§ 4. De werkgever die ondanks de bepalingen van § 1 de arbeidsovereenkomst zonder dringende reden of voldoende reden beëindigt, dient aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon voor 6 maanden, onverminderd de vergoedingen die aan de werknemer verschuldigd zijn in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst.

Die vergoeding is niet cumuleerbaar met de vergoedingen bepaald in artikel 63, derde lid van de voornoemde wet van 3 juli 1978, artikel 40 van de arbeidswet van 16 maart 1971, de artikelen 16 tot 18 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden of met de vergoeding die is verschuldigd in geval van ontslag van een vakbondsafgevaardigde.

Art. 107octies. — De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof.

Verantwoording

Een eerste motivatie voor de verlenging van het ouderschapsverlof is de verbetering van de combinatie van arbeid en gezin. Betaald werken is goed omdat het de sociale inclusie bevordert, de deelname aan de maatschappij verbetert, een hoge mate van persoonlijke voldoening kan teweegbrengen en bovendien de individuele en maatschappelijke financiële positie verbetert. Maar er is meer in het leven dan werken. Zorg voor elkaar, gemeenschapszin, opvoeding, solidariteit, zijn waarden die maatschappelijk belangrijk zijn en nergens zoveel aan bod (kunnen) komen als in het gezin. Andere levenstaken dan werken zijn de zorg voor ouderen en zieke familieleden of vrienden, vrijwilligerswerk, opleiding en vorming, de opvoeding van kinderen en niet te vergeten : rust. Om aan al deze noden tegemoet te komen werden verschillende systemen van zorgverlof, ouderschapsverlof en tijdskrediet uitgewerkt. Deze systemen hebben echter verschillende nadelen :

— De systemen zijn niet geïntegreerd;

— De periode die men in het kader van het tijdskrediet mag opnemen verschilt van sector tot sector;

— De bestaande systemen bieden te weinig soepelheid en flexibiliteit. Mensen zijn nochtans volwassen genoeg om zelf keuzes te maken over de invulling van hun levensloopbaan;

— Te weinig mensen zijn op de hoogte van hun rechten en de complexiteit van de huidige regeling draagt zeker niet bij tot een betere kennis.

Om aan al deze nadelen een antwoord te bieden stelt CD&V een volwaardig, eenvoudig alternatief voor : de kwali-tijd-kaart. Het gaat om een soort protonkaart waarop de werknemer naarmate zijn loopbaan vordert of naar aanleiding van specifieke gebeurtenissen of activiteiten « kwali-tijd » verwerft. Zo krijgt hij of zij tijd bij voor zorg, levenslang leren, vrijwillige inzet en de opvoeding van kinderen. Dit systeem verschilt grondig van het zogenaamde « tijdsparen », waarop overuren en vakantiedagen kunnen worden gespaard en waar het « recht op tijdskrediet » opgegeven wordt voor een « plicht om te sparen ». Overuren maken en vakantie opofferen komt de combinatie arbeid-gezin niet ten goede. Aan de kwalitijdkaart wordt verder een uitgebreid systeem van gezinsondersteunende diensten gekoppeld : wie zijn kwali-tijd niet wil of niet kan opnemen, kan deze deels omzetten in volwaardige dienstencheques.

De kwali-tijd-kaart is een totaalconcept. De uitvoering ervan vraagt voorbereiding, planning en informatieverstrekking. Het meest dringende onderdeel is de tijd die ouders kunnen vrijmaken voor hun kinderen. Één van de instrumenten daartoe is het ouderschapsverlof. Op Europees niveau bestaat een kaderovereenkomst betreffende ouderschapsverlof, die is omgezet in een richtlijn (96/34/EG). Die richtlijn bepaalt dat de Lidstaten een systeem van ouderschapsverlof moeten invoeren, waarbij ouders gedurende minimaal drie maanden hun loopbaan kunnen onderbreken om voor hun kind te zorgen. In het opvolgingsrapport van 19 juni 2003 vergelijkt de Commissie het systeem van ouderschap in de verschillende lidstaten. Daaruit blijkt overduidelijk dat in een heel aantal landen de duur van het ouderschapsverlof hoger ligt dan het minimum van drie maanden. Daarom stellen de indieners voor om de duur van het ouderschapsverlof op te trekken tot 6 maanden voltijdse onderbreking, 12 maanden halftijdse onderbreking of 30 maanden vermindering met één vijfde. Hoe belangrijk ook, de verlenging van het ouderschapsverlof is maar een eerste stap in de realisatie van de kwali-tijd-kaart. Enkel de volledige invoering ervan waarborgt een reële verbetering van de mogelijkheden om werk met zorg, opleiding, vrijwilligerswerk en rust te combineren en dit op een aan het gezin en de levensperiode aangepaste wijze.

Een tweede belangrijke motivatie om het ouderschapsverlof te verlengen is de verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen. In de overgrote meerderheid van de gezinnen kiezen beide partners voor een betaalde baan. Deze evolutie heeft in eerste instantie te maken met de hogere arbeidsparticipatie van vrouwen. De werkzaamheidsgraad van vrouwen lag in 2002 op 51,1 % (68,1 % bij mannen). Vrouwen werken overigens vaker deeltijds dan mannen : 37,7 % tegenover 5,9 % (1). Cijfers van Eurostat tonen aan dat de werkzaamheidsgraad van vrouwen in België sinds het begin van de jaren'90 sterk is toegenomen (van 44,3 % in 1993 tot 51 % in 2001). In de Skandinavische landen ligt de algemene werkzaamheidsgraad, maar in het bijzonder die van vrouwen, nog veel hoger dan in ons land (Finland 65,4 %, Zweden 72,4 %, Denemarken 72 %, Noorwegen 73,6 % in 2001 (2)). Op de top van Lissabon is afgesproken om de werkzaamheidsgraad van vrouwen tegen 2010 op te trekken tot 60 %. In het licht van die doelstelling is het zinvol om na te gaan welke factoren maken dat de Skandinavische landen vandaag reeds die doelstelling halen en waarom België sterk achterblijft. Volgens een studie van het Centrum voor Sociaal Beleid is het sociaal beleid vooral van belang voor de arbeidsparticipatie van laaggeschoolde vrouwen (3). Wanneer deze vrouwen, die al een lage arbeidsparticipatie doen noteren, ook nog kinderen krijgen, nemen ze nog minder deel aan de arbeidsmarkt. We citeren letterlijk uit deze studie : « Een beleid gericht op ondersteuning van zorgarbeid, hetzij op basis van diensten, hetzij op basis van financiële ondersteuning door regeling van loopbaanonderbreking, ouderschapsverlof, ..., levert veel hogere participatiegraden op bij laaggeschoolde vrouwen met kinderen. Voor de Belgische situatie in het bijzonder stellen we vast dat de participatiegraad van hooggeschoolde vrouwen hoog is, maar dat deze van laaggeschoolde vrouwen zeer laag is. Het internationaal vergelijkend onderzoek toont aan dat een beleid gericht op de ondersteuning van zorgarbeid deze participatiegraad kan verbeteren. » Een tweede motivatie voor het verlengen van het ouderschapsverlof is dus de doelstelling om de arbeidsparticipatie van (vooral laaggeschoolde) vrouwen te verhogen. Op die manier kan bovendien de betaalbaarheid van de sociale zekerheid blijvend worden verzekerd.

