2-289/7

2-289/7

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

6 FEBRUARI 2003


Wetsontwerp tot uitvoering en aanvulling van de wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen

Ontwerp van bijzondere wet tot uitvoering en aanvulling van de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN BARBEAUX EN MOENS


INLEIDING

De wetten van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen alsmede een vermogensaangifte in te dienen verplichten een aantal openbare mandatarissen jaarlijks kenbaar te maken welke mandaten, ambten en beroepen zij uitoefenen. Bovendien moeten zij onder gesloten omslag een vermogensaangifte indienen bij het Rekenhof. Inhoudelijk hebben de beide wetten dezelfde strekking, alleen het toepassingsgebied ratione personae is verschillend. De gewone wet is van toepassing op personen die verbonden zijn met het federale of het lokale bestuursniveau, de bijzondere wet op personen verbonden met het regionale of het communautaire niveau.

De wetten van 2 mei 1995 beperken zich evenwel tot het vastleggen van de algemene beginselen van de nieuwe regeling. Zij bepalen voornamelijk het toepassingsgebied ratione personae (artikel 1), de inhoud van de lijst van mandaten en de vermogensaangiften (artikelen 2 en 3) en de sancties (artikel 6).

Voor de uitvoering van de beide wetten is echter een meer gedetailleerde regeling vereist. De wetgever van 1995 heeft bijgevolg zichzelf opgedragen de wetten van 2 mei 1995 uit te voeren. Dat verklaart hoe dit ontwerp van gewone wet en dit ontwerp van bijzondere wet tot uitvoering en aanvulling van de wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen, tot stand zijn gekomen.

De wetten van 2 mei 1995 kennen een grote rol toe aan het Rekenhof. Die instelling werd dan ook nauw betrokken bij de redactie van de voorstellen van gewone, respectievelijk bijzondere wet tot uitvoering van de wetten van 2 mei 1995.

Een gemengde werkgroep bestaande uit vijf senatoren en vijf kamerleden heeft de twee wetsontwerpen behandeld en heeft uiteindelijk overeenstemming bereikt over de inhoud en de vorm van de modelformulieren voor de lijst van mandaten en de vermogensaangifte alsook over een aantal wijzigingen van zowel de wetten van 2 mei 1995 als de wetsvoorstellen tot uitvoering van die wetten.

De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft beide voorstellen op 30 april 1997 goedgekeurd met 131 stemmen tegen 1 stem. De door de werkgroep voorgestelde amendementen werden met enkele kleine aanpassingen aangenomen.

De Senaat heeft de beide voorstellen goedgekeurd op 11 juni 1998 na een aantal amendementen te hebben aangenomen.

Op 29 april 1999 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers de beide voorstellen aangenomen na goedkeuring van twee amendementen over het tijdstip van inwerkingtreding van de beide wetten.

Tijdens de vorige zittingsperiode heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers de ontwerpen van gewone wet en van bijzondere wet tot uitvoering en aanvulling van de wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen, aan de Senaat overgezonden. De beide ontwerpen werden van verval ontheven bij de wet van 24 december 1999.

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden vergaderde op 9 november 2000, 13 december 2001, 9 juli 2002, 12 december 2002 en 6 februari 2003 over de bovenvermelde wetsontwerpen.

Op de vergadering van 9 november 2000 werden de heren Barbeaux en Moens aangewezen als rapporteurs.

Op de vergadering van 13 december 2001 werd de algemene bespreking beëindigd. Op de vergaderingen van 9 juli 2002, 12 december 2002 en 6 februari 2003 werden de artikelen besproken. De leden en de regering dienden amendementen in die tot doel hadden de artikelen van het ontwerp van gewone wet aan te passen aan de nieuwe terminologie die ingevoerd werd door de Copernicushervorming van de federale ministeriële departementen. Tevens dienden een aantal leden amendementen in die betrekking hebben op de toepassing van de wetten van 2 mei 1995 ratione personae (regeringscommissarissen en hun kabinetschefs en adjunct-kabinetschefs, bestuurders van overheidsbedrijven, Duitstalige Gemeenschap en de senatoren van rechtswege). Tenslotte werden er amendementen ingediend om de inwerkingtredingbepalingen van beide wetsontwerpen te actualiseren.

Op de vergadering van 6 februari 2003 werden de geamendeerde wetsontwerpen eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

I. ALGEMENE BESPREKING

De voorzitter deelt een nota van de diensten rond waarin op een aantal mogelijke lacunes in de wetten van 2 mei 1995 wordt gewezen : zo werden de regeringscommissarissen niet in de lijst opgenomen van personen die onderworpen zijn aan de wetten, evenmin als de ambtenaar-generaal van het ministerie van de Duitstalige Gemeenschap en de administrateurs-generaal van de instellingen van openbaar nut en de administrateur-generaal van de diensten van de Franse Gemeenschapscommissie. Ook wordt er op gewezen dat de inwerkingtreding van beide wetsontwerpen moet worden herzien.

De heer Monfils is van oordeel dat de wetten van 2 mei 1995 inderdaad moeten worden herzien : er kunnen geen lacunes worden getolereerd.

