3-27/7

3-27/7

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

20 APRIL 2004


Wetsvoorstel houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW NYSSENS EN DE HEER WILLEMS


INHOUD


  1. Inleiding
  2. Inleidende uiteenzetting van Mevrouw de T' Serclaes
  3. Algemene bespreking
  4. Artikelsgewijze bespreking ­ Eerste lezing
  5. Inventaris van de Juridische vragen die bij de eerste lezing werden gesteld
    1. Uiteenzetting van de professoren Fallon en Erauw
    2. Gedachtenwisseling betreffende de nota van de professoren
  6. Bespreking van de artikelen
  7. Stemverklaringen
  8. Verklaring van de eindstemming
  9. Stemming over het geheel

I. INLEIDING

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 22 oktober 2003, 5, 12, 19, 25 en 26 november 2003, 3 december 2003, 28 januari 2004, 10, 17 en 18 februari 2004, 9, 10 en 16 maart 2004 en 20 april 2004, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

Gezien de omvang en de technische aard van de codificatie-opdracht, vond de Commissie het nuttig zich te laten bijstaan door 3 wetenschappelijke deskundigen :

­ M. Johan Erauw, professor aan de Universiteit Gent

­ M. Marc Fallon, professor aan de Université Catholique de Louvain,

­ M. Hans Van Houtte, professor aan de Katholieke Universiteit Leuven.

Voor bepaalde specifieke materies, heeft de Commissie een beroep gedaan op de volgende deskundigen :

­ M. Johan Meeusen, professor aan de Universitaire Instelling Antwerpen,

­ Mevrouw Nadine Watte, professor aan de Université libre de Bruxelles,

­ M. Patrick Wautelet, professor aan de Université de Liège.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN MEVROUW DE T' SERCLAES, MEDE-INDIENSTER VAN HET WETSVOORSTEL

Mevrouw T' Serclaes erkent dat de commissie een ingewikkelde taak te wachten staat met de bespreking van een wetsvoorstel dat ons internationaal privaatrecht wil codificeren. Het is echter niet omdat de materie ingewikkeld is dat de hervorming uitgesteld moet worden. In een maatschappij met een groeiende mobiliteit en private betrekkingen die steeds vaker een element van vreemdelingschap bevatten, wordt het praktische nut ervan immers zwaar onderschat door onze medeburgers.

Het internationaal privaatrecht omvat het geheel van de bepalingen die in een Staat, in verband met private situaties van internationale aard in burgerlijke en handelszaken, de volgende materies regelen : de bevoegdheid van de nationale overheden, de aanwijzing van het toepasselijke nationale recht door middel van conflictenregels of verwijzingsregels en het bepalen onder welke voorwaarden een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse authentieke akte in een Staat gevolgen kan hebben.

De huidige bepalingen zijn vastgesteld in verspreide, oude en onvolledige teksten. De vaststelling van het toepasselijke nationale recht wordt hoofdzakelijk en in zeer algemene bewoordingen geregeld in artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek. De formulering ervan werd sedert 1804 nooit herzien. Het merendeel van de thans toegepaste oplossingen vloeit derhalve voort uit rechterlijke interpretaties, in ruime mate door de rechtsleer gevolgd.

In 1996 heeft de toenmalige minister van Justitie aan de professoren Johan Erauw, van de Universiteit Gent en Marc Fallon, van de Université catholique de Louvain, gevraagd een onderzoek te verrichten met het oog op de gehele codificatie van het internationaal privaatrecht. Dit wetsvoorstel is grotendeels gegrond op de resultaten van dat onderzoek waaraan tevens andere professoren internationaal privaatrecht actief hebben deelgenomen : Monique Lienard-Ligny, van de Université de Liège, Johan Meeusen, van de Universitaire Instelling Antwerpen, Hans Van Houtte, van de Katholieke Universiteit Leuven en Nadine Watte, van de Université libre de Bruxelles.

Met het oog op transparantie zijn in dit voorstel alle bepalingen inzake internationaal privaatrecht samengebracht. Terzelfder tijd kan een algemene oriëntatie worden gegeven aan een tak van het recht die voor de praktijk belangrijk is. Bij de uitwerking van deze krachtlijnen is ernaar gestreefd de tekst een modern en internationaal karakter te verlenen, zonder de inbreng te verwaarlozen van de internationale overeenkomsten die België in burgerlijke zaken en in handelszaken heeft geratificeerd of kan ratificeren, en van de evolutie van het Europees recht terzake.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vervolgens de doelstellingen van het voorstel voor :

1. transparantie en verduidelijking van de bestaande regels;

2. aanpassing aan de maatschappelijke ontwikkelingen.

Het wetboek houdt rekening met vier factoren in die ontwikkeling :

­ Het houdt rekening met de interpretatie die de rechtspraak heeft gegeven aan teksten die voor het merendeel tot de Code Napoléon teruggaan. Het wetboek is eveneens gegrond op andere Europese codificaties.

­ De maatschappelijke verhoudingen zijn op fundamentele wijze veranderd. Het internationale verkeer van goederen en personen is een alledaagse zaak geworden. Net als andere Europese landen heeft België een sterke immigratiebeweging gekend, inzonderheid van bevolkingsgroepen uit niet-Europese culturen. De wetgevingen van de betrokken Staten hebben zich daaraan aangepast door met betrekking tot familiale aangelegenheden de voorrang te geven aan oplossingen gegrond op het territorialiteitsbeginsel.

In dit wetboek wordt daarmee rekening gehouden, aangezien niet alleen de nationaliteit als aanknopingsfactor wordt gehandhaafd maar ook de rol van de gewone verblijfplaats als factor van betekenis wordt erkend. In haar recente beslissingen hanteert ook de EU meestal dit criterium.

­ De fundamentele wijziging in de manier waarop de nationaliteit verkregen wordt.

­ De hervorming van het internationaal privaatrecht illustreert de wil om de wetgeving aan te passen aan de ontwikkeling van de fundamentele maatschappelijke waarden. Zo zijn in het wetboek de nieuwe vormen van het leven in gemeenschap opgenomen.

3. Internationale openheid : het nationale karakter vormt geen hinder voor de openheid ervan.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vervolgens de structuur van het wetsvoorstel voor.

Het wetboek bestaat uit dertien hoofdstukken.

Hoofdstuk I omvat algemene bepalingen. In die bepalingen wordt een definitie gegeven van de begrippen nationaliteit, woonplaats en gewone verblijfplaats. Het zijn factoren op grond waarvan de internationale bevoegdheid of het toepasselijk recht wordt vastgesteld.

De algemene bepalingen omvatten eveneens regels inzake de internationale bevoegdheid en de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten. Van deze soort regels bevat het wetboek twee categorieën. De regels van de eerste categorie zijn eigen aan een bepaalde materie en worden daarom in elk van de betrokken hoofdstukken ingevoegd. Die van de tweede categorie zijn van algemene aard, wat betekent dat zij in alle materies van toepassing zijn, behalve in de gevallen waarin anders is bepaald. In beginsel vullen de algemene regels dus de bijzondere aan.

De hoofdstukken II tot VI omvatten de materies die in ruime zin onder het personen- en familierecht vallen. Het gaat behalve om de aanvullende bepalingen toepasselijk inzake statusvragen die niet worden bestreken door bijzondere regels, om bepalingen inzake de onbekwaamheid, de naam, het huwelijk, de echtscheiding en de afstamming. Het hoofdstuk omvat eveneens de huwelijksvermogensstelsels, waarbij de tekst aansluit bij de opvatting van het Hof van Cassatie dat een verband heeft gelegd tussen deze materie en de gevolgen van het huwelijk.

Het wetboek bevestigt het beginsel van aanknoping van de persoon aan het recht van de Staat waarvan deze de nationaliteit bezit. Daarbij wordt evenwel ook rekening gehouden met de moderne trend om de rol van de gewone verblijfplaats van de persoon in aanmerking te nemen.

Hoofdstuk VII betreft de erfopvolging. Terzake ordent het wetboek het huidige recht dat gegrond is op de zeer algemene bepalingen van artikel 3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Het wetboek is gebaseerd op het Verdrag van Den Haag van 1 augustus 1989.

Het wetboek maakt een in dit verband traditioneel onderscheid tussen enerzijds de erfopvolging en anderzijds het beheer, de overdracht en de verdeling.

Hoofdstuk VIII heeft betrekking op het zakenrecht.

In hoofdstuk IX zijn de contractuele en niet-contractuele verbintenissen samengevoegd.

Hoofdstuk X betreft de rechtspersonen.

Hoofdstuk XI heeft betrekking op de insolventie.

Hoofdstuk XII heeft betrekking op de trust.

Hoofdstuk XIII, dat de slotbepalingen bevat, voorziet in een oplossing voor overgangsproblemen. Het principe is, dat de toepassing van de nieuwe bepalingen slechts geldt voor akten en feiten ontstaan na de inwerkingtreding van de wet. Op die manier blijft de rechtszekerheid gewaarborgd.

III. ALGEMENE BESPREKING

De heer Mahoux hoopt dat de debatten niet beperkt zullen blijven tot de zuiver technische aspecten van het internationaal privaatrecht. De wetgever moet er ook voor zorgen dat deze rechtstak doorzichtiger wordt, zowel voor de juristen als voor de gewone burger.

Hij stelt ook voor dat de commissie een transversale aanpak hanteert en aan rechtsvergelijking doet om ons internationaal privaatrecht in overeenstemming te brengen met dat van de buurlanden. Zo niet zal het wetboek van internationaal privaatrecht de zaken niet eenvoudiger maar ingewikkelder maken.

Ten slotte hoopt hij dat de bespreking van dit wetsvoorstel een aanleiding kan zijn om ook andere wetsvoorstellen te bespreken, die vaak meer ad-hocoplossingen bieden voor privaatrechtelijke betrekkingen van internationale aard. Hij denkt met name aan twee wetsvoorstellen die ertoe strekken het probleem van de verstoting te regelen (wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 233bis in het Burgerlijk Wetboek en tot wijziging van artikel 1 van de wet van 27 juni 1960 op de toelaatbaarheid van de echtscheiding wanneer ten minste een van de echtgenoten een vreemdeling is, ingediend door mevrouw Anne-Marie Lizin, stuk Senaat, nr. 3-141/1 en het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Gerechtelijk Wetboek wat betreft de regeling na de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed in het internationaal privaatrecht en tot opheffing van de wet van 27 juni 1960 op de toelaatbaarheid van de echtscheiding wanneer ten minste een van de echtgenoten een vreemdeling is, ingediend door de heren Istasse en Mahoux, stuk Senaat, nr. 3-31/1).

De heer Coveliers onderstreept het belang van het huidige wetsvoorstel en de complexiteit van het IPR. Het feit dat de contacten tussen verschillende rechtsstelstels steeds groter worden, heeft tot gevolg dat de materie steeds moeilijker wordt.

Bepaalde zaken in andere culturen (bijvoorbeeld de steniging) kunnen niet worden aanvaard door onze ethische normen. Daar rijzen er problemen; men mag niet vergeten dat het IPR dat moet worden gemaakt voor België geldt, en niet voor de ganse wereld; het betreft het bepalen van een aantal regels in het Belgisch rechtssysteem waarmee men de verschillen die bestaan tussen de rechtstelsels poogt op te lossen.

Aanhangingsregels zijn daarvoor te beperkt. Het is niet enkel een technisch voorstel, maar welke keuze men ook maakt, men moet ervoor zorgen dat de regels technisch in orde zijn (zie artikel A. De Nauw).

Er moet voortgang worden gemaakt met de bespreking van het wetsvoorstel. Enerzijds moet men pogen zoveel mogelijk individuele vrijheid te geven, ook in het IPR, maar het is ook de verantwoordelijkheid uit te maken welke basisregels men echt niet kan aanvaarden, ook bij de verwijzingsregels. Meestal zal het materies in familierecht betreffen, bij de ontbinding van het huwelijk. In hoeverre zal men religieuze instellingen die in bepaalde landen jurisdictionele functies uitoefenen als buitenlandse rechter kunnen aanvaarden ? Hier moeten politieke opties worden genomen. Maar welke optie men ook neemt, men moet ervoor zorgen dat de tekst technisch in orde is.

Tot slot feliciteert spreker de indieners, en vooral de ontwerpers van de tekst.

Mevrouw Nyssens vraagt welke keuzes en politieke standpunten de professoren hebben gehanteerd tijdens de werkzaamheden die aan de basis liggen van dit wetsvoorstel. Om efficiënt te werken is het ook wenselijk dat de minister haar politieke standpunten omtrent de voorliggende tekst meedeelt.

Vervolgens vraagt spreekster of de tekst wel helemaal is aangepast aan de recente ontwikkelingen van het Europees recht ­ bijvoorbeeld in familiezaken ­ en hoe hij zich verhoudt tot de verdragen van Den Haag.

Ten slotte maaakt mevrouw Nyssens van de bespreking gebruik om de minister te ondervragen over de stand van zaken met betrekking tot de bilaterale contacten die ons land onderhoudt met verschillende Maghreblanden, met name om problemen inzake familierecht te regelen. Zullen de nieuwe overeenkomsten eerlang worden ondertekend ?

De heer Zenner vindt het wetsvoorstel houdende het wetboek van internationaal privaatrecht een baanbrekende tekst op juridisch vlak omdat hier de vraag rijst of het parlement bekwaam is om het recht vast te stellen. Als de wetgevende macht deze taak niet tot een goed einde brengt, zal de rechterlijke macht de leemten moeten opvullen maar zonder dezelfde waarborgen inzake rechtszekerheid (« gouvernement des juges »).

Anderzijds is spreker zich bewust van de beperkingen van de taak van de commissie. Hij pleit voor een bescheiden en een realistische aanpak van de codificatie van ons internationaal privaatrecht. Het is niet de bedoeling om het Europees recht of het internationaal recht één te maken.

De heer Zenner meent dat het voorstel een voornamelijk praktische dimensie heeft en op talloze vlakken duidelijkheid kan brengen.

In verband met het punt dat door de heer Zenner werd aangehaald, over de nodige kwaliteit van de wetgeving en de taak van de rechterlijke macht, stipt de heer Hugo Vandenberghe aan dat de rechterlijke macht bevoegd is telkens wanneer subjectieve rechten van de burgers worden bedreigd. Het is een tendens dat de burgers zich veel minder dan vroeger neerleggen bij een politieke beslissing. De politieke participatie van de burger gebeurt veel meer dan in het verleden via de rechterlijke macht. De burger wil meer participeren in de besluitvorming, krijgt niet voldoende de gelegenheid en stapt dan naar de rechter die bevoegd is voor alles wat betrekking heeft op de subjectieve rechten (bijvoorbeeld het nachtlawaai).

Wat het ontwerp zelf betreft, doet spreker volgende vaststellingen.

Het voorstel is ingediend onder een dubbele kwalificatie, zowel vallend onder artikel 77 als onder artikel 78 van de Grondwet. Theoretisch is de afspraak dat de bepaling die vallen onder artikel 77 in een afgesplitste tekst moeten worden ondergebracht.

Spreker leidt verder af uit de uiteenzetting van de minister dat de regering zich niet verzet tegen een codificatie. Is dit inderdaad zo ?

Spreker heeft vervolgens enkele algemene opmerkingen die verband houden met het probleem van de codificatie en die in het advies van de Raad van State werden naar voren gebracht (stuk Senaat nr. 2-1225/1, blz. 242 ­ Codificatie in verhouding tot nationale en internationale wetgeving, alsook wetgeving van de Europese Unie).

Zo stelt de Raad van State de vraag of het aangewezen is om over te gaan tot de codificatie gegeven de verdragen van Den Hagen. Is de codificatie op nationale grondslag de aangewezen juridisch-technische weg, gelet op de internationalisering van de wereld, en dus van het recht ? Kan men niet beter opteren voor een algemeen IPR, in alle landen hetzelfde ?

Een tweede vraagstuk dat door de Raad van State terecht wordt opgeworpen is het vraagstuk van de overgang. De verandering van de regels van het IPR heeft tot gevolg dat er een probleem is van overgangsrecht. Bovendien brengt een wijziging van collisiebepalingen een grotere schok teweeg dan de wijziging van een gewone materiële wet. Het is duidelijk dat iedere ingrijpende verandering op dat gebied de rechtszekerheid dermate op de helling zet dat ze absoluut niet ijdel mag worden doorgevoerd.

Een derde vraagstuk is dat van de toekomstige Europese wetgeving en hierbij ook het vraagstuk van de overgang. In welke mate is een codificatie hiermee verzoenbaar ? Het is niet de bedoeling de codificatie binnen korte tijd te laten uithollen door allerlei richtlijnen (democratisch deficit).

Wat de regeling van de werkzaamheden betreft, stelt spreker voor de zaken per hoofdstuk te bespreken.

De heer Willems wenst in te gaan op de opportuniteit van een codificatie. Als het IPR wordt gecodificeerd, zou de achterliggende bedoeling moeten zijn de toegang tot de Belgische rechter voor de rechtzoekende in ons land te vergemakkelijken en uit te breiden. Bij codificatie moet de bedoeling zijn de toegankelijkheid tot het recht te verbeteren, zowel voor de rechtzoekende, als voor practici en rechtbanken.

Spreker begrijpt het nut van codificatie op dwingende wijze van bijvoorbeeld personen- en familierecht, maar heeft meer moeite met handelsrecht waar alles meer en meer internationaal wordt gespeeld. Wat kan daar de ambitie nog zijn bij een codificatie ? Een codificatie op minimalistische wijze lijkt hem aangewezen om zo te komen tot een handig instrument, al was het maar voor de studenten IPR.

De heer Nimmegeers kan zich aansluiten bij de tussenkomst van de heer Hugo Vandenberghe en is nieuwsgierig naar het antwoord van de professoren.

Professor Erauw onderstreept het belang van voorliggend voorstel, en is verheugd over de eventuele technische inbreng die hij samen met de andere aanwezige professoren kan doen. Alle belangrijke algemene problemen liggen nu ter tafel en hij zal pogen op deze belangrijke vragen te antwoorden. Er is lang gewerkt op de opmerkingen van de Raad van State in zijn advies nr. 29.210/2 van 12 februari 2001 (stuk Senaat, 2-1225/1) en er zijn aanpassingen gebeurd na deze opmerkingen.

Spreker wenst in te gaan op de vereenvoudiging en de nood van codificatie.

Spreker verzekert dat het oogmerk van de professoren van IPR is geweest om verduidelijking te brengen. Dit is een korte wet die eigenlijk slechts een gering aantal algemene bepalingen bevat. Er is van in den beginne aan de groep van professoren voorgehouden kort te zijn en niet te pogen alle details op te lossen; de casuïstiek is er immers altijd. 130 artikelen met inbegrip van technische en overgangsbepalingen is inderdaad uitermate kort (zie bijvoorbeeld in vergelijking met de voorstellen over de internationale adoptie). Dit kan nog korter worden indien het stuk waarover Europa een harmonisering voorstelt vervalt. Dit is een eenvoudige wet die noodzakelijke verduidelijking brengt. Van de zijde van juristen (advocaten, verenigingsjuristen, rechters en parketmagistraten) is er vraag naar structuur, terminologie en methodiek. Deze worden door voorliggende wet gebracht.

In 1997 werd in opdracht van de toenmalige minister van Justitie een studie gemaakt over de situatie van de Marokkaanse vrouw in België; er werden toen 62 uitvoerige interviews gedaan met de juristen in deze sector. Op één persoon na vonden zij allen dat er dringend nood was aan het stellen van een aantal basisregels en verduidelijkingen.

Voor het overige zijn er ook te grote beoordelingsverschillen over het land en tussen de verschillende arrondissementen, bijvoorbeeld met betrekking tot de aanvaarding van akten en vonnissen uit het buitenland. Men kan hier gewag maken van een flou artistique. Deze materie is te ingewikkeld geworden om met de regels van het huidige gerechtelijk wetboek op te lossen.

Er is dus duidelijk vraag naar basisregels, ook vanwege de burgers en de ambtenaren.

De burgers hebben nood aan verduidelijking rond de regels die het huwelijk en de huwelijksgevolgen beheersen. Er zijn marginale problemen rond echtscheiding en rond de gevolgen van echtscheiding. De burgers vragen eveneens verduidelijking met betrekking tot schadegevallen. Het Hof van Cassatie heeft zeer harde regels geformuleerd in verband met schadegevallen, gebaseerd op de tekst van 1804. Ook met betrekking tot erfenissen en vennootschappen vragen de burgers verduidelijking.

De ambtenaren hebben aan voorliggende tekst in zeer hoge mate meegewerkt.

Het ontwerp is gegroeid binnen het ministerie van Justitie, in een constant debat met mevrouw Demoustier, als vertegenwoordigster van de administratie en als vertolker van een immense ervaring vanwege die administratie.

Vandaag zijn toevallig 340 Vlaamse ambtenaren van de burgerlijke stand in hun jaarvergadering bijeen en allen hebben zij in het verleden gevraagd naar verduidelijking over wat ze moeten doen met buitenlandse akten en buitenlandse beslissingen.

De ambtenaren en burgers vragen ook voor een stuk morele leiding. Er wordt in het ontwerp ook aandacht besteed aan een aantal maatschappelijke en politieke issues, bijvoorbeeld rond het punt van de verstoting. Het is aan de parlementairen daaromtrent beslissingen te nemen en de professoren kunnen helpen deze punten technisch sluitend te verantwoorden.

Het stuk zit technisch juist in elkaar en is vernieuwend voor het IPR, vanwege de methodiek. Voor het eerst wordt de internationale bevoegdheid in België gedetailleerd. Per hoofdstuk wordt telkens de toepasselijke wet aan de bevoegdheid verbonden.

Het ontwerp heeft ook een pedagogisch aspect. Voor het eerst in de Belgische wetgeving heeft de Raad van State aanvaard dat er titels zijn, dat er een zekere herhaling komt in de structuur; de Raad van State heeft aangedrongen op een zeer goede verduidelijking van de hoofdregels en de specifieke regels. Spreker is ervan overtuigd dat het voorstel momenteel technisch goed in mekaar zit.

Professor Van Houtte wijst erop dat deze tekst het resultaat is van zeer interessante besprekingen. Zes professoren staan dan ook achter de grote lijnen van deze tekst. Spreker dringt erop aan dat men zich niet vastpint op de details, maar dat men de grote lijnen ziet.

Senator Mahoux had de Code Napoléon ingeroepen en had vermeld dat deze in Frankrijk geldt. In Frankrijk heeft men inderdaad dezelfde basistekst voor IPR als in België, maar toch zijn er belangrijke verschillen. Het Franse Hof van Cassatie is veel minder rigide geweest dan het Belgische Hof. In Frankrijk heeft men voor bepaalde actuele problemen ook speciale wetten gemaakt. Aldus kan men zich niet verschuilen achter het feit dat men in Frankrijk geen codificatie heeft om er in België niet toe over te gaan.

Het ontwerp ligt in de lijn van de Europese tendensen. Het volgt de principes van het Nederlands, Duits en Zwitsers IPR.

Wat betreft de « gouvernement des juges », kan spreker bijtreden dat de rechters een zekere appreciatie moeten hebben. Evenwel heeft spreker enige tijd geleden een enquête gevoerd bij de verschillende rechtbanken van eerste aanleg over afstamming, om na te gaan welk recht zij toepassen. Het Wetboek stelt immers enkel dat de nationale wet de wet is van de staat en bekwaamheid; geen enkele rechtbank gaf hierop hetzelfde antwoord.

Het is dus eenvoudig; ofwel gaat men voort met artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek, blijft men de zaak compliceren en blijft de rechtsonzekerheid aangroeien, ofwel wordt er een strikte en klare tekst gegeven met bepaalde opties waar iedereen zich wel akkoord mee kan verklaren.

Er werd gealludeerd op de rechtsonzekerheid bij wijziging van collisiebepalingen. Spreker verwijst vooreerst naar de overgangsbepalingen waarbij wordt gesteld dat de wet van toepassing is op rechtshandelingen en feiten na de inwerkingtreding van de wet. Tevens moet men zich niet blindstaren op het feit dat de wijziging van verwijzingsregels een wijziging van rechtsregels zou inhouden. Een verwijzingsregel verwijst enkel naar ander recht en het ander recht kan gemakkelijk wijzigen. Het probleem ligt hem dus niet zozeer in de IPR-regels maar wel in het materieel recht. Ook het IPR wordt toegepast met eerbiediging van gevestigde rechten.

Een laatste opmerking betreft de bemerking dat men eigenlijk zou moeten opteren voor een zo ruim mogelijke toepassing van eigen recht. Door voorliggende wet wordt het Belgische recht inderdaad vaker toegepast. Vaak is de verblijfplaats nu de aanknopingsfactor. Bovendien worden de Belgische rechtbanken ook bevoegd verklaard in geval van nood.

Anderzijds is IPR wel meer dan het toepasselijk verklaren van het eigen recht op alle situaties. De mensen gaan ook naar het buitenland, waar de toestand moet worden erkend. De internationale harmonie is dus belangrijk.

Vervolgens heeft professor Fallon nadere uitleg over het verband tussen het voorliggend wetsvoorstel en de verdragen van Den Haag of het Europees recht.

A. De verdragen van Den Haag

Het wetsvoorstel houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht vindt zijn verre oorsprong in een onderzoek dat de academische wereld vóór 1995 heeft gedaan naar het ratificatiebeleid van België inzake de verdragen van Den Haag. De professoren waren immers getroffen door het uitblijven van ratificatie sinds de jaren 70 en wensten een inventaris te maken van de internationale teksten waarvan ratificatie aanbevolen was.

Bij dat werk is gebleken dat voor heel wat verdragen ratificatie niet wenselijk was, omdat ze achterhaald waren of toepassingsproblemen deden rijzen. Het ging om materies van groot praktisch nut, zoals het recht toepasselijk op de huwelijksstelsels. Na die vaststelling hebben de professoren besloten te beginnen met het schrijven van een sneuveltekst, waarin de positieve bestanddelen van de verdragen van Den Haag werden behouden en de bestanddelen waarmee problemen waren, werden gewijzigd. Die tekst ligt aan de basis van onderhavig wetsvoorstel.

Vervolgens wijst professor Fallon erop dat de internationale codificatie, met name in het raam van de Haagse Conferentie, vrij fragmentarisch blijft en de codificatie van het Belgisch internationaal privaatrecht zeker niet overbodig maakt.

Inzake de verdragen van de Haagse Conferentie betreffende wetsconflicten, geeft spreker toe dat ze een mondiaal spectrum hebben, omdat ze het recht van een niet-overeenkomstsluitende Staat kunnen aanwijzen als toepasselijk op een situatie van internationaal privaatrecht. Maar in de praktijk wordt dat soort overeenkomst gemiddeld door nauwelijks acht Staten geratificeerd. Dat beperkt de praktische draagwijdte van dat soort verdragen aanzienlijk op het gebied van de internationale eenmaking.

Wat de verdragen betreft die problemen regelen inzake rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen, ligt het aantal ratificaties duidelijk hoger, met een gemiddelde van een veertigtal Staten. Tegenover dat goede resultaat staat dan weer dat die verdragen een beperkte ruimte bestrijken, omdat ze slechts gelden tussen de Staten die ze hebben geratificeerd.

Daarom meent professor Fallon dat een Wetboek van internationaal privaatrecht houdende gemeen recht noodzakelijk blijft, hetzij om internationale situaties met Staten die niet gebonden zijn door de internationale verdragen te regelen, hetzij om materies te regelen waarvoor er geen internationale collisieregels bestaan.

B. Het Europese recht

Professor Fallon geeft toe dat het probleem van de verhouding tussen het nieuwe Wetboek van internationaal privaatrecht en de Europese wetgeving delicater is. Sinds in 1999 het Verdrag van Amsterdam, dat de Unie bevoegdheden geeft inzake internationaal privaatrecht, in werking is getreden, zijn op Europees niveau heel wat regels van internationaal privaatrecht tot stand gebracht en er zullen er waarschijnlijk nog volgen.

Spreker vermeldt onder andere de EG-verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I), de EG-verordening van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (Brussel II), de EG-verordening van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, de verordening van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken ...

Moeten we daaruit besluiten dat nationale codificatie geen zin meer heeft ? Spreker denkt het niet.

Bijna alle Europese teksten gaan over bevoegdheidsconflicten en behandelen alleen de relatie tussen lidstaten. Ze vervangen de nationale codificatie tot regeling van alle bijkomende situaties van internationaal privaatrecht met Staten die geen lid zijn van de Europese Unie niet.

Tevens regelen de Europese teksten de behandelde materie slechts partieel. Spreker geeft het voorbeeld van het Verdrag van Brussel II inzake huwelijksgeschillen, waarvan het toepassingsgebied beperkt bleef tot de nietigverklaring van het huwelijk, de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, maar die niet ingaat op de problemen rond de gevolgen van de huwelijksrelatie en de echtscheiding voor het vermogen.

Het is niet mogelijk het in internationale politieke onderhandelingen eens te worden over een uitgebreide materie. Daarom kiest men ervoor de materie op te splitsen, wat tot de versplintering van het burgerlijk recht leidt, waar men het overzicht over verliest. Daardoor blijft er een residuele bevoegdheid voor nationale regels van internationale bevoegdheid in de materies die niet door de Europese regels worden behandeld.

Zal de Europese Unie verder gaan in haar harmoniseringsproces en akten aannemen die in de plaats van de nationale collisieregels moeten komen ? Professor Fallon meent dat het moeilijk is daarover nauwkeurige prognoses te maken.

Over de collisieregels is een voorstel van verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) al goed gevorderd. De commissie heeft in juli 2003 een tekst aan de Raad overgezonden. Die toekomstige verordening, die een zeer uitgebreid toepassingsgebied heeft en die het toepasselijk recht aanwijst (akte met universeel karakter), zal ten vroegste in 2005 worden aangenomen. Wat er ook van zij, de overeenstemmende bepalingen van het Wetboek van internationaal privaatrecht zullen moeten worden opgeheven indien die verordening wordt aangenomen.

Ten slotte is de Commissie begonnen met het samenstellen van een dossier om de huwelijks- en successiestelsels te harmoniseren. De wetenschappelijke werkzaamheden over de haalbaarheid zijn gestart, maar dat dossier zal slechts tegen 2010 tot resultaten leiden.