Ouders weten zelf het best wanneer ze tijd moeten vrijmaken voor de opvoeding of ondersteuning van hun kinderen. Daarom voorziet dit voorstel in de mogelijkheid om het ouderschapsverlof in schijven van één maand, met een minimum van 3 maand op te nemen, die vrij te kiezen zijn tot het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. De optrekking van de leeftijd van het kind van vier (4) tot achttien jaar geeft blijk van de erkenning dat de aanwezigheid van de ouders gedurende de hele jeugd belangrijk is, niet enkel tijdens de eerste levensjaren. Op latere leeftijd kunnen jongeren bijvoorbeeld met problemen worden geconfronteerd waarvoor langdurige aanwezigheid van de ouders een deel van de oplossing kan betekenen of de tijd geeft om naar een oplossing van het probleem te zoeken en te werken.

Om het ouderschapsverlof voor iedereen toegankelijk te maken, is het bovendien nodig dat de bestaande uitkering substantieel wordt verhoogd. Wie voltijds werkt en volledig onderbreekt, zal een uitkering ontvangen die gelijk is aan het gewaarborgd minimumloon. Wie halftijds werkt en volledig onderbreekt of voltijds werkt en halftijds onderbreekt, krijgt de helft van dit bedrag. Wie vermindert met één vijfde zal één vijfde van dat bedrag ontvangen.

Om de flexibiliteit in de keuze van de werknemer maximaal te waarborgen zal voortaan niet enkel de voltijdse maar ook de halftijdse onderbreking en de vermindering met 1/5 in schijven van één maand, met een minimum van drie maanden kunnen worden opgenomen.

Op termijn moeten dezelfde rechten worden ingevoerd voor ambtenaren of werknemers die niet onder het toepassingsgebied van de bestaande regeling vallen, maar vandaag eigen regelingen kennen.


(1) Cijfers van het NIS, nieuwsflits nº 35, 8 maart 2003.

(2) Cijfers van Eurostat (http ://europa.eu.int/comm/eurostat).

(3) Cantillon, Ghysels, Thirion, Mussche, Van Dam, 2000. Emancipatie in twee snelheden : over hoog- en laaggeschoolde vrouwen in 13 OESO-landen.

(4) — Voor werknemers in de privé-sector : vier jaar — of acht jaar voor geadopteerde kinderen of kinderen met een lichamelijke of geestelijke handicap (min. 66 %).
— Voor wie werkt in de openbare sector : tien jaar.

Nr. 119 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Artt. 193bis et 193ter (nieuw)

Titel V, Hoofdstuk I aanvullen met een afdeling IIIbis, luidende als volgt :

« Afdeling IIIbis — Uitbetaling van kleine pensioenen

Art. 193bis. — Artikel 5, § 9, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modemisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt vervangen als volgt :

« § 9. Indien het bedrag van de som van het pensioen toekenbaar in de regeling van de werknemers en een pensioen of een als zodanig geldend voordeel krachtens één of meer Belgische regelingen kleiner is dan 24,79 euro per jaar wordt het pensioen niet toegekend. Dit bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer 114,20 en verandert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. »

Art. 193ter. — Artikel 3, § 8, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen genomen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modemisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, toegevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt vervangen als volgt :

« § 8. Indien het bedrag van de som van het pensioen toekenbaar in de regeling van de zelfstandigen en een pensioen of een als zodanig geldend voordeel in één of meer andere Belgische regelingen kleiner is dan 24,79 euro per jaar wordt het pensioen niet toegekend. Dit bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer der consumptieprijzen 341,14 (basis 1971 = 100) en wordt aangepast aan de schommelingen van dit indexcijfer overeenkomstig de bepalingen van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72. »

Verantwoording

Dit amendement sluit aan bij de wijzigingen van de vorige afdeling, door bij de berekening van pensioenen meer rekening te houden met de invloed van gemengde loopbanen. Door de pensioenhervorrning die ingegaan is op 1 juli 1997 (koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de wet van 26 juli 1996), is een pensioen waarvan het jaarbedrag lager is dan 94,43 euro niet meer betaalbaar. Deze regel bestaat zowel in de pensioenregeling van de werknemers als die van de zelfstandigen. Indien echter een gerechtigde een niet toekenbaar pensioen heeft in beide regelingen, lager dan 94,43 euro, dan worden beide pensioenen niet uitbetaald, ook al is de som hoger dan 94,43 euro. Hetzelfde geldt voor de combinatie van een rustpensioen en een overlevingspensioen, ook al vallen die in hetzelfde stelsel. Dit amendement heeft tot doel om, indien de som van de pensioenen hoger is dan 94,43 euro per jaar, deze toch uit te betalen. De betaling zou eventueel éénmaal per jaar kunnen gebeuren. Daartoe wordt voorgesteld om zowel het koninklijk besluit betreffende het pensioenstelsel van de werknemers als dat van de regeling voor zelfstandigen te wijzigen.

Nr. 120 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Artt. 194bis en 194ter (nieuw)

Titel V, Hoofdstuk I, aanvullen met een Afdeling IVbis, luidend als volgt :

« Afdeling 4bis — Welvaartsvastmaking van de pensioenen

Art. 194bis. — Artikel 7, tiende lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust en overlevingspensioen voor werknemers wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Het in het derde lid bedoelde jaarbedrag wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Art. 194ter. — Artikel 29, § 4, van hetzelfde koninklijk besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :

« § 4. Het bedrag van de pensioenen wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe vóór 1 april van elk jaar, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »

Verantwoording

Met dit amendement willen de indieners bekomen dat de pensioenbedragen jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.

Nr. 121 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Artt. 199bis tot 199duodecies (nieuw)

Titel V, aanvullen met een Hoofdstuk II, luidend als volgt :

« Hoofdstuk II — Wijzigingen betreffende de overlevingspensioenen

« Art. 199bis. — Artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt als volgt vervangen :

« Art. 25. — § 1. Voor de toepassing van de artikelen 10 en 25 van het koninklijk besluit nr. 50 en artikelen 3 van de wet van 20 juli 1990 dient onder beroepsarbeid te worden verstaan iedere bezigheid die, naar gelang van het geval, een in artikel 23, § 1, 1º, 2º of 4º, of in artikel 228, § 2, 3º of 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992 beoogd inkomen kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.

§ 2 A. De pensioengerechtigde die, naar gelang het geval, één van de in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden heeft bereikt, mag, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden :

1º een beroepsbezigheid uitoefenen die onder toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten, of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voor zover het bruto beroepsinkomen per kalenderjaar 10 845,34 euro niet overschrijdt;

2º een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van echtgenoothelper of van echtgenote-helpster, voor zover het beroepsinkomen uit deze bezigheid per kalenderjaar 8 676,27 euro niet overschrijdt.

Onder beroepsinkomen van de in § 2, A, 2º beoogde activiteiten dient te worden verstaan het bruto beroepsinkomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en, desgevallend, met de beroepsverliezen, dat weerhouden werd door het bestuur der directe belastingen voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. Indien de bezigheid als helper door de echtgenoot of door de echtgenote wordt uitgeoefend, dient het deel van het beroepsinkomen van de echtgenoot-uitbater in aanmerking genomen te worden dat aan de helper toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Het gedeelte van de beroepsinkomsten dat overeenkomstig artikel 87 van het Wetboek van inkomstenbelasting gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij de wet van 12 juni 1992 aan de echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de exploitant gevoegd.

In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag van de bijdragen betaald in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijke besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, vóór de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de verwijlintresten toegekend aan de gerechtigde.

Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit deze bezigheid.

Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend.

Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden van werkelijke of vermoede bezigheid tijdens het betrokken jaar;

3º ieder andere bezigheid, mandaat, ambt of post uitoefenen, voor zover het bruto-inkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, per kalenderjaar 10 845,34 euro niet overschrijdt.

B. In afwijking van deze paragraaf, A, mag de betrokkene die gerechtigd is op één of meer rustpensioenen of één op meer rust- en overlevingspensioenen en die, naar gelang het geval, één van de in de in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden nog niet heeft bereikt, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :

1º 7 421,57 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1º;

2º 5 937,26 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2º;

3º 7 421,57 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3º.

Voor de toepassing van het voorgaande lid worden de leeftijd en de pensioenrechten van de gerechtigde beoordeeld in de maand die volgt op zijn geboortemaand of, in voorkomend geval, op de ingangsdatum van het rustpensioen.

C. In afwijking van deze paragraaf, A en B, mag de betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die de leeftijd van 65 jaar niet bereikt heeft, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :

1º 25 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1º;

2º 20 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2º;

3º 25 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3º.

Voor de toepassing van het voorgaande lid worden de leeftijd en de pensioenrechten van de gerechtigde beoordeeld in de maand die volgt op zijn geboortemaand of, in voorkomend geval op de ingangsdatum van het overlevingspensioen.

D. In afwijking van deze paragraaf, A, B en C, mag het beroepsinkomen tijdens het jaar waarin de gerechtigde één van de in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden bereikt of, voor de pensioengerechtigden bedoeld onder C, de leeftijd van 65 jaar bereikt, per kalenderjaar niet hoger zijn dan de som van, naargelang het geval, een pro rata van de in deze paragraaf, B of C bedoelde bedragen en een pro rata van de in A bedoelde bedragen.

Het pro rata van de in deze paragraaf, B en C bedoelde bedragen wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen 31 december van het voorafgaande kalenderjaar en de eerste van de maand die volgt op de geboortemaand van de gerechtigde.

Het pro rata van de in deze paragraaf A bedoelde bedragen wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen de laatste dag van de geboortemaand en 1 januari van het daarop volgend kalenderjaar.

E. De pensioengerechtigde mag, mits een loutere voorafgaande verklaring, een beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voor zover hij geen handelaar is in de zin van het Wetboek van koophandel.

§ 3. De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene hierboven beoogde beroepsbezigheden is toegelaten voor zover het totaal van het inkomen beoogd in § 2, A, 2º, en van 80 % van het inkomen beoogd in de § 2, A, 1º en 3º, respectievelijk niet meer bedraagt dan 8 676,27 euro, 5 937,26 euro of 20 000 euro naargelang het gaat om een pensioengerechtigde beoogd in § 2, A, beoogd in § 2, B, of beoogd in § 2, C. Voor de in § 2, D, beoogde pensioengerechtigden mag het inkomen, naargelang het geval, niet hoger zijn dan de som van 5 937,26 euro of 20 000 euro, vermenigvuldigd met het in deze paragraaf D, tweede lid bedoelde pro rata, en van 8 676,27 euro, vermenigvuldigd met het in deze paragraaf D, derde lid bedoelde pro rata.

De in § 2 beoogde bedragen worden met 3 710,80 euro verhoogd wanneer de gerechtigde, die een in de § 2, A, 1º of 3º beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 48, vereist zijn voor de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde de toekenning van een overlevingspensioen aanvragen alvorens de leeftijd van 45 jaar te hebben bereikt. Wanneer die gerechtigde een in § 2, A, 2º of een in het eerste lid beoogde bezigheid uitoefent, worden de in § 2, A, 2º, § 2, B, eerste lid, 2º, en de in het eerste lid beoogde bedragen verhoogd met 2 968,63 euro. Voor de toepassing van dit lid moet op 1 januari van het beschouwde jaar aan de vermelde voorwaarden worden voldaan.

Wanneer het pensioen niet voor een volledig kalenderjaar is toegekend, worden de in § 2 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt. De echtgenoot van de in § 2, A, B en D beoogde gerechtigde die een rustpensioen berekend op basis van 75 % van de in de artikelen 10 van dit koninklijk besluit of 3 van de wet van 20 juli 1990 of 5, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde brutolonen geniet, en die, naargelang het geval, één van de in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden heeft bereikt, mag, mits voorafgaande verklaring en onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, A, 1º, 2º of 3º, of een in deze paragraaf bedoelde beroepsbezigheid uitoefenen.

De echtgenoot van de in § 2, A, B en D beoogde gerechtigde die een rustpensioen berekend op basis van 75 % van de in de artikelen 10 van dit koninklijk besluit of 3 van de wet van 20 juli 1990 of 5, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde brutolonen geniet, en die, naargelang het geval, één van de in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden nog niet heeft bereikt, mag, mits voorafgaande verklaring en onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, B, 1º, 2º of 3º of een in deze paragraaf bedoelde beroepsbezigheid uitoefenen.

§ 4. Indien het beroepsinkomen, naar gelang van het geval, de in §§ 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt :

1º wordt de betaling van het pensioen voor het betrokken kalenderjaar volledig geschorst indien die bedragen met ten minste 15 % worden overschreden;

2º wordt de betaling van het pensioen, indien die bedragen met minder dan 15 % worden overschreden, voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het pensioenbedrag dat gelijk is aan het percentage waarmee de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen worden overschreden.

Voor de toepassing van het voorgaande lid, wordt het percentage van de overschrijding, in voorkomend geval, berekend tot op één honderdste. Het aldus bekomen percentage wordt voor de berekening van het bedrag van de pensioenvermindering tot de naast hogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd.

Het rustpensioen toegekend op basis van 75 % van de in de artikelen 10 van dit koninklijk besluit of 3 van de wet van 20 juli 1990 of 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde brutolonen, wordt op 60 % van die lonen herberekend wanneer de echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent waarvan het inkomen, naargelang het geval, de in §§ 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt.

§ 5. Op initiatief van de minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, kunnen, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de in dit artikel beoogde jaarbedragen worden aangepast. De nieuwe bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

§ 6. Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald zijn het rust- en overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar zo de gerechtigde geen vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, noch een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties, noch een aanvullende vergoeding, toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen, geniet.

Wanneer de langstlevende echtgenoot één of meerdere overlevingspensioenen geniet, de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt en geen rustpensioen geniet een beroepsbezigheid uitoefent onder de voorwaarden bepaald in §§ 1 en 2, kan hij evenwel zijn overlevingspensioen blijven genieten als hij een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties, of een aanvullende vergoeding, toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen, geniet. »

Art. 199ter. — In het artikel 3, § 1, a), van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, worden de woorden « behalve die door de Koning toegestaan », vervangen door de woorden « behalve de beroepsarbeid die wordt toegestaan door artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers ».

Art. 199quater. — Artikel 64 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt opgeheven.

Art. 199quinquies. — Artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt als volgt vervangen :

« § 1. Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor werknemers en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor werknemers of één of meer andere pensioenregelingen, mag het overlevingspensioen niet worden samen genoten met de vermelde rustpensioenen dan tot beloop van een som gelijk aan 125 % van het bedrag van het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot zou zijn toegekend voor een volledige loopbaan.

