3-596/1

3-596/1

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

29 MAART 2004


Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde een recht in te stellen om het belastingdossier te raadplegen in het raam van de bezwaarprocedure

(Ingediend door de heer René Thissen c.s.)


TOELICHTING


Bij de hervorming van de belastingprocedure, primeerden twee grondbeginselen. Het eerste beginsel beoogde het evenwicht te herstellen tussen de rechten van de Staat en die van de belastingplichtige die voortaan, bij alle betwistingen inzake directe en indirecte belastingen, over de dubbele aanleg beschikt en de toepassing geniet van de gemeenrechtelijke procedurele regels. Het tweede beginsel was gericht op de handhaving, op het vlak van de inkomstenbelastingen, van de bezwaarprocedure en van de ontheffing van ambtswege.

Zo heeft de procedure voor de directeur der belastingen niet langer een rechterlijk karakter : ze is een administratieve filter geworden. Voortaan heeft de bezwaarprocedure meer weg van een louter administratief beroep van het hiërarchische type.

Als administratieve overheid geldt voor de directeur der belastingen het algemeen geldend rechtsbeginsel van behoorlijk bestuur.

Die regel, waaraan meermaals is herinnerd in het raam van de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 maart 1999 (1), moet des te strikter worden toegepast daar het administratief beroep dat bij de directeur wordt ingeleid, voor de belastingplichtige een verplichte voorafgaande stap is : hij kan zich immers niet rechtstreeks wenden tot het rechtscollege dat zijn geschil met de administratie behandelt.

Tevens zij onderstreept dat dit beginsel van behoorlijk bestuur op zijn beurt wordt onderverdeeld in een aantal « subbeginselen » die met name betrekking hebben op de openbaarheid van bestuur, de rechtszekerheid, het non-discriminatiebeginsel, het niet afwenden van de macht, de zorgvuldigheidsplicht, het loyaliteitsbeginsel, het beginsel van de motivering, maar ook dat van de onpartijdige behandeling (2).

Wat de openbaarheid van bestuur betreft die inzonderheid geldt op het vlak van de toegang tot het belastingdossier, bepaalt artikel 3 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, sinds de hervorming van de belastingprocedure, niet langer dat de bezwaarindiener « inzage kan krijgen, zonder verplaatsing, van de stukken met betrekking tot de betwisting waarvan hij geen kennis had ».

Die wijziging strekte ertoe « aan het Wetboek van de inkomstenbelastingen een regel te onttrekken die thans al is opgenomen in de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur (3). »

Men was immers de mening toegedaan dat het overbodig werd in het Wetboek van de inkomstenbelastingen uitdrukkelijk in een inzagerecht te voorzien, terwijl de belastingplichtige dat recht behield via de toepassing van de wet betreffende de openbaarheid van de bestuurshandelingen, en binnen de perken ervan.

In een arrest van 9 juli 1999 (4) heeft de Raad van State er immers op gewezen dat « het recht om elk bestuursdocument in te kijken en er een afschrift van te krijgen, behalve in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld bij de wet, een fundamenteel recht is dat gewaarborgd wordt door artikel 32 van de Grondwet; dat elkeen er een dadelijk belang bij heeft op te treden met het oog op de inachtneming van dat recht en de weigering om inzage te krijgen te laten vernietigen; (...) dat een van de nuttige gevolgen van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur erin bestaat de personen die van plan zijn een beroep in te stellen tegen een bestuurshandeling, in casu een beslissing tot gedeeltelijke beperking van de belastinginvordering, in staat te stellen kennis te nemen van het dossier en het beroep eerst met kennis van zaken in te stellen; »; en dat « de uitzonderingen waarin het voormelde artikel 6 voorziet, limitatief worden opgenoemd en strikt moeten worden geïnterpreteerd en niet systematisch kunnen worden aangevoerd tot staving van elke weigering om inzage te krijgen van een fiscaal dossier zonder het beginsel van de openbaarheid van de bestuurshandelingen uit te hollen ».

In een arrest van 23 oktober 2000 (5), heeft het Hof van Cassatie niettemin beslist dat de wet van 11 april 1994 alleen toepasselijk is op de handelingen van de bestuurlijke overheden waartegen een beroepsprocedure bij de Raad van State mogelijk is.

Conform het bij artikel 4 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken (6) aangevulde artikel 569, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ressorteren tegen de beslissingen van de directeur der belastingen ingeleide beroepsprocedures echter, in eerste instantie, onder de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg.

Gelet op het arrest van 23 oktober 2000 van het Hof van Cassatie, lijkt het ernaar dat de beslissingen van de gewestelijk directeurs niet onder de toepassingssfeer van de wet van 11 april 1994 vallen, wat ertoe leidt dat de belastingplichtige zonder meer elk inzagerecht wordt ontnomen, aangezien dat recht niet uitdrukkelijk in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorkomt.

Daarom strekt dit wetsvoorstel ertoe artikel 374, derde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 te herstellen in de lezing zoals ze luidde vóór de hervorming van de belastingprocedure, teneinde de belastingplichtige de mogelijkheid te bieden zijn belastingdossier te raadplegen, zo hij bezwaar heeft ingebracht.

René THISSEN.
Clotilde NYSSENS.
Christian BROTCORNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 374, derde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wet van 15 maart 1999, wordt vervangen als volgt :

« Indien de bezwaarindiener er schriftelijk om heeft verzocht, wordt hij gehoord en kan hij inzage krijgen, zonder verplaatsing, van de stukken die betrekking hebben op de betwisting waarvan hij geen kennis had. Daartoe wordt hij uitgenodigd zich binnen dertig dagen aan te melden. »

5 maart 2004.

René THISSEN.
Clotilde NYSSENS.
Christian BROTCORNE.

(1) Zie in dat verband stuk Kamer, nr. 1341/17, 1997-1998, blz. 103; nr. 1341/23, blz. 2.

(2) Zie in dat verband circulaire van 18 september 2000, nr. Ci.RH.863/530 827, blz. 26.

(3) Stuk Senaat, nr. 1-966/11, 1998-1999, blz. 165.

(4) Raad van State, 9 juli 1999, nr. 81.740, Scheppers de Bergstein, JLF, 2000/9, blz. 651.

(5) Cass., 23 oktober 2000, Pas., I, blz. 570.

(6) Belgisch Staatsblad van 27 maart 1999, blz. 9894.