De heer Mahoux is niet tegen het idee van de codificatie van het Belgisch internationaal privaatrecht gekant. Het moet een soort voorlopige wetgeving worden, in afwachting van de Europese akten. Niettemin beklemtoont hij dat beide zaken op harmonieuze wijze hun beslag moeten krijgen. De Belgische aanpak moet minstens compatibel zijn met de opties op het Europese niveau.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat een van de belangrijkste ontwikkelingen in het internationaal privaatrecht is, dat men als aanknopingspunt de verblijfplaats boven de nationaliteit verkiest. Dat beginsel, waarover op Europees niveau een brede consensus bestaat, is de leidraad van het voorstel van codificatie, dat op die manier aan de Europese codificatie aangepast is.

Tot besluit pleit spreekster ervoor dat de professoren bij de werkzaamheden een lijst maken van de internationale verdragen die nog niet door ons land geratificeerd zijn en waarvan de snelle ratificatie juridische lacunes kan aanvullen die ondanks de huidige codificatie blijven bestaan.

De heer Coveliers meent dat men voorzichtig moet omspringen met de hoop die wordt gesteld in multilaterale verdragen. Het duurt immers zeer lang alvorens men tot ratificatie komt. Vaak worden bovendien bepaalde eigenaardige verklaringen afgelegd door regeringsleiders zelfs nadat verdragen ondertekend zijn. De ondertekening geldt immers vaak als een louter politieke daad om niet uitgesloten te worden uit bepaalde multilaterale instellingen.

Een tweede opmerking betreft de evolutie in Europa. Zelfs indien men in Europa zou komen tot een volledige regelgeving omtrent het interne Europese rechtsverkeer, dan nog is een internationaal privaatrecht nodig voor de landen buiten Europa. Hoe dichter het recht bij de mens staat, hoe moeilijker het ook zal zijn dit op Europees vlak te codificeren. Codificatie blijft nodig, zeker met betrekking tot de quasi delictuele aansprakelijkheid. Op dit vlak heeft men geen enkele persoonlijke inbreng, immer een ongeval « overkomt » iemand. Het is belangrijk zo snel mogelijk tot codificatie te komen.

Mevrouw Van dermeersch onthoudt dat de professoren voorstander zijn van een codificatie, om duidelijkheid te scheppen en vereenvoudiging te brengen. Burgers, juristen en ambtenaren vragen ernaar. Het is wel belangrijk dat het om een vereenvoudiging en verduidelijking van IPR-regels gaat. De rechtswetenschappelijke wereld lijkt dan ook voorstander van een minimalistische codex. De voorliggende tekst brengt enkele nieuwigheden. Is het de bedoeling om vernieuwde termen en nieuwe definities in te voeren in het IPR of is het enkel de bedoeling het nu bestaande IPR, verspreid in regels en casuïstiek, eenduidig te maken en te vereenvoudigen ? Is het eigen recht als uitgangsbasis genomen en is de minimalistische opvatting het uitgangspunt ?

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het verschil tussen coördinatie en codificatie. Een codificatie is meer dan het samenschrijven van de bestaande wetgeving. Een codificatie is een zich opnieuw bezinnen over de uitgangspunten die men hanteert voor het oplossen van de problemen.

Het zou nuttig zijn dat de leden van de commissie een nota zouden krijgen met een opsomming van alle regels die vandaag van toepassing zijn vanuit de Europese bron.

De vraag rijst of er een specifiek IPR is voor de Europese Unie of men eerder streeft in de Europese unie naar een ius commune ? De uitbouw van een ius commune stuit op verzet, gelet op het geldende principe van de subsidiariteit. Men moet rekening houden met plaats, tijd, de verschillende rechtsopvattingen en rechtscultuur.

De codex is dan ook hoe dan ook van toepassing in de wereld, voor de gevallen buiten de Europese Unie. De codex is ook actueel gezien de internationalisering van de wereld. Ten derde is een codificatie interessant, omdat deze de toegankelijkheid van de burger en de practici tot het IPR verzekert. Er is een wetboek. Als er wijzigingen zijn, komen deze in het wetboek. Met de consultering van een stuk, kent men de rechtspositie. Nu liggen de bronnen veel te verspreid en is er een gebrek aan rechtszekerheid.

De minister wijst op het belangrijke wetenschappelijke werk waarop voorliggende tekst steunt.

Ze stelt vast dat iedereen er belangstelling voor heeft en dat de algemene wil bestaat om tot resultaten te komen.

Het praktische belang van het wetgevende werk is duidelijk in deze materie. De bestaande regels zijn weinig talrijk, verspreid en fragmentarisch.

Met een gestructureerde wetgeving kan men niet alleen komen tot de eenvormigheid van de oplossingen, op Belgisch niveau dan toch, maar ook tot de verheldering van de regels, waardoor ze zowel voor de specialist als voor de rechtzoekende toegankelijk en begrijpelijk worden.

Men zal evenwel een systeem moeten vinden om het risico te ontlopen dat inherent is aan elke codificatie, namelijk dat men snel wordt ingehaald door de nieuwe regels van het internationaal recht.

De minister staat erop dat alle verdragen over deze materie, mee bepaald in het raam van de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht, die België nog niet heeft geratificeerd, worden bekeken, om na te gaan of we niet kordater aan een inhaalbeweging moeten beginnen voor instrumenten die in het hedendaags recht nog echt van belang zijn.

Van de vijfendertig verdragen waarover op de Haagse Conferentie een akkoord werd gesloten, werden er sinds de jaren '70 een twintigtal aangenomen, en België is slechts in twee van die verdragen partij, terwijl ons land als eerste Staat partij was in het statuut van de Conferentie en aan de wieg stond van de internationale codificatiebeweging terzake.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat nieuwe bekrachtigingen slechts moeten worden overwogen voor verdragen die niet strijdig zijn met dit voorstel van Wetboek.

De minister bevestigt dat de knoop zal moeten worden doorgehakt betreffende het rekening houden met het bestaande recht in deze tekst.

Momenteel staat haar standpunt over de tekst nog niet vast; zij is er zich wel van bewust dat er bij de aangebrachte technische wijzigingen een aantal punten zitten met belangrijke politieke consequenties. De samenhang in het beleid moet ook worden gewaarborgd met betrekking tot bepaalde ontwerpen die onlangs in het parlement zijn aangenomen en gesteund worden door de regering, zoals bijvoorbeeld de nieuwe wetgeving inzake het huwelijk.

Alvorens haar definitieve standpunt in te nemen, wenst de minister wetenschappelijke verduidelijking over een aantal vragen waar met name de Raad van State op heeft gewezen.

Moet er worden gekozen voor een wetboek dat de nadruk legt op een nationale verankering ?

In het advies van de Raad van State staat daarover te lezen dat het in die veronderstelling logisch zou kunnen zijn om niet meer toe te treden tot internationale of nieuwe verdragen.

Om dit argument te omzeilen, kan men zich baseren op het systeem bepaald in het recente artikel 12bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering. Dat bevat een interne rechtsregel inzake de extraterritoriale bevoegdheid waarmee automatisch internationale rechtsregels kunnen worden geïntegreerd.

Ook moet worden bestudeerd wat het nut is van het invoeren van regels om in ons systeem juridische instellingen te integreren die het vandaag nog niet kent, zoals bijvoorbeeld de trust.

Ook vragen van de Raad van State over sommige verduidelijkingen met betrekking tot de in het voorstel gebruikte techniek, zullen moeten worden beantwoord. Zo staan er in hoofdstuk I, algemene bepalingen, een aantal definities, zoals bijvoorbeeld die van woonplaats en gewone verblijfplaats.

Met die definities kan bijvoorbeeld worden bepaald of de gewone verblijfplaats zich in België of in het buitenland bevindt.

Over de woonplaats zegt de tekst echter niet hoe kan worden vastgesteld of die zich in België dan wel in het buitenland bevindt.

Op de opmerkingen van de Raad van State terzake moet een technisch antwoord worden gegeven.

Dat geldt ook voor diens opmerkingen over de bevoegdheidsregels.

De Raad van State merkt op dat het erg nuttig is te beschikken over een tekst die de gerechtelijke bevoegdheidsregels op internationaal vlak vastlegt.

Voor bepaalde materies, zoals bijvoorbeeld voor het erfenisrecht, wordt bijvoorbeeld bepaald dat de Belgische rechtbanken bevoegd zijn op basis van bepaalde criteria inzake aanknopingspunten. De tekst zegt echter niet welke Belgische rechtbank bevoegd is.

Men heeft dan de neiging te steunen op de regels in het Gerechtelijk Wetboek, maar die blijken van geen nut met betrekking tot het criterium van de aanknopingspunten om de bevoegdheid op nationaal niveau te bepalen.

Samengevat : er moeten heel wat technische aspecten worden bestudeerd. De bijdrage van de wetenschap is essentieel, maar het parlementair werk heeft ook een politieke weerklank, waarmee rekening moet worden gehouden naast alle technische aspecten.

De minister zal alle mogelijke politieke en technische keuzes en de gevolgen ervan nauwgezet bestuderen en op die manier na een eerste lezing haar standpunt beter kunnen bepalen.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de minister een onderscheid maakt tussen opmerkingen van politieke en van technische aard. Persoonlijk is spreker van oordeel dat ook technische opmerkingen politiek zijn, van zodra zij in het Parlement worden geuit. Alle argumenten vragen dus om een antwoord, hoewel iedereen er zich wel van bewust is dat er zich een gradatie van argumenten aanbiedt. Sommige elementen zijn meer politiek, zoals het probleem van de verblijfplaats, anderen minder, zoals de verwijzingsproblematiek. Tijdens een eerste lezing, hoofdstuk per hoofdstuk, zullen alle problemen naar voor komen.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EERSTE LEZING

Artikel 1

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de gebruikelijke werkwijze hier niet werd aangewend. Het voorstel bevat immers zowel bepalingen die een bicamerale aangelegenheid regelen (artikel 77 van de Grondwet) als bepalingen die een optioneel bicamerale aangelegenheid (artikel 78 van de Grondwet) regelen. In principe worden de bepalingen die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, en dus behandeld worden via de optioneel bicamerale procedure, in een afzonderlijk wetsvoorstel opgenomen. Spreker begrijpt wel dat deze regel van de uitsplitsing moeilijk hanteerbaar is voor een codificatie.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst hier naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 (stuk Senaat, nr. 3-27/1, blz. 25).

De heer Vandenberghe merkt op dat het bij het Wetboek van vennootschappen ging om een coördinatie in plaats van om een echte codificatie.

Hoofdstuk I ­ Algemene bepalingen

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept het belang van dit hoofdstuk dat algemene en fundamentele bepalingen bevat. Spreker somt de verschillende afdelingen op en vraagt de professoren de erin gemaakte keuzes toe te lichten.

Afdeling 1 ­ Onderwerp

Artikel 2

Professor Fallon wijst erop dat dit artikel ten behoeve van rechters, advocaten en ambtenaren, de voorschriften in herinnering brengt, die voortvloeien uit de internationale verdragen en de besluiten aangenomen op basis van Europese verdragen.

Het technische probleem dat samenhangt met het bestaan van het gemeenschapsrecht en met het feit of dit voorstel compatibel is met dat recht, moet hoofdstuk per hoofdstuk worden nagegaan, om bijvoorbeeld aan te duiden over welke aspecten het Hof van Justitie in Luxemburg zich reeds heeft uitgesproken.

Bovendien legt artikel 2 vast over welke materies het gaat en sluit het andere uit, bijvoorbeeld de arbitrage (waar het Gerechtelijk Wetboek blijft gelden).

Het artikel verduidelijkt ook dat de tekst van toepassing is onder voorbehoud van bijzondere wetten. De draagwijdte is dus algemeen, maar als er in het rechtssysteem nog bijzondere wetten bestaan of later worden goedgekeurd, primeren die (bijvoorbeeld de recente wet op de adoptie, waarin bepaalde bijzondere regels van internationaal privaatrecht staan).

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat men juist bedoelt met de begrippen « in burgerlijke zaken en in handelszaken ». Hebben deze wel een vast toepassingsgebied ? Het begrip « burgerlijk recht » is bijvoorbeeld totaal verschillend in Belgisch recht dan met toepassing van artikel 6 van het EVRM. Ook het verdrag van Brussel hanteert deze begrippen. Het is zeer belangrijk precies te weten wat men onder deze begrippen verstaat omdat deze het toepassingsgebied van het wetboek bepalen.

Professor Van Houtte stipt aan dat de bedoeling van artikel 2 is te stellen dat voorrang wordt gegeven aan de Europese regels. Zo geldt de verordening van Brussel inderdaad voor authentieke akten in burgerlijke en handelszaken. Buiten de toepassingssfeer van het wetsvoorstel vallen dus alle burgerlijke en handelszaken door het verdrag van Brussel bedoeld.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt verder ook of het woord « besluiten » wel de juiste vertaling is van « actes ».

Professor Fallon antwoordt dat dit begrip ontleend is aan het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, gesloten tussen de lidstaten van de Europese Unie.

In dit verdrag krijgen gemeenschapsbesluiten voorrang.

De tekst van dit artikel neemt de terminologie over van de Nederlandse tekst van de goedkeuringwet van 1987.

Hier worden verordeningen en richtlijnen bedoeld, terwijl met de term « besluit » een individuele beslissing wordt bedoeld.

De Europese Grondwet valt onder de categorie internationale verdragen.

De minister vraagt of niet veeleer de term « afgeleid recht » moet worden gebruikt, toch een geijkte term in internationaal recht.

Professor Fallon wijst erop dat het onderscheid tussen primair recht en afgeleid recht meer academisch dan wetgevend taalgebruik is.

De term « besluiten van ... » is veel couranter.

Om niet met verouderde termen geconfronteerd te worden, stelt spreker voor ieder in geval een neutrale term te gebruiken.

Afdeling 2 ­ Vaststellen van de nationaliteit, de woonplaats en de verblijfplaats

Artikel 3 ­ Nationaliteit

Artikel 4 ­ Woonplaats en gewone verblijfplaats

De heer Mahoux vraagt welke de exact juridische draagwijdte is van het begrip « de nauwste banden ». Om keuzes te kunnen maken, moet de betekenis voldoende duidelijk zijn.

Spreker veronderstelt overigens dat § 4 betrekking heeft op gevallen waarin geen keuze kan worden gemaakt tussen verschillende nationaliteiten. Zijn er nog andere gevallen waarin de nationaliteit van een persoon onmogelijk kan worden vastgesteld ?

De heer Willems merkt op dat in artikel 3 wordt geopteerd voor de gewone verblijfplaats. Dit laat ruimte voor interpretatie toe.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State over afdeling 2. Graag vernam spreker in welke mate reeds rekening werd gehouden met deze opmerkingen. Het is belangrijk een precieze definitie te hebben van de termen nationaliteit, woning en verblijfplaats, aangezien deze aanknopingspunten een sleutelrol spelen in de oplossing van talrijke problemen in het IPR.

Professor Van Houtte verduidelijkt dat de bepaling met betrekking tot de nationaliteit een codificatie is van het bestaande recht. Eigenlijk worden hier de principes van het verdrag van Den Haag van 1930 ten educatieve titel opgenomen.

Het begrip « nauwste banden » is juridisch uitgewerkt door het internationaal gerechtshof in de zaak Notteboom. Ook talrijke Belgische vonnissen behandelen dergelijke casuïstiek over de nauwste band. Indien de rechter met de feiten wordt geconfronteerd blijkt dat hij gemakkelijk een oplossing ter invulling van dat begrip kan vinden. Spreker geeft een voorbeeld. Een student in Gent, geboren in Engeland en wonend in Amerika,wilde huwen met een Belgisch meisje. De vraag rees hoe deze student met dubbele nationaliteit diende te worden ingeschreven in de huwelijksakte, hetzij onder zijn Engelse, hetzij onder zijn Amerikaanse naam. De Engelse rechter oordeelde dat deze student de nauwste band had met Amerika, aangezien hij daar zijn hele leven had gewoond en waarschijnlijk naar daar zou terugkeren. Hij opteerde dus voor de Amerikaanse nationaliteit.

Een ander geval is wanneer de nationaliteit onmogelijk kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld bij iemand zonder papieren die daardoor tracht allerlei verplichtingen te ontkomen. Daarom werd § 4 in artikel 3 ingevoegd, waarbij wordt gesteld dat er dan een verwijzing komt naar de gewone verblijfplaats.

Het begrip woonplaats is eigenlijk een dubbelzinnig begrip, met een verschillende inhoud in het burgerlijk en in het gerechtelijk recht. In het gerechtelijk recht is de woonplaats een criterium om de bevoegde rechtbank aan te duiden, en geldt de inschrijving in het bevolkingsregister. In voorliggend voorstel wordt woonplaats gebruikt als criterium voor de bevoegdheid van de Belgische rechter. Men dient zich niet de vraag te stellen naar een eventuele woonplaats in het buitenland, aangezien men toch nooit een buitenlandse rechter zal aanstellen.

De gewone verblijfplaats sluit aan bij het begrip woonplaats in het burgerlijk recht en wordt courant gebruikt in de verdragen van Den Haag. De eigen inhoud in het IPR is duidelijk vermeld in artikel 4.

Professor Fallon benadrukt dat deze kwestie verband houdt met de typische aard van deze wet, die zowel algemene regels bevat als precieze regels waarin alles nauwkeurig wordt vastgesteld.

De concepten « nauwste banden » en « gewone verblijfplaats » zijn gangbare uitdrukkingen van het huidige internationaal privaatrecht. De rechter beoordeelt ze in concrete gevallen aan de hand van de feiten en heeft daarbij een zekere beoordelingsvrijheid. Die soepelheid is nodig om de regel te kunnen toepassen op de meest uiteenlopende gevallen.

De heer Mahoux wijst erop dat de betekenis van het concept « gewone verblijfplaats » in de tekst wordt verduidelijkt, terwijl dat niet het geval is voor het concept « nauwste banden ».

De heer Coveliers wenst in te gaan op het begrip nauwste banden. Men kan een band hebben door bijvoorbeeld woning, familie, economische belangen of sociale belangen. Spreker merkt op dat het begrip reeds mutatis mutandis werd gebruikt in de wet op de universele bevoegdheid, namelijk daar waar werd verwezen naar het meest geschikte forum waarnaar een klacht kan worden verwezen, zonder de juiste criteria aan te duiden. Ook daar is het aan de rechter overgelaten te oordelen over dat meest geschikte forum. Het betreft ook een beoordeling in feite.

Professor Van Houtte meent dat het gaat om een kwestie van casuïstiek. Waar is men het nauwst bij betrokken ? Men kan moeilijk algemeen stellen dat bijvoorbeeld de familie een element is voor het bepalen van de nauwste band, aangezien familie voor de ene persoon meer betekent dan voor de andere.

De heer Willems herhaalt dat het begrip gewone verblijfplaats ruimte laat voor interpretatie. Waarom wordt in artikel 3 enkel de gewone verblijfplaats vermeld ?

De heer Coveliers antwoordt dat de gewone verblijfplaats in artikel 3 een aanknopingspunt is voor het bepalen van de nationaliteit, terwijl artikel 4 een definitie geeft van de begrippen gewone verblijfplaats en woonplaats.

Professor Van Houtte herhaalt dat het begrip woonplaats een procedureel nut heeft en ­ net zoals in het Gerechtelijk Wetboek ­, de bevoegde rechtbank aanwijst, namelijk deze van de plaats waar iemand in het bevolkingsregister is ingeschreven. Het begrip gewone verblijfplaats is een feitelijk begrip dat hier wordt geïllustreerd ter educatie van de rechter.

De minister meent dat de zaak-Notteboom ging om een probleem van wetsontduiking door een persoon die van nationaliteit veranderde. Dat is niet het probleem dat we hier behandelen.

Hier gaat het om een persoon die meerdere nationaliteiten heeft. Veeleer dan te opteren voor de nationaliteit van de gewone verblijfplaats, kiest men voor de nationaliteit van de Staat waarmee die persoon de nauwste banden heeft.

De gewone verblijfplaats is slechts een van de vele criteria aan de hand waarvan men die laatste tracht vast te stellen.

Professor Van Houtte verduidelijkt dat hij bedoelt dat het begrip in alle lagen van de rechtspraak is ingeburgerd. De zaak-Notteboom wordt altijd geciteerd als illustratie van het feit dat er voor het bepalen van de nationaliteit een nauwe band moet zijn. Het begrip komt eigenlijk uit het Verdrag van Den Haag van 1930; als men moet kiezen tussen twee nationaliteiten, die beide vreemde nationaliteiten zijn, moet men diegene kiezen die het meest relevant is, dus deze van de Staat waarmee men de nauwste band heeft. Ook in andere landen bestaat er jurisprudentie over de nauwste band. In de voorbereidende werken wordt trouwens nergens naar de zaak-Notteboom verwezen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State, over het begrip nationaliteit (stuk Senaat, nr. 2-1225/1, blz . 242) : « in tegenstelling met wat dat opschrift aangeeft worden in die bepalingen in werkelijkheid alleen de begrippen woonplaats en verblijfplaats omschreven, want artikel 3 van het ontwerp dat betrekking heeft op de nationaliteit, omschrijft niet het eigenlijke begrip. »

Aldus stelt de Raad van State voor artikel 3 te herformuleren.

De professoren antwoorden dat aan deze opmerking werd tegemoetgekomen (zie artikel 3, § 1).

De heer Mahoux stelt voor dat in § 2 de Franse tekst in overeenstemming wordt gebracht met de Nederlandse tekst. Om problemen te voorkomen kan het woord « elle » best vervangen worden door de woorden « cette personne ».

Met betrekking tot § 4 van artikel 3 vraagt mevrouw de T' Serclaes wat er gebeurt wanneer er geen gewone verblijfplaats kan worden vastgesteld ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de plaats waar de persoon zich bevindt dan als verblijfplaats wordt beschouwd.

De heer Mahoux noemt het geval van een persoon zonder papieren en zonder woonplaats die zich in de transitzone van de luchthaven bevindt.

Professor Van Houtte antwoordt dat het een fictie is dat bepaalde stukken van de luchthaven van Zaventem buiten het Belgisch grondgebied zouden vallen. In Zaventem bevindt men zich op Belgisch grondgebied. Het komt er dan op aan te weten in welk land deze persoon zijn gewone verblijfplaats heeft. Als men geen andere aanduidingen heeft, is dit België.

De heer Coveliers meent dat er per definitie een andere aanduiding is, aangezien deze persoon uit een vliegtuig komt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State over woonplaats en gewone verblijfplaats (stuk Senaat, nr. 2-1225/1, blz. 249-255).

De heer Coveliers verwijst naar de rechtspraak van de Raad van State over de verblijfplaats in kieszaken, meer bepaald over gemeenteraadsverkiezingen, waar voornamelijk werd gehamerd op de sociale belangen van de betrokkene.

Spreker wenst te weten of de gewone verblijfplaats hier enkel speelt als er geen domicilie is. Is het ene begrip subsidiair ten opzichte van het andere ?

De heer Hugo Vandenberghe haalt de opmerking aan van de Raad van State waarbij deze stelt dat de omschrijving van de begrippen woonplaats en gewone verblijfplaats voor de toepassing van deze wet tot gevolg heeft, dat de ontworpen bepaling geen weerslag heeft op de overige regels van het Belgisch internationaal privaatrecht, die niet in het ontworpen wetboek worden of zouden worden opgenomen, en die ook werken of zouden werken met die klassieke begrippen.

De stellers van het voorstel moeten zich afvragen of het wel hun bedoeling is in het internationaal privaatrecht verschillende begrippen van woonplaats in België of van gewone verblijfplaats in België of elders te laten bestaan, naargelang de bepalingen waarin naar die begrippen wordt verwezen al dan niet in het ontworpen wetboek zijn opgenomen.

Voorts rijst de vraag of het begrip gewone verblijfplaats alleen geldt voor de toepassing van dat wetboek, dan wel of het de bedoeling is dat het ook wordt gebruikt voor de toepassing van regels zoals die vervat in de Europese verordeningen.

Professor Fallon wijst erop dat het concept « woonplaats » alleen wordt gebruikt om de internationale bevoegdheid vast te stellen.

De woonplaats dient dus alleen om na te gaan of er een lokalisatie is in België. De bedoeling is om na te gaan of de Belgische rechtscolleges bevoegd zijn op basis van een ­ per definitie in België gelegen ­ woonplaats.

De kwestie van een mogelijke lokalisatie in het buitenland is dus niet relevant, omdat de woonplaats alleen gebruikt wordt met betrekking tot de bevoegdheid.

Het begrip « gewone verblijfplaats » heeft geen subsidiaire functie ten aanzien van de woonplaats om de bevoegdheid vast te stellen, maar wel om het toepasselijke recht vast te stellen.

Beide criteria hebben dus een verschillende functie.

Om de volgende redenen is bij het vaststellen van het toepasselijke recht als criterium gekozen voor de gewone verblijfplaats.

Ten eerste wordt in de verdragen van Den Haag steeds gekozen voor de verblijfplaats veeleer dan voor de woonplaats om het toepasselijke recht vast te stellen.

Daar zijn technische redenen voor.

Het toepasselijke recht kan een vreemd recht zijn. Als de Belgische rechter bijvoorbeeld op zoek gaat naar het recht dat van toepassing is op een casus betreffende de bewaring van een Belgisch kind dat verblijft in Chili zal de verwijzingsregel het Chileens recht aanwijzen. Om het Chileens recht toe te passen, moet men weten of de persoon in Chili is gelokaliseerd.

Als men de woonplaats als lokalisatiefactor had gekozen, zou men het risico lopen dat de woonplaats volgens Chileens recht moeilijk kan worden gedefinieerd (zie bijvoorbeeld het Angelsaksisch recht, waar de « woonplaats » niet dezelfde betekenis heeft als in ons recht).

Daarom is gekozen voor een concreet, feitelijk criterium met een gemeenschappelijke betekenis.

De toelichting bij het wetsvoorstel komt in die zin tegemoet aan de opmerkingen van de Raad van State.

De heer Hugo Vandenberghe begrijpt dat de begrippen woonplaats en gewone verblijfplaats wel degelijk worden gebruikt in de klassieke opvatting van het IPR, zoals het zich de afgelopen 50 jaar heeft veruitwendigd.

Quid als in bijzondere wetten wordt verwezen naar de gewone verblijfplaats of de woonplaats, en er verder in die bijzondere wet niets wordt vermeld over de inhoud van deze begrippen ? Zou men dan niet beter in voorliggende wet een aanduiding geven dat die begrippen dan dienen te worden geïnterpreteerd in de zin van voorliggende wet ?

Wat als het daarenboven gaat om richtlijnen en verordeningen van de Europese Unie ?

De vraag rijst wat de weerslag is voor andere wetten waarin deze termen eveneens worden gebruikt. Als men naar harmonisatie en eenvormigheid streeft, zou men best aan deze begrippen in IPR steeds dezelfde inhoud geven.

Professor Fallon antwoordt dat voor bevoegdheidskwesties, in de Europese verordeningen nog gebruik wordt gemaakt van het criterium van de gewone verblijfplaats.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt enkel het criterium van de woonplaats gebruikt.

De andere opmerking van de Raad van State is pertinent op technisch vlak. Als men de concepten « gewone verblijfplaats » en « woonplaats » hier definieert en deze begrippen ook in andere Belgische wetten opduiken, geldt dan de interpretatie van de bijzondere wetten of die van de algemene wet ?

Hoe kan men voorkomen dat eenzelfde concept in een rechtssysteem verschillende betekenissen heeft tenzij door algemene regels en definities vast te stellen ?

Spreker voegt eraan toe dat de verschillende betekenissen zullen blijven bestaan omdat de concepten « gewone verblijfplaats » en « woonplaats » ook kunnen worden gebruikt in Gemeenschapsakten die in België van kracht zijn. Als in een Belgische wet die een richtlijn omzet, het concept « gewone verblijfplaats » wordt gebruikt, zal dat met verwijzing naar de richtlijn gebeuren.

De rechter moet achterhalen wat de bedoeling van de wetgever was in het kader van een specifieke wet.

Het concept « gewone verblijfplaats » is al vijftig jaar ingeburgerd in het vergelijkend internationaal privaatrecht.

In het voorliggende voorstel vindt men een formele weergave van deze betekenis, die gebaseerd is op een definitie van de Raad van Europa van 1972 en bevestigd door het Hof van Luxemburg, dat in het kader van het gemeenschapsrecht instaat voor de interpretatie van het concept « gewone verblijfplaats », dat in verschillende Europese richtlijnen opduikt.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat in artikel 4 duidelijk wordt vermeld dat deze bepalingen gelden « voor de toepassing van deze wet ».

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat er toch bijzondere wetten kunnen zijn die niet formeel onder het toepassingsgebied vallen van voorliggende codex, waarbij de woorden domicilie en gewone verblijfplaats worden gebruikt, zonder ze echter verder te definiëren.

Kan men niet stellen dat voorliggende wet de gewone interpretatie van de begrippen weergeeft die dus ook toepasselijk is op bijzondere regelingen, tenzij deze bijzondere regelingen er uitdrukkelijk van afwijken ?

Professor Fallon antwoordt dat deze opmerking kan worden opgevangen door artikel 4, § 1, te laten aanvangen als volgt : « Voor gebruik in het internationaal privaatrecht ... ».

Met uitzondering van de internationale akten zouden dan alle wetten met betrekking tot het internationaal privaatrecht aan de hand van deze definities worden geïterpreteerd.

De heer Mahoux wijst erop dat een bijzondere wet in principe voorrang heeft op een algemene wet waarvan hij afwijkt. Hij verwijst naar de argumenten die zijn aangehaald bij de bespreking van de wet op de universele bevoegdheid.

Spreker wil graag dat de hiërarchie van de rechtsregels in deze materie wordt bevestigd.

Professor Van Houtte meent dat de gevoerde discussie nogal academisch is. Hij kent geen wetten van internationaal privaatrecht waar het probleem zich voordoet. Het argument van de Raad van State waarbij wordt verwezen naar de conventies van New York en Genève (blz. 249) is bovendien niet overtuigend, aangezien de notie van de gewone verblijfplaats slechts in de jaren 60 werd ingevoerd, dus na deze conventies. Hij is geen voorstander van het invoeren van een absolute regel bijvoorbeeld dat woonplaats dient te worden gelezen als gewone verblijfplaats, aangezien men dan onvoorziene neveneffecten zou kunnen krijgen.

