3-121/1

3-121/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2003

22 JULI 2003


HERZIENING VAN DE GRONDWET


Herziening van artikel 28 van de Grondwet

(Verklaring van de wetgevende macht,
zie « Belgisch Staatsblad »
van 10 april 2003)


VOORSTEL VAN DE HEER THISSEN C.S.


TOELICHTING


Dit voorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 29 november 2001 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 2-972/1 ­ 2001/2002).

Het petitierecht is lange tijd beschouwd als een obsoleet uitdrukkingsmiddel in handen van de burgers (1). Het gebruik ervan neemt almaar af omdat er steeds meer kanalen zijn waarlangs de burger zijn ontevredenheid kan uiten, bijvoorbeeld de pers of instellingen als de Raad van State. Deze evolutie wordt ten onrechte als onvermijdelijk beschouwd. Verscheidende factoren hebben bijgedragen tot de devaluatie van dit belangrijke recht : zo is er bijvoorbeeld de weinig geloofwaardige manier waarop verzoekschriften worden behandeld door de Parlementaire Commissie voor de verzoekschriften van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Dit recht biedt nochtans vele voordelen, waarvan het allerbelangrijkste is dat het de meest bescheiden burger de mogelijkheid biedt zijn stem te verheffen en zijn grieven te uiten bij de gezagdragers en bij de vertegenwoordigers van de Natie (2).

Deze voordelen worden opnieuw actueel in een maatschappij die schudt op haar grondvesten nu de burger steeds minder vertrouwen heeft in de instellingen. De Commissie voor politieke vernieuwing van Kamer en Senaat heeft verscheidene manieren onderzocht om de burger te verzoenen met het overheidsapparaat, bijvoorbeeld het referendum, de volksraadpleging en een uitbreiding van het petitierecht.

Momenteel lijkt de politieke wereld steeds dringender behoefte te hebben aan een geactualiseerd petitierecht.

Dit voorstel heeft tot doel het petitierecht nieuw leven in te blazen via een wijziging van artikel 28 van de Grondwet betreffende het petitierecht, dat in de verklaring van 10 april 2003 voor herziening vatbaar is verklaard.

Artikel 28 van de Grondwet luidt : « Ieder heeft het recht verzoekschriften, door een of meer personen ondertekend, bij de openbare overheden in te dienen. Alleen de gestelde overheden hebben het recht verzoekschriften in gemeenschappelijke naam in te dienen. »

Artikel 28 sluit dus alle verzoekschriften in gemeenschappelijke naam uit, behalve wanneer ze uitgaan van de gestelde overheden.

In de huidige context is deze uitsluiting wellicht niet houdbaar. In hun studie over het petitierecht zeggen de professoren Yves Lejeune en Johan Vande Lanotte dat dit voorschrift niet langer wordt nageleefd. Zelfs uitgaande van rechtspersonen worden deze verzoeken steeds beter getolereerd. Momenteel wordt er zelfs geen enkel voorbehoud meer over gemaakt (3). In diezelfde zin zegt professor Rusen Ergec dat de overheid zelden of nooit een verzoekschrift weigert dat uitgaat van deze groeperingen (4).

In de loop der jaren is het gebruikelijk geworden dat verzoekschriften van groeperingen die niet tot de gestelde overheden behoren, gewoon aanvaard worden. Het lijkt dan ook logisch dat deze manier om het petitierecht te gebruiken « officieel » wordt ingeschreven in de Grondwet.

Het kan echter geen onvoorwaardelijk recht zijn. Vermeden moet worden dat organisaties als vakbonden en ziekenfondsen met een aanzienlijk aantal leden zogenaamd met de steun van hun leden een verzoekschrift in gemeenschappelijke naam kunnen indienen zonder dat zij vooraf ieder lid afzonderlijk geraadpleegd hebben. De wetgever moet een evenwicht vinden tussen de representativiteit van deze groeperingen en het recht van hun leden om een verzoekschrift waar zij niet achter staan, niet te onderschrijven.

Het voorstel tot herziening van artikel 28 van de Grondwet betreffende het petitierecht bevat ook een derde paragraaf, die handelt over de federale bemiddeling.

Petitierecht en bemiddeling hangen nauw samen.

Ingevolge de wet van 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen bepaalt artikel 95bis van het Reglement van de Kamer dat verzoekschriften in een aantal gevallen voor klachtenbehandeling worden verwezen naar het College van de federale ombudsmannen.