Wanneer de in het eerste lid bedoelde echtgenoot eveneens aanspraak kan maken op één of meer overlevingspensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden in de zin van artikel 10bis, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen, enerzijds 125 % van het bedrag van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan en, anderzijds, de som van de bedragen van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen bedoeld in het eerste lid, en van een bedrag gelijk aan het overlevingspensioen als werknemer voor een volledige loopbaan, vermenigvuldigd met de breuk of met de som van de breuken die de belangrijkheid van de overlevingspensioenen in de andere pensioenregelingen, die van de zelfstandigen uitgezonderd, uitdrukken. Deze breuken zijn die welke voor de toepassing van artikel 10bis in aanmerking werden of zouden worden genomen.

De toepassing van het tweede lid kan evenwel niet tot gevolg hebben dat het overlevingspensioen wordt verminderd tot een bedrag dat kleiner is dan het verschil tussen het bedrag van het vóór de toepassing van de vorige leden toekenbaar overlevingspensioenen en de som van de bedragen van de rustpensioenen en van de als zodanig geldende voordelen, beoogd in het eerste lid.

Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid dient onder overlevingspensioen voor een volledige loopbaan te worden verstaan, het overlevingspensioen dat toekenbaar is aan de langstlevende echtgenoot vóór de toepassing van de vorige leden, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die, in voorkomend geval beperkt in toepassing van artikel 10bis, gebruikt werd voor de berekening van het rustpensioen dat als basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen.

§ 2. Het krachtens de wet van 20 juli 1990 toegekend overlevingspensioen dat werd verhoogd met het bedrag van het supplement bij toepassing van artikel 4, § 1, vijfde lid, of dat werd berekend op grond van een bij toepassing van artikel 3, § 6, met het bedrag van het supplement verhoogd rustpensioen en het overlevingspensioen toegekend krachtens het koninklijk besluit van 23 december 1996 dat werd verhoogd met het bedrag van het supplement bij toepassing van artikel 7, § 1, vijfde lid, of dat werd berekend op grond van een bij toepassing van artikel 5, § 6, van hetzelfde besluit, met het bedrag van het supplement verhoogd rustpensioen kan evenmin worden gecumuleerd met één of meer rustpensioenen of als zodanig geldende voordelen, toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens een pensioenregeling van het personeel van een volkenrechtelijke instelling, tenzij ten bedrage van een som gelijk aan 125 % van het bedrag van het aan de langstlevende echtgenoot toegekende overlevingspensioen vermenigvuldigd met het omgekeerde van de eventueel tot de eenheid beperkte breuk die gebruikt werd voor de berekening van het rustpensioen dat als basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen.

§ 3. Bij het vaststellen van de som en van de breuk beoogd in de §§ 1 en 2 wordt, zo deze wijze van berekenen gunstiger is voor de langstlevende echtgenoot, uitsluitend rekening gehouden met de jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 3 wordt bij de vaststelling van de in § 2 beoogde som geen rekening gehouden met het bedrag van het supplement.

§ 5. Voor de toepassing van de §§ 1 en 2 wordt geen rekening gehouden met het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot van een bij artikel 3, § 7, van de wet van 20 juli 1990 of bij artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde werknemer wordt toegekend krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling van de overleden werknemer.

§ 6. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met werknemers die zouden gevallen zijn onder dit besluit, kan slechts het hoogste der overlevingspensioenen verkrijgen, waarop hij recht zou hebben.

§ 7. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met een werknemer die zou gevallen zijn onder dit besluit en met een persoon die onderworpen was aan een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen, kan het bij dit besluit bedoelde overlevingspensioen niet verkrijgen tenzij hij afziet van het overlevingspensioen of van enig ander als overlevingspensioen geldend voordeel dat hem zou zijn toegekend krachtens een andere pensioenregeling. Wanneer het niet mogelijk is af te zien van krachtens een andere regeling toegekende overlevingspensioenen of enig ander als overlevingspensioen geldend voordeel, wordt het bedrag van dit pensioen of dit voordeel in mindering gebracht van het overlevingspensioen waarop de langstlevende echtgenoot krachtens dit besluit aanspraak kan maken.

§ 8. De Koning bepaalt in hoeverre het overlevingspensioen kan worden verminderd wanneer de langstlevende echtgenoot een overlevingspensioen of enig ander als dusdanig geldend voordeel geniet krachtens een regeling inzake rust- en overlevingspensioenen van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.

§ 9. Indien de som van de rust- en overlevingspensioenen door de toepassing van §§ 1, 2 en 8 lager is dan het gewaarborgd minimumpensioen voor alleenstaanden bedoeld in artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, gewijzigd bij de wetten van 10 februari 1981, 15 mei 1984, en bij de koninklijke besluiten van 11 december 2001 en 14 februari 2003, wordt de vermindering slechts verricht ten belope van 75 %, zonder dat het aldus verkregen bedrag evenwel het voormeld gewaarborgd minimumpensioen mag overtreffen.

Art. 199sexies. — Artikel 52 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemer wordt opgeheven.

Art. 199septies. — In artikel 9, § 1, 1º, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen worden de woorden « behoudens die door de Koning toegelaten » vervangen door de woorden « behoudens de bezigheden die worden bepaald in artikel 31bis ».

Art. 199octies. — Artikel 31bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt als volgt vervangen :

« § 1. Voor de toepassing van dit artikel dient onder beroepsbezigheid te worden verstaan iedere bezigheid die, naar gelang van het geval, een in artikel 23, § 1, 1º, 2º of 4º, of in artikel 228, § 2, 3º of 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992 beoogd inkomen kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.

§ 2 A. De pensioengerechtigde die, naar gelang van het geval, één van de in de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of in artikel 92 bedoelde leeftijden heeft bereikt, mag, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden :

1º een beroepsbezigheid uitoefenen die onder toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten, of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voor zover het bruto beroepsinkomen per kalenderjaar 10 845,34 euro niet overschrijdt;

2º een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van echtgenoothelper of van echtgenote-helpster, voor zover het beroepsinkomen uit deze bezigheid per kalenderjaar 8 676,27 euro niet overschrijdt.

— Onder beroepsinkomen van de in het voorgaande lid beoogde activiteiten dient te worden verstaan het bruto beroepsinkomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en, desgevallend, met het beroepsverlies, dat weerhouden werd door het Bestuur der Directe Belastingen voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. Indien de bezigheid als helper door de echtgenoot of door de echtgenote wordt uitgeoefend, dient het deel van het inkomen van de echtgenoot-uitbater in aanmerking genomen te worden dat aan de helper toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Het gedeelte van de beroepsinkomsten dat overeenkomstig artikel 87 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij de wet van 12 juni 1992 aan de echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de exploitant gevoegd.

— In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag van de bijdragen betaald in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijk besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, vóór de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de verwijlintresten toegekend aan de gerechtigde.

— Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit deze bezigheid.

Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend.

— Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden van werkelijke of vermoede bezigheid tijdens het betrokken jaar;

3º iedere andere bezigheid, mandaat, ambt of post uitoefenen, voor zover het bruto-inkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, per kalenderjaar 10 845,34 euro niet overschrijdt.

B. In afwijking van deze paragraaf, A, mag de pensioengerechtigde die, naar gelang van het geval, één van de in de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of in artikel 92 bedoelde leeftijden, nog niet heeft bereikt, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden, een beroepsbezigheid uitoefenen voorzover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :

1º 7 421,57 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1º;

2º 5 937,26 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2º;

3º 7 421,57 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3º.

Voor de toepassing van het voorgaande lid worden de leeftijd en de pensioenrechten van de gerechtigde in aanmerking genomen in de maand die volgt op zijn geboortemaand of, in voorkomend geval, op de ingangsdatum van het rustpensioen of van het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot.