De heer Coveliers vraagt of het begrip « gewone verblijfplaats » momenteel reeds voorkomt in enige wet. Volgens hem is dit niet het geval.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State over het begrip woonplaats (blz. 250) : « op te merken valt dat het begrip woonplaats dat in artikel 4, § 1, 1º, van het ontwerp wordt gedefinieerd, alleen de mogelijkheid biedt om en woonplaats in België te bepalen en dus niet het middel aan de hand doet om een buiten België gelegen woonplaats vast te stellen. »

Deze opmerking lijkt niet relevant. Enkel de bevoegdheid van de Belgische rechter dient te worden vastgesteld.

Over het begrip « gewone verblijfplaats » stelt de Raad van State : « in artikel 4 van het ontwerp, waarin de gewone verblijfplaats wordt gedefinieerd, wordt geen onderscheid gemaakt naargelang de gewone verblijfplaats zich in België dan wel in het buitenland bevindt. De vraag rijst echter of die gevallen niet van elkaar behoren te worden onderscheiden (zie ook blz. 253, derde lid) ».

Professor Van Houtte antwoordt dat deze gevallen per definitie niet van elkaar mogen worden onderscheiden. Hetzelfde criterium geldt ongeacht naar Belgisch of naar buitenlands recht wordt verwezen. De vraag houdt een ontkenning in van het systeem.

Professor Fallon benadrukt dat de voorgestelde tekst nogal klassiek en voorzichtig is. Bepaalde opmerkingen van de Raad van State kunnen vanuit technisch oogpunt als zeer vooruitstrevend worden beschouwd.

In de toelichting bij het voorstel wordt op dit element van het advies van de Raad van State geantwoord dat indien de gewone verblijfplaats zogezegd in België is en ook de woonplaats in België gelegen is, de rechter zal nagaan of die laatste wel degelijk overeenstemt met de algemene vestigingsplaats van de persoon.

Zoals de wet van 1991 betreffende de bevolkingsregisters voorschrijft, moeten beide normaal overeenstemmen, maar in sommige gevallen zal dat toch niet zo zijn.

Mevrouw Van dermeersch merkt op dat in artikel 3 geen gewag wordt gemaakt van een rechtspersoon. In artikel 4, § 1, 2º, stelt men dat onder woonplaats wordt verstaan de plaats waar een rechtspersoon in België zijn statutaire zetel heeft. Waarom « in België » ?

Professor Fallon antwoordt dat artikel 4, § 1, 2º, alleen naar de statutaire zetel in België verwijst omdat de woonplaats alleen dient om de rechterlijke bevoegdheid vast te stellen en dit alleen aan de orde is met betrekking tot een Belgische rechtbank. De bepaling is dus slechts van toepassing wanneer de vennootschap in België gevestigd is.

De tekst gebruikt de term statutaire zetel die, naar analogie van de natuurlijke personen, verwijst naar een administratieve inschrijvingsformaliteit.

Wat artikel 3 betreft, verklaart spreker dat de nationaliteit in dit ontwerp alleen voor natuurlijke personen wordt gebruikt (in familiale aangelegenheden), en niet voor rechtspersonen.

Dat punt zal opnieuw onderzocht moeten worden tijdens de bespreking van het hoofdstuk over de vennootschappen, waar het criterium van de voornaamste vestiging geldt, dat formeel verschilt van de nationaliteit.

Het is echter wel zo dat uit de praktijk van het internationaal privaatrecht blijkt dat het voor de toepassing van multilaterale of bilaterale internationale verdragen nodig kan zijn de nationaliteit van een rechtspersoon op te zoeken. Een voorbeeld daarvan is het EEG-verdrag of de bilaterale overeenkomst tussen België en Liberia die wederzijdse voordelen toekennen aan de onderdanen van de verschillende partijen wat de toegang tot het gerecht betreft. Voor de toepassing van het laatste verdrag werd gevraagd of een vennootschap uit Liberia als een onderdaan van dat land beschouwd kon worden.

Wat betreft de te volgen methode, kan men zich afvragen of men gebruik moet maken van de voorliggende tekst om de nationaliteit van een rechtspersoon in het algemeen te bepalen, wat ook in andere teksten nuttig kan zijn.

Professor Van Houtte erkent dat de nationaliteit van vennootschappen wel degelijk een probleem is. Nochtans hoort deze vraag hier niet thuis, aangezien de Belgische nationaliteitswet over personen gaat en niet over vennootschappen. Er zou dan, bijvoorbeeld in de vennootschappenwet, een bepaling over de nationaliteit van vennootschappen moeten worden ingelast.

Afdeling 3 ­ Rechterlijke bevoegdheid (artikelen 5 tot 14)

Professor Fallon verduidelijkt dat afdeling 3 de regels bevat die de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken in internationale zaken bepalen.

Het zijn algemene regels, waarvan afhankelijk van de materie afgeweken kan worden.

Sommige bepalingen (artikelen 5, 8 en 10) zijn ingegeven door de « modelwet » die het Verdrag van Brussel van 1968 tussen de Europese lidstaten ondertussen geworden is.

Deze algemene regels vullen bovendien een leemte van het huidige recht aan wat betreft de geldigheid van de clausule voor forumkeuze, een leemte die in het zakenrecht bijzonder storend is.

De artikelen 6 en 7 regelen dit probleem zowel voor het geval waarin de Belgische rechtbanken aangewezen worden, als voor het geval waarin de buitenlandse rechtbanken worden aangewezen. Dat onderscheid is er gekomen naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State.

De afdeling houdt ook een aantal vernieuwingen in. De belangrijkste betreft de bevoegdheidsuitbreiding inzake internationale samenhang en aanhangigheid.

Het Gerechtelijk Wetboek regelt dat soort problemen voor zuiver interne zaken, om te vermijden dat tegenstrijdige vonnissen uitgesproken worden.

Voor grensoverschrijdende geschillen bestaat er echter geen aanhangigheidsregel, omdat die zeer moeilijk op te stellen is.

Op dat punt is het voorstel zeer stoutmoedig. Het tracht het probleem van de internationale aanhangigheid te regelen door te steunen op de schaarse rechtspraak op dat gebied in Frankrijk.

Een andere nieuwigheid is de uitzonderlijke toekenning van internationale bevoegdheid (artikel 11).

In uitzonderlijke gevallen, wanneer de Belgische rechtbanken niet bevoegd kunnen zijn volgens de regels waarin de tekst voorziet, is het mogelijk een subsidiaire bevoegdheid aan de Belgische rechtbanken toe te staan om het risico op rechtsweigering te voorkomen. De rechter zal de uitzonderlijke omstandigheden die deze bevoegdheid rechtvaardigen, moeten motiveren.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het een toepassing betreft van artikel 6 EVRM, die dat recht aan een rechter waarborgt.

Professor Fallon haalt het voorbeeld aan van een Belg die in een ver land verblijft en die een wijziging van zijn persoonlijk statuut wil verkrijgen. Als hij daar niet in slaagt ­ bijvoorbeeld wegens politieke omstandigheden in het land waar hij verblijft ­, kan die Belg dan een beroep doen op het Belgisch gerecht ? Het probleem is heel delicaat.

Artikel 14 van de Code Napoléon bepaalde dat de onderdaan zich steeds tot een Belgische rechtbank kon wenden. Die bepaling werd echter in 1948 opgeheven.

Om die opheffing te compenseren, is de rechtspraak ervan uitgegaan dat in uitzonderlijke gevallen, de Belgische rechtbanken in familiale aangelegenheden, bevoegd zijn.

Met betrekking tot de voorlopige en bewarende maatregelen en uitvoeringsmaatregelen als bedoeld in artikel 10, vraagt de heer Hugo Vandenberghe of deze conform zijn aan de nieuwe internationale opvatting, namelijk dat men in dringende gevallen de rechter kan vatten waar men verblijft. Wat is hier het aanknopingspunt met het Belgische recht ?

Professor Van Houtte antwoordt dat de maatregelen goederen of personen betreffen die zich in België bevinden. De personen moeten effectief en fysiek in België verblijven.

Professor Fallon herinnert eraan dat die bepaling geïnspireerd is op het Verdrag van Brussel van 1968, en de interpretatie ervan door het Hof te Luxemburg.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt hoe de gevallen van internationale aanhangigheid vandaag opgelost worden.

Professor Fallon antwoordt dat als er geen internationaal verdrag bestaat en het geval zich buiten Europa voordoet, de oplossing radicaal is : beide gedingen worden parallel behandeld.

Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn voor een probleem met een contract tussen een Belg en een Amerikaan, waarop geen Europese tekst van toepassing is.

Momenteel oordeelt de Belgische rechter over zijn bevoegdheid en negeert hij opzettelijk de aanhangigmaking bij een buitenlandse rechter. Beide procedures worden afzonderlijk voortgezet, met het risico dat de beslissingen uiteindelijk tegenstrijdig zijn.

Bovendien zal het feit dat een Belgisch vonnis gewezen is, een reden zijn om zich te verzetten tegen de gevolgen van het Amerikaanse vonnis.

De in het voorstel vervatte regeling met betrekking tot de aanhangigheid getuigt eens te meer van internationale openheid, aangezien ze de Belgische rechter ertoe zal aanzetten zijn uitspraak uit te stellen of zich zelfs onbevoegd te verklaren, als hij oordeelt dat het vonnis dat in het buitenland uitgesproken zal worden, vervolgens in België erkend zal kunnen worden. De voorrang van de eerst aangezochte rechter is een klassieke interne aanhangigheidsregel.

Men heeft geen enkele andere haalbare oplossing kunnen vinden.

Professor Van Houtte onderlijnt het facultatief karakter van deze bepaling, vervat in artikel 14. De Belgische rechter kan zijn uitspraak uitstellen en houdt rekening met de vereisten van een goede rechtsbedeling. Er is geen sprake van een absoluut automatisme.

De heer Willems verwijst naar de vrije wilskeuze van partijen om de bevoegde rechter aan te duiden. In het handelsrecht, en vooral in het distributierecht (agentuurovereenkomsten, franchise), heeft men meestal te maken met standaardovereenkomsten, waarbij een partij instapt in een overeenkomst die door de principaal eigenlijk wordt opgelegd. Bij internationale distributie wordt ook vaak de bevoegde, buitenlandse rechter aangeduid in deze overeenkomsten. De zwakkere partij, die eigenlijk beschermd zou moeten zijn, heeft dus een zware drempel om zijn vordering voor een buitenlandse rechter hard te maken. Kan de betreffende partij, indien hij een Belgische ondernemer is, dankzij de bepalingen van voorliggende voorstel, toch naar de Belgische rechter stappen ?

Professor Van Houtte stipt aan dat voorliggende wet niet van toepassing is op de gevallen die binnen de Brusselse verordening vallen. Dan is het Europees recht van toepassing. Het sleutelwoord van artikel 6 bevindt zich in § 1 : de overeenkomst tussen partijen dient rechtsgeldig te zijn. De aanstelling van een buitenlandse rechter wordt verhinderd door de wet op de alleenverkoopovereenkomsten (artikel 6).

De heer Willems werpt op dat franchise-overeenkomsten niet wettelijk geregeld zijn; hier speelt het zuivere contractenrecht. Men zou zich dan niet tot de Belgische rechter kunnen wenden bij conflicten, bijvoorbeeld over uitvoeringsvoorwaarden of vergoeding

Professor Van Houtte onderlijnt dat artikel 6 eigenlijk een uitzondering is, waarbij slechts één rechter bevoegd wordt verklaard. De enige vraag die zich stelt is of de aangeduide rechter al dan niet bevoegd is. Indien het antwoord negatief is, valt men terug op de algemene regels (zie bijvoorbeeld artikel 5, woonplaats van de verweerder).

Professor Fallon verklaart dat die kwestie het probleem oproept van de daadwerkelijke aanvaarding van de clausule. Uit de tekst blijkt dat een overeenkomst nodig is. De toelichting bij het voorstel geeft aan dat de rechter een dubbele controle zal moeten uitvoeren.

Hij zal moeten nagaan of er een overeenkomst geweest is, met andere woorden of elke partij werkelijk toegestemd heeft.

Bovendien zal het Belgisch recht bepalen of de partijen kunnen beschikken over hun rechten in familieaangelegenheden. In de meeste gevallen is dit niet zo.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat, indien men inroept dat de buitenlandse rechter onbevoegd is in het licht van artikel 1108 van het Burgerlijk Wetboek (ongeldig contract wegens gebrek aan toestemming), de buitenlandse rechter zijn bevoegdheid zal dienen te beoordelen in functie van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. De buitenlandse rechter moet dus eerst onderzoeken of het contract rechtsgeldig is volgens het Belgisch recht. Schept dit geen probleem ?

Professor Van Houtte stelt dat dit vaak voorkomt. De discussie ten gronde, ook voor de Belgische rechter, wordt vaak gevoerd onder het mom van een bevoegdheidsvraag.

De heer Willems meent dat men in voorliggende wet best een clausule zou inlassen waarbij wordt gesteld dat de zwakkere partij zich tot de Belgische rechter kan wenden. De zwakkere partij zal zich niet voor een gewone betwisting tot de buitenlandse rechter wenden om aldaar het gebrek aan wilsovereenstemming te bepleiten. De kosten daarvan zijn immers te hoog. Het komt in feite neer op een uitsluiting van de zwakkere partij.

Professor Van Houtte antwoordt dat deze problematiek gedeeltelijk wordt geregeld in voorliggend voorstel, via de uitzonderlijke bevoegdheid. De Belgische rechter blijft bevoegd indien het onredelijk is om iemand te verplichten zich tot de buitenlandse rechter te wenden. Bovendien kan men ook in afzonderlijke wetten (bijvoorbeeld de agentuur) specifieke bevoegdheidsregels inlassen.

De heer Coveliers werpt op dat er ook een probleem is van de uitvoering van het vonnis (exequatur).

Professor Van Houtte erkent dat men niet de executie van de Belgische vonnissen in de ganse wereld kan garanderen. Anderzijds moet men in België ook niet elk vonnis vanuit het buitenland uitvoeren.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State over de internationale rechterlijke bevoegdheid (stuk Senaat, nr. 2-1225/1, blz. 255) : « de hoofdlijnen van de huidige regeling van de rechterlijke bevoegdheid in zaken die een buitenlands element bevatten, zijn vastgelegd in artikel 52 van de wet van 25 maart 1876. Die beginselbepaling is nog altijd van kracht aangezien ze is overgenomen in artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek ».

Aan deze opmerking is tegemoetgekomen, aangezien artikel 635 wordt afgeschaft.

De Raad van State stelt ook dat het ontwerp een breuk is met de traditie. « Die breuk met de traditie houdt in dat in het begin van het ontwerp nog altijd het principe wordt gehuldigd dat de Belgische rechters bevoegd zijn indien de verweerder zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in België, maar dat dit principe verderop in het ontwerp met een hele reeks andere regels wordt aangevuld of onderuitgehaald. »

Professor Van Houtte stipt aan dat hier meer bevoegdheid werd toegekend aan de Belgische rechter dan in de vroegere regels. Hij verwijst naar de algemene bespreking en naar de zorg van de heer Willems waarbij werd aangedrongen op een grotere rechtstoegang.

De heer Hugo Vandenberghe citeert volgende passage uit het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 2-1225/1, blz. 259) :

« Uit recente rechtspraak van de feitenrechters blijkt dat vooral op het gebied van echtscheidingen zich een tendens heeft afgetekend om zich wederom aan te sluiten bij het idee, waarvan bij de wet van 1876 was afgestapt, om Belgen de mogelijkheid te geven hun zaak voor een Belgische rechter te brengen, ongeacht waar de overige aspecten van het geschil zijn gelokaliseerd ...

Logischerwijze had die redenering de stellers van het ontwerp moeten doen afzien van het idee om in de rechterlijke bevoegdheid het criterium nationaliteit te introduceren ... »

Professor Fallon antwoordt dat het advies van de Raad van State gevolgd werd wat betreft de interne bevoegdheid, die in de eerste tekst weggelaten was, omdat men ervan uitging dat het Gerechtelijk Wetboek van toepassing moest blijven.

Het huidige artikel 13 van het voorstel stelt geen echte bevoegdheidsregel in, hoewel artikel 13 subsidiair de rechtbank van Brussel aanwijst als er geen andere mogelijkheid bestaat.

Hij verwijst naar de interne bevoegdheidsregels van het Gerechtelijk Wetboek (artikelen 624 tot 634).

Als deze artikelen niet volstaan om de bevoegde rechtbank aan te wijzen, bepaalt de tekst dat men moet terugvallen op de internationale bevoegdheidsregel van de tekst, en dat men de internationale bevoegdheidscriteria ook als interne criteria moet gebruiken.

Voor de doeltreffendheid van het wetgevingsbeleid lijkt het onontbeerlijk dat de interne territoriale bevoegdheidsregels nageleefd worden door de pleiters, ongeacht of het om een intern dan wel een internationaal geschil gaat.

Men mag niet vergeten dat een aantal interne bevoegdheidscriteria van dwingende aard of van openbare orde zijn (artikel 627 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek).

De Raad van State meent dat in grensoverschrijdende geschillen, wanneer de internationale bevoegdheidsregel de Belgische rechtbanken aanwijst, het volstaat te stellen dat de door deze regel aangewezen Belgische rechtbank bevoegd is.

Inzake internationale bevoegdheid zijn de regels echter niet van dwingende aard of van openbare orde.

Als men bijgevolg, voor de interne bevoegdheid, de regels van het internationaal recht zou uitbreiden, riskeert men de interne bevoegdheidsregels op grond van vrij ruime criteria vast te leggen, terwijl de eiser voor interne gevallen gebonden is door regels van dwingende aard of van openbare orde. Dat is niet wenselijk. De regels van dwingende aard of van openbare orde inzake interne bevoegdheid moeten op dezelfde manier worden toegepast op interne en internationale gevallen.

Men kan zich ook afvragen waarom men terugvalt op de internationale bevoegdheidsregel van de tekst om de interne bevoegdheid vast te stellen in het geval dat het Gerechtelijk Wetboek ontoereikend is.

De reden is dat men in sommige gevallen die behoren tot de familiale aangelegenheden (bijvoorbeeld het ouderlijk gezag) als criterium voor de internationale bevoegdheid onder andere de nationaliteit in aanmerking neemt.

Als de Belgische rechtbanken op grond van de nationaliteit bevoegd zijn, moet vervolgens de interne bevoegdheid vastgesteld worden.

Eerst moet men in het Gerechtelijk Wetboek nagaan of er een territoriaal criterium aanwezig is dat de bevoegdheid kan helpen bepalen.

Als dat er niet is (wanneer de persoon territoriale contacten heeft met het buitenland), moet een oplossing gezocht worden in de tekst.

Afdeling 4 ­ Conflictenrecht (artikelen 15 tot 21)

Professor Fallon wijst erop dat deze afdeling algemene zaken behandelt in verband met het conflictenrecht.

Het gaat niet per se over regels die de van toepassing zijnde wet bepalen, maar over regels in verband met de werking van de regels. Wanneer de rechter buitenlands recht moet toepassen, moet hij een aantal regels in acht nemen, bijvoorbeeld inzake de manier waarop dit buitenlands recht wordt toegepast. Deze werkingsregels hebben betrekking op alle materies en zijn dus algemeen van aard.

De meeste van deze regels zijn geënt op bestaande regels die door de jurisprudentie zijn ontwikkeld, vaak op basis van wetenschappelijke theorieën.

Dit is het geval voor artikel 15 inzake de toepassing van buitenlands recht, artikel 18 inzake wetsontduiking en artikel 20 inzake toepassingsregels, waarbij in de praktijk altijd is uitgegaan van het bestaan ­ naast de regels betreffende wetsconflicten ­ van afwijkende regels waarmee in een bijzondere wet kan bepaald worden dat zij in een aantal speciale gevallen dringend of prioritair moet worden toegepast.

Wat contracten betreft bijvoorbeeld, kan de algemene conflictenregel de wet aanwijzen die door de partijen is gekozen, terwijl er een bijzondere wet ­ bijvoorbeeld inzake consumentenkrediet ­ van toepassing is wanneer de consument in België verblijft.

Artikel 21 is zeer belangrijk voor de praktijk, aangezien het de openbare orde-exceptie betreft. Ook hier geeft het artikel een wettelijke grondslag aan de jurisprudentiële praktijk.

Afdeling 4 telt overigens ook een paar nieuwigheden. Het gaat om artikel 16 over de herverwijzing en om artikel 19 over de uitzonderingsclausule.

De herverwijzing betreft het geval waarin de Belgische rechter bij wie de zaak aanhangig is, buitenlands recht toepast. Gaat het bijvoorbeeld om een probleem van erfopvolging met betrekking tot een Belgische ingezetene die in Spanje woont, dan past men in principe daarop de materiële regels van het Spaanse recht toe. Dat is de normale techniek, die in de tekst wordt voorgesteld. Er bestaat echter ook een afwijkende techniek, de herverwijzingstechniek, die door de jurisprudentie al jarenlang is ontwikkeld.

Voor het eerder aangehaalde voorbeeld, zou deze techniek erin bestaan dat, wanneer de Belgische regel naar het Spaanse recht verwijst, niet het Spaans Burgerlijk Wetboek wordt toegepast, maar het Spaanse conflictenrecht. Men gaat dus kijken naar welke nationale wet de Spaanse wetgever verwijst. Indien het bijvoorbeeld gaat om een Belg die in Spanje verblijft en de Spaanse conflictregel naar de nationaliteitswet verwijst, past de Belgische rechter het Belgisch recht toe.

In de praktijk maakt deze techniek het de rechter meestal mogelijk om terug te vallen op zijn eigen recht. Statistisch gezien gaat het immers om familiezaken met betrekking tot ingezetenen van Angelsaksische landen, waar dit soort zaken vaak geregeld worden via de woonplaats- of de verblijfplaatswet.

Deze techniek biedt praktische voordelen die niet onbelangrijk zijn maar brengt ook grote problemen mee, die verklaren waarom een aantal deskundigen er aarzelend tegenover staan. Het is ook de reden waarom de groep deskundigen die in België de hier ter bespreking voorliggende tekst heeft voorbereid, voorstelt deze techniek niet meer te gebruiken en terug te keren naar de normale methode.

Artikel 16 houdt wel een aantal bijzondere bepalingen in. In bepaalde hoofdstukken wordt de herverwijzing voorgesteld voor een aantal speciale materies, namelijk voor de vennootschappen en de vererving van onroerende goederen.

De Federatie van notarissen werd geraadpleegd en heeft gezegd dat zij meer bepaald de voorgestelde aanpak van de erfopvolging gunstig gezind is.

Op vraag van mevrouw Nyssens verduidelijkt de spreker dat het Hof van Cassatie er bijna een eeuw over heeft gedaan om de techniek van de herverwijzing aan te nemen en dat dit uiteindelijk gebeurd is met een arrest van 17 oktober 2002. De oplossing die hier wordt voorgesteld keert dus de oplossing die door het Hof van Cassatie was aangenomen, om.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die zegt dat men, naargelang van de gekozen techniek, de beoordelingsbevoegdheid van de rechter uitbreidt. Spreekster had hierover graag meer uitleg gekregen.

Professor Fallon antwoordt dat in de praktijk, een van de bezwaren die de doctrine inbracht tegen de herverwijzing, de ruime beoordelingsbevoegdheid van de rechter was. Men wist immers niet goed of de rechter deze techniek ­ die overigens door de magistraten niet goed gekend is ­ ambtshalve moest aanbrengen.

De onzekerheid die hieruit voortkwam kon door handige pleiters uitgebuit worden.

In dit opzicht heeft het Hof van Cassatie in 2002 duidelijk gezegd dat de rechter de herverwijzing, zodra zij als techniek is aanvaard, ook moet toepassen.

Spreker besluit dat de oplossing die in artikel 16 wordt voorgesteld, de ruime beoordelingsvrijheid van de rechter veeleer aan banden lijkt te leggen.

Professor Van Houtte stipt aan dat het niet helemaal duidelijk is voor welke domeinen herverwijzing juist is toegelaten. Zolang de rechtspraak hier niet eenduidig is, bestaat er een zekere flexibiliteit. Enerzijds kan dit gunstig zijn, maar anderzijds creëert dit toch een zekere rechtsonzekerheid.

Het wetsvoorstel bakent de domeinen waarvoor renvoi is toegelaten duidelijk af. Het brengt dus verduidelijking ten opzichte van de huidige toestand.

Voor het overige zijn er ook problemen, indien rechtsorde a naar b verwijst, rechtsorde b naar c en rechtsorde c terug naar a. « Simple renvoi » waarbij a naar b verwijst, en b terug naar a is daarentegen vrij eenvoudig.

Spreker is van mening dat herverwijzing eigenlijk wat uit de tijd is. Het voordeel is dat de rechter zijn eigen recht kan toepassen. Dit was vooral interessant in de tijd dat kennis van het vreemd recht moeilijk was. Naarmate men gemakkelijker de inhoud van een vreemde regel zal kennen, is renvoi minder op zijn plaats. Het is dan beter een zelfde oplossing te hebben in alle landen.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt, met betrekking tot artikel 15, § 2, wat de uitdrukking « wanneer het kennelijk onmogelijk is de inhoud van buitenlands recht tijdig vast te stellen » precies inhoudt.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit betrekking heeft op, bijvoorbeeld, dringende maatregelen in kortgeding.

Professor Erauw verwijst naar een uitspraak van het Hof van Cassatie waardoor deze regel in de rechtspraak werd gevestigd, met name in een beslissing betreffende ouderlijk hoederecht van een man en vrouw van Iraanse nationaliteit. Het Hof van Cassatie stelde dat in dringende en voorlopige maatregelen de rechter het Belgische recht mag toepassen op tijdelijke basis. In artikel 15 poogt men dit beginsel een wettelijke grondslag te geven, omdat het nuttig is in de praktijk.

De professoren voerden een lange discussie of er al dan niet een bijzondere bepaling moest komen inzake kortgeding. Volgens spreker biedt voorliggende bepaling een voldoende aanwijzing. Uiteraard zou de rechter deze bepaling ook kunnen misbruiken en te snel beslissen het Belgische recht toe te passen. Aangezien de nodige voorzichtigheid is geboden, werden de woorden « kennelijk onmogelijk » ingevoerd. Tevens werd gepoogd de rechters aan te manen het vreemde recht te respecteren.

De bepaling is grotendeels een codificatie van de bestaande rechtspraak. De rechters worden gesteund in § 2, waar wordt vermeld dat zij ook beroep kunnen doen op de partijen. Indien nodig, kunnen de debatten dus worden heropend.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het probleem aan van landen waar er voortdurend gewapende conflicten zijn en waar men geconfronteerd is met een feitelijke bezetting. Wat is bijvoorbeeld het toepasselijke recht van een Soedanees, die zich in Zuid-Soedan bevindt, waar er een andere feitelijke macht is. Er kunnen zich dus omstandigheden voordoen waarbij men het toepasselijke recht niet duidelijk kan bepalen.

Professor Erauw geeft een verdere illustratie van mogelijke problemen. Het Belgische Hof van Cassatie stelt dat het vreemde recht goed moet worden toegepast. Het betrof een arrest waarbij een artikel uit de Franse « Code civil » diende te worden toegepast in een interpretatie contra legem. Er bestaat een identiek artikel in Frankrijk en in België met betrekking tot de verborgen gebreken in koopwaar (artikel 1641 van het Burgerlijk Wetboek). In Frankrijk is de rechtspraak zodanig geëvolueerd dat er in de interpretatie ervan tegenstrijdigheid bestaat met België. Het Hof van Cassatie stelde dat het vreemde recht diende te worden toegepast zoals het door de rechtspraak werd toegepast. Dit betekent dat het niet volstaat de wettekst te kennen, maar dat men ook de hele buitenlandse doctrine en rechtspraak dient te kennen.

De heer Hugo Vandenberghe vat samen dat het Belgische recht nog steeds subsidiair kan worden toegepast, en dit niet enkel in kortgeding. Er kunnen ook andere omstandigheden zijn waarbij de rechter van oordeel is dat hij een maatregel moet nemen en waarbij men niet tijdig de vreemde wet kan kennen.

Professor Van Houtte merkt op dat het ook mogelijk is dat er geen recht bestaat.

De heer Hugo Vandenberghe sluit hierbij aan. De vraag rijst wanneer recht als recht kan worden beschouwd, in de zin van de wet.

De heer Willems vraagt of de professoren de indruk hebben dat de Belgische rechter poogt eerder het Belgische recht toe te passen, of doet hij de inspanning om het vreemde recht te kennen.

Professor Van Houtte antwoordt dat, als er een tendens bestaat voor de Belgische rechter om Belgisch recht toe te passen, dit zich voornamelijk situeert in de sector van het familierecht. Spreker haalt het voorbeeld aan van een Marokkaans koppel, waar bij een probleem van het hoederecht over de kinderen, de Marokkaanse wet niet helemaal strookt met de Belgische opvattingen. In die gevallen zal de rechter eerder het Belgische recht toepassen.

De voorliggende codex opteert voor het criterium van de verblijfplaats, zodat deze problemen uit de weg worden gegaan. Aldus kan de rechter zonder problemen het Belgische recht toepassen.

Professor Erauw verwijst naar het onderzoek verricht door professor Meeusen (UIA). België behoort, samen met Nederland en Duitsland tot de kleine groep landen die meer openstaan voor vreemd recht. De Belgische rechters doen de inspanning om hier tot een oplossing te komen die ook elders wordt geapprecieerd. Uiteraard is er wel een hele trukendoos, een hele techniek waarbij men poogt de scherpe kanten af te vijlen. Het is inderdaad zo dat de rechters mogelijkheden hebben om aan de moeilijke consultatie van vreemd recht te ontkomen. Er is ook vastgesteld dat vele advocaten het internationaal privaatrecht niet goed kennen, en dus zwijgen over de mogelijkheid van consultatie van vreemd recht. Het recht is voor een deel ter beschikking van de partijen. Indien bijvoorbeeld geen van beide advocaten zich beroept op de internationale aard van een handelscontract, moet de rechter zelfs de vraag niet stellen; hij mag dan aannemen dat de advocaten gekozen hebben voor het Belgisch recht.