De heer Moens herinnert eraan dat de voornaamste wijziging aan de wetsontwerpen tijdens de vorige legislatuur voor hem was dat de bestuurders van de economische overheidsbedrijven uit de wetten van 2 mei 1995 werden gelicht. De motieven hiervoor waren voor de spreker niet overtuigend. Hij deelt dan ook de mening van de heer Monfils dat de wetten geen lacunes mogen bevatten voor wat het toepassingsgebied ratione personae betreft.

De heer Barbeaux sluit zich aan bij de vorige sprekers en herinnert eraan dat beide wetsontwerpen rechtstreeks voortvloeien uit het zogenaamde. akkoord van Gesves in het kader van de « Assisen van de democratie ». Het akkoord behelste enerzijds maatregelen met betrekking tot de transparantie van de mandaten (aangifte van de mandaten, ambten en functies en vermogensaangifte) maar anderzijds ook maatregelen met betrekking tot de cumul van mandaten. Een groot deel van de politieke partijen heeft maatregelen genomen om een onbeperkte cumul van mandaten tegen te gaan. Zo hebben bijvoorbeeld de verkiezingskandidaten van de politieke partij waarvan het lid deel uitmaakt een deontologisch charter ondertekend dat onder meer een beperking van het aantal mandaten voorzag, zij het publieke of privé-mandaten betreft. De spreker herinnert eraan dat de cumul van politieke mandaten op de agenda is geplaatst van de commissie voor de Politieke Vernieuwing. Hij dringt er op aan dat deze thema's zo snel mogelijk door de Commissie voor de Politieke Vernieuwing zouden worden behandeld opdat in beide dossiers vooruitgang zou worden geboekt. Spreker vindt het belangrijk om aan de publieke opinie het signaal te geven dat men niet alleen de mandaten en het vermogen publiceert maar dat men tegelijk ook wettelijke maatregelen neemt om de cumul van mandaten te beperken.

Op deze wijze zou men trouw blijven aan de akkoorden van de « Assisen van de democratie ».

De heer Cheron deelt de visie van de vorige sprekers en is van mening dat de wetten van 2 mei 1995 geen hiaten mogen vertonen voor wat het toepassingsgebied ratione personae betreft. Maar deze benadering mag geen alibi zijn om de discussie nodeloos te rekken en het goedkeuren van de voorliggende wetsontwerpen op de lange baan te schuiven.

De heer Monfils repliceert dat zijn benadering niet is ingegeven vanuit vertragingsmanoeuvres. Hij wenst echter geen « puzzel-wetgeving » tot stand te brengen. Er is nood aan een sluitende wetgeving en hij pleit ook voor een parallelle behandeling in de commissie voor de Politieke Vernieuwing van het thema van de deontologische code van de mandatarissen. Men zal zich in deze commissie onder meer moeten buigen over de belangenconflicten en het zal een moeilijke oefening zijn om daarvan een definitie vast te leggen. Voor hem zijn de werkzaamheden van deze commissie met betrekking tot de voorliggende wetsontwerpen verbonden aan de werkzaamheden van de commissie voor de Politieke Vernieuwing. Hij wenst een gegroepeerde behandeling van de verschillende voorgelegde maatregelen.

Mevrouw Taelman verduidelijkt dat de voorliggende wetsontwerpen betrekking hebben op maatregelen waar de politieke fractie waarvan zij deel uitmaakt zich steeds ten gronde mee akkoord heeft verklaard. Zij is er dan ook geen voorstander van de discussie nodeloos te laten aanslepen. Spreekster erkent wel dat een aantal technische aspecten moeten worden opgelost om tot een definitieve stemming van de wetsontwerpen over te gaan, bijvoorbeeld de regeringscommissarissen. Een grondige discussie dringt zich bijgevolg op maar zij stelt voor om deze discussie niet nodeloos te rekken en uit te stellen.

De voorzitter verduidelijkt dat de voorliggende wetsontwerpen zowel een uitvoering als een wijziging aan de wetten van 2 mei 1995 mogelijk maken. Het is met andere woorden mogelijk om via verdere amendering van de wetsontwerpen de wetten van 2 mei 1995 te wijzigen.

II. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

2.1. Wetsontwerp betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen (stuk Senaat, nr. 2-289/1)

Artikel 1

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 2

Artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 3

Artikel 3 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 4

Artikel 4 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 5

Mevrouw Taelman dient een amendement nr. 9 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in, dat ertoe strekt artikel 5 te doen vervallen aangezien overeenkomstig artikel 162, laatste lid, van de Grondwet, samen gelezen met artikel 6, § 1, VIII, 8º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de gewesten bevoegd zijn voor de organieke wetgeving inzake de intercommunales, met uitzondering van het door de wet georganiseerd specifiek toezicht inzake brandbestrijding. Het komt dan ook aan de administraties van de gewesten toe om de verplichting als vermeld in artikel 5 van het wetsontwerp uit te voeren. Deze zienswijze dient dan ook in artikel 5 van de bijzondere wet te worden ondergebracht.

De heer Monfils deelt ten gronde de zienswijze van mevrouw Taelman. Vanuit formeel oogpunt is hij echter van oordeel dat het niet volstaat om artikel 5 uit de gewone wet te schrappen. Er is ook een ander artikel nodig in het ontwerp van bijzondere wet en voor dergelijk artikel moet, aldus de spreker, het akkoord van de gewesten worden gevraagd.