C. In afwijking van deze paragraaf, A en B, mag de betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden, een beroepsbezigheid uitoefenen voorzover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :

1º 25 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1º;

2º 20 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2º;

3º 25 000 euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3º.

Voor de toepassing van het voorgaande lid worden de leeftijd en de pensioenrechten van de gerechtigde in aanmerking genomen in de maand die volgt op zijn geboortemaand of, in voorkomend geval, op de ingangsdatum van het overlevingspensioen.

D. In afwijking van deze paragraaf, A, B en C, mag het beroepsinkomen tijdens het jaar waarin de gerechtigde één van de in de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of in artikel 92 bedoelde leeftijden bereikt of, voor de pensioengerechtigden bedoeld in paragraaf C, de leeftijd van 65 jaar bereikt per kalenderjaar niet hoger zijn dan de som van, naar gelang van het geval, een pro rata van de in deze paragraaf, B of C bedoelde bedragen en een pro rata van de in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen. Het pro rata van de in deze paragraaf, B en C bedoelde bedragen, naar gelang van het geval verhoogd in toepassing van § 3, B, wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen 31 december van het voorafgaand kalenderjaar of de laatste dag van de maand voorafgaand aan deze waarin de beroepsbezigheid een aanvang nam, naar gelang van het geval, en de eerste van de maand die volgt op de geboortemaand van de gerechtigde.

Het pro rata van de in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen, naar gelang van het geval verhoogd in toepassing van § 3, B, wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen de laatste dag van de geboortemaand en, naar gelang van het geval, 1 januari van het daarop volgend kalenderjaar of de eerste dag van de maand die volgt op de maand van de stopzetting van de beroepsbezigheid.

E. De pensioengerechtigde mag mits voorafgaande verklaring een beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voorzover hij geen handelaar is in de zin van het Wetboek van Koophandel.

§ 3 A. De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene hierboven beoogde beroepsbezigheden is toegelaten voor zover het totaal van het inkomen beoogd in § 2, A, 2º, en van 80 % van het inkomen beoogd in de § 2, A, 1º en 3º, respectievelijk niet meer bedraagt dan 8 676,27 euro, 5 937,26 euro of 20 000 euro naar gelang het gaat om een pensioengerechtigde beoogd in § 2, A, beoogd in § 2, B, of beoogd in § 2, C.

Voor de in § 2, D, beoogde pensioengerechtigden mag het inkomen, naar gelang van het geval, niet hoger zijn dan de som van 5 937,26 euro of 20 000 euro, vermenigvuldigd met het in § 2, D, tweede lid bedoelde pro rata, en van 8 676,27 euro, vermenigvuldigd met het in § 2, D, derde lid bedoelde pro rata.

B. De in § 2 beoogde bedragen worden met 3 710,80 euro verhoogd wanneer de gerechtigde, die een in de § 2, A, 1º of 3º beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 8, vereist zijn voor de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde de toekenning van een overlevingspensioen aanvragen alvorens de leeftijd van 45 jaar te hebben bereikt.

Wanneer die gerechtigde een in § 2, A, 2º of een in deze paragraaf, A, beoogde bezigheid uitoefent, worden de in § 2, A, 2º, § 2, B, eerste lid, 2º, en de in deze paragraaf, A, beoogde bedragen verhoogd met 2 968,63 euro.

Voor de toepassing van het vorige lid moet op 1 januari van het beschouwde jaar aan de vermelde voorwaarde worden voldaan.

C. Wanneer het pensioen niet voor een volledig kalenderjaar is toegekend, worden de in § 2 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk is aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt.

Wanneer de beroepsbezigheid in de loop van een kalenderjaar aanvangt of wordt stopgezet, of in de loop van een kalenderjaar aanvangt en wordt stopgezet, worden de in § 2 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk is aan het aantal maanden van beroepsbezigheid die door het recht op het pensioen zijn gedekt.

D. De echtgenoot van de in § 2, A, B en D, beoogde gerechtigde die een rustpensioen geniet dat vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, eerste lid, 1º, of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid, en die, naar gelang het geval, één van de in de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde leeftijden heeft bereikt, mag, onverminderd de toepassing van het laatste lid van § 4, onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, A, 1º, 2º of 3º, of een in deze paragraaf beoogde beroepsbezigheid uitoefenen.

De echtgenoot van de in § 2, A, B en D beoogde gerechtigde die een rustpensioen geniet dat vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, eerste lid, 1º, of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid en die, naar gelang het geval, één van de in de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde leeftijden nog niet heeft bereikt, mag, onverminderd de toepassing van het laatste lid van § 4, onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, B, 1º, 2º of 3º, of een in deze paragraaf beoogde beroepsbezigheid uitoefenen.

§ 4.Indien het beroepsinkomen, naar gelang van het geval, de in §§ 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt :

1º wordt de betaling van het pensioen voor het betrokken kalenderjaar volledig geschorst indien die bedragen met ten minste 15 % worden overschreden;

2º wordt de betaling van het pensioen, indien die bedragen met minder dan 15 % worden overschreden, voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het pensioenbedrag dat gelijk is aan het percentage waarmee de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen worden overschreden.

Voor de toepassing van het voorgaande lid, wordt het percentage van de overschrijding, in voorkomend geval, berekend tot op één honderdste. Het aldus bekomen percentage wordt voor de berekening van het bedrag van de pensioenvermindering tot de naast hogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd.

Wanneer het rustpensioen van de gerechtigde vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, 1º, of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid, wordt dit pensioen herberekend wanneer de echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent waarvan het inkomen, naar gelang van het geval, de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen overschrijdt.

§ 5. Op initiatief van de minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, kunnen, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de in dit artikel beoogde jaarbedragen worden aangepast. De nieuwe bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

§ 6. Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald zijn het rust- en overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar zo de gerechtigde geen vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, noch een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties, noch een aanvullende vergoeding, toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen, geniet.

Wanneer de langstlevende echtgenoot één of meerdere overlevingspensioenen geniet, de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt en geen rustpensioen geniet een beroepsbezigheid uitoefent onder de voorwaarden bepaald in §§ 2 en 3, kan hij evenwel zijn overlevingspensioen blijven genieten als hij een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties, of een aanvullende vergoeding, toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen, geniet.

§ 7. De Koning bepaalt de termijn waarbinnen en de wijze waarop de pensioengerechtigde die een beroepsarbeid voortzet of hervat, alsmede de werkgever die hem tewerkstelt, daarvan aangifte moeten doen.

De Koning bepaalt de sancties op het overtreden van de in het vorige lid gestelde verplichting; ze mogen niet meer worden uitgesproken na verloop van een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de aangiftetermijn is verstreken.

De Rijksdienst voor pensioenen kan, overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten, geheel of gedeeltelijk afzien van de in het vorige lid bedoelde sancties. »

Art. 199novies. — Artikel 107 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt opgeheven.

Art. 199decies. — Artikel 31, eerste lid, 1º, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt opgeheven.

Art. 199undecies. — Aan artikel 31 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt het volgende toegevoegd :

« Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen of één of meer andere pensioenregelingen, in de zin van artikel 19, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen 125 % van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, vastgesteld door het vijfde lid, en het bedrag van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen waarop de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken.