In het familierecht daarentegen staat het recht niet ter beschikking van de partijen; niettemin kent men gevallen waarbij de advocaten, al dan niet uit onbegrip, erin berusten dat Belgisch recht wordt toegepast. In familierecht is dit nochtans technisch gesproken niet correct; er moet immers het nationaal recht van de partijen worden toegepast. Daarom is er ook de praktijk bij de rechtbanken om bij de inleiding van de zaak te informeren naar de nationaliteit van de partijen en om de advocaten erop attent te maken dat er dus een complicatie is van toepassing van vreemd recht.

Zonder dat zij een vast standpunt inneemt over die materie, meent de minister toch dat de kwestie van de herverwijzing moet worden uitgediept.

In het voorstel wordt de oplossing die al enkele decennia wordt toegepast en onlangs nog door het Hof van Cassatie is bekrachtigd, omgekeerd.

Heeft men wel gedacht aan alle gevolgen die het verwerpen van de huidige oplossing heeft, met name voor een aantal materies waarvoor geen uitzondering wordt gemaakt op de algemene regel van artikel 16 ?

Uiteraard is het belangrijk dat de zaken worden vereenvoudigd, maar dat argument volstaat niet om de gemaakte keuze te verantwoorden.

Een van de gevolgen is dat de beoordelingsvrijheid van de rechter aanzienlijk wordt beperkt.

Artikel 16 gaat dus verder dan een gewone codificatie en voert echt nieuwe wetgeving in.

Het zou interessant zijn om te zien welke oplossing in de andere EU-lidstaten wordt gehanteerd.

Bestaat er in de andere lidstaten die de herverwijzingsregel kennen een tendens om die te verwerpen ?

Een van de interessante gevolgen van de toepassing van de herverwijzingsregel is dat in bepaalde aangelegenheden vaker het Belgisch recht of een vergelijkbaar rechtssysteem kan worden toegepast in plaats van rechtssystemen met rechtsregels die erg verschillen van de onze en die wij schokkend vinden, maar die we niet met een exceptie van internationale openbare orde opzij kunnen schuiven.

Spreekster pleit ervoor een vertegenwoordiger van de Federatie van de notarissen te horen over algemene kwesties zoals de herverwijzing en over meer specifieke kwesties zoals de huwelijksvermogenstelsels.

Mevrouw Nyssens vraagt of de voorgestelde oplossing ertoe kan leiden dat bepaalde personen, afkomstig uit landen met meer traditionele rechtsstelsels ­ zoals de Magreb-landen ­, in familierechtelijke aangelegenheden voortaan zullen worden herverwezen naar het recht van hun land van herkomst, terwijl nu, dankzij de jurisprudentie, meer vooruitstrevende regels op hen van toepassing zijn.

Met betrekking tot de situatie in de andere EU-lidstaten antwoordt professor Fallon dat de meeste Staten ­ met bepaalde nuanceringen ­ de herverwijzing « in de eerste graad » aanvaarden, dat wil zeggen de terugverwijzing naar de lex fori, waardoor de rechter een recht kan toepassen dat hij kent. De nationale wetgevers hebben de neiging om de herverwijzing te behouden of zelfs opnieuw in te voeren, zoals bijvoorbeeld in Italië waar de herverwijzing opnieuw is ingevoerd in 1995 na een hele eeuw verboden te zijn geweest.

Een andere constante is dat de internationale wetgever (met name de Conferentie van Den Haag, maar ook het Europees recht) de herverwijzing categoriek uitsluit.

Artikel 16 is ingegeven door die internationale verdragen.

Met betrekking tot de politieke samenhang, zij erop gewezen dat als men de herverwijzing als algemene regel aanvaardt, er altijd materies zullen zijn waar herverwijzing zonder objectieve reden uitgesloten is, gewoon omdat die materie beheerst wordt door een verdrag, terwijl ze wel toegestaan wordt in andere materies, die door de nationale wet worden geregeld.

Het probleem van de herverwijzing is dat het zo blind gebeurt. De rechter van het forum die een vreemd recht aanwijst, is overgeleverd aan de wetsconflictenregel van de vreemde rechtbank.

Wat betreft de gevolgen van het verwerpen van de herverwijzing voor mensen die tot meer traditionele rechtssystemen behoren, meent spreker dat de voorgestelde oplossing de bestaande situatie niet zal veranderen.

Het recht van die landen hanteert hier nu ook geen herverwijzing, maar wijst de nationale wet aan.

Bovendien blijft de regel van de exceptie van openbare orde gelden. Die regel wordt heel voorzichtig geformuleerd vanwege de ernstige gevolgen ervan, namelijk dat de toepassing van het vreemd recht terzijde wordt geschoven om redenen die verband houden met de fundamentele waarden van onze maatschappij. De formulering is ook geïnspireerd op die welke in internationale verdragen wordt gebruikt.

Met deze regel kan men bijvoorbeeld voorkomen dat in België een polygaam huwelijk wordt gesloten. Spreker vindt dat men de herverwijzing daarvoor niet mag gebruiken vanwege de « blinde aard » ervan en omdat de toepassing ervan afhangt van de rechter en van de partijen. Bovendien gebeurt de herverwijzing automatisch terwijl het vreemd recht slechts bij wijze van uitzondering terzijde mag worden geschoven.

Zowel de rechter als de politici moeten begrijpen dat de openbare orde een algemene exceptie is die in alle materies kan worden toegepast maar dan bij wijze van uitzondering.

Professor Van Houtte merkt op dat het woord flexibiliteit helemaal niet aan de orde is in verband met het renvoi. Eens het renvoi is aanvaard, moet het volkomen worden toegepast. De regels blijven even automatisch.

De minister vraagt zich af of het voorgestelde systeem niet moeten worden omgekeerd en of niet beter een limitatieve lijst kan worden opgesteld van de materies waarin herverwijzing niet mogelijk is.

Bepaalde overeenkomsten die België heeft geratificeerd, sluiten herverwijzing inderdaad expliciet uit. Die verdragen hebben meestal echter een zeer beperkte werkingssfeer.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de wet toegankelijk moet zijn en voorspelbaar in zijn toepassing. Beantwoordt het systeem van het renvoi aan die eisen ? Bij een strikte toepassing van het renvoi, rijst een fundamenteel probleem met het idee van de rechtstaat.

Mevrouw de T' Serclaes benadrukt dat men ook rekening moet houden met de praktische kant van de zaak. Daarom is zij er niet van overtuigd dat het voorgestelde artikel 16 moet worden gewijzigd.

Zij wil ook graag weten in welke verhouding de gevallen van herverwijzing staan tot het totale aantal zaken van internationaal privaatrecht.

Professor Erauw meent dat het aangewezen is om praktisch te zijn. Hij kan zich aansluiten bij de suggestie van de minister om het voorstel per materie te bekijken, waarbij moet worden nagegaan welke maatschappelijke of politieke keuze wordt genomen. Zo wordt voor de gevolgen van het huwelijk in het voorstel geopteerd te kijken naar het domicilierecht. Dit zal meestal het Belgisch recht zijn. Deze codex opteert ervoor inzake familieleven eerder het Belgische recht toe te passen. De vraag van renvoi zal hier weinig aan de orde komen. Er zal dan bijvoorbeeld wel een probleem rijzen met een Belgisch echtpaar dat in Rabat woont. Dan zal gevraagd worden naar renvoi.

Spreker stipt in dat verband ook de wilsvrijheid aan, waarbij de partijen kunnen kiezen voor het Belgisch recht.

In de huidige situatie komt renvoi wel regelmatig voor bij erfeniskwesties. Wanneer een Belg, met een domicilie in Spanje, overlijdt en daar een appartement bezit, wordt het Spaanse recht toegepast op de vererving van het appartement. Het Spaanse recht in zijn totaliteit bevat de regel dat erfenissen onder de nationale wet vallen. In Spanje zouden ze dus Belgisch recht toepassen.

Per materie is reflectie nodig.

Renvoi moet niet worden gezien als een « thuiskomen, een terugkeren ». Renvoi is een complicatie die inhoudt dat men bij het consulteren van vreemd recht, de totaliteit consulteert (Gesammtverweisung). Men moet dus ook het internationaal privaatrecht van die landen consulteren. Er is « renvoi simple (renvoi au premier degré), renvoi double, renvoi ricochet ». De theorie houdt in dat vreemd recht moet worden gerespecteerd. Men mag renvoi niet gebruiken om te « accapareren ». Daarvoor bestaat de exceptie van openbare orde.

Het Hof van Cassatie heeft zelf te kennen gegeven dat het niet bereid is om vreemd recht in al zijn complexiteit te respecteren. Spreker verwijst naar een concrete zaak waar moest toepassing worden gemaakt van het Iers recht met betrekking tot de echtscheiding van een Ier gedomicilieerd in Brussel. Men moet kijken hoe de Ieren het internationale geval zouden oplossen in hun IPR en dus of zij in hun internationaal privaatrecht geen regel hebben die domiciliair recht zou toepassen. Het Hof van Cassatie stelt dat men bij het consulteren van het Iers recht effectief het Iers internationaal privaatrecht moet consulteren. Iers recht past het domiciliair recht niet toe.

Wie echter het Iers recht nader bestudeert, merkt dat in Ierland een echtscheiding van een Ier in het buitenland in Ierland kan worden erkend. Men moet dus niet enkel kijken naar de verwijzingsregels maar ook naar de erkenningsregels.

Professor Fallon antwoordt mevrouw de T' Serclaes dat inzake herverwijzing vrij recent twee types van disfuncties aan het licht zijn gekomen.

De eerste vorm van disfunctie onstaat vaak in familierechtelijke geschillen met mensen uit Angelsaksische landen. In de Belgische jurisprudentie wordt traditioneel de herverwijzing toegepast, maar de rechters beseffen niet dat er in de vreemde rechtssystemen niet echt een wetsconflictenregel is omdat die rechters altijd hun eigen recht toepassen. Om uitspraak te doen over een grensoverschrijdend geschil gebruiken zij veeleer de regels inzake internationale bevoegdheid.

Zonder het te weten, passen de Belgische magistraten dus een nieuwe soort herverwijzing toe, de « latente » herverwijzing.

Die techniek werkt niet goed omdat de internationale bevoegdheidsregels een heel andere structuur hebben dan de wetsconflictenregels. Zij zijn van alternatieve aard en zijn dus meestal niet geschikt om een welbepaalde rechtsorde aan te wijzen.

Als een rechter in Nevada uitspraak doet in een adoptiezaak zal hij zijn eigen recht toepassen. Hij beschikt over een lijst met bevoegdheidscriteria waaruit hij er een kiest. In de praktijk werkt de herverwijzing in deze hypothese niet.

De tweede vorm van disfunctie duikt op wanneer magistraten herverwijzing toepassen in gevallen die leiden tot de toepassing van een vreemde wetsconflictenregel met betwistbare gevolgen op het vlak van de waarden. Zo is er een geval geweest in België waar het Japans internationaal privaatrecht is toegepast op een aantal huwelijksvermogensstelsels en waarbij de Belgische rechter dus de nationale wet van de man heeft toegepast omdat dat zo hoorde volgens het Japans internationaal privaatrecht. Dit is een wetsconflictenregel die wij niet meer toepassen sinds 1975 omdat hij niet strookt met het principe van de gelijkheid van mannen en vrouwen.

Het Hof van Cassatie heeft de genoemde zaak behandeld in 2002 en vreemd genoeg de Portugese wetsconflictenregel inzake onderhoudsuitkeringen na echtscheiding toegepast. Dat was een wetsconflictenregel uit het Verdrag van Den Haag over het recht dat van toepassing is op onderhoudsuitkeringen. Dat verdrag sluit de herverwijzing uit en is niet door België geratificeerd omdat het een betwistbare wetsconflictenregel bevat inzake onderhoudsuitkringen na echtscheiding. De rechter van het forum moest dus vanuit theoretisch en doctrinair oogpunt kiezen voor de techniek van de herverwijzing, die dan leidde tot de toepassing van een tekst die deze techniek verwierp.

Er zijn dus een aantal redenen die de keuze uit artikel 16 rechtvaardigen, al kan ze dan gewaagd lijken.

De heer Willems meent dat het renvoi in werkelijkheid door de rechtbanken vaak wordt gebruikt om proceseconomische redenen, om toch maar het veilige Belgische recht te kunnen toepassen. Er kan ook een conflict van systemen zijn.

Professor Erauw stipt aan dat het conflict van systemen niet kan worden weggewerkt, zelfs in de landen waar het renvoi wordt toegepast. Men kan met renvoi niet garanderen dat er harmonie bestaat. Daarom is een praktische aanpak noodzakelijk.

Professor Van Houtte merkt op dat het renvoi heel wat intellectuele inspanningen vergt. In het familierecht zal het renvoi vaak voorkomen in zaken tussen partijen die minder vermogend zijn (renvoi komt niet voor in het contractenrecht); aldus dwingt men partijen die minder vermogend zijn tot heel wat intellectuele inspanningen om buitenlands internationaal privaatrecht te vinden.

Daarenboven rijst er een kennis- en informatieprobleem. In elk rechtssysteem is het materieel recht veel meer uitgebouwd dan het internationaal privaatrecht. In Burundi bijvoorbeeld bestond er enkele tijd geleden slechts één vonnis van IPR daterend van 1954.

Hoe kan men dus het internationaal privaatrecht kennen van een land waar het zelfs niet is ontwikkeld ? Dit is een praktisch element om het renvoi te beperken.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst verder naar de opmerkingen van de Raad van State over de niet-geregelde aangelegenheden (stuk Senaat, nr. 2-1255/1, blz. 264), meer bepaald met betrekking tot het zogeheten probleem van kwalificatie en de verandering van aanknopingspunt.

Professor Fallon antwoordt op het eerste punt dat het probleem van de kwalificatie wellicht een van de moeilijkste is in die materie. Hij is er niet zeker van dat daarvoor een bondige bepaling kan worden opgesteld.

De zeldzame voorbeelden van formulering in het vergelijkend recht overtuigen niet.

Daarom wordt hier voor een voorzichtigheidsoplossing gekozen.

De toelichting geeft als antwoord op de opmerking van de Raad van State dat het probleem van de kwalificatie er eigenlijk geen is.

Het probleem waar de Raad van State het over heeft, betreft het geval waarin een Belgisch rechter geconfronteerd wordt met een vordering betreffende een juridische instelling die bij ons onbekend is, zoals de vordering tot bevestiging van de geldigheid van een polygaam huwelijk.

Bij welke categorie van het Belgisch recht zal hij die vordering onderbrengen ?

Spreker antwoordt dat de diverse rechtscategorieën van de wet zo soepel mogelijk zijn.

In het aangehaalde voorbeeld zal de rechter vaststellen dat de vordering over de huwelijksrelatie gaat en vanzelfsprekend behoort tot het gebied van de wetsconflictenregel over het huwelijk.

Dezelfde redenering is bijvoorbeeld mogelijk voor de bekrachtiging van een Zweeds geregistreerd partnerschap.

Daarom onderstreept de toelichting bij het voorstel dat men moet inwerken op de wijze waarop men het toepassingsgebied definieert van elke conflictenregel. Die definitie moet concreet, soepel en open zijn.

Daarom gaat in het voorgesteld document de conflictenregel voor elke materie vergezeld van een lijst van juridische problemen waarvoor de regel geldt.

De tweede vraag van vorige spreker gaat over het probleem van de verandering van aanknopingspunt in de tijd.

Ook voor dat punt biedt de voorgestelde tekst een innovatie in vergelijking met het vergelijkend recht : voor elke regel lost de tekst de « verandering van aanknopingspunt » op.

De wetsconflictenregel maakt gebruik van lokalisatiefactoren, zoals de verblijfplaats. Die kan echter veranderen. Daarom bepaalt de tekst voor elke materie, in de regel zelf, op welk tijdstip de lokalisatiefactor in aanmerking moet worden genomen.

Zo wordt voor de gevolgen van het huwelijk vermeld dat men de verblijfplaats is aanmerking neemt op het tijdstip waarop de vordering wordt ingediend.

De Raad van State had overigens kritiek op de oplossing voor de verandering van aanknopingspunt in de tijd inzake zakelijke rechten (zie verder).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar de opmerkingen van de Raad van State over artikel 17. Is dit artikel aangepast in het licht van deze opmerkingen ?

Professor Fallon antwoordt dat artikel 17 geen noodzaak is. De andere nationale wetten van internationaal privaatrecht hakken de knoop niet door.

De vraag gaat over het geval waarin de Belgische regel een plurilegislatief systeem aanwijst, zoals bijvoorbeeld het Amerikaans recht in familiezaken. Er bestaat geen Amerikaans familierecht, elke Staat van de federatie heeft zijn eigen recht.

Artikel 17 bepaalt wat er in zo'n geval moet gebeuren.

De formulering van dat artikel is ­ met lichte verbeteringen die uit het Duitse voorbeeld zijn gehaald ­ ontleend aan de standaardbepaling die in de internationale verdragen staat.

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat artikel 18, met betrekking tot de wetsontduiking, belangrijk is. Kan het toepassingsgebied van deze bepaling worden toegelicht ?

Professor Erauw antwoordt dat in de internationale context vaak wordt vastgesteld dat particulieren, natuurlijke of rechtspersonen, pogen de wet te ontduiken. Zij leggen dan een verbinding met een bepaald land, waardoor zij menen dat de zaak een internationaal karakter krijgt, en waardoor zij de toepassing van het Belgisch recht kunnen ontlopen. Aldus kan men bijvoorbeeld beweren dat een schenking gedaan is in Nederland, terwijl deze in werkelijkheid in België is gebeurd.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van iemand die zich fictief gaat domicilieren in een land, zonder er effectief te verblijven, en waar er voor het erfrecht geen reserve bestaat, om aldus de erfgenaam volledig te onterven. Dan is het duidelijk dat er wetsontduiking is. Wat echter als men effectief gaat wonen in een land met de enige bedoeling het Belgische erfrecht te ontwijken ?

Professor Erauw verwijst naar artikel 18, waar duidelijk wordt gesteld dat geen rekening wordt gehouden met feiten en handelingen gesteld met het enkele doel te ontsnappen aan de toepassing van het aangewezen recht.

Artikel 18 geeft eigenlijk het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit een wettelijke grondslag. Uiteraard heeft de rechter steeds een beoordelingsmarge. Er is immers altijd een zeer fijne lijn.

Als iemand zijn nationaliteit verandert met het doel een bepaald resultaat te bereiken, maar alle rechtshandelingen en gevolgen ervan respecteert, kan men daar moeilijk iets tegen inbrengen.

Indien iemand zijn vermogen roerend maakt en zijn domicilie verlegt naar een staat waar er geen voorbehouden erfdeel is, en alle consequenties draagt van deze keuze, is het mogelijk dat zijn kinderen geen beschermd erfdeel hebben. Deze erfenis zal echter niet meer in België worden behandeld. Het is in ieder geval nuttig een wettelijke grondslag te hebben, maar de casuïstieke behandeling door de rechter blijft bestaan.

De heer Hugo Vandenberghe begrijpt dus dat men mag stellen dat artikel 18 het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit overneemt.

Professor Van Houtte antwoordt bevestigend. Hij verwijst naar de grijze zone tussen fiscale planning en belastingontduiking. De rechters kunnen het verschil maken. Zij zullen de scheidingslijn maken.

Artikel 19

De uitzonderingsclausules van artikel 19 gaven eveneens aanleiding tot opmerkingen van de Raad van State. De heer Hugo Vandenberghe vraagt hierop te antwoorden.

Professor Erauw verduidelijkt dat de uitzonderingsclausule een nieuwigheid is voor België. Deze clausule geeft aan de rechter in een concreet geval een nieuwe vorm van soepelheid. Iedereen is zich bewust van het feit dat in internationale zaken casussen kunnen voorkomen waar zelfs de regels van voorliggend Wetboek zouden leiden tot een ongewenst resultaat.

De idee van een uitzonderingsclausule komt uit het Zwitsers wetboek van internationaal privaatrecht, waar er reeds een tienjarige praktijk van toepassing ervan bestaat. Men stelt er vast dat deze clausule een nuttig werkinstrument is indien zij met beheersing door de rechter wordt toegepast. De clausule stelt dat de rechters het recht uit dit Wetboek kunnen terzijde schuiven. De Raad van State begrijpt dat deze clausule nuttig kan zijn maar vraagt er toch een oriëntatie aan te geven. Aan deze wens werd tegemoetgekomen.

De tekst stelt aldus dat de rechters kunnen afwijken van het aangewezen recht, maar enkel in bijzondere gevallen en met een degelijke motivering.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men voor de interpretatie kan verwijzen naar voorbeelden in het Zwitsers recht, aangezien deze regel uit dat recht is overgenomen. Bestaan er recente publicaties over deze Zwitserse bepaling ? Zo ja, dan dienen deze in het verslag te worden opgenomen.

Professor Erauw voegt eraan toe dat deze regeling ook werd vergeleken met andere afwijkingsclausules, zoals de exceptie van openbare orde en de exceptie van fraude.

Deze specifieke regeling komt ook tegemoet aan een andere wens, namelijk het feit dat men niet alle casussen redelijkerwijze kan voorzien.

Spreker haalt het voorbeeld aan van een paar dat gehuwd is in Rusland en achteraf jarenlang in Roemenië gaat wonen. Als zij in België komen wonen, moeten wij dan plots stellen dat de Belgische regeling van huwelijksvermogensrecht op hen van toepassing is, aangezien het domicilie het aanknopingspunt is ? Dat zou hen voor grote verrassingen kunnen brengen, bijvoorbeeld als een van de partijen overlijdt. De rechter kan door deze clausule afwijken van het aangewezen recht.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat men hier om « billijkheidsredenen » kiest voor een oplossing die strijdig is met de beginselen van rechtszekerheid en voorspelbaarheid, waarmee wordt geschermd in verband met andere bepalingen van het voorstel.

Het is juist dat het artikel vrij strikt is opgesteld, maar gaat het hier niet opnieuw om een zeer gedurfde oplossing ?

Spreekster meent bijgevolg dat de motiveringsplicht uitdrukkelijk in het artikel moet worden vermeld.

Professor Van Houtte vindt de opmerking van mevrouw Nyssens zeer pertinent en kan ze enigszins onderschrijven. De huidige tendens in het internationaal privaatrecht bestaat er echter in om een bepaald voorzienbaar kader te scheppen, met « safety clauses », « soupapes de sécurité ». De vorming van de rechter is ook zodanig dat zij van deze soupapes de sécurité kunnen gebruik maken.

Spreker verwijst ook naar artikel 20 in dat verband. Een rechter kan het recht dat door partijen gekozen is terzijde schuiven, omdat een andere dwingende regel meer in aanmerking komt.

Professor Fallon beklemtoont dat § 1, tweede lid, van de bepaling werd aangevuld als gevolg van het advies van de Raad van State. Het advies toont aan dat die clausule in bepaalde gevallen een positieve rol kan spelen.

Het nieuwe lid strekt ertoe de beoordelingscriteria van de rechter te formaliseren en onder andere een antwoord te bieden op het Russische geval waarover professor Erauw het eerder had. Door de oplossing die aan dit geval wordt gegeven, duikt in zekere zin het renvoi weer op, aangezien men buitenlandse verwijzingsregels gaat toepassen wanneer dat uit billijkheid en voorspelbaarheid aangewezen blijkt.

Op die manier wordt een antwoord gegeven op de kritiek van de Raad van State dat het Instituut voor internationaal recht het renvoi accepteerde.

Dat Instituut accepteert hem in een hypothese die precies overeenkomt met de hypothese die hier werd beschreven, om een rechtsbetrekking die in het buitenland op geldige wijze tot stand is gekomen te bevestigen.

Een tweede opmerking is dat de uitzonderingsclausules, die men in de moderne codificaties begint tegen te komen, precies beogen dat evenwicht te bieden tussen de behoefte aan strakke wetsregels en de behoefte aan enige beoordelingsvrijheid voor de rechter om de systeemconflicten te regelen.

Politiek gezien moet de wetgever met regels de richting aangeven, maar er moet ook op worden toegezien dat enige soepelheid verzekerd blijft. Dat probeert de uitzonderingsclausule te doen.

Artikel 20

Met betrekking tot artikel 20, verduidelijkt professor Erauw dat de imperativiteit ­ het dwingend karakter van bepaalde regels ­, uitgevaardigd om bepaalde groepen te beschermen, een moeilijkheid kan vormen in grensoverschrijdende gevallen. Indien partijen de toepassing van het vreemd recht vragen, valt het moeilijk om in algemene termen te bepalen wanneer de toepassing van dat vreemde recht dient te worden afgebroken ten voordele van imperatieve regels van ons recht. Soms is het ook nuttig dat hier imperatieve regels uit een ander land zouden worden gerespecteerd, uit goed nabuurschap.

De bepaling van artikel 20 werd overgenomen uit een Europees Verdrag met betrekking tot contractuele verbintenissen.

Spreker verwijst terzake ook naar artikel 91 van het voorliggend voorstel. Het betreft een regel met veel elementen van vaagheid. Het gaat eigenlijk om een openstelling van ons recht ten aanzien van vreemde regels, wanneer de rechter aanvoelt dat de toepassing ervan gepast is in het concrete geval en in acht genomen de graad van imperativiteit van de vreemde regels (artikel 20, tweede lid).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de woorden, in het eerste lid, « wegens hun kennelijke strekking ». Is de wetgever zich bij het stemmen van een wet bewust van de kennelijke strekking van zijn wet ? Wat bedoelt men juist met kennelijke strekking ?

Verder vraagt spreker wat men precies bedoelt met dwingend recht. Wat is hiervan de juiste draagwijdte ?

Professor Van Houtte verduidelijkt dat men hier niet het dwingend recht van het intern Belgisch recht bedoelt. In het interne recht is al wat niet aanvullend is, dwingend recht. Hier bedoelt men de situatie dat men een bepaald rechtssysteem heeft gekozen, maar dat er niettemin daarbuiten nog regels zijn van dwingend recht (« d'application immédiate ») van een ander rechtssysteem. Het begrip leunt hier eerder aan bij de notie van openbare orde dan bij dwingend recht, zoals gekend in het interne Belgische recht.

Over de termen « kennelijke strekking » verklaart professor Fallon dat de Raad van State daar inderdaad kritiek op had, om dezelfde reden als door vorige spreker aangehaald.

De rechtsspraak gebruikte die termen in de jaren zeventig in verband met arbeidsovereenkomsten. Er werd toen geoordeeld dat, wanneer de werknemer schadevergoeding moest krijgen bij eenzijdige opzegging door de werkgever, de arbeidsovereenkomstenwet van 1978, die de werknemer beschermt, toepasselijk is in alle gevallen waarin de werknemer zijn arbeid in België verricht, zelfs wanneer de wetsconflictregel een buitenlandse wet aanwijst.

De verantwoording hiervan is dat het gaat om een norm met een bijzondere dwingende kracht ­ ongeacht of hij dwingend of van openbare orde is ­ waardoor hij in alle internationale gevallen toepasselijk is.

Die rechtsspraak steunde ook op een tekst die sinds 1804 in artikel 3, § 1, van het Burgelijk Wetboek staat en die in artikel 20 van het voorstel expliciet wordt geformuleerd.

De heer Willems meent dat de term « dwingend ­ impérativement » beladen is en tot verwarring aanleiding kan geven, gezien de betekenis van « dwingend recht ». Betekent dwingend hier niet eerder « voornamelijk » ?

Professor Erauw begrijpt de moeilijkheid van deze term. Ook in het intern recht is deze notie niet altijd goed te vatten. Meestal echter wijst de dogmatiek uit, in de verschillende sectoren van het recht, welke aspecten dienen te worden gerespecteerd, ter bescherming van de groepsbelangen van sommige individuen (bijvoorbeeld maatregelen ter bescherming van de consument, maatregelen in arbeidsaangelegenheden).

Indien de wetgever in een wet uitdrukkelijk stelt dat er niet kan worden van afgeweken, is er sprake van interne imperativiteit. Deze maatregelen zijn echter niet van openbare orde.

De woorden « wegens hun kennelijke strekking » zijn nuttig, aangezien de wetgever niet steeds kan voorzien dat er zich binnen de internationale context een geval zou kunnen voordoen waarbij het dwingend karakter in twijfel zou worden getrokken. Bij het maken van een wet denkt men niet steeds uitdrukkelijk aan internationale gevallen. Het dwingend karakter lijkt soms zo vanzelfsprekend dat de wetgever er niet aan denkt het uitdrukkelijk op te nemen.

Spreker haalt het voorbeeld aan van de wettelijke vereisten met betrekking tot voedselveiligheid. Deze reglementeringen gelden voor de Belgische markt, maar uiteraard dienen ook producten uit andere landen aan deze vereisten te voldoen indien ze in onze supermarkten worden aangeboden.

Het dwingend karakter kan uit een expliciete wet voortkomen, maar ook uit het gevoel dat de rechters en de rechtsleer daaromtrent hebben.

De minister verwijst naar het advies van de Raad van State waarbij werd gevraagd een exhaustieve lijst op te nemen van de in artikel 20, eerste lid, bedoelde wetten. Spreekster beseft dat een exhaustieve lijst moeilijk haalbaar is. Een opsomming van zulke wetten, bij wijze van voorbeeld, lijkt haar daarentegen wel interessant.

De heer Hugo Vandenberghe meent eveneens dat een exhaustieve lijst niet haalbaar is. De opsomming van enkele voorbeelden zou wel nuttig zijn om de rechter aan te duiden in welke richting deze bepaling moet worden geïnterpreteerd.

Professor Fallon voegt eraan toe dat de Raad van State ook heeft verklaard dat die bijzondere wetten in de meeste gevallen te vinden zijn bij contracten.

Die materie wordt evenwel voortaan geregeld door het Verdrag van Rome van 1980 en niet door dit voorstel. De Raad van State besluit daaruit dat het artikel geen nut heeft.

Dat is slechts gedeeltelijk waar. Wetten van die soort kunnen worden gevonden op het gebied van de niet-contractuele verplichtingen. Een volledige lijst ervan maken is onmogelijk.

Als antwoord op het advies van de Raad van State worden in de toelichting bij het ontwerp twee voorbeelden gegeven, die misschien achterhaald of misplaats zijn. Een van die voorbeelden gaat over de gevolgen van het huwelijk. Het probleem van de bewoning van de gezinswoning of dat van de bescherming van het gezin tegen schulden die de belangen van het gezin in gevaar brengen, zijn door de feitenrechters beschouwd als bijzondere wetten van het type dat hier bedoeld wordt.