Mevrouw Taelman verduidelijkt dat haar amendement nr. 9 op artikel 5 van het ontwerp van gewone wet samen gelezen moet worden met het door haar ingediende amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 290/3) op artikel 5 van het ontwerp van bijzondere wet waardoor de intercommunales worden geïntroduceerd in het ontwerp van bijzondere wet.

De heer Cheron wenst te vernemen wat er gebeurt met de transregionale intercommunales. Overeenkomstig artikel 92bis, § 2, d, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, moeten de gewesten voor de regeling van de aangelegenheden die betrekking hebben op de verenigingen van gemeenten en provincies tot nut van het algemeen die de grenzen van een gewest overschrijden verplicht een samenwerkingsakkoord afsluiten. Spreker wijst erop dat de intercommunales niet uit artikel 5 van het wetsontwerp mogen worden geschrapt omwille van het bestaan van transregionale intercommunales.

De heer Lozie stelt voor dat men zowel in de gewone wet als in de bijzondere wet de intercommunales zou vermelden. Op deze wijze is het duidelijk dat elke overheid voor de intercommunales waarvoor zij bevoegd blijft, aangifte moet doen.

De heer Wille dringt erop aan dat men de discussie op een zo geactualiseerd mogelijke manier zou voeren. Op 20 juni 2001 werd door de plenaire vergadering van het Vlaams Parlement immers het decreet houdende de intergemeentelijke samenwerking goedgekeurd waarin vier nieuwe vormen van intergemeentelijke samenwerking zijn voorzien die geen rechtspersoonlijkheid hebben (stuk Vlaams Parlement, 2000-2001, nr. 565/13; decreet van 6 juli 2001, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 2001). Hij pleit ervoor dat men dit ook zou bestuderen opdat er geen tegenstrijdigheden in de verschillende wetgevingen zouden ontstaan.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie verklaart zich akkoord met het amendement nr. 4 op artikel 5 van het ontwerp van bijzondere wet (met name de toevoeging van de intercommunales), maar wijst erop dat, juist omwille van de bevoegdheid van de federale overheid voor de transregionale intercommunales, artikel 5 van het ontwerp van gewone wet moet behouden blijven. Wat de interprovinciales betreft, verzet de minister zich niet, maar hij wijst erop dat het een zeer theoretische hypothese is.

Mevrouw Taelman trekt bijgevolg haar amendement nr. 9 op artikel 5 van het wetsontwerp in.

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-289/2) in dat ertoe strekt in artikel 5 van het ontwerp van gewone wet het woord « secretaris-generaal » telkens te vervangen door « leidend ambtenaar » en dit ten gevolge van de Copernicushervormingen van de federale overheid.

De heer Cheron pleit ervoor dat de regering amendementen zou indienen om de ontwerpen van gewone en bijzondere wet in hun geheel in overeenstemming te brengen met de Copernicushervormingen van de federale overheid. De commissie gaat akkoord met deze werkwijze.

De minister van Ambtenarenzaken en de Hervorming van het Openbaar Ambt, wijst erop dat de notie « leidend ambtenaar » niet volledig de lading dekt die de indiener van het amendement nr. 1 wil dekken. Het is immers een benaming die wordt gehanteerd voor de parastatalen die geen administrateur-generaal hebben. Het begrip « leidend ambtenaar » heeft dus zowel een zeer ruime als een, vanuit juridisch oogpunt, zeer beperkte betekenis. Bovendien zal, naar aanleiding van de Copernicushervorming, de benaming « secretaris-generaal » niet verdwijnen. De graad zal wel uitdoven maar de functie bestaat nog steeds. Zij stelt twee oplossingen voor : ofwel introduceert men het begrip « leidinggevende » of « dirigeant », ofwel delegeert men aan de eerste minister de bevoegdheid om te bepalen wie de lijsten zal overzenden. Dit laatste naar analogie van artikel 5 van het ontwerp van bijzondere wet tot uitvoering en aanvulling van de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte, in te dienen.

De heer Siquet stelt als mogelijke oplossing voor om de baremieke schalen op te nemen. Op deze wijze is het duidelijk wie onderworpen zal zijn aan de vermogens- en mandatenaangifte en wie niet.

De minister van Ambtenarenzaken en de Hervorming van het Openbaar Ambt wijst erop dat dit voorstel ook op technische problemen zou kunnen stuiten. De notie « baremieke schaal » zal na de Copernicushervorming niet weerhouden blijven.

De heer Barbeaux trekt zijn amendement nr. 1 op artikel 5 van het wetsontwerp in. Met instemming van de minister van Ambtenarenzaken en de Hervorming van het Openbaar Ambt, dient hij een amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 2-289/5) op artikel 5 van het wetsontwerp, dat remedieert aan de door de minister geformuleerde bezwaren.

Het amendement nr. 22 van de heer Barbeaux wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Mevrouw Taelman c.s. dient een amendement nr. 26 (stuk Senaat, nr. 2-289/6) in dat ertoe strekt de « interprovinciale verenigingen » in de wet toe te voegen. Een gelijkaardig amendement werd door de hoofdindienster ingediend op artikel 5 van het ontwerp van bijzondere wet (zie subamendement nr. 11 op het amendement nr. 4 op artikel 5 van de bijzondere wet, stuk Senaat, nr. 2-290/4).

Het amendement nr. 26 van mevrouw Taelman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 5 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 6

Artikel 6, 1º

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 2-289/2) in dat ertoe strekt de « regeringscommissarissen » van de federale regering toe te voegen en hen aldus te onderwerpen aan de gewone wet van 2 mei 1995.

