3-591/1

3-591/1

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

29 MAART 2004


Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 om de aftrek mogelijk te maken van de studiekosten in het hoger onderwijs

(Ingediend door de heer René Thissen c.s.)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat tijdens de vorige zittingsperiode reeds werd ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers (DOC 50 2137/001).

Op initiatief van de Conseil interuniversitaire de la Communauté française (CIUF), heeft het Centre Liégeois d'étude de l'opinion (CLEO) (1) van de Université de Liège tijdens het academiejaar 1998-1999 onderzoek verricht naar de sociale situatie en de levensomstandigheden van de studenten hoger onderwijs.

Volgens dat onderzoek is het aantal studenten van het hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap de laatste vijfentwintig jaar aanzienlijk gestegen. Op 1 februari 1998 waren er 60 312 universiteitsstudenten en 72 100 hogeschoolstudenten (bron : Raad van Rectoren, 1999, en Service général de l'informatique et des statistiques de la Communauté française de Belgique).

Uit het onderzoek blijkt voorts dat zes studenten op tien tijdens het schooljaar uitsluitend bij hun ouders wonen. Sommige studenten wonen tijdens het schooljaar deeltijds bij hun ouders en een verwaarloosbare minderheid van 7,6 % woont niet meer bij zijn ouders.

Opgemerkt zij dat de twee studentenpopulaties in dat opzicht sterk uiteenlopen : meer dan de helft van de universiteitsstudenten woont ten minste deeltijds buitenshuis en één op tien woont helemaal niet meer bij zijn ouders. Van de hogeschoolstudenten wonen maar drie studenten op tien ten minste deeltijds buitenshuis en woont maar één student op twintig helemaal niet meer bij zijn ouders.

Dankzij het onderzoek kon bovendien worden aangetoond dat ongeveer de helft van de studenten uit het hoger onderwijs (50,3 %) een bezoldigde activiteit uitoefent om zijn gewone uitgaven te kunnen betalen. Gepreciseerd zij echter dat maar 12,8 % van de studenten hun « job » geregeld uitoefent en de andere 37,5 % van de « jobstudenten » een gelegenheidsbaantje heeft.

Ook kan worden opgemerkt dat die percentages ongeveer gelijk zijn in de twee opleidingsmogelijkheden, hoewel meer universiteitsstudenten (15,7 %) dan hogeschoolstudenten (10,7 %) op regelmatige basis werken.

De studenten die op regelmatige basis werken, en dat zijn er meer dan één op tien, besteden gemiddeld 13,5 uur per week aan de bezoldigde activiteit. Per week wordt gemiddeld 8 uur gewerkt : 50 % van de regelmatige « jobstudenten » werkt 8 uur of minder per week en 50 % werkt 8 uur of meer per week.

Voorts is ook de vaststelling zeer interessant dat één student op vijf (20,3 %) uit het hoger onderwijs een studietoelage van de Franse Gemeenschap ontvangt. Er zijn aanzienlijk meer begunstigde hogeschoolstudenten (22,7 %) dan universiteitsstudenten (17 %).

Het gaat hier niet om ramingen die voortkomen uit het onderzoek, maar om werkelijke percentages die werden berekend op basis van de door de bevoegde statistische diensten verschafte officiële cijfers over het (school)jaar 1997-1998.

Het op initiatief van de CIUF uitgevoerde onderzoek wijdt een uitgebreid hoofdstuk aan de sociale achtergrond van de studenten hoger onderwijs. Daaruit kan worden afgeleid dat alle studenten van het hoger onderwijs uit bevoorrechte gezinnen komen. Ongeacht de culturele achtergrond of de beroepssituatie van de ouders, of het gezinsinkomen, onderscheidt het sociale profiel van de studenten hoger onderwijs zich door de prevalentie van een hogere status. Bij de universiteitsstudenten is die bevoorrechte sociale achtergrond nog meer uitgesproken dan bij de hogeschoolstudenten.

De cijfers met betrekking tot het onderwijsniveau van de vader geven die toestand bijzonder duidelijk beknopt weer :

­ van 41,5 % van de universiteitsstudenten heeft de vader een universiteitsdiploma en van 24 % heeft de vader een diploma hoger, niet universitair onderwijs; van bijna tweederde (65,5 %) van de universiteitsstudenten heeft de vader met andere woorden volledig hoger onderwijs genoten;

­ van 18,3 % van de hogeschoolstudenten heeft de vader een universiteitsdiploma en van 19,4 % heeft de vader een diploma hoger, niet universitair onderwijs; van bijna vier op de tien (38,7 %) hogeschoolstudenten heeft de vader met andere woorden volledig hoger onderwijs genoten.

Ter vergelijking : het percentage mannen met een universiteitsdiploma bedraagt voor de Waalse mannelijke bevolking (meer dan 18 jaar) 7,4 % en voor de mannelijke bevolking (meer dan 18 jaar) van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 14,5 %; voor de mannen met een diploma hoger, niet universitair onderwijs bedragen die percentages respectievelijk 7,8 % en 9,6 %.

In contrast daarmee staat het percentage studenten hoger onderwijs van wie de vader ten hoogste een diploma basisonderwijs heeft behaald : dat bedraagt 9,5 %. Voor de mannelijke bevolking van Wallonië en van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bedragen die percentages respectievelijk 38,8 % en 37,6%.