Wanneer de in het vorige lid bedoelde langstlevende echtgenoot eveneens aanspraak kan maken op één of meer overlevingspensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens één of meer andere pensioenregelingen, in de zin van artikel 19, vierde lid, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen, enerzijds, 125 % van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, vastgesteld bij het vijfde lid, en, anderzijds, de som van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen, bedoeld in het vorige lid, en van een bedrag gelijk aan het overlevingspensioen als zelfstandige voor een volledige loopbaan, vastgesteld bij het vijfde lid, vermenigvuldigd met de breuk of met de som van de breuken die de belangrijkheid van de overlevingspensioenen in de andere pensioenregelingen uitdrukken. Deze breuken zijn die welke voor de toepassing van artikel 19, in aanmerking werden genomen of genomen zouden zijn overeenkomstig de artikelen 57, a), 58, 59 en 60 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.

De toepassing van het vorige lid kan evenwel niet tot gevolg hebben dat het overlevingspensioen wordt verminderd tot een bedrag dat kleiner is dan het verschil tussen het bedrag van het vóór de toepassing van het vorige lid toekenbaar overlevingspensioen en het bedrag of de som van de bedragen van de rustpensioenen en van de als zodanig geldende voordelen, beoogd bij het tweede lid.

Voor de toepassing van het tweede, derde en vierde lid dient onder overlevingspensioen voor een volledige loopbaan te worden verstaan het overlevingspensioen dat vóór de toepassing van artikel 20 en van artikel 25, § 2, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen aan de langstlevende echtgenoot kan worden toegekend, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die de belangrijkheid van dit overlevingspensioen uitdrukt in verhouding tot de loopbaan. Wanneer de toepassing van artikel 131bis, § 1, 2º, van de wet van 15 mei 1984 een verhoging van het toekenbaar overlevingspensioen tot gevolg heeft, is het bedrag van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan gelijk aan het bedrag van het in 1º van dezelfde paragraaf beoogde minimumoverlevingspensioen.

Dient, in de gevallen beoogd in het eerste en tweede lid, op het overlevingspensioen een vermindering te worden toegepast krachtens artikel 25, § 2, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rast- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan geschiedt die vermindering na eventuele begrenzing van het overlevingspensioen bij toepassing van de bovengenoemde leden.

Indien de som van de rust- en overlevingspensioenen door de toepassing van het eerste of het tweede lid lager is dan het gewaarborgd minimumpensioen voor alleenstaanden bedoeld in artikel 131 en 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioensector, wordt de vermindering slechts verricht ten belope van 75 %, zonder dat het aldus verkregen bedrag evenwel het voormeld gewaarborgd minimumpensioen mag overtreffen.

Art. 199duodecies. — De artikelen 108, 109, 110 en 111 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rast- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden opgeheven. »

Verantwoording

Het maximale beroepsinkomen dat men mag bijverdienen hangt af van de leeftijd van de betrokkene (jonger of ouder dan 65), of er al dan niet kinderlast (KL) is en van het statuut van de betrokkene (werknemer of zelfstandige). De huidige bedragen (in euro) zijn :

Activité en tant que :

Activiteit als :
Pension de retraite
et pension de survie avant
l'âge légal de la retraite

Rustpensioen én overlevings-
pensioen voor wettelijke
pensioenleeftijd
Pension de retraite et pension de survie
après l'âge légal de la retraite ou
uniquement pension de survie après 65 ans

Rustpensioen én overlevingspensioen
na wettelijke pensioenleeftijd of enkel
overlevingspensioen na 65 jaar
Uniquement
pension de survie
avant 65 ans

Enkel
overlevingspensioen
vóór 65 jaar
Salarié avec EC — Werknemer met KL 11 132,37 14 556,14 18 533,93
Salarié sans EC — Werknemer zonder KL 7 421,57 10 845,34 14 843,13
Indépendant avec EC — Zelfstandige met KL 8 905,89 11 644,90 14 843,13
Indépendant sans EC — Zelfstandige zonder KL 5 937,26 8 676,27 11 874,50

De vorige regering besliste om de grensbedragen voor de cumulatie van rust- en overlevingspensioenen en inkomens uit arbeid te verhogen. Maar deze verhoging was veel groter voor wie na de wettelijke pensioenleeftijd blijft werken (tussen 33 % en 49 %) dan voor wie jonger is dan de wettelijke pensioenleeftijd en blijft werken (+ 2 %). Tot deze laatste categorie behoren vervroegd gepensioneerden en mensen die een overlevingspensioen genieten.

Wie pas weduwe of weduwnaar is geworden, moet door een emotioneel proces om het verlies van haar of zijn echtgenoot respectievelijk echtgenote te verwerken. Om de financiële gevolgen die er vaak mee gepaard gaan te verzachten, werd het overlevingspensioen ingesteld. Deze regeling is helaas niet langer aangepast aan de moderne beginselen van de sociale zekerheid. Weduwen of weduwnaars die hun inkomen willen aanvullen door zelf te (blijven) werken, maken veel kans om hun overlevingspensioen te verliezen. De inkomensgrens die nu bestaat, maakt het in veel gevallen onmogelijk het overlevingspensioen met een voltijdse job te combineren. Wie wel nog werkt, moet voortdurend in het oog houden of hij of zij niet teveel verdient. Indien het grensbedrag met minder dan 15 % is overschreden, wordt het pensioenbedrag voor dat jaar verminderd met een percentage dat gelijk is aan het percentage waarmee de toegelaten jaargrens werd overschreden. Indien de grensbedragen met 15 % of meer worden overschreden, wordt de betaling van overlevingspensioen in het betrokken jaar zelfs geschorst.

Voor de verhoging van de werkgelegenheidsgraad van vrouwen, waarvan in Lissabon werd overeengekomen dat die tegen 2010 60 % moet bedragen, is het onder meer noodzakelijk dat alle werkloosheids- en uitkeringsvallen worden weggewerkt. Één van die uitkeringsvallen is in veel Europese landen nog het overlevingspensioen. Weduwen en weduwnaars worden ervan weerhouden om zich opnieuw op de arbeidsmarkt aan te bieden en mislopen op die manier een carrière, de opbouw van volwaardige pensioenrechten en de sociale integratie die met een job buitenshuis gepaard gaat.

De indieners zijn ervan overtuigd dat een substantiële verhoging van de grensbedragen voor de cumulatie van een overlevingspensioen met een job kan bijdragen tot de verhoogde werkgelegenheidsgraad van deze groep. Daarmee zijn zowel de betrokkenen zelf als de overheid gebaat. Op het extra inkomen worden immers sociale bijdragen ingehouden en het is onderworpen aan de fiscaliteit. Bovendien zal een groot deel van dit bijkomend inkomen omgezet worden in consumptie. Voor de betrokkenen betekent de verhoging van het grensbedrag dat de kans op bestaansonzekerheid sterk vermindert. Voor weduwen of weduwnaars met kinderen houdt de verhoging een betere combinatie tussen arbeid en gezin in, omdat kinderopvang daardoor betaalbaar wordt.

Ten slotte is het noodzakelijk te benadrukken dat indien ooit beslist zou worden dat rechthebbenden op een rustpensioen onbeperkt mogen bijverdienen, dit ook zou moeten gelden voor personen die uitsluitend een overlevingspensioen genieten en jonger zijn dan 65 jaar.