De heer Moens dient een amendement nr. 10 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in met dezelfde strekking als het amendement nr. 2 van de heer Barbeaux, maar uitgebreider. Het voegt immers niet alleen de federale regeringscommissarissen toe doch ook de commissarissen van de federale regering die de titel van gouverneur en vice-gouverneur voeren, aangesteld in het administratieve arrondissement Brussel-Hoofdstad.

De heer Monfils steunt de amendementen maar wenst wel dat duidelijk gepreciseerd wordt dat met « regeringscommissarissen » de personen bedoeld worden die een quasi-ministeriële functie bekleden en niet de personen die bijvoorbeeld als regeringscommissaris worden aangeduid door de federale regering bij een parastatale instelling.

De voorzitter deelt de zienswijze van de heer Monfils.

De regering dient een amendement nr. 20, a), (stuk Senaat, nr. 2-289/4) in dat dezelfde doelstelling heeft.

Het amendement nr. 20, a), van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van amendement nr. 20, a), worden amendement nr. 2 van de heer Barbeaux en amendement nr. 10 van de heer Moens ingetrokken.

De heer Van Quickenborne dient een amendement in dat er, samen gelezen met zijn amendement op artikel 12 van het ontwerp van gewone wet, toe strekt de leden van het Belgisch Koningshuis die op enigerlei wijze een dotatie, een vergoeding of een tegemoetkoming uit openbare middelen ontvangen, alsmede de grootmaarschalk van het Hof, aan de wet van 2 mei 1995 te onderwerpen.

De heer Moens verduidelijkt dat de amendementen zijn ingegeven vanuit de bezorgdheid de leden van de koninklijke familie op voet van gelijk te behandelen. De 3 prinsen van België die senator zijn, zijn gehouden om een vermogens- en mandatenaangifte te doen omdat zij senator zijn.

De voorzitter is echter van oordeel dat de senatoren van rechtswege niet op voet van gelijkheid moeten worden gesteld met de andere senatoren. De senatoren van rechtswege krijgen immers geen senatoriële vergoeding.

De heer Moens is van oordeel dat dit geen rol speelt. De senatoren van rechtswege zijn voor het overige volledig gelijk aan de andere senatoren want zij zijn ook stemgerechtigd.

De voorzitter verklaart de amendementen van de heer Van Quickenborne, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Senaat (artikel 56 van het reglement van de Senaat), niet ontvankelijk en wel om de volgende redenen :

1. Draagwijdte van het amendement

1. De amendementen beogen het toepassingsgebied van de wet van 2 mei 1995 ratione personae te verruimen tot de Koning en tot zijn kabinetschef (artikel 1).

2. Daaruit volgt dat de Koning en zijn kabinetschef zoals de leden van de regering, de parlementsleden en de leidende ambtenaren elk jaar bij het Rekenhof een lijst van mandaten, leidende ambten en beroepen zouden moeten indienen die zij het voorgaande jaar hebben uitgeoefend. Die lijst zou dan verschijnen in het Belgisch Staatsblad (artikel 2).

3. De Koning en zijn kabinetschef zouden eveneens een vermogensaangifte moeten indienen bij het Rekenhof, dat borg staat voor de absolute vertrouwelijkheid van dat document, dat het onder verzegelde omslag moet bewaren (artikel 3, §§ 1 tot 3).

« Alleen een onderzoeksrechter is gemachtigd de (vermogens)aangifte van een persoon bedoeld in artikel 1 in te zien in het kader van een strafrechtelijk onderzoek dat tegen die persoon wordt gevoerd uit hoofde van zijn mandaat of van zijn ambt. »

2. Grondwettigheidstoets van het amendement

4. Krachtens artikel 88 van de Grondwet is de persoon des Konings onschendbaar en zijn zijn ministers verantwoordelijk. De grondwettelijke positie van de Koning wordt gekenmerkt door onschendbaarheid van zijn persoon op het politieke (a), strafrechtelijke (b) en in geringere mate op het burgerrechtelijke vlak (c) (1).

a) Politieke verantwoordelijkheid

5. Volgens de artikelen 88 en 106 van de Grondwet draagt de Koning geen politieke verantwoordelijkheid. Alleen de ministers zijn verantwoordelijk voor de akten van de Koning. Het politieke handelen van de Koning als onderdeel van de wetgevende macht of als hoofd van de uitvoerende macht levert voor de regering noch voor de parlementsleden een reden op voor debatten, kritiek of publieke beoordeling. Rechtstreeks kan Hij niet ter verantwoording worden geroepen.

Uit wat voorafgaat volgt dat een verplichting voor de Koning en zijn kabinetschef om een lijst van mandaten, leidende ambten of beroepen in te dienen die zij tijdens het voorafgaande jaar hebben uitgeoefend, een schending vormt van het grondwettelijk beginsel volgens hetwelk de Koning niet verantwoordelijk is. Het is immers zo dat een dergelijke verplichting de kans biedt de Koning aan te spreken, wellicht niet rechtstreeks maar dan toch zijdelings via zijn kabinetschef.

b) Strafrechtelijke verantwoordelijkheid

6. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de Koning geldt algemeen en onvoorwaardelijk. Tegen Hem kan geen strafvervolging worden ingesteld, ongeacht welk misdaad of wanbedrijf Hij heeft gepleegd, in het openbaar of in zijn privé-leven.