De toestand is dezelfde als men het onderwijsniveau van de moeder onderzoekt, de beroepsstatus van de vader, de beroepsstatus van de moeder, of nog directer, het gezinsinkomen. Zo maakt meer dan één student op zes (17,3 %) gewag van een netto maandelijks gezinsinkomen van meer dan 3 222 euro (25,4 % van de gezinnen van de universiteitsstudenten en 11, 4 % van de gezinnen van de hogeschoolstudenten).

Dergelijke vertekeningen volgens de maatschappelijke afkomst van de studenten hoger onderwijs ten opzichte van de referentiebevolking doen uiteraard vragen rijzen over de doeltreffendheid van het democratiseringsbeleid inzake de toegang tot het hoger onderwijs.

Terloops zij ook opgemerkt dat die « objectieve » verschillen volgens de maatschappelijke afkomst van beide soorten studenten als het ware weerklinken in het gewicht dat zij subjectief toekennen aan de financiële overwegingen bij de keuze van hun instelling of studierichting. Zo vinden 13,6 % van de hogeschoolstudenten dat kostenoverwegingen een rol hebben gespeeld bij de keuze van hun instelling voor hoger onderwijs (tegen maar 6,5 % van de universiteitsstudenten) en vinden 18,4 % van hen dat kostenoverwegingen hebben meegespeeld bij de keuze van hun studierichting (tegen 9,9 % bij de universiteitsstudenten).

De financiële moeilijkheden bij de « beursstudenten » worden eveneens aangesneden. Men stelt vast dat 16,1 % van de studenten hoger onderwijs gewag maakt van zorgwekkende financiële moeilijkheden. Dat percentage stijgt tot 23,7 % (bijna een vierde) bij de « beursstudenten », tot 28,9 % bij de universiteitsstudenten van wie het gezinsinkomen tot de laagste schijf behoort (minder dan 1 240 euro) en tot 35,9 % bij de hogeschoolstudenten van wie het gezinsinkomen tot de laagste schijf behoort.

Men kan er dus niet naast kijken : de steun die in de vorm van een studietoelage wordt gegeven, is voor meer dan één op vijf gerechtigden onvoldoende. En men mag daarbij niet vergeten dat het percentage studenten dat bij of bovenop hun « beurs » van hun onderwijsinstelling financiële steun krijgt, niet te veronachtzamen is : 6,8 % voor het geheel, van wie 8 % universiteitsstudenten en 5,8 % hogeschoolstudenten.

De CIUF heeft in 1999 eveneens een andere studie laten maken over de levensstandaard van de studenten hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap. Daarin zijn lange beschouwingen gewijd aan de uitgaven die voor alle studenten gemeenschappelijk zijn.

Die interessante studie maakt een onderscheid tussen gemeenschappelijke (voor alle studenten geldende) en specifieke (voor bepaalde studenten geldende) uitgaven, en heeft daarbij telkens uitgezocht welke bedragen gemiddeld worden besteed.

Tot de gemeenschappelijke uitgaven behoren onder meer de wekelijkse uitgaven (weekbudget (118 euro), reiskosten (20 euro), middagmaaltijden (2,5 euro), andere maaltijden (34,7 euro) en vrijetijdsuitgaven (13,7 euro), de maandelijkse uitgaven [telefoon (32,92 euro) en medische kosten [6,19 à 24,78 euro)] en de jaarlijkse uitgaven (inschrijvingsrecht (gemiddeld 546,67 euro, maar verschillend naargelang het om een universiteitsstudent of een hogeschoolstudent gaat)].

Voor de specifieke uitgaven van bepaalde studenten vermeldt de studie de maandelijkse kosten voor huisvesting (buitenshuis) (213,46 euro), gebruik van een voertuig (75,80 euro), speciale studiebenodigdheden (74,36 euro), alsook de uitzonderlijke kosten die verschillen naargelang het gaat om een studiereis, het behalen van een rijbewijs, de aankoop van een computer enz.).

In het licht van die verschillende elementen komt het ons voor dat de Staat de voortzetting van de studies in het hoger onderwijs fiscaal moet stimuleren. Dat kan met name door een evenredig deel van de inkomsten vrij te stellen ten belope van 1 240 euro per jaar en per in het, al dan niet universitair, hoger dagonderwijs van het korte of het lange type rechtsgeldig ingeschreven student.

De instelling van een dergelijke aftrekbaarheid van de studiekosten voor het hoger onderwijs moet het aldus mogelijk maken beter rekening te houden met de zeer aanzienlijke belasting voor het gezin die met de hogere studie gepaard gaat (beurs, syllabi, huisvesting en reiskosten); ze heeft ook tot doel het percentage gediplomeerden op te voeren en zo de uitdaging van de kennismaatschappij aan te gaan door de toegang ertoe te democratiseren voor de kinderen van de minder bemiddelde gezinnen, inclusief de niet belaste gezinnen.

René THISSEN.
Clotilde NYSSENS.
Christian BROTCORNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 132 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld als volgt :

« 6ºbis een bijkomende toeslag van 1 240 euro voor elk rechtsgeldig ingeschreven kind dat, al dan niet universitair, hoger onderwijs volgt. »

Art. 3

In artikel 134, § 3, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « in artikel 132, eerste lid, 1º tot 6º » vervangen door de woorden « in artikel 132, eerste lid, 1º tot 6ºbis ».

5 maart 2004.

René THISSEN.
Clotilde NYSSENS.
Christian BROTCORNE.

(1) « Conditions de vie des étudiants de l'enseignement supérieur en Communauté Wallonie-Bruxelles », Centre d'étude de l'opinion de l'Université de Liège, te raadplegen op http://www.cleo.ulg.ac.be