Het Hof van Cassatie heeft daar echter anders over beslist, met een rechtspraak waarop veel kritiek is gekomen.

Om die discussie over de rechtspraak te beslechten en de rechtszekerheid te waarborgen, wordt voorgesteld in die twee bijzondere gevallen te voorzien.

Een tweede voorbeeld betreft Frankrijk, waar het Burgelijk Wetboek het huwelijk bij volmacht in het buitenland, waarbij een Frans onderdaan betrokken is, verbiedt.

De Franse rechtsleer meent dat het gaat om een wet van het type dat in artikel 20 wordt bedoeld.

Artikel 20 geldt weliswaar slechts in zeldzame gevallen en is niet noodzakelijk, maar geeft toch een signaal aan de rechter.

Een andere hypothese die moet worden bekeken en die waarschijnlijk meer van toepassing is op het gebied van het vermogen dan op dat van het gezin, betreft de wetten van publiek recht, zoals die op de wisselcontrole, op de bescherming van de werknemers op de arbeidsplaats, ...

Artikel 21

Professor Fallon vermeldt dat het om een belangrijke maatregel gaat, waar men steeds rekening mee moet houden wanneer men de diverse materies bestudeert.

Voor de voorgestelde formulering heeft men inspiratie geput uit de standaardartikelen die zijn opgenomen in de internationale verdragen, die alle dergelijke clausule toestaan.

De leden 2 en 3 bevatten echter een innovatie.

Het tweede lid wijst de rechter aan welke criteria hij moet hanteren om de onverenigbaarheid met de openbare orde te beoordelen. Het derde lid legt uit wat de gevolgen zijn van de toepassing van deze exceptie.

De openbare orde-exceptie is geen kritiek op het buitenlands recht als dusdanig. Daarom heeft de tekst het over de toepassing van een bepaling uit het buitenlands recht.

De beoordeling van de openbare orde zal al naargelang het geval verschillen.

Zo zal men wat het polygame huwelijk betreft niet van een vrouw kunnen eisen dat ze in België met een andere vrouw samenwoont, met als reden dat het om een polygaam huwelijk gaat.

Maar wanneer het probleem het huwelijksvermogen betreft, is het niet onmogelijk dat men dat polygame huwelijk in aanmerking neemt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit politiek gezien op bepaalde gebieden problemen kan veroorzaken, bijvoorbeeld in de sociale zekerheid.

Mevrouw Nyssens vraagt welke criteria men gebruikt om de intensiteit van het aanknopingspunt te bepalen en of er daarvoor een doorslaggevend criterium bestaat.

Professor Fallon antwoordt dat dat wordt bepaald afhankelijk van het geheel van de omstandigheden.

De heer Hugo Vandenberghe haalt een voorbeeld aan. Het EVRM is in principe van openbare orde. Elke toepassing van een regel die strijdig is met de toepassing van het EVRM zou dus door deze bepaling worden afgewezen. Het EVRM bevestigt bijvoorbeeld het recht op huwelijk, waardoor de polygamie wordt uitgesloten.

Professor Fallon antwoordt dat het om nieuwe problemen gaat, waarover nog discussie bestaat en waarvoor nog geen nauwkeurige wetenschappelijke conclusies beschikbaar zijn.

Niettemin geeft de tekst een begin van antwoord en dat is een signaal voor de rechter.

Het criterium van de ernst van de gevolgen kan bijvoorbeeld worden gehanteerd.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de wetgever moet weten of de tekst die hij aanneemt uitsluit dat in België een buitenlandse bepaling wordt toegepast die strijdig is met het EVRM.

Spreker valt dat standpunt bij.

Wanneer men een bepaling van buitenlands recht, die strijdig is met het Europees Verdrag voor de mensenrechten, toepast in België, schendt men in feite zijn handtekening ten aanzien van de conventie. De conventie is immers toepasselijk op eenieder die hier verblijft. Men kan moeilijk aan de jurisprudentie overlaten te beslissen of het EVRM al dan niet onder de openbare orde valt zoals bepaald in artikel 21.

Professor Van Houtte gaat verder met het gegeven voorbeeld en veronderstelt dat een vreemde verwijzingsregel moet worden toegepast in het kader van het renvoi, waarbij de nationale wet van de man wordt gekozen, in strijd met het EVRM. In principe zou men dan stellen dat dat recht niet kan worden toegepast, terwijl de gevolgen helemaal niet laakbaar zijn.

Professor Erauw antwoordt dat de rechtspraak reeds heeft geoordeeld dat de elementen uit het EVRM behoren tot de internationale openbare orde.

Tevens verwijst spreker naar artikel 25, § 1, 1º, waar wordt gesteld dat een buitenlandse rechterlijke beslissing niet erkend of uitvoerbaar wordt verklaard indien het gevolg van de erkenning of van de uitvoerbaarverklaring kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de vraag niet theoretisch is. Er zijn landen, ondertekenaars van de Europees conventie of lid van de Europese Unie, waar de rechters systematisch partijdig zijn,waar men een vonnis bekomt tegen betaling en waar dus kennelijk aantoonbaar is dat de minimum juridische standaard van het vonnis niet bereikt wordt.

Professor Erauw verwijst naar bijvoorbeeld kinderhuwelijken. De Belgische Staat zal daar in principe niet aan meewerken. Als men echter in België geconfronteerd wordt met een dame van 25 jaar, die elders is gehuwd op de leeftijd van pakweg 13 jaar, en die aanspraak maakt op onderhoudsgeld, ligt de situatie verschillend.

Men moet zich hoeden voor een al te strakke formulering van de wet, waardoor de rechter zou worden gebonden tot een nietigverklaring van het huwelijk. Er moet een zekere marge van soepelheid worden gehanteerd, om billijk te zijn. Dit belet niet dat de fundamentele mensenrechten tot de openbare orde behoren. Er komt hier geen relativiteit ter sprake. Wel kan er een relativering zijn in de effecten.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat men met betrekking tot kinderhuwelijken het bezit van staat kan inroepen. Anderzijds kan er geen onderscheid zijn tussen Belgen die het EVRM moeten toepassen, en anderen die hier verblijven en het EVRM niet hoeven toe te passen. Dit is manifest een schending van het EVRM.

De minister komt terug op het maken van een lijst van voorbeelden van wetten met dwingend karakter. Zij weet dat het niet mogelijk is een exhaustieve lijst op te stellen, maar anderzijds wordt men toch vaak geconfronteerd met tegenstrijdigheid binnen de rechtspraak, bijvoorbeeld bij de toepassing van de verzachte werking van de openbare orde (« effet atténué de l'ordre public »).

Spreekster haalt het voorbeeld aan van de polygamie in de socialezekerheidssector. Polygamie als dusdanig schendt de openbare orde en kan dus niet worden erkend. Dat belet echter niet dat bepaalde rechtsgevolgen van polygamie kunnen worden erkend, zoals het toekennen van een onderhoudsuitkering, het uitkeren van een rente bij een arbeidsongeval van een polygame man aan meerdere vrouwen. De rechtspraak is nogal tegenstrijdig.

In een aantal gevallen wordt een uitkering toegekend aan iedere vrouw, in andere gevallen wordt de uitkering verdeeld onder de vrouwen, en in nog andere gevallen wordt de uitkering geweigerd. Door aan de rechter een grote appreciatieruimte te laten, bestaat het risico van tegenstrijdigheid.

De heer Coveliers kan niet instemmen met het toekennen van een dubbele vergoeding in een polygaam huwelijk. Dit stoort zijn rechtsgevoel. Dit is onaanvaardbaar. De vergoeding zou wel kunnen verdeeld.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er inderdaad politieke duidelijkheid moet bestaan.

Professor Van Houtte vindt het aangehaalde probleem terecht, maar twijfelt over het nut deze bekommernis in voorliggende wet op te lossen. Het betreft zware politieke opties.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het feit dat het geval zich kan voordoen waarbij de verschillende vrouwen van een polygaam huwelijk zich burgerlijke partij stellen bij een quasi-delictueel feit. Men moet hier politieke duidelijkheid scheppen.

Professor Erauw vindt dit een zeer moeilijke vraag. De vraag kan hier worden gesteld, maar komt terug in de afzonderlijke materies, bijvoorbeeld in het huwelijk. Bij de echtscheiding bijvoorbeeld dient klare taal te worden gesproken over de verstoting.

Het is ook moeilijk een standpunt in te nemen tegenover polygame huwelijken. Het is duidelijk dat in België geen tweede huwelijk kan worden gesloten. Anders ligt het met de aanspraken die door de vrouwen van een polygaam huwelijk kunnen worden gemaakt. De rechtspraak heeft bijvoorbeeld aanvaard dat de vrouwen onderhoudsgeld kunnen vragen aan hun man. Het ligt wel moeilijker als er aanspraken worden gemaakt ten aanzien van derden.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er zich geen probleem voordoet indien de vraag beperkt blijft tot enkele gevallen van internationaal privaatrecht en aldus geen invloed heeft op de homogeniteit van het rechtssysteem. Van zodra de vraag echter sociologisch belangrijk wordt in aantal, overstijgt deze een vraag van toepassing van IPR en krijgt men het idee dat men een land heeft met een dubbele rechtsorde, een rechtsorde voor de Belgen en een rechtsorde voor de anderen.

Professor Van Houtte wijst erop dat de Belgische nationaliteit meer en meer wordt verkregen door de vreemdelingen en dat polygamie steeds minder voorkomt. Het probleem is dus aan het verdwijnen.

Professor Fallon benadrukt dat de sociologische frequentie van het betrokken instituut een belangrijk aspect is. Met betrekking tot polygamie treedt spreker het standpunt van professor Van Houtte bij.

Hij voegt eraan toe dat het in veel gevallen gaat om vrouwen die elkaar opvolgen.

Het is moeilijk een algemeen geldende regel van openbare orde te formuleren als het aantal gevallen erg beperkt is.

Spreker stelt voor omzichtig te werk te gaan en voor elke materie te onderzoeken of een dergelijke regel kan worden geformuleerd.

Afdeling 5 ­ Uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten

Artikelen 22 tot 31

Professor Fallon wijst erop dat deze afdeling de vervanging inhoudt van het oude artikel 570 van het Gerechtelijk Wetboek. Dat maakt de rechtbank van eerste aanleg bevoegd voor alle vorderingen tot uitvoerbaarverklaring van buitenlandse vonnissen. Het artikel betreft niet de buitenlandse openbare akten.

Afdeling 5 bestaat uit een tiental artikelen en betreft zowel de buitenlandse rechterlijke beslissingen als de buitenlandse openbare akten. Deze afdeling behandelt alle gevolgen van die akten en beslissingen in België.

Traditioneel worden die gevolgen onderverdeeld in de uitvoerbaarverklaring (dus op basis van een buitenlands vonnis een uitvoeringsmaatregel verkrijgen in verband met goederen of personen), het gezag van het rechterlijk gewijsde (wat in de tekst « erkenning » wordt genoemd) en de bewijskracht (dus de vraag of het vonnis kan dienen om bepaalde materiële elementen aangebracht door de buitenlandse rechter te bewijzen).

Inhoudelijk nemen deze artikelen in grote mate de bestaande rechtspraak over, met weliswaar een aantal vernieuwingen.

Wat de procedure voor het verkrijgen van de uitwerking in België betreft, is de tekst gebaseerd op het Verdrag van Brussel. De « Brussel I-Verordening » hield een grote vernieuwing in omdat zij de procedurevoorwaarden bevatte die niet in het nationale recht waren opgenomen. De uitgewerkte procedure was bedoeld om het erkenningsproces te versnellen.

De bedoeling van deze tekst is het internationale verkeer van vonnissen te bevorderen, dus eigenlijk buitenlandse rechterlijke beslissingen zo veel mogelijk uitwerking te verlenen in België.

Deze politiek strookt volledig met de praktijk : Belgische rechters staan immers in grote mate open voor buitenlandse rechterlijke beslissingen.

Andere landen, bijvoorbeeld de Scandinavische, zijn veel terughoudender om uitwerking te verlenen aan buitenlandse rechterlijke beslissingen.

De wijzigingen die de voorgestelde tekst aanbrengt betreffen veeleer de vermogensrechtelijke aangelegenheden (onderhoudsplicht, contracten, onrechtmatige daden, ...).

De eerste wijziging houdt in dat, opdat een buitenlands vonnis in België kan worden erkend, het vonnis niet inhoudelijk moet worden herzien, in tegenstelling tot de huidige situatie waarbij de Belgische rechter het proces overdoet om alle feitelijke en juridische elementen waarover het buitenlands vonnis uitspraak doet, te controleren.

Deze herziening ten gronde wordt dus in alle materies afgeschaft, terwijl zij momenteel enkel is afgeschaft voor familiale materies. Ook de Raad van State is voorstander van deze uitbreiding.

Een tweede vernieuwing, die samenhangt met de eerste, is dat niet eerst een beroep moet worden gedaan op de rechtbank van eerste aanleg om in België het gezag van gewijsde te verkrijgen. De eisende partij kan zich voor het Belgisch openbaar gezag rechtstreeks beroepen op de buitenlandse rechterlijke beslissing. Dat wordt het systeem van de erkenning van rechtswege genoemd.

Dit systeem wordt uitgebreid tot het burgerlijk recht en het handelsrecht, terwijl het momenteel enkel bestaat voor familiale aangelegenheden. De Raad van State heeft gepleit voor deze vernieuwing, die verder gaat dan in de eerste versie van de tekst.

Voor het overige beschrijven de ­ vrij technische ­ artikelen van afdeling 5 gedetailleerd de diverse voorwaarden waaraan moet worden voldaan om uitwerking te kunnen verlenen aan het buitenlands vonnis of de buitenlandse akte.

De heer Zenner vraagt welk belang vereist is om een exequatur te verkrijgen.

Spreker verwijst in dit verband naar de zaak « Federal Mogul ». Federal Mogul is de grootste fabrikant van onderdelen voor auto's. Deze Amerikaanse groep krijgt te maken met 5 000 tot 10 000 schadeclaims van werknemers of ex-werknemers vanwege zogenaamde beroepsziekten die voortvloeien uit het gebruik van asbest.

De groep heeft in de Verenigde Staten « Chapter XI » aangevraagd ­ de Amerikaanse versie van ons gerechtelijk akkoord ­ voor de moedermaatschappij en voor 300 dochterondernemingen.

De groep heeft in Engeland dezelfde procedure opgestart voor een Engelse moedermaatschappij (dochteronderneming van de groep van 300 ondernemingen onder gerechtelijk akkoord) en voor 80 Engelse dochterondernemingen.

De groep vraagt zich af of hij in andere Europese landen, met name in België, soortgelijke procedures moet opstarten.

Het herstructureringplan was vrij eenvoudig : er wordt een fonds opgericht om schadevergoedingen te betalen die de rechtbanken voor de beroepsziekte toekennen en de groep wordt geherkapitaliseerd, zodat hij opnieuw gezond wordt en een winstgevende activiteit kan uitbouwen.

De vraag is of de schuldeisers ­ werknemers of ex-werknemers ­ de in België gelegen activa van de groep kunnen aanspreken zonder dat in ons land een akkoordprocedure moet worden opgestart.

Het is een probleem dat in de toekomst wel vaker zou kunnen rijzen, gezien de internationalisering van het insolventierecht.

In zekere zin is het tegenovergestelde gebeurd toen in het dossier « Lernout en Hauspie » in de Verenigde Staten en in België procedures waren opgestart en de Belgische commissarissen inzake opschorting, geconfronteerd met de onzekerheid die voortvloeide uit het gebrek aan wettelijke bepalingen, geen kennis wilden nemen van de juridische problemen die de erkenning van de Ieperse vonnissen in de Verenigde Staten deed rijzen.

Dit alles is dus van fundamenteel belang voor de schuldeisers, voor de tewerkstelling en voor de mensen die betrokken zijn bij het functioneren van de onderneming.

Met name wordt de vraag gesteld of het mogelijk is preventief een exequatur of de erkenning van de Amerikaanse vonnis zoals dat op het einde van de Chapter XI-procedure zal worden gewezen, te verkrijgen zonder dat een uitdrukkelijke vordering moet worden ingesteld.

Wat is de exacte draagwijdte van het begrip « belang », zoals het in het woord « belanghebbende » voorkomt in artikel 22, § 2, van het voorstel ?

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat hier het probleem wordt aangekaart van de vordering « ad futurum ».

Met betrekking tot artikel 22, § 2, merkt hij op dat de Nederlandse woorden « elke belanghebbende » niet precies hetzelfde betekenen als de Franse uitdrukking « toute personne qui y a intérêt ».

Professor Fallon meent dat de bepaling, ook al is zij niet opgesteld voor gevallen als aangehaald door de heer Zenner, toch daarop kan worden toegepast. De bepaling is opgesteld met de bedoeling de problemen in familiezaken op te lossen, waarvoor reeds een systeem van erkenning van rechtswege uit de rechtspraktijk was gegroeid.

In de rechtspraak rijst het probleem van de vordering tot verkrijging van een verklaring van recht, een in Frankrijk erg bekend probleem, waarop de rechtspraak duidelijk affirmatief heeft geantwoord.

In België heeft spreker zich uitgesproken ten voordele van deze vordering. De Belgische rechtspraak ter zake is verdeeld.

Het systeem van de erkenning van rechtswege veroorzaakt inderdaad een probleem.

Als een ambtenaar van de burgerlijke stand een buitenlands echtscheidingsvonnis moet beoordelen, zal zijn standpunt geen gezag van gewijsde hebben. Als hij zich in zijn beoordeling vergist, zal het tweede huwelijk nietig zijn. Dat is dus het precaire karakter van de erkenning van rechtswege.

Daarom heeft de betrokken persoon er belang bij de bovenvermelde vordering in te stellen zodat de erkenning van het buitenlands vonnis wordt vastgelegd in een vonnis met gezag van gewijsde.

De heer Zenner merkt op dat dit voorbeeld slaat op een individuele vordering, waarbij de eiser een tegenstander heeft.

De tekst lijkt echter aan te geven dat het gaat om een procedure van gemeen recht, op tegenspraak en niet op eenzijdig verzoekschrift, voor de rechtbank en niet voor de voorzitter ervan. Tegen wie zal de vordering dan worden ingesteld in gevallen als dat van Federal Mogul ?

Professor Fallon antwoordt dat, in het kader van de voorgestelde tekst, de procedure in eerste aanleg eenzijdig is, zoals artikel 23, § 3, bepaalt. Voor deze vernieuwing baseert de tekst zich op het Verdrag van Brussel.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat derdenverzet nog steeds mogelijk is.

Professor Erauw verwijst naar artikel 23, § 3, waar wordt bepaald dat de vordering wordt ingesteld en behandeld volgens de procedure omschreven bij de artikelen 1025 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek.

De zeer specifieke vraag van de heer Zenner brengt ook een algemene bedenking naar voor, met betrekking tot de procedure enerzijds en het algemeen karakter van voorliggende bepalingen anderzijds.

De procedure is inderdaad beter uitgeschreven dan voorheen. Bij declaratoire erkenningen had men voorheen de moeilijkheid dat er geen tegenstrever was. Zo werd een ambtenaar van de burgerlijke stand gedaagd als verweerder in een exequatur-zaak, enkel om een einde te stellen aan de rechtsonzekerheid. De ambtenaren ervoeren dit als een blamage.

Aan die praktijk heeft men een einde willen maken, voornamelijk op vraag van de administraties (ambtenaren van burgerlijke stand, administraties van pensioenen, fiscale administraties). Inderdaad, deze personen kunnen de plano positief erkennen, maar niet zonder risico. Er is steeds een precair karakter van de erkenning, bijvoorbeeld van een echtscheiding, aangezien een rechter later kon beslissen dat de persoon in kwestie niet was gescheiden. Wat dan met het tweede huwelijk dat was gesloten ?

Deze onzekerheid heeft men gedeeltelijk willen verhelpen, door een gemakkelijkere procedure op verzoek in te stellen. Deze procedure begint eenzijdig, maar de rechter heeft hierin veel soepelheid. Hij kan immers partijen horen.

De bepalingen in afdeling 5 zijn algemeen en van procedurele aard. Uiteraard zijn er ook controlegronden, namelijk de weigeringsgronden (artikel 25).

Het door de heer Zenner aangehaalde probleem is een concreet probleem van insolventie (zie artikel 121 van voorliggend Wetboek).

Men moet de structuur van het Wetboek goed voor ogen houden, eerst de algemene bepalingen, dan enkele specifieke bepalingen (over verstoting, over buitenlandse adopties, over buitenlandse vennootschappen).

Tijdens de voorbereidingen van dit Wetboek werd men geconfronteerd met de zaak-Lernout en Hauspie, wat wordt weerspiegeld in artikel 121 over de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen inzake insolventie. Als de zetel in België ligt, wil men in België niet graag erkennen. In het door de heer Zenner geschetste geval bevindt de zetel zich in het buitenland. Dan is een erkenning in principe zeker mogelijk. Dit moet echter door de rechter beoordeeld worden.

Indien hij aanvoelt dat een partij poogt kracht van gewijsde te krijgen in België, op een buitenlands vonnis dat hem gunstig is door snel te ageren in België, moet de rechter, in het verzoek om de erkenning definitief te maken, de partijen uitnodigen om hun standpunt kenbaar te maken.

De heer Zenner merkt op dat het begrip « zetel » in het Angelsaksische recht anders wordt geïnterpreteerd dan in het Europese burgerlijk recht. Bovendien heeft artikel 121 betrekking op de erkenning, wat een ander begrip is dan het exequatur.

Spreker besluit uit de verduidelijkingen van de professoren dat een vordering tot verkrijging van een verklaring van recht volstaat voor de vorige sprekers en dat de procedure eenzijdig is, zodat er niet noodzakelijk een tegenpartij moet zijn.

Spreker vraagt ook of het klopt dat het criterium van reciprociteit niet in het voorstel is opgenomen.

Professor Fallon bevestigt dit en benadrukt dat zulks een goede zaak is.

De Belgische rechtspraak heeft zich al sedert geruime tijd erg tolerant getoond ten aanzien van buitenlandse vonnissen. Die kunnen in België erkend worden zonder wederkerigheidsvoorwaarden, in tegenstelling tot de Germaanse traditie, die de erkenning ondergeschikt maakt aan een internationaal verdrag.

Bovendien bestaat de exceptie van openbare orde, die in het voorstel wordt opgenomen zoals zij momenteel in het Belgische recht bestaat.

Professor Erauw wijst op een zeer technisch aspect dat verwant is met reciprociteit. In België vraagt men niet dat de andere landen garanderen ook de Belgische vonnissen te erkennen. In het Franse internationaal privaatrecht met betrekking tot de erkenning wordt de eis gesteld dat in het buitenlandse vonnis hetzelfde recht zou worden toegepast als bij hen (le contrôle de la loi convenable). Het Franse recht is daarin strenger dan het Belgische. België is meer liberaal; men kijkt naar de verdiensten van het buitenlandse vonnis, zonder te controleren of de buitenlandse rechter tot dezelfde conclusie is gekomen.

Een belangrijke innovatie in dit hoofdstuk is de codificatie van het recht van de erkenning van de akte. Op dit punt was het Belgische recht zeer vaag. De ambtenaren van de burgerlijke stand hebben nooit geweten onder welke voorwaarden zij een buitenlandse akte konden erkennen.

Het internationaal privaatrecht bestaat in grote mate uit het soepel werken met akten en met vonnissen uit het buitenland. In dit Wetboek wordt een lacune opgevuld door kort te stellen wanneer een akte kan worden erkend. Bij de erkenning van deze akte staat wel de vereiste van de « contrôle de la loi applicable ». Dit is geen wederkerigheidsvereiste, maar wel een compatibiliteitscontrole. Binnen Europa is er wel reciprociteit. De bepaling van artikel 27 geldt echter voor de hele wereld.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de akten en vonnissen twee verschillende zaken zijn. Quid met de rechtskracht van een vonnis, een rechtsprekende handeling, uit een land waar er geen onpartijdige rechters zijn of waar de rechters worden omgekocht ? Artikel 26 bepaalt dat een buitenlandse rechterlijke beslissing niet erkend wordt wanneer het gevolg ervan kennelijk onverenigbaar zou zijn met de openbare orde. Wat betekent « kennelijk » precies ?

De Europese minimumstandaard van artikel 6 van het EVRM zou moeten worden gerespecteerd, ook indien het om vonnissen gaat van landen buiten de Raad van Europa. Anders heeft men er belang bij vonnis te nemen in de landen waar de minimumstandaard niet geldt, aangezien het vonnis hier kan worden erkend en uitgevoerd.

Professor Fallon zegt dat bij de gronden voor weigering in artikel 25 met name de onverenigbaarheid met de openbare orde en de schending van de rechten van de verdediging worden genoemd.

In rechterlijke beslissingen zijn buitenlandse vonnissen al geweigerd omdat de procedurele openbare orde niet in acht werd genomen aangezien een van de partijen niet was opgeroepen.

Spreker verwijst ook naar een interessant precedent, het arrest-Krombach, gewezen door het Hof van Justitie in het kader van het Verdrag van Brussel (Zaak C-7/98, 28 maart 2000).

Die zaak betreft de landen van de Europese Unie en strekt ertoe het vrij verkeer van vonnissen te vrijwaren. Er wordt ook melding gemaakt van het motief van openbare orde.

Het Hof meent dat het vrij verkeer van vonnissen tussen de lidstaten van de Europese Unie weliswaar moet worden bevorderd, maar dat het EVRM een basistekst is die moet worden nageleefd.

Het arrest bevestigt dus dat de regels van het EVRM van openbare orde zijn.

De heer Hugo Vandenberghe heeft problemen met het woord « kennelijk », dat een verwarrend begrip is. Het laat te veel marge toe.

Spreker verwijst naar het arrest Pellegrini over de erkenning van de vonnissen van het Vatikaan (CEDH, arrest Pellegrini c/Italië, 20.07 2001).

Het lijkt spreker evident dat men moet nagaan of de minimumstandaard van artikel 6 van het EVRM is nageleefd, alvorens men het vonnis kan uitvoeren.

De heer Nimmegeers ziet niet in, in het licht van de uitbreiding van de Europese Unie (op lange termijn misschien met landen die geen rechtstaat zijn, zoals Albanië), welke criteria men op een verantwoorde manier gaat bepalen om uit te maken of de rechterlijke beslissingen van die landen al dan niet kunnen worden erkend.

Kennelijk heeft men over bepaalde landen de opvatting dat het gerecht er niet goed functioneert. Wat als er in die landen toch serene beslissingen worden genomen ? Hoe gaat men hier het onderscheid maken ?

De heer Vandenberghe verwijst naar het rapport van de Europese Unie, waarin een evaluatie wordt gemaakt van de tien landen die toetreden. Ten aanzien van Polen bijvoorbeeld wordt voorbehoud gemaakt over een aantal justitiële zaken. In het toetredingsverdrag is er de « clause de sauvegarde ». De Europese commissie kan het initiatief nemen de uitvoeringen van bijvoorbeeld beslissingen van de Poolse rechtbanken te blokkeren.

Men kan uiteraard niet individueel, bijvoorbeeld als advocaat, een collectief oordeel over een systeem uitspreken. Daarom bestaan er de Europese Commissie en toezichtsorganen, en eventueel de rechtspraak van het Hof van Justitie voor individuele gevallen, om een aanduiding te geven of de rechterlijke macht een voldoende kwalitatief niveau heeft.

Binnen de Raad van Europa is er ook een commissie mensenrechten die een evaluatie maakt over de naleving van het EVRM en die problemen signaleert in haar rapporten. De waarborg van het bereiken van een voldoende graad van rechtstatelijkheid valt onder internationale politiek en juridische controle. Er zijn middelen om deze waarborg te objectiveren. Dit kan uiteraard niet aan individuele initiatieven worden overgelaten.

Wat de tweede vraag van vorige spreker betreft, heeft men als advocaat twee mogelijkheden. Ofwel is er een specifiek bedrog in de zaak (individuele onpartijdigheid), en dan moet men dit kunnen bewijzen of voldoende geloofwaardig maken. Ofwel is het een kwestie van institutionele onpartijdigheid.

Het is in ieder geval vereist dat de buitenlandse rechter op onpartijdige wijze een vonnis velt en een toetsing is nodig wanneer men de uitvoering ervan vraagt in België.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt op welke manier het wetsvoorstel een grotere rechtszekerheid biedt aan ambtenaren van de burgerlijke stand die te maken krijgen met een buitenlandse akte.

De heer Willems merkt op dat de rechtbank van eerste aanleg wordt aangeduid als bevoegde rechtbank om de voorwaarden te controleren. Wanneer het bijvoorbeeld een uitvoering betreft van een vonnis met betrekking tot Chapter XI (Amerikaanse versie van ons gerechtelijk akkoord), zou men dan logischerwijze niet eerder voor de rechtbank van koophandel moeten opteren ? Heeft men ooit bij het maken van de tekst overwogen een andere rechtbank bevoegd te maken ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het woord « onverenigbaar » zowel slaat op de procedurele als op de materieelrechtelijke openbare orde. Moet er dan een bevoegdheidsverdeling zijn bij de beoordeling in functie van de bevoegdheid ratione materiae van de verschillende rechtsinstanties ?

Wat het woord « kennelijk » betreft, oppert professor Erauw vooreerst dat veel belang werd gehecht aan de formulering van de tekst. Nochtans is deze voor verbetering vatbaar, bijvoorbeeld waar het woord « belanghebbende » beter zou worden vervangen door de woorden « een partij met belang », zodat verwezen wordt naar het processueel belang.

Het woord « kennelijk » daarentegen heeft een gekende inhoud bij de meeste mensen omdat in de internationale verdragen al lang wordt beklemtoond dat interne openbare orde niet gelijkstaat met internationale openbare orde. Het Hof van Cassatie heeft dit nog in 2001 bevestigd bij een clausule van intrestberekening in een leasingcontract. Het Hof van Cassatie stelt dat, hoewel in het arrest a quo werd bepaald dat zulke intrestberekening tegen de openbare orde is, het Hof had moeten verduidelijken of intrestberekening ook in internationale contracten verboden is. In internationale zaken wordt van België meer soepelheid gevraagd dan op intern vlak.