Onder die voorwaarden heeft het geen enkele zin de Koning te verplichten een vermogensaangifte in te dienen. Immers, noch de procureur des Konings noch de onderzoeksrechter kunnen tegen de Koning een onderzoek of een strafvordering instellen. Het is dan ook ondenkbaar dat een onderzoeksrechter kennis zou nemen van de verklaring van de Koning. Uit wat voorafgaat valt te concluderen dat een eventuele goedkeuring van het amendement van de heer Van Quickenborne c.s. een regelrechte schending oplevert van artikel 88 van de Grondwet.

c) Wettelijke aansprakelijkheid

7. Op dit punt geldt de onschendbaarheid van de Koning in mindere mate. De Koning zelf kan niet gedagvaard worden maar wie tegen Hem een recht wil laten gelden, kan krachtens artikel 41 van het Gerechtelijk Wetboek een betekening doen aan het kabinet van de intendant of van de administrateur van zijn civiele lijst.

3. Besluit

8. Gezien de ongrondwettelijkheid van het amendement is het de vraag of de Voorzitter zich kan beroepen op artikel 56-2 van het Reglement van de Senaat om het amendement niet-ontvankelijk te verklaren zodat het niet wordt gedrukt of om het amendement te laten behandelen in het Bureau of in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

Gezien het amendement kennelijk ongrondwettelijk is, oefent de Voorzitter de hem door het reglement verleende bevoegdheid uit.

De heer Moens dient vervolgens een amendement nr. 23 (stuk Senaat, nr. 2-289/5) in dat, tezamen met het door hem ingediende amendement nr. 24 (stuk Senaat, nr. 2-289/5) op artikel 12 van het wetsontwerp, ertoe strekt de gelijkheid te herstellen tussen de leden van de koninklijke familie die senator van rechtswege zijn (en die bijgevolg onderworpen zijn aan de wet van 2 mei 1995) en de overige leden van de koninklijke familie.

In dit amendement is er volgens de indiener enkel sprake van « de leden (van de koninklijke familie) die een dotatie ontvangen » en niet van « de Koning ». Amendement nr. 23 voorziet in het invoegen van een bepaling in artikel 6 die de grootmaarschalk van het Hof de opdracht toekent voor de leden van het Belgisch Koningshuis die op enigerlei wijze een dotatie, een vergoeding of een tegemoetkoming uit openbare middelen ontvangen, en voor zichzelf, aangifte te doen.

De heer Moens verduidelijkt dat zijn amendementen tot doel hebben de gelijke behandeling te garanderen tussen de leden van het Belgisch Koningshuis die als senator van rechtswege volgens artikel 1, nr. 2, van de wet van 2 mei 1995 gehouden zijn hun mandaten kenbaar te maken en hun vermogensaangifte in te dienen en de leden van het Belgisch Koningshuis die geen senator van rechtswege zijn. Hij wijst er bovendien ook op dat zijn amendement nr. 23 zodanig is opgesteld dat zowel de koning als zijn kabinetschef niet door het amendement worden geviseerd. Er is volgens de indiener geen verwarring met de Civiele Lijst mogelijk.

De heer Monfils is er niet van overtuigd dat het onderscheid met de Civiele Lijst, waaraan de leden van het Belgisch Koningshuis zijn gebonden, gemakkelijk te maken is. Het is voor hem echter duidelijk dat de senatoren van rechtswege onderworpen zijn aan artikel 1, nr. 2, van de wet van 2 mei 1995.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie verklaart dat de bepaling van artikel 1, nr. 2, van de wet van 2 mei 1995 duidelijk is. De senatoren van rechtswege zijn, zoals de overige senatoren, gehouden hun mandaten bekend te maken en een vermogensaangifte in te dienen. Zoals voor de overige senatoren, is het de griffier van de Senaat die belast wordt met deze aangifte.

De voorzitter deelt de analyse van de minister. Het amendement nr. 23 breidt volgens hem de lijst van personen, onderworpen aan de wet, opnieuw uit.

Ingevolge verklaringen van de vorige sprekers, met name dat de drie Koninklijke Prinsen die senator van rechtswege zijn, onderworpen zijn aan de toepassing van artikel 1, nr. 2, van de wet 2 mei 1995, trekt de heer Moens zijn amendementen nr. 23 (op artikel 6, 1º, van het wetsontwerp) en nr. 24 (op artikel 12, 1º, van het wetsontwerp) in.

Artikel 6, 9º

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 2-289/2) in, dat ertoe strekt het woord « secretaris-generaal » te vervangen door het woord « leidend ambtenaar ». Het amendement is ingegeven door de Copernicushervormingen. « Leidend ambtenaar » is volgens de indiener van het amendement nr. 3 een meer algemene benaming die de topverantwoordelijken van de verschillende ministeriële departementen en de andere overheidsdiensten aanduidt. Een tweede wijziging heeft betrekking op de Duitstalige Gemeenschap, die verkeerdelijk door de wetgever was weggelaten.

Wat het tweede element betreft ­ met name de invoeging van de leidinggevende van het ministerie van de Duitstalige Gemeenschap ­ dient de heer Moens een amendement nr. 11 (stuk Senaat, nr. 2-283/3) in, dat dezelfde strekking heeft als het amendement nr. 3 van de heer Barbeaux.