Het is dus raadzaam het College van de federale ombudsmannen op te nemen in hetzelfde artikel als het petitierecht.

Sommigen zullen misschien tegenwerpen dat het College van de federale ombudsmannen moet worden opgenomen in artikel 57 van de Grondwet, dat ook over verzoekschriften handelt. Dit artikel maakt echter deel uit van titel III, hoofdstuk I over de federale Kamers. In zijn advies van 8 december 1993 (5) stelt de Raad van State dat het College van de federale ombudsmannen « een quasi-parlementaire overheid [vormt] die activiteiten uitoefent die aansluiten bij die van de Kamer van volksvertegenwoordigers ». Het lijkt duidelijk dat het College van de federale ombudsmannen zijn onafhankelijkheid en objectiviteit bij de behandeling van de dagelijks binnenlopende klachten zou verliezen wanneer het verbonden wordt met de Kamer.

Wanneer in artikel 28 van de Grondwet het College van de federale ombudsmannen een grondwettelijke grondslag krijgt, garandeert dat het voortbestaan van dit democratisch orgaan en volstaat voortaan een gewone wet niet meer om het College zijn bevoegdheden te ontnemen. De aanbevelingen van het College aan de overheden waarover de federale ombudsmannen een klacht hebben ontvangen, zullen efficiënter en overtuigender zijn dan momenteel het geval is.

Ook andere mechanismen die de controle op de uitvoerende macht waarborgen, zijn erkend in de Grondwet (6).

Vanuit het oogpunt van het vergelijkend recht kan ten slotte nog worden aangehaald dat in acht van de vijftien lidstaten van de Europese Unie een ombudsman een volwaardig grondwettelijk statuut geniet.

René THISSEN.
Christian BROTCORNE.
Clotilde NYSSENS.
Luc PAQUE.

VOORSTEL


Enig artikel

Artikel 28 van de Grondwet wordt vervangen als volgt :

« Art. 28. ­ § 1. Ieder heeft het recht verzoekschriften, door een of meer personen ondertekend, bij de openbare overheden in te dienen.

§ 2. De gestelde overheden, de particuliere verenigingen en belangengroepen kunnen in gemeenschappelijke naam bij de openbare overheden verzoekschriften indienen in de gevallen en volgens de voorwaarden bepaald in de wet.

§ 3. Er is voor heel België een College van de federale ombudsmannen, waarvan de samenstelling, de bevoegdheid en de werking door de wet worden vastgesteld.

Eenieder heeft het recht zich tot het College van de federale ombudsmannen te wenden met een klacht of een verzoek met betrekking tot de werking en de handelingen van de federale administratieve overheden. Het College van de federale ombudsmannen spant zich in om de standpunten van de eiser en van de betrokken diensten te verzoenen. In voorkomend geval doet het hun alle aanbevelingen die het nuttig acht.

Op verzoek van de Kamer van volksvertegenwoordigers verricht het College onderzoek naar de werking van de federale administratieve diensten die het aanwijst. Het formuleert aanbevelingen en brengt bij de Kamer van volksvertegenwoordigers verslag uit over de werking en de handelingen van de federale administratieve overheden.

Het College van de federale ombudsmannen is binnen de perken van zijn bevoegdheden onafhankelijk en krijgt van geen enkele overheid instructies. »

23 juni 2003.

René THISSEN.
Christian BROTCORNE.
Clotilde NYSSENS.
Luc PAQUE.

(1) Vandernacht P., « L'activité parlementaire des Chambres fédérales en 1993 », RBDC, 1994, blz. 402.

(2) Thonissen J.J., « La Constitution belge annotée », Brussel, Bruylant, 1879, blz. 99.

(3) Lejeune Y. en Vande Lanotte J., « Actualité au droit de pétition », in « Les cahiers constitutionnels », april 1985, blz. 28.

(4) Ergec R., « Introduction au droit public. Tome II. Les droits et libertés », Brussel, Story-Scientia, 1998, blz. 54.

(5) Stuk Kamer, nr. 1436/1, 1993-1994.

(6) Bijvoorbeeld de parlementaire onderzoekscommissies worden geregeld in artikel 56 van de Grondwet. Hetzelfde geldt voor het Rekenhof (artikel 180 van de Grondwet) en de Hoge Raad voor de Justitie (artikel 151 van de Grondwet).