Er is een constante lijn van rechtspraak vanaf 1952 van het Hof van Cassatie waarbij wordt gesteld dat men in de internationale zaken soepeler moet zijn dan in nationale zaken. Zo moest de eis voor ontkenning van vaderschap in intern recht binnen twee maanden plaatsvinden, anders was de mogelijkheid verloren.

In Griekenland stelde men dat de ontkenning van vaderschap onderhevig was aan de algemene verjaringstermijn, dus 30 jaar. Het Hof van Cassatie stelde dat meer souplesse moest worden vertoond, in confrontatie met Grieken.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat zijn vraag zich voornamelijk toespitst op de toepassing van een vonnis uit een ander land, en dus van een ander nationaal recht, en niet op de toepassing van het internationaal recht.

Bij de toepassing van nationaal recht uit een ander land moet de minimumstandaard worden gerespecteerd. Wat is de procedurele minimumstandaard die moet worden nageleefd, voornamelijk bij de toepassing van andere vonnissen ?

Spreker meent dat er een onderscheid is tussen akten, die tot de uitvoerende macht behoren, en vonnissen, die tot de rechterlijke macht behoren. Er zijn ook andere manieren van verzet en betwisting naargelang het om akten of om vonnissen gaat.

Voor het vastleggen van een Europese minimumstandaard dient er volgens spreker een onderscheid te worden gemaakt tussen akten en vonnissen. Wat de materieelrechtelijke openbare orde betreft, dient beoordeeld te worden of de uitvoering van een formeel aanvaardbaar vonnis onze openbare orde zou storen. Het feit dat men de Griekse wet toepast op personen van Griekse herkomst is niet storend voor de openbare orde.

Professor Erauw begrijpt de bekommernis van vorige spreker om het processueel aspect te beschermen.

Spreker verwijst op dit vlak naar artikel 25, § 1, 2º, waar men de schending van de rechten van de verdediging als weigeringsgrond bepaalt. Misschien moet men hieraan toevoegen « met inbegrip van de voorwaarden bedoeld in artikel 6 EVRM ». Volgens spreker is het duidelijk, en dit wordt ook vermeld in de memorie van toelichting, dat de noties van artikel 6 EVRM in België, en in heel Europa, worden erkend als zijnde de minimumstandaard.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van een strafrechtelijk systeem waarin het vermoeden van onschuld niet wordt gerespecteerd in het bewijsrecht, en waar de strafrechterlijke veroordeling ook leidt tot de burgerlijke aansprakelijkheid. Indien men dan de uitvoering vraagt van zulk vonnis in België, is het evident dat men moet kunnen pleiten dat het vermoeden van onschuld niet werd gerespecteerd. Het vermoeden van onschuld gaat verder dan de rechten van verdediging. Spreker vreest dat advocaten anders elders processen gaan organiseren.

Wat betreft de bekommernis van de heer Nimmegeers, dat men binnenkort vonnissen uit landen gaat erkennen die nochtans andere concepten hanteren van rechtvaardigheid, en dat men binnen deze landen nochtans ook goede rechtshandelingen kan stellen, verwijst professor Erauw naar de casuïstiek. Er kan geen algemene uitspraak worden gedaan; het recht van bijvoorbeeld Albanië kan niet zonder meer worden veroordeeld.

Dit is niet aangewezen in een internationaal constructief verkeer. Daarom wordt dit aan rechters overgelaten Men gaat eerder naar een procesrechtelijke bescherming. Heeft de persoon in Albanië zijn rechten kunnen verdedigen ? Heeft de rechter geantwoord op de argumenten ?

Indien het antwoord op deze vragen negatief is, zal het vonnis niet kunnen worden erkend. Men kan eerder gewagen van een procesrechtelijke dan van een inhoudelijke bescherming. De rechter neemt de uiteindelijke beslissing in een concreet geval met dossier. De procesrechtelijke controle geeft de jurist goede garanties.

Spreker wijst erop dat ook de exequatur-procedure enigszins contradictoir is. De inleiding is op eenzijdig verzoekschrift, maar de rechter kan de partijen horen. Dit geeft heel wat garanties.

Professor Erauw heeft ook volgende nevenbedenkingen. In voorliggend hoofdstuk met betrekking tot de erkenning van vreemde vonnissen, mag men niet vergeten dat men in wereldverband, dus buiten de Brusselse verordening, nog steeds de mogelijkheid behoudt een bepaald proces in België aanhangig te maken. Men is dus niet noodzakelijk aangewezen op de rechtspraak van bijvoorbeeld Nigeria of Albanië. Als de zaak met België te maken heeft, kan een partij een proces hier beginnen.

Spreker verwijst naar artikel 11 dat deze mogelijkheid biedt indien het onredelijk zou zijn te eisen dat de vordering in het buitenland wordt ingesteld. In feite betekent dit dat de mogelijkheid bestaat wanneer de rechtspraak in een vreemd land corrupt of niet betrouwbaar is. Indien men dus voor een slechte behandeling in het buitenland te vrezen heeft, kan men op grond van dit artikel de vordering instellen in België. Ook buiten artikel 11 zijn er veelal mogelijkheden om het proces in België te voeren.

Spreker verwijst ook naar artikel 14 met betrekking tot de internationale aanhangigheid. Wanneer in een land buiten de Europese Unie een vordering aanhangig is gemaakt, is men door deze inleiding niet gebonden. Indien men vreest dat men in het buitenland niet goed zal worden behandeld, kan men de zaak ook in België inleiden. De rechter is niet verplicht te wachten op de buitenlandse beslissing.

Op vraag van mevrouw de T' Serclaes beaamt spreker dat bij het zoeken naar rechtszekerheid, voorspelbaarheid geen vast afdwingbaar absoluut goed is. De ambtenaren missen echter een meer gedifferentieerd werktuig.

In artikel 25 worden de controlegronden gedetailleerd, terwijl het vroegere artikel 570 zeer lapidair was. Voor specifieke materies, zoals adoptie, insolventie en verstoting, wordt er nog meer gedetailleerd. Die details strekken tot hulp aan personen die met deze kwesties worden geconfronteerd.

Bovendien geeft artikel 31 met betrekking tot de vermelding en overschrijving van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten inzake staat en bekwaamheid, een duidelijkere handleiding. De neerschrijving in de registers vergt een prealabele controle, onder meer van de compatibiliteit (controle de la loi convenable).

Paragraaf 3 bepaalt dat de Koning een register kan aanleggen voor beslissingen en akten die voldoen aan de voorwaarden van § 1. De bedoeling is de ervaring te bundelen en een documentatie aan te leggen. Er is ook het recht van de ambtenaar om de procureur des Konings met bevoegdheid van toezicht op de administratie te consulteren; nu vastgelegd in § 2. Door de procureurs is er hiërarchisch overleg waarbij er een richtlijn zou kunnen komen voor uniforme behandeling.

Spreker citeert het voorbeeld van de Nederlandse akte van echtscheiding zonder rechter en zonder advocaat (de flitsechtscheiding of het tweestappenplan). Het huwelijk wordt eerst omgezet in samenwoning en onmiddellijk daarna stapt men vrijwillig uit de samenwoning.

Nederland is daarin zeer open en laat zelfs een flitsechtscheiding toe op de ambassades indien een der beide partijen Nederlander is of in Nederland verblijft. Het zou nuttig zijn indien door de minister van Justitie hierover een beleidslijn zou worden gegeven en dat men bijvoorbeeld een databank van interessante precedenten zou kunnen aanleggen.

Momenteel kunnen de ambtenaren van gemeente tot gemeente verschillende houdingen aannemen, waardoor men voor verrassingen kan komen te staan bij een eventuele verhuizing van een partij.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt welke beroepsmogelijkheden personen hebben die menen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand ten onrechte weigert.

Professor Erauw antwoordt dat zij zich tot de rechter kunnen wenden.

Met betrekking tot de opmerking van de heer Willems over de bevoegde rechtbank van eerste aanleg, erkent spreker dat andere rechtbanken in sommige gevallen inderdaad beter geplaatst zouden zijn om te oordelen, bijvoorbeeld over vennootschappen of inzake handelsgeschillen. Door de invoering van de plano erkenning zal het wel mogelijk zijn dat de rechtbank van koophandel zelf beslist. Bijvoorbeeld, wanneer er een zaak over de betaling van facturen aanhangig wordt gemaakt voor de rechtbank van koophandel, terwijl er reeds een gerechtelijke beslissing is in New York. De rechtbank van koophandel moet dan nagaan of de andere beslissing kracht van gewijsde heeft en kan dit zelf doen.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat men in ieder geval moet verhinderen dat er terzelfdertijd twee procedures zijn, bijvoorbeeld een voor de rechtbank van koophandel en een voor de rechtbank van eerste aanleg, voor de erkenning van een insolventiebeslissing uit een ander land.

De heer Zenner begrijpt niet goed wat het juiste onderscheid is tussen de plano erkenning en uitvoerbare kracht. Wat zijn de gevolgen van een erkenning van bijvoorbeeld een buitenlandse faillissementsverklaring ?

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. Wat bedoelt men juist met erkenning, de geldigheid, het feitelijk gevolg en de legalisatie ?

Professor Erauw verwijst naar de memorie van toelichting. Het onderscheid tussen gezag van gewijsde en kracht van gewijsde is zeer belangrijk. Deze begrippen worden in het Gerechtelijk Wetboek gedefinieerd.

Aan een rechterlijk oordeel is hoge eerbied (gezag) verschuldigd en dat kan een effect hebben om bijvoorbeeld het begin van een andere zaak te blokkeren. De kracht van gewijsde is het gevolg dat aan een beslissing wordt gegeven waartegen geen hoger beroep meer open staat.

De beoordeling de plano is een beoordeling op incident; de rechter moet kunnen reageren op een prejudiciële kwestie of tussenvordering en doet dat zelf. Daardoor kan de gespecialiseerde rechter de zaak bekijken en de effecten kunnen bijvoorbeeld de status betreffen (bijvoorbeeld ongeldigverklaring van een vennootschap of faillissement). De rechter geeft dan vertrouwen aan de buitenlandse beslissing en laat deze doorwerken in zijn beslissing.

De rechter kan ook aan een buitenlands vonnis een ander effect geven, namelijk dat het tot basis kan dienen van schuldvergelijking. De exceptio rei judicatae (exceptie van het gewijsde wordt ingeroepen indien een rechter in koophandel wordt geconfronteerd met een vordering die in het buitenland is afgehandeld (non bis in idem, er is kracht van gewijsde). De vordering wordt dan niet gegrond verklaard, omdat zij stoot op een exceptie van het gewijsde.

Als de rechter in koophandel heeft gekeken naar het buitenlands vonnis en oordeelt dat het aanvaardbaar is, is dit in een Belgisch vonnis een motief, een bouwsteen die geleid heeft tot het gewijsde.

Het Hof van Cassatie stelt dat indien de beoordeling van de erkenbaarheid is gebeurd in een onderzoek door de Belgische rechter, en een betekenisvolle overweging was om tot het besluit te komen, dan wordt het mede gegrepen in de kracht van gewijsde. Dan is de rechterlijke beoordeling aldus niet gebeurd door de rechtbank van eerste aanleg, maar door de competente gespecialiseerde rechtbank. Men wil in België niet dat later nog afbreuk wordt gedaan aan de binnenlandse rechterlijke beoordeling van het buitenlandse vonnis.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat de rechter van de hoofdzaak de rechter van het incident is. Wanneer men voor de rechtbank van koophandel een incident maakt, steunend op een buitenlandse beslissing, past men de plano toe en kan de rechter oordelen of die zaak al dan niet is uitgemaakt. Indien hij oordeelt dat de zaak niet is uitgemaakt, kan de eiser zich daar niet meer op beroepen en kan er eventueel een procedure voor de rechtbank van eerste aanleg plaatsvinden.

De heer Zenner komt terug op de zaak-« Federal Mogul » die eerder werd aangehaald. In een dergelijk geval is dus een declaratoir exequatur mogelijk zodra het Amerikaanse vonnis wordt gewezen ter afsluiting van de Chapter XI-procedure. De onderneming richt zich tot de Belgische rechter en vraagt de uitvoerbaarverklaring van deze beslissing om te voorkomen dat Amerikaanse of Belgische schuldeisers kunnen raken aan de activa die zich in België bevinden.

Anderzijds kan men ook overwegen geen gebruik te maken van het declaratoire exequatur maar, als een schuldeiser de maatschappij vervolgt voor de rechtbank van Brussel, hem het Amerikaanse vonnis dat de rechtbank erkent tegen te werpen. Op die manier zou, dankzij de kracht van gewijsde, het executoir karakter onrechtstreeks verleend worden door de beslissing van de rechtbank van koophandel.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dit enkel geldt tussen de partijen.

Hij meent dat de lezing van het arrest van het Hof van Cassatie er toe doet besluiten dat het geen obiter dictum is, maar een motief dat leidt tot de besluitvorming.

Professor Erauw preciseert dat men in verband met het faillissement steeds derdenwerking wil ambiëren. Indien de zaak met België ernstige banden heeft, bijvoorbeeld door een aanwezigheid van een grote voorraad goederen in België, kan men op die grond een bevoegdheidsgrond in België vinden om een actie te ondernemen. In een nieuwe actie ten gronde kan men het Amerikaanse stuk introduceren, laten valideren en tegenwerpbaar maken aan een nieuwe tegenpartij.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat in het voorbeeld van de heer Zenner de verweerder Chapter XI inroept. De firma staat in België onder gerechtelijk concordaat en kan vrijwillig tussenkomen en er kan eventueel derdenverzet zijn, dan wordt het proces over het incident het proces over de uitvoerbaarheid van de beslissing van Chapter XI van de Verenigde Staten.

Voor het faillissement heeft men er belang bij de buitenlandse beslissing hier te laten erkennen via de gemeenrechtelijke weg voor de rechtbank van eerste aanleg. Anders wordt men geconfronteerd met de relativiteit van het gewijsde.

De heer Zenner verklaart dat inzake de insolventie de Belgische rechtsleer op internationaal vlak nogal beperkt is, in tegenstelling tot die inzake familiale aangelegenheden en erfopvolging.

Met de rechtsleer met betrekking tot het internationaal faillissementsrecht ­ behalve dan op Europees vlak ­ is het nog erger gesteld.

De minister brengt opnieuw artikel 31 ter sprake. Om te beginnen moet wellicht de terminologie van §§ 1 en 2 op elkaar worden afgestemd. Nu is er in het Frans nog sprake van zowel « vérification » als van « contrôle ».

Spreekster herinnert eraan dat de Raad van State scherpe kritiek uitte (volgens spreker overigens ten onrechte) op de mogelijkheid om raad te vragen aan het openbaar ministerie en op de mogelijkheid voor de minister van Justitie om richtlijnen op te stellen. Wellicht moeten duidelijker argumenten worden uitgewerkt om tegemoet te komen aan de kritiek van de Raad van State.

Die meende eveneens dat de verwijzing naar de « twijfel » in § 2 van artikel 31, te vaag is.

Moet deze term niet ofwel geschrapt, ofwel verduidelijkt worden ?

Professor Fallon herhaalt dat een van de argumenten van de Raad van State was dat de rechtbank uitspraak moet doen over de tekortkomingen van de burgerlijke stand. De tekst van artikel 31 spreekt dit geenszins tegen.

De oorspronkelijke tekst van § 2 was beslister, toen stond er : « Bij twijfel zendt hij ... ».

In een van zijn argumenten wijst de Raad van State op de soevereiniteit van de burgerlijke stand, die niet afhangt van de minister en dus niet verplicht kan worden contact op te nemen met het parket.

Daarom heeft de nieuwe versie van de tekst het enkel over de mogelijkheid voor de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Mevrouw de T' Serclaes vreest dat daardoor het parket systematisch zal worden geraadpleegd, en vraagt of de woorden « Bij twijfel » niet moeten worden geschrapt.

Professor Fallon herhaalt dat er omzendbrieven zullen komen om de praktijk te regelen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop, bij wijze van vergelijking, dat de hypotheekbewaarders dienen over te schrijven in geval van twijfel.

De minister vreest net als een vorige spreekster dat het parket systematisch geraadpleegd zal worden. In plaats van de termen « Bij twijfel » te schrappen, is het misschien beter de draagwijdte ervan te definiëren.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat authentieke akten de bewijskracht vinden in zichzelf en slechts kunnen worden betwist naar aanleiding van een incident van valsheid ten aanzien van de akte. Per hypothese betreft het hier een authentieke akte. De twijfel kan slechts bestaan over het al dan niet bestaan van een authentieke akte. De idee dat men bij een buitenlandse akte altijd een advies zou vragen aan het openbaar ministerie is een ontkenning van de bewijskracht ten aanzien van authentieke akten. Men moet in ieder geval duidelijk maken waarin de twijfel kan bestaan.

Professor Fallon acht het nuttig het woord « kan » toe te lichten, aangezien de ambtenaren van de burgerlijke stand anders de draagwijdte misschien niet zullen begrijpen.

Bovendien zou het woord « contrôle » in de Franse tekst van § 2 ook moeten worden vervangen door het woord « vérification », dat in § 1 wordt gebruikt.

Als een ambtenaar van de burgerlijke stand twijfelt over de naleving van de voorwaarden bedoeld in § 1, kan hij een beroep doen op het parket.

De richtlijnen bedoeld in § 2, tweede lid, zouden een overbelasting van het parket moeten voorkomen.

De heer Vandenberghe wijst erop dat de parketmagistraten de plicht hebben jaarlijks alle akten van de burgerlijke stand te controleren. Dit wordt echter niet vaak meer toegepast. Men moet preciseren waarin de twijfel juist bestaat. Betreft de twijfel de vraag of al dan niet moet worden overgeschreven, of betreft het de vraag of de akte al dan niet geloofwaardig is.

Professor Erauw verwijst naar de gedetailleerde controlecriteria die bijvoorbeeld worden vermeld in artikel 25. Parketmagistraten zijn nog niet zo lang geleden gestopt met het controleren van de akten van de burgerlijke stand, misschien niet overal.

Soms is dat op vraag van de procureur des Konings, die vreest dat hem te veel dossiers zouden worden overgezonden.

Deze bepaling is er gekomen in overleg met de minister van Justitie, maar ook met de rechters. De rechters vrezen dat te veel akten aan de rechtbanken zouden worden voorgelegd. Men mag niet vergeten dat er een enorme hoeveelheid aan buitenlandse akten is. Tevens is hier de vraag aan de orde of België zich al dan niet coöperatief opstelt. De authentieke akte levert bewijs op, tot aan de inschrijving van valsheid. Men wil nu aan buitenlandse akten, vonnissen of andere, een grensoverschrijdende kracht geven. Men wil toestaan dat de ambtenaren de plano kunnen erkennen.

Spreker meent dat dit een nuttige bepaling is. In een duidelijk geval moeten ambtenaren en notarissen kunnen erkennen. Een visum van een rechter voor iedere akte is niet haalbaar. De vrees dat vele ambtenaren de paraplu zullen openhouden is meestal onterecht. Meestal nemen de ambtenaren met bekwaamheid en moed hun verantwoordelijkheid op. Men stapt enkel naar de rechter in geval van nood.

De minister vraagt of de zaken in § 2 niet omgekeerd kunnen worden, zodat eerst wordt vermeld wie het onderzoek uitvoert, en nadien welke nuttige inlichtingen kunnen worden gevonden in de ministeriële richtlijnen, om te eindigen met de zin « Bij twijfel ... ».

Professor Erauw meent dat dit mogelijk is, maar dat men de taak wel verschuift naar een centralisering in de administratie om richtlijnen te geven. Men moet kijken in hoeverre de Raad van State niet een beetje gelijk heeft wanneer deze stelt dat de status van de persoon is gebaseerd op een wettelijkheidsbeginsel.

De wet is nu meer gedetailleerd. De richtlijnen van de FOD Justitie zullen conform de wetgeving zijn. De inhoud van de wet moet nog in een omzendbrief worden verduidelijkt.

De Raad van State heeft gesteld dat men de ambtenaar de wet moet laten toepassen. Indien men in de wet stelt dat men eerst de richtlijnen moet nakijken, wordt verwarring gesticht omtrent het wettelijkheidsbeginsel.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het niet de bedoeling is een principiële discussie te voeren over voorliggende bepaling, maar enkel verduidelijking te vragen en concrete problemen zo goed mogelijk op te lossen. Het is niet de eerste keer dat de ambtenaren van de burgerlijke stand richtlijnen krijgen van de bevoegde minister.

De heer Willems oppert dat de minister van Justitie altijd wettelijke richtlijnen kan opstellen, daarvoor heeft hij hier geen wettelijke basis nodig. Schept deze bepaling geen verwarring ?

Hoofdstuk II ­ Natuurlijke personen

Afdeling 1 ­ Staat, bekwaamheid, ouderlijk gezag en bescherming van onbekwamen

Artikelen 32 tot 41

Professor Fallon geeft aan dat dit hoofdstuk drie afdelingen bevat : de eerste is algemeen, de tweede behandelt in het bijzonder de naam en voornamen, en de derde betreft de afwezigheid.

Afdeling 1 betreft de staat en de bekwaamheid van de personen. Ze handelt ook over het ouderlijk gezag en de bescherming van onbekwamen.

Aan de juridische banden, en meer bepaald de afstamming, is een apart hoofdstuk gewijd.

De artikelen van hoofdstuk II zijn niet revolutionnair. Zij bevestigen het belang van de nationaliteit terzake.

Dat criterium dient vooral om te bepalen welk recht van toepassing is, en ook om de internationale bevoegdheid vast te stellen.

Het lijkt normaal dat een Belg een beroep kan doen op een Belgische rechtbank voor een zaak betreffende zijn staat, behalve in bijzondere materies waarvoor de wetgever een uitzondering zou maken.

Er is echter een nieuwigheid : voor zaken betreffende het ouderlijk gezag, de voogdij en de bescherming van onbekwamen, verwijst artikel 35 van het voorstel naar de wet op de gewone verblijfplaats om te bepalen welk recht van toepassing is, terwijl de rechtspraak nu gewoonlijk de wet op de nationaliteit toepast.

Deze keuze sluit aan bij de evolutie van het vergelijkend recht en vooral van de internationale verdragen. De Haagse Conferentie, die verdragen heeft goedgekeurd betreffende de bescherming van kinderen, getuigt van een ontwikkeling in de richting van de factor gewone verblijfplaats ten nadele van de factor nationaliteit wat betreft de bescherming van onbekwamen.

Professor Erauw merkt op dat men ook de consequenties moet zien van de keuze van het recht van de verblijfplaats. Er wonen immers ook Belgen in het buitenland die daar worden geconfronteerd met juridische problemen, en die voor Belgische rechters ter sprake komen. Daarom bepaalt artikel 35, tweede lid, dat het recht van de domiciliestaat een substantiële bescherming moet inhouden.

Indien het toepasselijke vreemde recht die bescherming niet zou bieden, is het Belgisch recht toepasselijk. De bepalingen vloeien voort uit de zorg van de opstellers om een multilaterale oplossing te kiezen, en eventueel het buitenlands domicilierecht te respecteren, tenminste indien dit voldoet aan minimumvereisten van goede bescherming. Er is dus benevens de openbare orde-exceptie ook de vereiste van voldoende bescherming.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 34 in verband met het toepasselijk recht inzake staat en bekwaamheid. Wat bedoelt men met bekwaamheid; betreft het enkel minderjarigen en minderjarigheid of ook geestesgestoorden, en dergelijke ?

Professor Erauw antwoordt dat ook de verlengde minderjarigheid en de toerekeningsvatbaarheid onder de nationale wet vallen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er gebeurt met een persoon die toevallig in België verblijft, voor wie de vrederechter de procedure vraagt om te colloqueren.

Professor Erauw meent dat deze zaken zich in de praktijk regelmatig voordoen; zo ook het nemen van dringende voogdijvoorzieningen om iemand te beschermen. Men poogt zich in dat geval toch te oriënteren op de vreemde nationale wet uit respect voor het feit dat de persoon eventueel naar dat land zal terugkeren.

Als het de bescherming van onbekwamen, verlengde minderjarigheid of beperkte toerekeningsvatbaarheid betreft, moet de vreemde wet in ieder geval een minimumbescherming bieden, gebaseerd op Belgisch recht (artikel 35).

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het kan voorkomen dat de gewone verblijfplaats van iemand die men in België vindt (bijvoorbeeld daklozen), niet is gekend.

Professor Erauw antwoordt dat men het Belgische recht toepast indien men het vreemde recht niet kan kennen. Indien men de nationaliteit en het domicilie van een persoon niet kent, zijn er hulpmiddelen aanwezig in de verdragen. Zo is er een verdrag in verband met vluchtelingen dat in België ruim wordt toegepast.

Indien een persoon geen personeel statuut heeft, of indien het niet gekend is, past men lokaal recht toe. Deze regel is verankerd in de praktijk.

Indien er veiligheidsmaatregelen dienen te worden genomen voor een persoon die door een plotse waanzinnigheid is gevat om zijn vermogen te beschermen, zal men in België op grond van een vaste praktijk lokaal recht toepassen.

De bepaling van artikel 34 is virtueel zeer ruim maar eigenlijk is dit een restbepaling. Alle daaropvolgende bepalingen betreffen facetten van staat en bekwaamheid die specifiek zijn geregeld en die meestal afwijken van de algemene bepaling.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van een ongeval in België met voor het overige allemaal vreemde bestanddelen (slachtoffers, verzekering). Gaat men dan het Belgische recht toepassen ? De aquiliaanse bekwaamheid kan in het vreemde recht op een andere manier zijn geregeld dan in het Belgische recht.

Professor Erauw antwoordt dat artikel 19 kan worden toegepast. Indien de toepassing van de wet leidt tot een scheefgetrokken oplossing, een scherp aangevoelde onbillijkheid, kan men ervan afwijken.

Artikel 34 is een principieel uitgangspunt inzake statuutkwesties dat moest worden neergeschreven om lacunes te vermijden. Er zijn bijvoorbeeld facetten die in ons recht niet worden behandeld. Voor het grootste deel komen er echter afwijkingen op de regel vervat in artikel 34. Als men de verhouding nagaat van de toepassing van de nationale wet en de toepassing van het recht van het domicilie, overweegt de wet van het domicilie.

Wat er overblijft van de toepassing van de nationale wet is uitzonderlijk, maar substantieel. Voor de algemene status, voor de naamgeving, voor het intreden in een huwelijksrelatie en voor facetten van de afstamming kijkt men nog naar nationaliteit. Voor het overige is het recht van nationaliteit vervangen door domiciliair recht. Een eerste afwijking op artikel 34 is vervat in artikel 35 over verlengde minderjarigheid, enz.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt hoe het zit met de procesbekwaamheid. Wat als een buitenlander België moet dagvaarden ? Wat van een individu uit een land waar men slechts op 21-jarige leeftijd meerderjarig is ?

De heer Erauw antwoordt dat de nationale wet van het individu hier toepasselijk is. Als de 18-jarige eiser in België wil dagvaarden, terwijl hij volgens de nationale wet niet meerderjarig is, moet hij zich laten vertegenwoordigen. De procesbekwaamheid valt onder het personeel statuut. De vraag is ook regelmatig gerezen bij rechtspersonen. De meerderjarigheid op 21 jaar is echter nog uitzonderlijk.

Mevrouw Van dermeersch vraagt welke nationaliteit moet worden weerhouden voor een vennootschap opgericht in Engeland maar gevestigd in België.

Professor Erauw antwoordt dat men bij vennootschappen niet strikt van nationaliteit kan gewagen. Men vraagt, in vergelijking met natuurlijke personen, wel naar het statuut van de vennootschap.

In België wordt een vennootschap als een Belgische entiteit beschouwd indien zij hier wordt bestuurd. Dan wordt voor de procesbekwaamheid en vertegenwoordiging geoordeeld naar Belgische normen. De gevolgen daarvan kunnen belangrijk zijn. Zo kan men het vennootschapsscherm doorbreken en de bestuurders individueel aanspreken, indien de vennootschap die in België wordt bestuurd niet voldoet aan de Belgische juridische normen. Dan wordt de vennootschap beschouwd als ongeldig en als een burgerlijke maatschappij.

Mevrouw de T' Serclaes geeft twee voorbeelden.

1) Een Noors koppel dat in België woont en minderjarige kinderen heeft. De echtgenote sterft in België. Zij had bezittingen in Noorwegen.

Wat gebeurt er in dat geval met de minderjarige kinderen en met de erfenis ?

2) Een Belg trouwt met een Poolse. Zij wonen in Polen met hun minderjarige kinderen. De echtgenote sterf in dat land. De overlevende Belgische echtgenoot blijft met zijn kinderen in Polen wonen. Kan hij toch een beroep doen op een gunstiger buitenlandse wet voor zijn minderjarige kinderen ?

Professor Erauw antwoordt dat men moet nagaan wat de personen aan onze Belgische rechters vragen. Als er maatregelen ter bescherming van het kind worden gevraagd, verwijst men naar artikel 35 en maakt men toepassing van het lokale recht.

Er is op dat vlak een gekend probleem in verband met voogdij. In Nederland valt de voogdij bijvoorbeeld niet open als een van beide ouders overlijdt.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat in dat geval het Noorse recht van toepassing is, en dat het Noorse recht bepaalt of de minderjarige kinderen al dan niet de rechter kunnen aanspreken, en of een voogd aangewezen is.

Er is een bijzonder hoofdstuk over de erfenis. De vraag van de bekwaamheid hangt samen met de erfrechtelijke regeling.

Professor Erauw stipt aan dat dit probleem zich regelmatig voordoet. Hij herinnert zich het geval van een kind met een Algerijnse vader en een Belgische moeder. De vader ging terug naar Algerije, vervolgens overleed de moeder van het kind. In België werd gekeken naar de moederlijke lijn voor de voogdijregeling. Alvorens een familielid van de moeder werd aangewezen, overleed ook de grootvader. Toen bleek dat de vader diende te worden betrokken bij het nemen van de maatregelen.

Ofwel bestaat er een consulair verdrag, ofwel niet. In casu is er een consulair verdrag met Algerije. In Algerije zal de vraag worden opgeworpen wat er moet gebeuren met de voogdij van het kind. Als de Algerijnse autoriteit niet ageert zal de voogdij worden open verklaard overeenkomstig het nationaal recht.

In casu moest de voogdij naar Belgisch recht worden georganiseerd, maar de vader moest opgeroepen worden. De voogdij moest aan de vader worden opgedragen. Familieleden van de moeder waren bang dat heel de erfenis van de grootvader en van de moeder naar Algerije zou worden verplaatst.