De regering dient een amendement nr. 20, b), (stuk Senaat, nr. 2-289/4) in, dat ertoe strekt de terminologie van artikel 6, 9º, van het wetsontwerp aan te passen aan de hervorming van de federale administratie, de zogenaamde Copernicushervorming.

Het amendement nr. 20, b), van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 6, 9ºbis (nieuw)

De regering dient een amendement nr. 20, c), (stuk Senaat, nr. 2-289/4) in, dat ertoe strekt de ambtenaar van het ministerie van de Duitstalige Gemeenschap, bevoegd voor de aangifte, in het wetsontwerp mee op te nemen.

Het amendement nr. 20, c), van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van amendement nr. 20, b), en c), van de regering, worden amendement nr. 3 door de heer Barbeaux en amendement nr. 11 door de heer Moens ingetrokken.

Artikel 6, 10º

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 2-289/2) in, dat ertoe strekt te bepalen wie voor de instellingen van openbaar nut waarover de Duitstalige Gemeenschap het toezicht uitoefent de gegevens aan het Rekenhof zal overmaken. De heer Moens diende een amendement nr. 12 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in, dat dezelfde strekking heeft.

De regering dient een amendement nr. 20, d), (stuk Senaat, nr. 2-289/4) in, dat ertoe strekt te bepalen wie voor de instellingen van openbaar nut waarover de Duitstalige Gemeenschap het toezicht uitoefent, de aangifte, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 mei 1995, doet. Tevens worden de leidinggevenden van de hervormde sociale parastatalen uitdrukkelijk ingevoegd.

Het amendement nr. 20, d), wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van amendement nr. 20, d), van de regering, worden amendement nr. 4 door de heer Barbeaux en amendement nr. 12 door de heer Moens ingetrokken.

Artikel 6, 14º (nieuw)

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 5 (stuk Senaat, nr. 2-289/2) in, dat ertoe strekt de wet van 2 mei 1995 in haar oorsprong te herstellen en bijgevolg in artikel 6 te bepalen dat de voorzitter van de raad van bestuur van de economische overheidsbedrijven, van de publiekrechtelijke naamloze vennootschappen, van de publiekrechtelijke bankholdings en van de openbare kredietinstellingen de gegevens van de leden van de respectievelijke raden van bestuur aan het Rekenhof moet meedelen.

De heer Moens dient het amendement nr. 13 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in, met dezelfde strekking maar anders geformuleerd.

De heer Moens verduidelijkt dat dit amendement er in feite toe strekt het amendement van de toenmalige regering op het oorspronkelijke wetsontwerp ongedaan te maken en alzo de leden van de raden van bestuur van de economische overheidsbedrijven opnieuw te onderwerpen aan de wet.

De heer Vandenberghe is van oordeel dat nauwkeurig moet worden nagegaan wie wel en wie niet onderworpen zal worden aan de wet mocht het amendement nr. 5 van de heer Barbeaux of het amendement nr. 13 van de heer Moens worden aangenomen.

De voorzitter, de heer De Decker, wenst te weten waarom de toenmalige regering erop aandrong de bedoelde regeling te schrappen.

De heer Moens verduidelijkt dat de bestuurders van de overheidsbedrijven zich tegen deze regeling hadden verzet bij de toenmalige Eerste minister. De betrokkenen dreigden zelfs met ontslag. Eén van deze bestuurders was de heer Reutlinger, aldus de heer Moens.

Nochtans is het voor de heer Moens vanzelfsprekend dat diegenen die verantwoordelijkheid dragen in de instellingen waarvan de overheid aandeelhouder is, voor het ogenblik dat zij de taak opnemen en na het neerleggen van de taak, de staat van hun vermogen zouden neerleggen bij het Rekenhof. Dit om mogelijke persoonlijke verrijking achteraf nog te kunnen achterhalen.

De heer Monfils verduidelijkt dat er twee categorieën van beheerders zijn : er zijn diegenen die door de overheid worden aangeduid en diegenen die door de algemene vergadering van aandeelhouders worden aangeduid. Ook de economische overheidsbedrijven bedoeld in de wet van 21 maart 1991 kennen beide categorieën. Hij vraagt zich af of dan enkel de door de overheid aangeduide beheerders aan de wet van 2 mei 1995 zouden worden onderworpen.

De heer Moens verduidelijkt dat de wet van 2 mei 1995 dit onderscheid niet maakt. Alle beheerders van de economische overheidsbedrijven zouden worden onderworpen aan de bovenvermelde wet.

De discussie hierover heeft reeds uitvoerig plaatsgehad in deze commissie tijdens de vorige legislatuur (zie stuk Senaat, 1997-1998, nr. 621/12). In de commissie werden beide stellingen verdedigd maar bij de goedkeuring van de wet van 2 mei 1995 was men van mening dat de wet op alle beheerders van economische overheidsbedrijven van toepassing was.