Wie van een overlevingspensioen geniet en zelf wat bijverdient, bouwt pensioenrechten op. Maar door de sterke beperking van de cumulatie van het overlevingspensioen met een eigen rustpensioen, kan het bedrag van het overlevingspensioen hierdoor aanzienlijk verminderen. Zo verdwijnt een belangrijke stimulans om aan het werk te blijven. De indieners willen met dit wetsvoorstel de cumulatie tussen een rustpensioen en een overlevingspensioen dan ook vergroten. Door de vermindering wegens cumulbeperking slechts gedeeltelijk toe te passen indien het bedrag lager is dan het minimumpensioen voor een volledige loopbaan, worden de laagste pensioenen naar analogie met het ambtenarenstelsel extra beschermd.

Wanneer de weduwen of weduwnaars ervoor kiezen een job te combineren met hun overlevingspensioen en vervolgens zelf het slachtoffer worden van een sociaal risico, kunnen zij de uitkering waarop zij recht zouden hebben bovendien niet cumuleren met hun overlevingspensioen. De wet voorziet nochtans dat de Koning deze cumulatie kan toelaten, maar tot op heden heeft Hij dat niet gedaan. Eerder werden al amendementen op programmawetten (stuk Kamer 50-2124/008, amendement nr. 135 van mevrouw D'Hondt en de heer Deseyn) en wetsvoorstellen (stuk Kamer 50-0729/001 en stuk Kamer 51-0098/001 van de heer Viseur) ingediend die het cumulatieverbod geheel of gedeeltelijk willen opheffen. Het huidige amendement herneemt deze mogelijkheid, maar verschilt van de andere voorstellen doordat het geen beperking wil opleggen aan het bedrag dat gecumuleerd kan worden. Door de aard van de uitkeringen zal het totale bedrag van de ziekte- of werkloosheidsuitkering enerzijds en het overlevingspensioen anderzijds lager liggen dan het totaalbedrag van het inkomen uit arbeid en het overlevingspensioen van de betrokkene. Daarom is er geen reden om dit bedrag te beperken.

Weduwen en weduwnaars die in veel gevallen nog kinderen moeten opvoeden, verdienen een betere behandeling. De indieners van dit amendement willen daar met dit wettelijk initiatief toe bijdragen. Het spreekt vanzelf dat een wetswijziging geen einde kan maken aan alle problemen. Daarom pleiten de indieners daarnaast voor een betere begeleiding van weduwen en weduwnaars, zowel bij de administratieve afhandeling als bij hun zoektocht naar werk en de opbouw van een nieuw leven.

Nr. 122 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 199tredecies (nieuw)

Titel V aanvullen met een Hoofdstuk III, luidende als volgt :

« Hoofdstuk III — Afschaffing van solidariteitsbijdrage op de pensioenen

« Art. 199tredecies. — De artikelen 68 tot 68quinquies van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen worden opgeheven. »

Verantwoording

De indieners wensen de solidariteitsbijdrage op de pensioenen af te schaffen. Dit voorstel zal ongetwijfeld brede steun wegdragen, aangezien de eerste minister dit zelf in de aanloop naar de verkiezingen 2003 stelde te willen realiseren.

Nr. 123 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 199quaterdecies (nieuw)

Titel V aanvullen met een Hoofdstuk IV, luidende als volgt :

« Hoofdstuk IV — Psycho-medisch sociale centra en centra voor leerlingenbegeleiding

Art. 199quaterdecies. — Artikel 77, eerste lid, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen wordt aangevuld met een punt 3º, luidende :

« 3º op de personeelsleden van de psycho-medisch-sociale centra en de centra voor leerlingenbegeleiding, met toepassing van de voorwaarden en de nadere regels die zijn bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ».

Verantwoording

Tijdens hun loopbaan gelden gelijksoortige, en zelfs analoge regelingen voor de personeelsleden van de psycho-medisch-sociale centra (PMS-centra) en de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB's) enerzijds, en voor het begeleidingspersoneel van de onderwijsinstellingen anderzijds. Zulks is evenzeer het geval voor de wijze waarop hun geldelijk en administratief statuut is geregeld. In bepaalde gevallen is een gemeenschappelijke regeling uitgewerkt. Voorbeelden daarvan zijn de regelingen inzake politiek verlof of verlof voor opdracht, terbeschikkingstelling wegens ziekte, loopbaanonderbreking en -beëindiging enzovoort. Voor het overige hebben alle voormelde personeelsleden hetzelfde geldelijk statuut en dezelfde weddenschalen. Voor de aspecten die eigen zijn aan de functies van het personeel van de PMS-centra (zoals bepaald bij de wet van 1 april 1960 betreffende de diensten voor studie- en beroepsoriëntering en de psycho-medisch-sociale centra) zijn afzonderlijke bepalingen uitgevaardigd, maar dat neemt niet weg dat de grondbeginselen analoog blijven. Bijgevolg kan geen objectieve reden worden aangevoerd ter verantwoording van het feit dat de pensioenen van de personeelsleden van de PMS-centra en de centra voor leerlingenbegeleiding anders worden berekend dan die van hun collega's in het onderwijs. Voor functies die vergelijkbaar zijn wat het vereiste opleidingsniveau, de jobinhoud en de toegepaste weddenschaal betreft, wordt voor de berekening van het pensioen van de personeelsleden van het onderwijs een tantième gehanteerd van 1/55e per dienstjaar, terwijl voor de PMS-centra en de centra voor leerlingenbegeleiding een tantième van 1/60e geldt. Aldus worden de werknemers van die centra gediscrimineerd, want bij even veel anciënniteit ontvangen zij minder pensioen dan hun collega's uit het onderwijs. Voor een gelijk pensioen moeten zij langer in dienst blijven. Voor sommige categorieën van werknemers gelden voordeliger tantièmes op grond van de « moeilijkheidsgraad » van hun werk. Naar onze mening kan men niet stellen dat het personeel van de centra minder werklast en stress heeft dan het personeel van de onderwijsinstellingen. De personeelsleden van de centra werken immers nauw samen met de scholen; er is dan ook geen fundamenteel verschil tussen het werk van bijvoorbeeld de maatschappelijke en paramedische werkers in de PMS-centra en dat van hun tegenhangers in het onderwijs (maatschappelijk assistenten en verpleegkundigen in het bijzonder onderwijs).

Dit amendement strekt er daarom toe de berekeningswijze van het pensioen van het personeel van de PMS-centra en van de centra voor leerlingenbegeleiding af te stemmen op die van het personeel van de onderwijsinstellingen.

Nr. 124 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 233bis (nieuw)

Een artikel 233bis invoegen luidende als volgt :

« Art. 233bis. — Overeenkomstig de door de Koning te bepalen nadere regels wordt een premie van 550 euro toegekend aan de eigenaar van een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus, die zijn voertuig laat ombouwen om het geschikt te maken voor het gebruik van LPG of andere vloeibaar gemaakte koolwaterstofgassen als brandstof. De in het eerste lid bedoelde premie wordt toegekend voor installaties geplaatst vanaf 1 januari 2005. »

Verantwoording

LPG of vloeibaar petroleumgas is een brandstof waarvan het gebruik moet worden aangemoedigd gelet op het feit dat het een veel gunstiger milieuprofiel heeft dan benzine en diesel. Zo is de NOx-uitstoot bij LPG meer dan 90 % kleiner dan bij diesel en circa 70 % lager dan bij benzine. Op het vlak van de CO2-uitstoot doet LPG het 11 % beter dan benzine en slechts een beetje minder goed dan diesel. In vergelijking met diesel is er bij LPG ook veel minder uitstoot van roet.