De voogdij kan worden ingericht naar Belgisch recht, maar de vader moet erbij worden betrokken.

In het geciteerde voorbeeld van de overleden Noorse moeder dient er te worden gekeken naar het toepasselijk recht voor de voogdij, lokaal recht, dus naar Belgisch recht. Naar Belgisch recht heeft de vader vertegenwoordigingsbevoegdheid bij de bank.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er wel een probleem bestaat in het geschetste Algerijnse voorbeeld, waar de vader automatisch de voogd wordt. Men heeft de maatregelen over de familieraad en de toeziende voogd van de tak van de overledene afgeschaft in de huidige wet op de voogdij, wat niet altijd in het voordeel van de minderjarige speelt, voor de bescherming van de minderjarige. Men heeft immers totaal andere opvattingen over de minderjarige in de Magrebbijnse cultuur.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat het hoofdstuk over de staat en de personen zeer belangrijk is. Met de internationalisering van de samenleving kan men de problematiek moeilijk nog marginaal noemen. In België leven er 860 000 erkende vreemdelingen. Indien er iets gebeurt met de ouders zijn de minderjarigen sowieso de zwakke partij.

De minister herinnert eraan dat de filosofie van het wetsvoorstel stoelt op het opgeven van de herverwijzingstechniek, behalve in sommige materies zoals de rechtspersonen. Deze keuze is verantwoord door de keuze van de gewone verblijfplaats als basisaanknopingscriterium. Daardoor wordt het Belgisch recht zonder herverwijzing van toepassing zodra een natuurlijke persoon in ons land zijn hoofdverblijf heeft.

Wat daarentegen de staat en de bekwaamheid van de personen betreft, geeft het wetboek de voorkeur aan het principe van de aanknoping van de persoon bij de Staat waarvan hij de nationaliteit bezit. Spreker vraagt zich dan ook af wat de gevolgen zouden zijn van de afschaffing van de herverwijzing voor de staat en de bekwaamheid van de personen.

Professor Fallon erkent dat als men het principe van de herverwijzing inzake de staat en de bekwaamheid van de personen uitsluit, er meer gevallen zullen zijn waarbij de buitenlandse wet op grond van het nationaliteitscriterium toegepast wordt. In de huidige betrekkingen tussen Europa en de Angelsaksische wereld vallen de rechters immers terug op het Belgisch recht wanneer personen van dezelfde nationaliteit in België wonen. Met het nieuwe wetboek zal dat niet meer het geval zijn en zal het buitenlandse recht vaker van toepassing zijn.

Spreker herinnert er echter aan dat de regels voor wetsconflicten vanuit materieel oogpunt neutraal zijn. Zij houden geen rekening met de inhoud van het geldende recht, behalve wanneer men de exceptie van openbare orde inroept. Men kan dus niet zeggen dat de afschaffing van de herverwijzing personen meer zal benadelen dan het behoud ervan. De wijziging die het wetboek voorstelt is neutraal.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat een technisch neutrale regel in de praktijk toch ongewenste gevolgen kan hebben. Valt het niet te vrezen dat het geschil ingewikkelder wordt als ingevolge het nationaliteitscriterium de Belgische rechters vaker het buitenlandse recht moeten gaan toepassen ?

Mevrouw de T' Serclaes wenst enkele verduidelijkingen over de werking van de herverwijzing inzake de staat en de bekwaamheid van personen : is een herverwijzing mogelijk wanneer een van de echtgenoten Belg is ? Is ze mogelijk wanneer het kind Belg is ? Wat gebeurt er als beide ouders van het kind en het kind zelf een vreemde nationaliteit hebben maar gewoonlijk in België verblijven ?

Professor Fallon merkt op dat het voorstel van wetboek vernieuwingen invoert met betrekking tot de staat en de bekwaamheid van personen. In het geval van de regeling van een voogdij, die louter een beschermingsmaatregel is, kent het wetboek internationale bevoegdheid toe aan de Belgische rechtbanken als het kind in België zijn gewone verblijfplaats heeft, en dan zal meestal het Belgische recht van toepassing zijn. Het criterium van de verblijfplaats wordt hier in aanmerking genomen omdat men ervan uitgaat dat het beantwoordt aan het sociale integratiemilieu van het kind. Spreker voegt eraan toe dat het Belgisch recht in dezen niet wordt toegepast door gebruik te maken van de herverwijzingstechniek omdat er geen terugkeer van bevoegdheid plaatsvindt volgens een verwijzingsregel van het buitenlands recht.

In de huidige toestand kan de herverwijzingstechniek toegepast worden om de voogdij te regelen van een buitenlands kind dat in België woont. Als de verwijzingsregel van het buitenlands recht dat aangewezen is krachtens het nationaliteitscriterium, de voogdij ondergeschikt maakt aan het recht van de verblijfplaats van het kind, zal de Belgische rechter de Belgische wet toepassen.

De herverwijzing is niettemin een verrassende oplossing omdat de wetgever van het Belgisch internationaal privaatrecht zich verlaat op het beleid van de buitenlandse wetgever. Volgens spreker stelt het wetboek een meer coherente oplossing voor : voor de organisatie van de voogdij is het vanuit het standpunt van het sociaal beleid beter de regels van de leefomgeving van de persoon toe te passen. Als een Belgisch kind bijvoorbeeld in Frankrijk woont, zal de Belgische wetgever oordelen dat het beter is dat de Belgische rechter het Franse recht toepast.

De heer Mahoux waarschuwt voor de risico's van elk algemeen beginsel waarbij men zich inzake problemen betreffende de staat van personen systematisch verlaat op de wetgeving van derde landen, zonder rekening te houden met het materiële recht van dat land.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het kernprobleem is of men de herverwijzingstechniek qualitate qua moet toepassen, dan wel of men ze moet aanpassen of opgeven. Het wetboek verkiest de laatste oplossing, op enkele uitzonderingen na. Dat is politiek gezien niet neutraal, vooral als men rekening houdt met het multiculturele karakter van onze maatschappij.

De heer Zenner herinnert eraan dat het succes van de herverwijzing naar de feitenrechter bedoeld was om het de rechter gemakkelijker te maken, omdat hij op die manier meestal het Belgisch recht kan toepassen. Als het de bedoeling is dat het Belgisch recht toegepast wordt in een reeks situaties (bijvoorbeeld de voogdij), meent spreker dat het duidelijker zou zijn indien dat niet via de herverwijzingstechniek gebeurt, maar door het in de wet in te schrijven.

Professor Erauw wijst op de innovatie van de codificatie, waardoor men poogt tot een weloverwogen oplossing te komen, waarbij men eerder grijpt naar de toepassing van het Belgisch recht op grond van het domicilierecht. In dat verband heeft de minister erop gewezen dat de nationale wet in bepaalde gevallen nog wel een rol speelt. Is het in die gevallen dan gerechtvaardigd ?

Spreker verduidelijkt dat de nationaliteit in voorliggend voorstel enkel nog wordt toegepast inzake de naam, de huwelijkssluiting, het aangaan van familiebanden, en oorspronkelijke en adoptieve afstamming.

Met betrekking tot de naam is professor Erauw ervan overtuigd dat men in België een zeer goede administratie heeft van de burgerlijke stand, die geleerd heeft met alle vreemde namen van particulieren te werken. Als men in de naamgeving kiest om de nationale wet te volgen, is dit een gepondereerde en correcte keuze. Het is geen oplossing om voor de naam te rekenen op renvoi. Renvoi inzake naam ziet spreker slechts in een paar « common law » landen en in Denemarken, Noorwegen en Zweden. Er zijn niet veel landen die voor het internationaal naamrecht domiciliair recht zouden toepassen.

Wat betreft de huwelijkssluiting, kan men nagaan of renvoi nuttig is. Volgens spreker is dit ook op dat vlak te moeilijk.

Wat betreft de adoptie wordt gekeken naar de nationale wet van het minderjarige adoptief kind om uit te maken of dat kind kan worden geadopteerd. Deze regel is een internationale tegemoetkoming aan de landen van oorsprong van die kinderen. In het verdrag van Den Haag staat, dat men moet rekening houden met het land van herkomst om te weten of zij het kind al dan niet willen laten gaan. Renvoi op dit vlak zou niet nuttig zijn.

Bovendien passen ook hier enkel Scandinavië, Engeland en Amerika op dat vlak het recht van het kind zijn verblijfplaats toe. Het gebeurt zelden dat de betreffende kinderen al in België wonen; voor deze luttele gevallen het voordeel zoeken om Belgisch recht toe te passen, door middel van een techniek die ons altijd verplicht tot moeilijk juridisch werk, lijkt niet gepast.

Anderzijds zijn er ook gevallen waarbij men zich kan afvragen of het goed is domiciliair recht toe te passen, bijvoorbeeld voor twee Belgen die in Sjanghai wonen en die een probleem van huwelijksvermogensrecht hebben over een goed dat zich bijvoorbeeld in België bevindt, of die in België willen scheiden. In de gevolgen van het huwelijk en de echtscheiding zal het recht van het gemeenschappelijk domicilie worden toegepast.

Er is echter ook de wilsautonomie, de vrije keuze van partijen. De Belgen kunnen een huwelijkscontract sluiten. Als zij in België willen scheiden kunnen zij kiezen voor Belgisch recht. Er zijn op dat vlak geen gevallen waar deze codex leidt tot een onbillijke oplossing die de twee Belgen in moeilijkheid zouden brengen. Spreker ziet dan ook geen nut om in alle gevallen het renvoi in te roepen.

Men moet de zaken per hoofdstuk bekijken. Er blijken geen problemen te bestaan behalve bij erfenissen en vennootschappen.

De minister erkent dat de herverwijzingstechniek een soort Russische roulette is omdat men zich verlaat op een buitenlands recht om te bepalen welk recht van toepassing is. Zij stelt evenwel vast dat als men kiest voor een aanknopingscriterium op grond van de nationaliteit, het buitenlands recht rechtstreeks door de rechter toegepast zal worden.

De minister stelt voor een onderscheid te maken tussen een reeks specifieke materies inzake de staat en de bekwaamheid van personen (voogdij, ouderlijk gezag ...) waarvoor de wil bestaat om een welbepaald aanknopingscriterium toe te passen (de gewone verblijfplaats) waardoor het toepasselijke materieel recht aangewezen kan worden zonder dat een herverwijzing mogelijk is.

Voor andere niet-specifieke aangelegenheden met betrekking tot de staat en de bekwaamheid van personen zou een residuaire regeling van kracht zijn, waarbij de nationaliteit als aanknopingscriterium zou gelden, met een mogelijkheid tot herverwijzing.

De heer Mahoux herinnert aan de politieke doelstelling die de grondslag moet vormen van de hervorming van ons internationaal privaatrecht. Het nieuwe wetboek moet ten opzichte van de huidige toestand een vooruitgang betekenen op het vlak van de rechtszekerheid. Wat betreft de minderjarigen die een band met ons land hebben, meent spreker dat die rechtszekerheid het best gewaarborgd is als zij de bescherming van het Belgische recht kunnen genieten.

Professor Fallon meent dat artikel 35 van het wetboek tegemoet komt aan de bezorgdheid van de voorgaande spreker. Het ouderlijk gezag, de voogdij, alsook de bescherming van de onbekwame persoon of diens goederen worden in principe beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied die persoon bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats heeft (eerste lid). Indien dit recht niet in voldoende maatregelen voorziet, wordt de bescherming beheerst door het recht van de Staat waarvan de persoon de nationaliteit heeft (tweede lid). Ten slotte is het Belgisch recht van toepassing indien het onmogelijk blijkt om de maatregelen te nemen waarin het toepasselijk buitenlands recht voorziet (derde lid).

De heer Mahoux is niet gerustgesteld door de voorgestelde oplossing. Het criterium gewone verblijfplaats biedt onvoldoende waarborgen. Hij denkt daarbij aan het voorbeeld van gemengde koppels van wie de ouders gescheiden zijn en waarbij een van de echtgenoten België met de kinderen verlaat.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat artikel 35 van het wetboek strekt om het toepassingsgebied van de Belgische wet uit te breiden. Hij vestigt evenwel de aandacht op een ongewenst neveneffect van de wijzigingen aan onze voogdijregeling. Men heeft de voogdij bij het overlijden van een van de echtgenoten afgeschaft. De overlevende echtgenoot wordt dan automatisch de voogd.

In het aangehaalde voorbeeld van een buitenlandse echtgenoot die naar zijn land van herkomst terugkeert na het overlijden van zijn Belgische partner, belandt men echter in een impasse omdat het dan niet langer mogelijk is de voogdij te regelen volgens het Belgisch recht.

Professor Erauw meent dat de definitie van de gewone verblijfplaats in artikel 4 het risico op dergelijke neveneffecten kan uitsluiten. Om de gewone verblijfplaats vast te stellen moet immers rekening gehouden worden met omstandigheden van persoonlijke of professionele aard die duurzame banden met die plaats aantonen of wijzen op de wil om die banden te scheppen. Als een van de ouders zijn kinderen onder dwang meeneemt naar het buitenland, is het evident dat het aanknopingscriterium niet zal gelden.

Wanneer het buitenlands recht dat van toepassing is op grond van het criterium van de gewone verblijfplaats, geen afdoende bescherming biedt, voorziet het wetboek bovendien in een materiële regel die het nationaliteitscriterium als criterium stelt boven de gewone verblijfplaats.

De heer Mahoux meent dat de interpretatie van het begrip afdoende bescherming van land tot land kan verschillen.

Professor Erauw antwoordt dat de toegepaste criteria terzake Belgische criteria zijn. Artikel 35, tweede lid, bepaalt dat de rechter het recht toepast van de Staat waarvan de persoon de nationaliteit bezit. Als een Belg in het buitenland verblijft, zal hij de minimale bescherming van het Belgisch recht genieten.

De heer Hugo Vandenberghe waarschuwt voor al te radicale oplossingen die het Belgisch recht systematisch als toepasselijk verklaren. Dergelijke oplossingen zijn te ver verwijderd van de algemene beginselen van het internationaal recht en zouden de buitenlandse erkenning van vonnissen van Belgische rechters ten aanzien van personen die in het buitenland verblijven, op de helling kunnen plaatsen.

Professor Erauw komt vervolgens terug op het voorstel van de regering om gebruik te maken van de herverwijzingstechniek wanneer er geen enkel uitdrukkelijke conflictenregel bestaat inzake de staat en de bekwaamheid van de personen. Spreker is niet gekant tegen dat idee.

Artikel 34, § 1, zou in die zin aangevuld kunnen worden door te bepalen dat een eenvoudige herverwijzing mogelijk is wanneer er geen enkele specifieke regel inzake wetsconflicten bestaat. De gevallen waarin die herverwijzing toegepast zou kunnen worden, zijn echter zeer zeldzaam.

De heer Hugo Vandenberghe heeft een vraag over de interpretatie van de artikelen 34 en 35 van het voorstel.

Spreker haalt het voorbeeld aan waarbij een minderjarige bijvoorbeeld een vrijwillige of onvrijwillige doodslag begaat. De ouders zijn aansprakelijk naar burgerlijk recht, op grond van artikel 1384, tweede lid. De minderjarigheid wordt bepaald door de nationale wet. Niet in alle landen is de meerderjarigheid vastgesteld op 18 jaar. Sommige landen kennen een hogere of lagere drempel.

Wanneer zijn de ouders aansprakelijk voor de onrechtmatige daad van de minderjarige ?

Artikel 34, § 2, bepaalt dat onbekwaamheden betreffende een bepaalde rechtsverhouding worden beheerst door het recht toepasselijk op die verhouding. De onrechtmatige daad of een strafbaar feit dat tot aansprakelijkheid leidt in België, leidt tot de toepassing van de Belgische wet.

Het recht toepasselijk inzake ouderlijk gezag is echter dat van de gewone verblijfplaats. Het vermoeden van aansprakelijkheid ten laste van de ouders is ingegeven door het ouderlijk gezag. De ouders worden geacht aansprakelijk te zijn voor de minderjarige omdat zij geacht worden het gezag uit te oefenen om de onrechtmatige daad te verhinderen.

Indien het gaat om een minderjarige van buitenlanders die in België verblijven wordt de lex loci toegepast op de onrechtmatige daad, terwijl het vermoeden in het leven wordt geroepen door het ouderlijk gezag, waarop het recht van de gewone verblijfplaats wordt toegepast. De gewone verblijfplaats kan verschillend zijn van de lex loci. Hoe wordt dit opgelost ?

Professor Erauw beaamt dat artikel 34, § 2, een afwijking is om in een specifieke rechtsverhouding, in casu de quasi-delictuele verhouding, de capaciteit aan het rechtsstelsel voor die relatie te onderwerpen. In het gegeven voorbeeld betreft het dus de lokale wet.

Spreker verwijst naar een voorbeeld uit de rechtspraak, waarbij voor de rechtbank in Charleroi het geval werd behandeld van een kind dat met een pijl het oog uitschoot van een speelkameraad. Het kind had de Italiaanse nationaliteit. De grootmoeder was in het appartement aanwezig en werd aansprakelijk gesteld, omdat zij niet het nodige toezicht had gehouden op het kind. In die zaak werd ingeroepen dat de grootmoeder naar Italiaans recht niet aansprakelijk is. De rechtbank in Charleroi oordeelde dat het Belgisch recht moet worden toegepast.

De regel van artikel 1384 van het Burgerlijke Wetboek domineert boven de regel van het ouderlijk gezag. Lex specialis generalibus derogat. Dit heeft uiteraard gevolgen voor de Belgen wiens de kinderen iets hebben misdaan in het buitenland. Zo werd een Belgische militair verantwoordelijk gesteld omdat zijn zoon verschillende auto's had gevandaliseerd in Duitsland. Lokaal recht werd toegepast. Artikel 34, § 2, primeert boven artikel 35.

De minister verwijst naar artikel 35, derde lid, dat bepaalt dat het Belgisch recht van toepassing is indien het onmogelijk blijkt de maatregelen te nemen waarin het buitenlands recht voorziet. Wat is de aard van die onmogelijkheid : praktisch of juridisch ? Welk soort buitenlandse regels wil men uitsluiten ?

Professor Fallon antwoordt dat er in de wereld meer dan tweehonderd soevereine Staten bestaan waarvan de wetgeving voortdurend aangepast wordt. Bij het ontwerpen van een wetboek van internationaal privaatrecht moeten de auteurs algemene regels opstellen die de Belgische rechter oplossingen aanbieden voor onvoorziene gevallen. De bepaling van artikel 35, derde lid, is van die aard. Zij dekt zowel de praktische als de juridische onmogelijkheid om het buitenlands recht toe te passen. Die oplossing is geen unicum in het vergelijkend recht. Zij wordt ook toegepast in de verdragen van Den Haag.

Bij het lezen van het wetboek stelt mevrouw Nyssens vast dat het vaak een reeks criteria opsomt waarvan de toepassing overgelaten wordt aan het oordeel van de rechter. Allicht is dit nodig om in te spelen op een sociologische toestand die constant in beweging is. Zij vraagt zich niettemin af of het nieuwe wetboek daardoor niet zijn doel van rechtszekerheid en voorspelbaarheid van de geldende regels voorbijschiet. Zij kan akkoord gaan met de keuze van de gewone verblijfplaats als aanknopingscriterium, al is die factor veel onvaster dan de nationaliteit.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 32 van het wetboek, die de internationale bevoegdheid inzake de staat en bekwaamheid regelt. De Belgische rechters zijn bevoegd wanneer de persoon bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft. Zou het niet beter zijn te bepalen dat de verblijfsvoorwaarde vervuld moet zijn wanneer bepaalde gebeurtenissen, die per definitie niet manipuleerbaar zijn, zich voordoen (openvallen van een erfenis, openvallen van de voogdij na het overlijden van de ouders, ...) ?

Professor Erauw verwijst naar het probleem van de mobiliteit van residentie, dat per hoofdstuk wordt opgelost. Voor erfrecht wordt gekeken naar momenten die in de tijd zijn gefixeerd. Het blijft uiteraard zo dat domicilie variabel is. In het geval van ouderlijk hoederecht mag men echter gerust zijn dat het onrechtmatig verwijderen van een kind van de gewone verblijfplaats geen effect heeft op de lokalisering van de gewone verblijfplaats. Het is een erkend beginsel, ook vastgelegd in internationale verdragen, dat een kind dat tegen een rechterlijk oordeel met betrekking tot ouderlijke macht verplaatst wordt, geen nieuwe verblijfplaats krijgt.

De heer Hugo Vandenberghe meent toch dat er een innerlijke contradictie is. Hij haalt het voorbeeld aan van het openvallen van de voogdij door het overlijden van de ouders. Voor de nalatenschap kijkt men naar de wet van het domicilie van het ogenblik van het overlijden, voor de regeling van de voogdij kijkt men naar de gewone verblijfplaats. Voor de goederen kijkt men dus naar het ogenblik van het overlijden, voor de voogdijregeling is het instellen van de vordering relevant.

Op de opmerking van mevrouw Nyssens, antwoordt professor Erauw dat er slechts één manier is om zekerheid te krijgen in het internationaal recht, namelijk indien men altijd Belgisch recht zou toepassen. Dit is een mogelijk uitgangspunt, dat in België echter nooit werd gevolgd. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de zeer algemene bepaling van artikel 3, § 3, van het Burgerlijk Wetboek onzekerheid schept, bijvoorbeeld in het notariaat. Bij iedere akte over huwelijksgevolgen en huwelijksvermogensrecht, over hoederecht van kinderen en zo meer. De eerste stap om domiciliair recht toe te passen voor mensen die in België wonen, brengt grote voordelen aan zekerheid met zich mee.

Afdeling 2 : Naam en voornamen (artikelen 36 tot 39)

Professor Fallon verduidelijkt dat afdeling 2 de regels bevat inzake internationale bevoegdheid en inzake het recht dat van toepassing is op de vaststelling en de verandering van de naam. Het Wetboek wijzigt de huidige praktijk niet. Het Wetboek bevestigt dat de vaststelling van de naam en de voornaam wordt beheerst door het recht van de staat waarvan de persoon de nationaliteit heeft.

Voor de erkenning van buitenlandse rechterlijke beslissingen met betrekking tot de naamsverandering gelden strengere regels dan normaal. De erkenning wordt geweigerd als een Belg bij de naamsverandering betrokken is. Een buitenlandse beslissing met betrekking tot de vaststelling van de naam ab initio wordt enkel erkend als ze overeenstemt met het Belgisch recht.

Vervolgens verwijst spreker naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 oktober 2003 in de zaak Carlos Garcia Avello tegen de Belgische staat.

Die beslissing heeft betrekking op een naamsveranderingsprocedure die in België was gestart door een persoon met de Belgische en de Spaanse nationaliteit. Tengevolge van dit arrest moet de Belgische administratie bij een naamsverandering rekening houden met de manier waarop de naam in het vreemd recht wordt toegekend, zelfs als de betrokken persoon tevens de Belgische nationaliteit heeft.

De minister bevestigt dat deze afdeling van het wetboek de huidige jurisprudentie niet op zijn kop zet. De bestaande situatie wordt gecodificeerd.

Wat betreft de gevolgen van het arrest Garcia Avello voor de codificatie van het Belgisch internationaal privaatrecht, stelt spreekster vast dat het algemene principe van artikel 2 moet worden genuanceerd. Dat artikel bepaalt dat het Wetboek van toepassing is onder voorbehoud van de toepassing van internationale verdragen of van akten van de Europese gemeenschappen. De bepaling zegt niets over de verhouding tussen het Belgisch Wetboek internationaal privaatrecht en het afgeleide recht van de Europese Unie.

Zij pleit ervoor dat rekening wordt gehouden met de jurisprudentie van het Hof van Justitie en dat artikel 38 van het Wetboek wordt aangepast.

Met betrekking tot de grond van de zaak, herinnert de minister eraan dat de heer Garcia Avello, Spaans staatsburger en zijn echtgenote, mevrouw Weber, met de Belgische nationaliteit, de Belgische overheden hebben gedagvaard omdat zij weigerden de naamsverandering van hun kinderen (bipatriden) te aanvaarden. De Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand had de kinderen inderdaad alleen de familienaam van de vader toegekend (Garcia Avello).

Op een prejudiciële vraag heeft het Hof van Justitie geantwoord dat de Belgische naamsveranderingsprocedure de wijziging van de familienaam van een minderjarig bipatride kind moest toestaan teneinde de traditie van één van de nationale wetten van het kind ­ in dit geval de Spaanse wet ­ te eerbiedigen en hem een familienaam toe te kennen op basis van de eerste naam van beide ouders (Garcia-Weber).

Om met deze jurisprudentie rekening te houden, stelt de minister voor om niet het aanknopingscriterium op basis van de nationaliteit te wijzigen, maar om de ouders van bipatride kinderen te laten kiezen welke nationale wet zij toegepast willen zien. Die oplossing kan dan dienen zolang er overeenstemming bestaat tussen de ouders. Als dat niet het geval is en één van beide nationaliteiten van het bipatride kind de Belgische is, dan wordt de Belgische wet toegepast.

Ten slotte vindt spreker het onrechtvaardig dat de gevolgen van het arrest Garcia Avello beperkt zouden blijven tot de EU-burgers. Het Hof heeft zijn beslissing gebaseerd op het beginsel van het vrije verkeer van personen. In een maatschappij met steeds meer internationale mobiliteit moet het vrije verkeer ook gelden voor niet-EU-burgers, ook al vallen zij niet onder de bescherming van het Hof van Justitie.

De heer Willems vraagt welke houding de ambtenaar van de Belgische burgerlijke stand zou aannemen als de heer en mevrouw Avello-Weber de naamsveranderingsprocedure hadden gestart in Spanje, waar zij waarschijnlijk gelijk hadden gekregen. Zou de Spaanse akte dan door de Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand in de registers zijn overgeschreven ?

Spreker vraagt ook of de jurisprudentie van het Hof van Justitie geen discriminatie inhoudt. Belgen met een tweede nationaliteit kunnen eventueel een familienaam aannemen die samengesteld is uit de eerste naam van beide ouders, terwijl mensen die alleen de Belgische nationaliteit hebben, dat niet kunnen.

Mevrouw Nyssens verwijst naar het voorstel van de regering om bij de vaststelling van de naam rekening te houden met de mogelijkheid dat iemand twee nationaliteiten heeft. Moet voor de andere materies uit het Wetboek ook geen rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat iemand meerdere nationaliteiten heeft ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de kwestie van de voorrang van het arrest op het Belgisch recht niet terzake doet. Via zijn arresten zorgt het Hof van Justitie voor een authentieke interpretatie van de verdragen. De verdragsbepalingen, authentiek geïnterpreteerd door het Hof van Justitie, hebben voorrang op het Belgische recht.

Vervolgens benadrukt spreker de op economische overwegingen gebaseerde logica achter de beslissingen van het Hof van Luxemburg, waarvan de bevoegdheden beperkt zijn tot het economische vlak, in de ruime zin van het woord.

De problematiek van de vaststelling van de naam kan evenwel niet worden gereduceerd tot het aspect van het vrije verkeer van personen alleen. In zijn arrest houdt het Hof geen rekening met de culturele en persoonlijke dimensie.

De heer Hugo Vandenberghe is het eens met het argument dat een vorm van discriminatie wordt gecreëerd ten aanzien van kinderen wier beide ouders de Belgische nationaliteit hebben, als men voor de vaststelling van de naam bipatride Belgen de keuze laat tussen de Belgische wet en de wet van de andere nationaliteit. De door de regering voorgestelde oplossing strookt dan weer niet met het idee dat de staat en de naam van de persoon onder de nationale openbare orde vallen.

Mevrouw de T' Serclaes vindt dat het arrest Garcia Avello tot zijn juiste proporties moet worden teruggebracht. De uitspraak van het Hof veroordeelt de Belgische naamsveranderingsprocedure en niet die van de vaststelling van de naam. De regels inzake de naamsverandering moeten worden versoepeld om de bezwaren van het Hof van Justitie op te vangen, maar het wetsvoorstel houdende het Wetboek van internationaal privaat recht hoeft niet te worden aangepast.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is het juridisch juist dat het arrest van het Hof van Justitie niet slaat op de procedure tot vaststelling van de naam. Vanuit politiek oogpunt kan de discussie over de naamsverandering evenwel niet worden losgekoppeld van die over de vaststelling van de naam. Hij waarschuwt voor de risico's van een al te soepele naamsveranderingsprocedure. De naamsvastheid is een essentieel element voor de rechtszekerheid in een mondiale maatschappij.

De heer Mahoux vindt dat het arrest Garcia Avello hier niet al te eng mag worden geïnterpreteerd. Het staat vast dat deze uitspraak onrechtstreeks ook de Belgische procedure tot vaststelling van de naam betreft.

De heer Hugo Vandenberghe vindt ook dat men de gevolgen van het arrest-Garcia-Avello niet kan negeren. De wetgever wordt echter geconfronteerd met een problematiek die veel ruimer is dan de feiten die aan de basis lagen van de zaak die het Hof van Justitie is voorgelegd.

De heer Willems meent dat een grotere soepelheid bij de vaststelling en de wijziging van de naam tot gevolg kan hebben dat de overheid, omwille van de rechtszekerheid, aan iedereen een identificatienummer gaat toekennen (Big Brother).

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er zeer veel afgeleide gevolgen zijn, omdat heel wat kinderen geboren worden buiten een normale huwelijksrelatie. Dan komt het hele systeem van de erkenning opnieuw aan de orde. Door het systeem van de erkenning kan men een zwendel maken in naamgeving.

Professor Erauw meent dat het niet aan de wetenschappelijke deskundigen is een advies te geven over de naamwetgeving en de nodige wijzigingen. Spreker verduidelijkt dat de professoren destijds werden uitgenodigd in de Kamer waar een voorstel dienaangaande aanhangig was, om te adviseren over de internationale aspecten van de naam.

Hij herinnert zich de spanning tussen de keuze van de echtgenoten en de norm, of de regel bij afwezigheid van eensgezindheid van de echtgenoten; wij spreken van een default rule of een suppletieve norm. Er is wel degelijk een verschil tussen originele naamsvorming bij de geboorte en een naamswijziging.