De voorzitter wijst erop dat er op dit ogenblik toch wat commotie bestaat bij de overheidsbedrijven, ondermeer door het faillissement van Sabena en het ontslag van de afgevaardigd-beheerder van de Post. Anderzijds is het voor de overheid van belang dat zij, indien nodig, een beroep kan doen op ervaren managers voor de economische overheidsbedrijven. Het aantal ervaren managers waarop men hiervoor een beroep kan doen, is bovendien eerder beperkt. Er bestaat op Europees niveau een grote concurrentie tussen de overheden om de beste managers aan te trekken. De voorzitter heeft er geen probleem mee dat deze managers een lijst met hun mandaten zouden overmaken aan het Rekenhof, dit om mogelijke belangenvermenging te kunnen nagaan. Maar hij stelt zich vragen bij het bij wet verplichten van deze managers om hun vermogen aan te geven bij het Rekenhof, zeker wanneer het om buitenlandse managers gaat. Waar de eerste verplichting kan worden geargumenteerd vanuit het algemeen belang, kan dezelfde argumentatie niet gehanteerd worden voor wat de vermogensaangifte betreft.

De heer Moens repliceert dat het toch om een aangifte onder gesloten omslag gaat die enkel mag geopend worden ingeval van het opstarten van een gerechtelijk onderzoek tegen de betrokken manager. Voor hem is hetgeen vandaag de dag aan het licht is gekomen bij Sabena met de heer Reutlinger juist een voorbeeld van hoe een vermogensaangifte vanwege de heer Reutlinger een belangrijk element had kunnen zijn in het onderzoek naar wat er bij Sabena is misgelopen, bijvoorbeeld met de bestelling van 48 airbussen : zijn er eventuele commissielonen uitbetaald en dergelijke. Indien dergelijke vermogensaangifte nu reeds zou hebben bestaan, had een onderzoekscommissie, gebruik makend van haar bevoegdheden van onderzoeksrechter, het kunnen nakijken.

De heer Vandenberghe wijst erop dat, aangezien er een gerechtelijk onderzoek loopt over hetgeen bij Sabena is misgegaan, alle mogelijke scenario's kunnen worden onderzocht. Daarvoor heeft men de vermogensaangifte niet nodig. Bovendien bewijst men met de aangifte op zich geen misdrijf.

De heer Moens repliceert dat de betrokken managers een vermogensaangifte zullen moeten doen bij het opnemen van hun managementtaak en bij het neerleggen van hun managementtaak.

De heer Monfils verduidelijkt dat zijn fractie van oordeel is dat bij de totstandkoming van de wet van 21 maart 1991 op de economische overheidsbedrijven en de wet van 17 juni 1991 op de openbare kredietinstellingen de controlemiddelen voor de overheid zeer sterk werden uitgebreid op de bestuurders van de economische overheidsbedrijven. Zijn fractie is zeker voorstander van een sterke controle op de bestuurders van de overheidsbedrijven maar hij vraagt zich af of de amendementen van de heer Moens en de heer Barbeaux niet té ingrijpend zijn.

De heer Barbeaux repliceert dat de privacy van de bestuurders van de overheidsbedrijven toch voldoende gewaarborgd is : er wordt nergens gevraagd dat het bedrag van de vergoedingen die zij met de Belgische overheid zouden overeenkomen, bekend zouden moeten worden gemaakt. Maar de grondslag van de amendementen is de transparantie. In de Belgische cultuur aanvaardt men niet gemakkelijk dat men publiekelijk verklaart hoeveel men verdient. In andere landen rust daarop veel minder een taboe. Spreker is van oordeel dat eenieder alleen maar te winnen heeft bij meer transparantie.

De heer Vandenberghe is van oordeel dat er een debat moet worden gevoerd rond de criteria waarop men de vermogensaangifte wil baseren. Hierbij zijn een hele reeks van publieke functies als vanzelfsprekend onderworpen. Een uitbreiding van de lijst naar niet-publieke functies is misschien wel mogelijk maar spreker verzet zich tegen een mogelijke willekeur die zou gehanteerd worden bij het opstellen van de aan de wet te onderwerpen personen. De amendementen van de heer Moens en de heer Barbeaux zouden bijvoorbeeld de beheerders van financiële overheidsbedrijven onderwerpen aan de vermogensaangifteplicht maar niet de beheerders van grote mediabedrijven waarvan de invloed op het openbaar en politiek leven toch enorm is. Wanneer een criterium een graad van macht en corrumpeerbaarheid is, dan is de heer Vandenberghe van oordeel dat alle beheerders in de mediasector aan een mandaten- en vermogensaangifteplicht zouden moeten worden onderworpen worden. De mediasector wordt immers ook behoorlijk gefinancieerd met overheidsgelden.

Het is van wezenlijk belang objectieve criteria vast te leggen. Zo verklaart hij zich akkoord met het onderwerpen van de publieke functies aan de wet maar wanneer men verder wil gaan, zal hij geen willekeur aanvaarden. Er zijn immers een hele reeks sectoren die werken met overheidsmiddelen en die niet het voorwerp uitmaken van de door de heren Barbeaux en Moens ingediende amendementen. Men moet steeds de objectiviteitsregel en de gelijke behandeling respecteren bij het maken van een wet. De amendementen van bovenvermelde commissieleden respecteren deze regels niet, aldus de spreker.