De vorige regering voerde met artikel 14 van de programmawet van 2 januari 2001 een premiestelsel in teneinde de ombouw van benzinewagens naar een LPG-installatie door particulieren en ondernemingen te promoten. Het ging om een premie van 508,18 euro. Die premie werd toegekend voor installaties die werden geplaatst tijdens de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2002. Grosso modo werden zo'n 19 000 premies uitbetaald. Ons inziens betreft het een lovenswaardig initiatief dat navolging verdient. Daarnaast werd vanaf 1 januari 2002 permanent voorzien in een vermindering van de belasting op de inverkeerstelling voor wagens die op LPG rijden met 298 euro. Sindsdien werden geen maatregelen meer genomen die het gebruik van LPG promoten. Intussen werd via de programmawet van 5 augustus 2003 de accijnscompenserende belasting geleidelijk aan afgebouwd om vanaf aanslagjaar 2008 volledig te verdwijnen. Hierdoor wordt het gebruik van LPG extra benadeeld ten opzichte van dieselmotoren.

De regering heeft er zich in het kader van de Kyoto-doelstellingen toe geëngageerd het gebruik van motoren aangedreven door alternatieve energiebronnen te promoten. Gelet ook op de daling van het aantal LPG-bestuurders, het feit dat de commercialisering van andere alternatieve brandstoffen nog niet voor de nabije toekomst is en de beperkte manoeuvreerruimte in de fiscaliteit door de koppeling van het huidig nultarief van de accijns op LPG aan de aanvullende verkeersbelasting, is het aangewezen om opnieuw maatregelen te nemen teneinde het gebruik van LPG als brandstof te stimuleren en is de herinvoering van het premiestelsel het meest voor de hand liggend.

Nr. 125 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 79bis (nieuw)

Titel II, Hoofdstuk VI, aanvullen met een Afdeling V, luidende als volgt :

Afdeling V — Vakantiegeld voor invaliden

« Art. 79bis. — In Titel IV, Hoofdstuk III, van de gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering geneeskundige verzorging en uitkeringen, wordt een Afdeling VII ingevoegd luidende :

Art. 110bis. — De in artikel 93 bedoelde invaliden ontvangen onder de voorwaarden bepaald bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad éénmaal per jaar 250 euro vakantiegeld. »

Verantwoording

Dit amendement voert in de tak uitkeringen van de wet betreffende de verplichte verzekering geneeskundige verzorging in met als doel een vakantiegeld van 250 euro toe te kennen voor alle invaliden. Bij koninklijk besluit moeten de nadere regels worden bepaald.

Nr. 126 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 212

In artikel 212, § 1, de woorden « Sociaal Stookoliefonds » vervangen door de woorden « Sociaal verwarmingsfonds voor stookolie, lamppetroleum en propaan in bulk, hierna Sociaal Verwarmingsfonds genoemd. »

Verantwoording

Aanpassing van de benaming naar analogie met amendement op de titel. De rest van de bepalingen dient overeenkomstig te worden aangepast.

Nr. 127 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

(Subamendement op amendement nr. 102)

Art. 58ter (nieuw)

Een artikel 58ter invoegen luidende als volgt :

« Art. 58ter. — In artikel 25, § 3, van dezelfde wet wordt het getal « 16 » vervangen door het getal « 18 ».

Verantwoording

Dit amendement beoogt het optrekken van de leeftijdsgrens. Zo kunnen alle chronisch zieke kinderen jonger dan 21 een tussenkomst krijgen in de extrakosten van hun medische behandeling. Het amendement nr. 102 vermeldde ten onrechte de leeftijd van 16 jaar als thans vigerende leeftijdsgrens.

Nr. 128 VAN MEVROUW THIJS

Art. 480

Het voorgestelde artikel 149septies vervangen als volgt :

« Art. 149septies. — De directeur-diensthoofd van het SSGPI behoort tot het statutair personeel van de federale overheidsdienst Binnenlandse Zaken. De personeelsleden van eht SSGPI, behoren tot het personeel van de federale politie of, in toepassing van artikel 96, tot de lokale politie.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de statutaire regels voor het ambt van directeur-diensthoofd van het SSGPI.

De minister van Binnenlandse Zaken stelt de personeelsformatie van het SSGPI vast. ».

Verantwoording

Het SSGPI komt onder het rechtstreeks gezag van de minister van Binnenlandse Zaken. De directeur-diensthoofd legt ook rechtstreeks verantwoording af aan de minister van Binnenlandse Zaken. Specifiek personeel voor de leiding van een dergelijk sociaal-secretariaat kan echter beter buiten de diensten van de geïntegreerde politie gerekruteerd worden. In de memorie van toelichting verwijst men immers naar de mogelijkheid om beroep te doen op externe experten zoals bijvoorbeeld van de CDVU of RSZPPO. Het is dan ook eerder aan te raden om bij dergelijke diensten of bij mensen met een gelijkaardige achtergrond op zoek te gaan de geschikte directeur-diensthoofd voor de dienst SSGPI.

Nr. 129 VAN MEVROUW THIJS

Art. 487

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De wijzigingen aan de wet op de private veiligheid zijn bijzonder ingrijpend. Zoals de Raad van State ook stelt in haar advies « [...] raken de wijzigingen aan de fundamentele rechten en vrijheden die zijn vastgelegd in de Grondwet, in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in de Universele Verklaring van de rechten van de mens. »

Dit zijn inderdaad wijzigingen die niet thuis horen in een programmawet, en waarover op zijn minst een fundamenteel parlementair debat op zijn plaats is. Dit is — gezien de tijdsdruk — niet mogelijk in het kader van een programmawet.

Nr. 130 VAN MEVROUW THIJS

Art. 488

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 129.

Nr. 131 VAN MEVROUW THIJS

Art. 489

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 129. Bovendien blijft de controle op de vergunningen bij veiligheidsondernemingen een zwakke schakel in de uitvoering van de wet op de private veiligheid. Een versoepeling van deze controle is zeker niet aangewezen.

Nrs. 132 TOT 137 VAN MEVROUW THIJS

Artt. 490 tot 495

Deze artikelen doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 129.

Nr. 138 VAN MEVROUW THIJS

Art. 490

(Subsidiair amendement op amendement nr. 132)

Het 2º doen vervallen.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 131.

Erika THIJS.

Nr. 139 VAN MEVROUW JANSEGERS EN DE HEER BUYSSE

Art. 450

Het 1º en 2º van § 2 van het voorgestelde artikel 30bis vervangen als volgt :

« 1º de vreemdeling die een visum, visumverklaring of een machtiging tot een verblijf aanvraagt bij een Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die de belangen van België behartigt.

2º de vreemdeling die een aanvraag indient in het Rijk om gemachtigd te worden tot een verblijf van maximum drie maanden of een aanvraag indient om toegelaten of gemachtigd te worden tot een verblijf van meer dan drie maanden. »

Verantwoording

Dit artikel regelt de uitbreiding van de wettelijke mogelijkheid om biometrische gegevens af te nemen van vreemdelingen. In het voorgestelde artikel worden een aantal categorieën vreemdelingen uitdrukkelijk uitgesloten van toepassing.

Het is onze overtuiging dat het doel van de afname van de biometrische gegevens (het vaststellen of nagaan van de identiteit van de vreemdeling, nagaan of de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid) ook van toepassing moet zijn op de andere categorieën van vreemdelingen. Zo zien wij geen reden waarom bijvoorbeeld de grote groep van personen die via een visum voor gezinshereniging het land binnenkomen, niet onderhevig zou mogen zijn aan de nieuwe regeling.

Nele JANSEGERS.
Yves BUYSSE.