Het arrest Garcia Avello (Europees Hof van Justitie, 2 oktober 2003) doet fundamentele vragen rijzen over de afwezigheid van vrijheid om voor een kind een naam te geven. Maar het arrest is toch zeer beperkt en handelt enkel over de procedure van naamswijziging.

Het is gemaakt op eensluidend advies van advocaat-generaal Jacobs die gekend is voor het extenderen van zijn economische kijk op het naamrecht en op het uitrekken van de Europese competentie. Toch heeft advocaat-generaal Jacobs zich ingespannen, samen met het Hof, om het effect van het arrest zeer te beperken. Ook in Nederland is men momenteel bezig met het opstellen van een codex internationaal privaatrecht; men zoekt er ook naar de draagwijdte van het arrest.

Spreker onderlijnt nogmaals dat men in België een zeer goede administratie en een strenge burgerlijke stand heeft. Dit is niet het geval in Ierland en Engeland.

De heer Jacobs heeft in zijn advies alleen verwezen naar Engels en Iers recht waar de mensen mogen kiezen voor de naam van hun kind. Waarschijnlijk zullen alle continentale landen stellen dat er geen Engels systeem kan worden aangenomen, zonder burgerlijke stand. De bres die hier riskeert te worden geslagen is dat men heel de zekerheid van administreren op het gebied van naamsrecht zou wegslaan door iedereen vrij de naam te laten kiezen. Dit is iets voor later.

De heer Hugo Vandenberghe stemt in met het feit dat dit debat niet kan worden beslecht in het kader van een codex internationaal privaatrecht.

Professor Erauw oppert dat best een minimalistische respons wordt gegeven, die kan tegemoetkomen aan de vraag van de regering. Met betrekking tot de wijziging (artikel 38) kan men expliciteren dat op dat moment rekening kan worden gehouden met een andere nationaliteit. Artikel 38 bevat reeds een tweede lid dat tegemoetkomt aan een andere tendens, in Duits recht bijvoorbeeld, om op het ogenblik van het huwelijk de naam te laten veranderen. Belangrijk is dat er bij de wijziging akkoord is tussen de echtgenoten. Dit kan de administratie toelaten te ageren.

Bij de geboorte moet men een default rule hebben, men moet weten wat de suppletieve norm is. Als de echtgenoten komen met een wijziging, is dat controleerbaar. Niet vele echtgenoten zullen een wijziging vragen omdat zij aan de naam niet zo veel belang hechten.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de vraag van de twee echtgenoten, om bij de geboorte de naam van de moeder en de vader als naam te hebben, politiek dezelfde vraag is als na een jaar vragen de naam van de vader te wijzigen in de naam van de vader en de moeder.

De heer Mahoux verwijst naar artikel 38, tweede lid, van het voorstel van wetboek. Dankzij die bepaling kan men bij het huwelijk een naam kiezen, indien het recht van de staat waarvan één der echtgenoten de nationaliteit heeft, dat toestaat. Spreker vraagt of er ook niet moet worden voorzien in een regel bij echtscheiding.

Opnieuw pleit hij ervoor niet de enge aanpak van het arrest Garcia Avello te volgen. Het lijdt geen twijfel dat indien de heer Garcia met een weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand geconfronteerd was om zijn kind ab initio in de registers in te schrijven met de naam Garcia-Weber, overeenkomstig de Spaanse wet, hij in beroep was gegaan tegen de Belgische naamgevingsprocedure.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat het beroep van de heer Avello zijn oorsprong vindt in het feit dat zijn kind in Spanje in de registers was ingeschreven overeenkomstig de Spaanse regeling en in België overeenkomstig de Belgische regel. Het kind had twee verschillende namen en België weigerde de naam te wijzigen om de concordantie te herstellen. Het zijn dus alleen de regels voor de verandering van naam die werden veroordeeld.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat het debat alleen op het niveau van de regels van internationaal privaatrecht betreffende de naam wordt gevoerd. Het is niet wenselijk, dat naar aanleiding van dit debat, een discussie wordt geopend over het Belgisch materieel recht inzake het geven en het wijzigen van een naam.

Wanneer men overigens in België aanvaardt dat het kind, wanneer het meer dan één nationaliteit heeft, de naam van beide ouders draagt, dan wordt de betrouwbaarheid van ons systeem van burgerlijke stand afhankelijk van de kwaliteit van de buitenlandse burgerlijke stand. Men moet zich dus bewust zijn van de praktische gevolgen wanneer men een regel van internationaal privaatrecht kiest.

De minister denkt dat het probleem ten gronde moet worden opgelost in het raam van de wet betreffende het geven en het veranderen van een naam, wat buiten het bestek van dit debat valt.

Men moet evenwel rekening houden met het arrest van het Hof van Justitie en artikel 38 van het wetboek aanpassen, zodat in het recht betreffende de verandering van naam mogelijk wordt gemaakt dat ouders van een persoon met meer dan een nationaliteit onderling bepalen met welke nationale wet rekening moet worden gehouden.

Wat de procedure tot erkenning in België van de vaststelling of verandering van naam in het buitenland betreft (artikel 39), vraagt spreker of de voorwaarden vermeld om de erkenning te weigeren cumulatief zijn of niet. Bij het lezen van de toelichting heeft men de indruk dat het de bedoeling is dat aan beide voorwaarden voldaan moet worden. De formulering van het artikel en het gebruik van het voegwoord « of » geven echter de indruk dat de voorwaarden alternatief zijn.

Mevrouw Nyssens vraagt met welk doel men de erkenning van een buitenlandse beslissing weigert. Anderzijds zegt het artikel dat een buitenlandse rechterlijke beslissing betreffende de vaststelling of de verandering van naam van een persoon in België niet wordt erkend. Gaat het hier om een buitenlandse persoon, een Belg of om beiden ?

Professor Erauw antwoordt dat het doel van dat artikel heel stringent is en dat de voorwaarden voor weigering alternatief zijn. Tijdens het debat is gebleken dat de regeling van artikel 38 moest worden versoepeld om rekening te houden met de dubbele nationaliteit voor de vaststelling of de verandering van naam.

De minister denkt dat de Belg, ook de Belg met dubbele nationaliteit, onder het toepassingsgebied van artikel 39, eerste lid, valt. Dat volgt uit de formulering van het tweede en het derde lid, waarin de voorwaarden worden bepaald waaronder de verandering van naam van een Belg of de vaststelling van naam van een Belg in België niet worden erkend.

Professor Erauw wijst erop dat artikel 39 het probleem van de dubbele nationaliteit niet regelt. Dat probleem wordt in artikel 3, § 2, van het wetboek geregeld : wanneer een natuurlijke persoon twee of meer nationaliteiten heeft, dan wordt, indien de Belgische nationaliteit een van de nationaliteiten van de persoon is, alleen met de Belgische nationaliteit rekening gehouden.

Afdeling 3 ­ Afwezigheid (artikelen 40 tot 41)

Professor Fallon onderstreept dat de artikelen 40 en 41 werden ingevoegd omdat men de burgerrechtelijke materie volledig wou codificeren, ook al zijn die bepalingen uit praktisch oogpunt niet echt noodzakelijk. Uit de gepubliceerde rechtspraak blijkt niet dat die materie tot bijzondere problemen aanleiding heeft gegeven.

De logica van het wetboek gaat uit van het idee dat de afwezigheid het bestaan van de persoon en dus zijn staat betreft. Het toe te passen recht is het recht van de Staat waarvan de persoon bij zijn verdwijning de nationaliteit had.

Als bevoegdheidscriteria worden de alternatieve criteria van nationaliteit en verblijfplaats voorgesteld. Er wordt evenwel in een specifieke regel voorzien voor de goederen die zich in België bevinden, zodat de Belgische rechtbanken maatregelen kunnen treffen, zelfs wanneer de afwezige de Belgische nationaliteit niet had of niet in België verbleef.

Hoofdstuk III : De huwelijksrelatie (artikelen 42 tot 57)

Afdeling 1 tot 3 : Internationale bevoegheid ­ Recht toepasselijk op de huwelijksbelofte en het huwelijk.

Professor Fallon wijst erop dat historisch gezien, sinds meer dan een eeuw, zowel in België als in het buitenland, vooral het probleem van de huwelijksrelatie aanleiding heeft gegeven tot geschillen van internationaal privaatrecht voor de rechtbanken.

Het is dus op dat gebied dat men de meeste problemen heeft, maar tevens de meeste ervaring.

Als gevolg van de opmerkingen van de Raad van State heeft men het probleem van de huwelijksrelatie in een apart hoofdstuk ondergebracht.

Afdeling 1 gaat over de rechterlijke bevoegdheid. De andere afdelingen hebben te maken met het bepalen van het toepasselijk recht en indien daar reden toe is, met de erkenning van buitenlandse vonnissen, voor elke materie afzonderlijk.

Er wordt op die manier een onderscheid gemaakt tussen het huwelijk, het huwelijksvermogen en de echtscheiding.

Andere secundaire aangelegenheden (onderhoud tussen ex-echtgenoten, wettelijke samenwoning) worden in andere hoofdstukken behandeld.

De heer Mahoux vraagt waarom men op die manier is te werk gegaan.

Professor Fallon antwoordt dat voor het onderhoud de reden is dat de huidige trend erin bestaat een convergerende oplossing te vinden.

Voor de wettelijke samenwoning is de reden dat de Belgische wet samenwonen geenszins met het huwelijk gelijkstelt. Niettemin verdedigt het voorstel convergerende oplossingen in beide materies.

Spreker verklaart dat men eerst en vooral de klassieke, heteroseksuele huwelijksrelatie moet bekijken en vervolgens de ontwikkeling van het concept huwelijksrelatie moet aanpakken, met de uitbreidingen die we momenteel kennen.

Voor de klassieke huwelijksrelatie maakt het wetsvoorstel om helder en coherent te zijn een onderscheid tussen het scheppen van de huwelijkse staat en het probleem van de gevolgen (inclusief het huwelijksvermogen) en de ontbinding.

Voor het scheppen van de huwelijksrelatie is de voorgestelde oplossing klassiek.

Overeenkomstig het huidige systeem is de nationale wet van elk van de echtgenoten toepasselijk.

Maar voor de gevolgen van het huwelijk, het huwelijksvermogen en de echtscheiding worden er nieuwigheden ingevoerd.

Voortaan zal het recht van het land waarin partijen gewoonlijk verblijven in die materies de bovenhand hebben.

Wanneer partijen niet in hetzelfde land verblijven, is de subsidiaire regel de toepassing van het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen.

In het huidige recht werkt de verwijzingsladder andersom. De rechtspraak heeft oplossingen moeten scheppen om situaties het hoofd te bieden die de wetgever van 1804 niet heeft voorzien, waarin de echtgenoten niet dezelfde nationaliteit hebben.

Wanneer de echtgenoten dezelfde nationaliteit hebben, wordt het huwelijksvermogen momenteel geregeld door het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit.

Indien ze niet dezelfde nationaliteit hebben, is het recht van de gemeenschappelijke verblijfplaats toepasselijk.

Dezelfde oplossing kwam, moeizamer, tot stand voor de gevolgen van het huwelijk waarvan sprake is in artikel 212 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (bijdrage in de lasten van het huwelijk, verplichting tot samenwonen,...).

Bij verandering van aanknopingspunt in de tijd, verwijst de huidige rechtspraak voor het huwelijksvermogen naar de toestand op het tijdstip van het huwelijk. Voor de gevolgen van het huwelijk daarentegen houdt de rechtspraak rekening met de ontwikkeling van het aanknopingspunt en neemt het de huidige concrete stand van het aanknopingspunt (nationaliteit of verblijfplaats op de dag waarop het gevolg wordt gevraagd) in aanmerking.

Zoals reeds gezegd put het wetsvoorstel inspiratie uit de rechtspraak, maar keert het de verwijzingsladder om.

In het geval van « conflit mobile » wordt voor het huwelijksvermogen voorgesteld terug te vallen op de toestand op het tijdstip van het huwelijk.

Voor de gevolgen van het huwelijk wordt voorgesteld de toestand in aanmerking te nemen op het tijdstip waarop de gevolgen worden gevorderd.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt hoe de verandering die wordt voorgesteld ten opzichte van het huidige systeem, wordt verantwoord.

Professor Fallon antwoordt dat de omkering van de verwijzingsladder voor het huwelijksvermogen geïnspireerd is op het Verdrag van Den Haag van 1978 inzake het recht dat van toepassing is op de huwelijksvermogensstelsels.

In het vergelijkend recht, daar waar de rechtspraak of de wetgever dat probleem behandeld heeft, behoudt men meestal de traditionele ladder, zoals dat in Duitsland, Frankrijk of in Italië bijvoorbeeld het geval is.

Achter die keuze van het recht van de gemeenschappelijke verblijfplaats zit het volgende idee : de ervaring wijst uit dat het voor concrete gevallen, zoals het eigendom van goederen of de bijdrage in de gezinslasten beter is de wet toe te passen van het land waar de personen maatschappelijk geïntegreerd zijn.

Zo moet de rechtspraak momenteel de Marokkaanse wet toepassen op een probleem van bijdrage in de lasten van het huwelijk tussen Marokkaanse echtgenoten die in België wonen. In de praktijk past de rechtspraak systematisch de exceptie van openbare orde toe, of neemt ze een standpunt contra legem in.

De boodschap zal sociologisch veel beter overkomen indien de wet uitdrukkelijk vermeldt dat voortaan het recht van de gemeenschappelijke verblijfplaats zal worden toegepast.

Wat de echtscheiding betreft, is het probleem van het toepasselijk recht vandaag complex, omdat de wetgever het probleem op een zeer versnipperde wijze heeft aangepakt. In 1960 beoogde hij in zekere zin de spoedgevallen.

Het ging toen hoofdzakelijk om Belgen die met Italianen huwden, terwijl echtscheiding niet kon in Italië. De wetgever heeft de meest dringende problemen verholpen, door te bepalen dat de Belgische wet werd toegepast telkens wanneer een Belg bij een echtscheidingsprocedure betrokken was.

De buitenlandse echtscheidingen liet men links liggen.

De wet deed heel wat problemen rijzen inzake coherentie en interpretatie.

Een van de verdiensten van het toekomstige wetboek zal zijn dat het wat orde schept in het toepasselijk recht bij echtscheiding.

Het voorstel stelt daarvoor dezelfde omgekeerde ladder voor als voor de gevolgen van het huwelijk.

Wanneer beide echtgenoten, zelfs wanneer het om buitenlanders gaat, in België verblijven op het tijdstip van de echtscheidingsprocedure, dan wordt de echtscheiding naar Belgisch recht geregeld. Indien ze niet beiden in België verblijven, wordt de echtscheiding geregeld door de gemeenschappelijke nationale wetgeving.

Indien er geen gemeenschappelijke nationaliteit en geen gemeenschappelijke verblijfplaats is, dan wordt de Belgische wet toegepast.

Tevens voorziet de tekst in een mogelijkheid voor partijen om die volgorde te wijzigen door vrijwillig een andere wet te kiezen uit de mogelijke wetten van de ladder. Op die manier kan de materie worden vereenvoudigd. Statistisch gezien zal meestal het Belgische echtscheidingsrecht worden toegepast.

Naast de klassieke huwelijksrelatie moet een tweede algemeen probleem worden aangepakt, namelijk de verschillen in het begrip huwelijk.

Wereldwijd en meer bepaald in Europa zien we in het vergelijkend recht een zeer belangrijke verandering in het begrip samenlevingsrelatie.

Historisch is de beweging afkomstig uit de Scandinavische landen, die het « registered partnership » hebben ingesteld. Het gaat om een verbintenis van samenleven met analoge gevolgen als het huwelijk, die meestal geregeld wordt door een zeer korte wet die voor de homoseksuele verbintenis bepaalt dat de regels voor de voorwaarden voor het huwelijk, de gevolgen ervan en het ontbinden toepasselijk zijn, met uitzondering van de regels betreffende de afstamming.

Dergelijke verbintenissen zijn voorbehouden voor homoseksuele relaties.

De heteroseksuelen wordt formeel naar de regels voor het huwelijk verwezen.

In die Scandinavische systemen bestaat er gelijkstelling tussen het heteroseksuele huwelijk en het partnerschap.

Vervolgens heeft de instelling zich van Noord- naar Zuid-Europa verspreid.

Als eersten hebben de Nederlanders het huwelijk voor homoseksuelen opengesteld. België volgde begin 2003. Duitsland deed hetzelfde met een wetgeving betreffende het partnerschap die nauw met het Scandinavische systeem verwant is.

Het verschil tussen de diverse nationale wetgevingen wordt duidelijk in de relatieve keuze die er is voor personen die een verbintenis willen aangaan.

In de Scandinavische systemen heeft men geen keuze. Heteroseksuelen stappen in het huwelijk, homoseksuelen in het partnerschap.

In het Nederlandse recht wordt het homoseksuele huwelijk gelijkgesteld met het heteroseksuele huwelijk; daarnaast is er een vorm van geregistreerd partnerschap, met soortgelijke gevolgen als het Scandinavische partnerschap.

Homoseksuelen en heteroseksuelen kunnen dus tussen beide formules kiezen.

Ook in België hebben ze de keuze tussen huwelijk en wettelijk samenwonen. De bijzondere eigenschap van dat laatste, dat geen partnerschap is, is dat het de staat van de persoon niet wijzigt. Het is verwant met het Franse Pacs. Een andere bijzonderheid is dat de samenwoning openstaat voor personen van hetzelfde geslacht die buiten een relatie van het echtelijke type samenwonen, zoals broer en zuster.

Het Duitse systeem is vergelijkbaar met het Scandinavische : de instelling van het huwelijk is er voorbehouden aan de heteroseksuelen en het partnerschap aan de homoseksuelen. De gevolgen van het Duitse partnerschap zijn vergelijkbaar met die van het huwelijk.

De heer Hugo Vandenberghe meldt dat er voor het Duits Grondwettelijk Hof een beroep is ingediend in verband met beide samenlevingsvormen, omdat het huwelijk in de Duitse Grondwet wordt beschermd, alsook in artikel 12 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat het concept van het homohuwelijk niet valt onder de bescherming van het huwelijk zoals bepaald door het EVRM.

Professor Fallon gaat voort met de verklaring dat het Scandinavische systeem inzake voorwaarden voor het beëindigen van de relatie, soortgelijke voorwaarden als voor het huwelijk heeft.

Het Belgische systeem en het Franse Pacs zijn soepeler, omdat een huwelijk dat op samenwoning volgt, de samenwoning van rechtswege beëindigt.

Ook een eenzijdige verklaring is mogelijk.

In Nederland is voor het partnerschap een akte in onderlinge toestemming voor de notaris vereist. Het homohuwelijk wordt er door echtscheiding ontbonden.

Toch moet er op een bijzonderheid worden gewezen : de « omzetting », waardoor « echtgenoten » die een vorm van verbintenis gesloten hebben, ze kunnen omzetten in de andere vorm.

Daaruit is de praktijk van de « flitsechtscheiding » ontstaan, waardoor gehuwde homoseksuelen die uit de echt willen scheiden, een eerste notariële akte verlijden om hun verbintenis in een partnerschap om te zetten en vervolgens een tweede om hun partnerschap te ontbinden.

Professor Erauw voegt daaraan toe dat daarover informatie is verspreid door de Nederlandse kanselarijen in het buitenland. Op één en dezelfde dag kunnen twee akten worden verleden, zodat men uit de echt kan scheiden zonder voor een rechter te verschijnen.

Blijkbaar heeft de Nederlandse wetgever dat gevolg niet voorzien.

Vervolgens geeft professor Fallon commentaar bij de richting die in het wetsvoorstel werd gekozen. Eerst en vooral moet men onderstrepen dat de tekst tijdens de vorige zittingsperiode werd ontworpen, op een tijdstip waarop het homohuwelijk nog niet bestond in het Belgisch recht.

Niettemin wist men dat onze rechters konden worden geconfronteerd met internationale problemen, in verband met de geldigheid van een homoseksuele verbintenis die in het buitenland was gesloten.

De aanpak die wordt voorgesteld, is de verschillende soorten verbintenissen zoveel mogelijk onder één regel te brengen. De problemen van samenlevingsrelaties moeten als één geheel worden beschouwd, wetende dat er vandaag sprake is van :

­ een « open » huwelijk (waarin het verschil van geslacht als geldigheidsvoorwaarde verdwenen is, in het Belgische recht en in het Nederlandse recht);

­ het Scandinavische partnerschap (dat nagenoeg een huwelijk is), waarvoor gesuggereerd wordt dezelfde wetsconflictregels toe te passen voor het homoseksuele en het heteroseksuele huwelijk;

­ de meer contractuele samenwoning (die men in België, Frankrijk en in bepaalde autonome regio's van Spanje vindt), die in een afzonderlijk hoofdstuk van het wetsvoorstel wordt behandeld.

In afdeling 3 van hoofdstuk III, dat aan het huwelijk is gewijd, stelt men voor om dezelfde aanknopingsregel toe te passen voor het heteroseksuele huwelijk, het homoseksuele huwelijk en het Scandinavische partnerschap.

Deze brede interpretatie van het huwelijk is niet nieuw, vermits de Belgische jurisprudentie al te maken heeft gekregen met het postume huwelijk en het retroactieve huwelijk, die respectievelijk uit het Franse en het Marokkaanse recht komen.

Deze aanpak resulteert in de toepassing van de nationale wetten van de partijen.

Wanneer de partijen van verschillende nationaliteit zijn, wordt voor iedere partij zijn of haar respectieve nationale wet toegepast. Deze oplossing, de distributieve toepassing genoemd, geeft een cumulatief resultaat wanneer de twee wetten van elkaar afwijken met betrekking tot een kwestie die te maken heeft met een verbintenis tussen de twee partijen.

Wanneer het bijvoorbeeld gaat om het beoordelen van het beletsel van bloedverwantschap, wordt de meest strikte wet toegepast.

De cumulatieve aanknoping die op het heteroseksuele huwelijk van toepassing is, brengt geen grote problemen mee, aangezien deze instelling door alle Staten ter wereld erkend wordt.

Voor het homoseksuele huwelijk en het Scandinavische partnerschap liggen de zaken echter anders.

In de praktijk zal de cumulatieve aanknoping er bijvoorbeeld toe leiden dat een Belg niet met een Italiaan in het huwelijk kan treden voor de Belgische overheid.

Dit kan echter wel voor een Belg en een Nederlander en waarschijnlijk ook voor een Belg en een Deen, of een Zweed.

De recente Belgische wet inzake het homoseksuele huwelijk zegt niets over de aspecten van het internationaal recht.

De parlementaire voorbereiding heeft echter duidelijk aangetoond dat de wetgever, door zijn stilzwijgen, de klassieke oplossing verkiest van de cumulatieve aanknoping ­ afgezien van de mogelijkheid van herverwijzing ­ alsook de exceptie van openbare orde, althans indien men van mening zou zijn dat het niet-toestaan van het homoseksuele huwelijk ingaat tegen de internationale publieke orde.

Wat de wettelijke samenwoning betreft, wordt voorgesteld dezelfde regel toe te passen als voor het huwelijk.

De heer Mahoux verklaart dat men een onderscheid moet maken tussen het huwelijk en de gevolgen ervan. In plaats van ervan uit te gaan dat het homoseksuele huwelijk niet in België voltrokken kan worden wanneer dat huwelijk niet wordt erkend door de nationale wetten van ieder der echtgenoten, kan men zeggen dat het huwelijk wel in België voltrokken kan worden, maar dat de verbintenis ongeldig of onbestaand is in het land van de partner waar het niet door de nationale wet erkend is. Dit zou verduidelijkt moeten worden.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat men bij de discussie van de wet op het homoseksuele huwelijk uitdrukkelijk heeft verklaard dat het internationaal privaatrecht niet gewijzigd kan worden.

Professor Fallon voegt hieraan toe dat de Raad van State, in zijn advies inzake het instellen van het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht, in een zeer korte zin heeft aangegeven dat het Belgische homoseksuele huwelijk waarschijnlijk niet zou erkend worden in het buitenland.

Er is zelfs een zaak die voor het Hof van Justitie is gebracht (arrest van 31 mei 2001) en die Zweedse ambtenaren betrof wier partnerschap in Zweden was geregistreerd. Het ging erom te bepalen of deze ambtenaren al dan niet gehuwd waren in de zin van het ambtenarenstatuut, in verband met de sociale bescherming.

Het is interessant te weten dat de Zweedse regering, die over die zaak opmerkingen heeft geformuleerd, bevestigd heeft dat het partnerschap naar Zweeds recht gelijkgesteld kon worden met het huwelijk.

Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het huwelijk dat in de statuten werd bedoeld op het moment dat deze statuten waren opgesteld, alleen het heteroseksuele huwelijk kon zijn.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt welke oplossing het Nederlands internationaal privaatrecht kiest wanneer de nationale wet van een der echtgenoten het homoseksuele huwelijk niet erkent.

Met betrekking tot artikel 46 vraagt spreker ook of die bepaling het mogelijk maakt om polygame huwelijken in België uit te sluiten door de monogamie als de meest restrictieve regel te beschouwen.

Op de eerste vraag antwoordt professor Fallon dat de Nederlandse regel vrij soepel is en homohuwelijken in Nederland mogelijk maakt zodra een van de partijen Nederlander is of gemachtigd is tot een regelmatig verblijf in Nederland.

Nederland heeft het Verdrag van Den Haag van 1978 betreffende het huwelijk bekrachtigd. Dat Verdrag wijkt nogal ver af van de klassieke toepassing van de nationale wet ten voordele van de wet van de plaats van de huwelijkssluiting.

Slechts weinig landen hebben dat verdrag, dat technische problemen meebrengt, geratificeerd.

Momenteel wordt in Nederland een wetsontwerp voorbereid over het recht dat van toepassing is op het geregistreerd partnerschap. Daarin lijkt te worden gekozen voor dezelfde regels als die welke gelden voor het huwelijk (dus de wet van de plaats van de huwelijkssluiting).

De kwestie van de polygamie is in België opgelost als volgt. Nemen we het voorbeeld van een Marokkaan wiens eerste vrouw Marokkaanse is en zijn tweede vrouw Belgische.

De eerste vraag is of het tweede huwelijk volgens het Belgisch internationaal privaatrecht geldig is. Een deel van de rechtsgeleerden meent dat de kwestie van de polygamie de man aangaat. Als de nationale wet van de man polygamie toestaat, kan dat huwelijk als geldig worden beschouwd (in Frankrijk daarentegen moet de polygamie door de wet van beide partijen worden toegestaan).

Dat betekent niet dat alle gevolgen van polygamie in België worden erkend.

Na te hebben nagegaan of de wet van de man polygamie toestaat, controleren de rechters of de toepassing van deze wet op de polygamie in het betrokken geval al dan niet strijdig is met de openbare orde.

Zo heeft het hof van beroep in Luik geoordeeld dat een polygaam Marokkans huwelijk (in casu in het buitenland gesloten) geen moeilijkheden deed rijzen met betrekking tot de openbare orde in een proces dat handelde over schadevergoeding naar aanleiding van een auto-ongeval. De polygame echtgenoot was in het ongeval omgekomen en een van zijn vrouwen eiste schadevergoeding van de verzekeraar.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er gebeurt wanneer beide echtgenoten zich burgerlijke partij stellen.

Professor Fallon meent dat in dat geval de schadevergoeding tussen beiden wordt verdeeld. Elk van beiden zal moeten aantonen dat zij schade lijdt in de vorm van inkomstenverlies.

De zaak zal anders liggen als de Marokkaanse man zou eisen dat beide vrouwen onder een dak met hem zouden wonen of als een Marokkaanse man die in Marokko met een eerste vrouw is getrouwd, in België met een tweede zou willen trouwen vóór de ontbinding van het eerste huwelijk.

In dat geval wordt de exceptie van openbare orde gebruikt om het huwelijk te weigeren omdat men er dan van uitgaat dat de nagestreefde gevolgen van de polygame verbintenis veel erger zijn. Het gaat er dan om om meerdere vrouwen te doen samenwonen met één man of om de overheid van een monogame Staat te vragen mee te werken aan het tot stand komen van een polygame relatie.

De heer Mahoux wijst erop dat het ook mogelijk is om geen enkel polygaam huwelijk te erkennen. Men mag de discussie over de wenselijkheid van de erkenning van polygamie niet uit de weg gaan, met name wat betreft de gevolgen voor de zekerheid van de vrouwen.

De heer Coveliers doet de vraag rijzen in hoeverre België zijn begrip van openbare orde kan opleggen aan een andere staat. Spreker verwijst naar het arrest Yerodia waar de voorzitter deze vraag doet rijzen. In hoeverre kan men zich interfereren in het recht van het andere land ?

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat er wel een verschil moet worden gemaakt tussen internationaal publiek recht en internationaal privaatrecht.

De heer Coveliers vraagt of men zonder meer kan stellen dat polygamie tegen de openbare orde is, zodat in België geen enkel aspect ervan kan worden erkend.

Professor Fallon vindt dat men realistisch moet blijven en rekening moet houden met de ervaring van de magistraten in de verschillende EU-lidstaten.

De ervaring toont aan dat de openbare orde met de nodige zin voor nuance moet worden toegepast. Magistraten weten wel dat het niet wenselijk is in een vonnis op absolute wijze te decreteren dat polygamie verwerpelijk is en geen gevolgen mag hebben.

Zij beoordelen de aanvaardbaarheid van de gevolgen van zo'n huwelijk op basis van de voorliggende feiten. Dat noemt men de afgezwakte werking van de openbare orde.

Nemen we het voorbeeld van een Marokkaan die in Marokko met een eerste Marokkaanse vrouw is getrouwd en daarna met een tweede. Het eerste huwelijk is ontbonden door overlijden. Die man heeft altijd in Marokko gewoond, maar heeft zijn hoedanigheid van echtgenoot in België doen gelden, bijvoorbeeld omdat hij bij de verkoop van een onroerend goed zijn burgerlijke stand moest vermelden. In zo'n geval is het toch niet aberrant om hem de staat van echtgenoot toe te kennen.

Voor mensen die in België leven is dat heel anders.

Ondanks enkele strijdige beslissingen gaan de rechters er meestal vanuit dat een polygame relatie niet kan worden tegengeworpen aan de echtgenote met de Belgische nationaliteit. Het huwelijk wordt dan als nietig beschouwd.

Dat toont duidelijk aan dat wanneer er nauwe banden zijn met een monogaam systeem de rechters weigerachtig staan tegenover polygamie.