De heer Monfils is bereid om na te gaan of de personen die zich in een gelijkaardige situatie bevinden als die personen die momenteel aan een aangifteplicht onderworpen zijn, ook niet moeten worden opgenomen in de wet. Hij is bereid met de commissie deze oefening te doen. Het komt er bovendien op aan om juist te communiceren over de draagwijdte van de wet. De vermogensaangifte wordt immers in geen geval bekendgemaakt : de vermogensaangifte gebeurt immers onder gesloten omslag en deze wordt pas geopend wanneer er een gerechtelijk onderzoek tegen een betrokkene wordt gestart. Het is in geen geval zo dat de vermogens van de personen die aan de wet zouden worden onderworpen, van vandaag op morgen zouden worden gepubliceerd in de krant. Dit zou een valse voorstelling van de feiten zijn.

De heer Vandenberghe wijst erop dat de wet van 1995 een wet is in de strijd tegen de corruptie. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat niet alleen publieke maar ook de private corruptie strafbaar is sedert 1999. Dit was echter nog niet het geval bij het tot stand komen van de wet van 1995.

De heer Moens gaat niet akkoord met de door de heer Vandenberghe verdedigde stelling. De politici zijn het aan zichzelf verplicht zich bezig te houden met hetgeen hen het eerst raakt en dat is het beheer van de openbare middelen en wanneer er corruptie bestaat in de private sfeer met openbare middelen, moeten daarvoor ofwel penale ofwel burgerrechtelijke sancties bestaan. Dit is de ratio legis van de wet van 1999. Maar dit is volgens de spreker hier niet aan de orde. Er moet terecht een onderscheid gemaakt worden tussen de private en de openbare functies. Bovendien is de heer Moens bereid om zijn amendement uit te breiden tot bijkomende categorieën op voorwaarde dat de formulering objectief is en dat er geen discussie kan bestaan wie al dan niet onderworpen is aan de wet. In zijn amendement neemt de heer Moens die categorie van personen op waarbij duidelijk bij wet is afgebakend wie onder de toepassing valt van de wet van 2 mei 1995 en wie niet. Daarom heeft hij in zijn amendement nr. 13 uitdrukkelijk de betreffende wetsartikelen opgesomd waarin duidelijk is bepaald wie onderworpen zal zijn aan de wet betreffende de mandaten- en vermogensaangifte en wie niet.

Indien men de beheerders van de VRT daarin ook wenst op te nemen, zal dit moeten gebeuren in de bijzondere wet.

De heer Vandenberghe vraagt zich af waarom de beheerders van de VRT in de bijzondere wet zouden moeten worden opgenomen.

De heer Moens is van mening dat dit noodzakelijk is omdat de VRT tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap behoort.

De heer Vandenberghe stelt de vraag of het feit dat er vennootschappen zijn die deelnemen aan het economisch leven, opgericht door gewesten of gemeenschappen, noodzakelijkerwijze voor gevolg heeft dat de beheerders van deze vennootschappen zouden moeten worden opgenomen in de bijzondere wet.

De heer Moens is van oordeel van wel.

De heer Vandenberghe benadrukt nogmaals dat men niet uit het oog mag verliezen dat er heel wat vennootschappen zijn die ook een belangrijke rol in het publieke leven spelen met publieke financiële middelen en waarvan de beheerders door het amendement van de heer Moens en dat van de heer Barbeaux niet onderworpen zouden worden aan een mandaten- en vermogensaangifte.

De heer Moens herinnert aan de ratio legis van de wet van 1995 : kunnen nagaan of er verrijking is in hoofde van de bestuurders ten gevolge van de houding die zij aannemen of de beslissingen die zij nemen.

De voorzitter deelt de mening van de heer Vandenberghe : de door de heer Moens aangehaalde ratio legis is van toepassing op de beheerders van heel wat vennootschappen in bijna alle sectoren die een aanzienlijke hoeveelheid publieke middelen beheren, bijvoorbeeld ook in de gezondheidszorg.

De heer Vandenberghe verwijst naar een Frans voorbeeld, namelijk het grote Franse schandaal in het kader van het verzamelen van fondsen in de strijd tegen kanker. De fondsenwerver werd tot een jarenlange gevangenisstraf veroordeeld omdat miljarden Franse frank werden opgehaald met toelating van de Franse overheid maar die niet voor de vooropgestelde doelstellingen werden aangewend.

Hij herinnert eraan dat de basisidee van de wet van 1995 was dat de Kamerleden en de senatoren een vermogensaangifte moeten doen. Vervolgens werd die categorie uitgebreid tot burgemeesters en schepenen, de voorzitters van de OCMW en de beheerders van intercommunales, enzovoort. Een domino-effect heeft zich voorgedaan. De amendementen van de heren Moens en Barbeaux boren een nieuwe categorie van personen aan die geen politieke functie uitoefenen. Spreker gaat akkoord om over de ingediende amendementen te discussiëren maar is van oordeel dat de amendementen moeten worden herschreven opdat een ruimere categorie van personen zou worden onderworpen aan de wet van 1995.

De heer Moens herinnert eraan dat bij de totstandkoming van de wet van 2 mei 1995 twee argumenten werden gehanteerd om de stelling van de heer Vandenberghe te bestrijden : enerzijds het argument van de onmisbaarheid van bepaalde personen om bepaalde beheersmandaten op te nemen; anderzijds de tomeloze uitbreiding van de aan de wet onderworpen personen alsof men de vis wenst te verdrinken. De heer Moens is van oordeel dat naar de gulden middenweg zal moeten worden gezocht. Hij blijft van oordeel dat de beheerders van de economische overheidsbedrijven de eerste categorie is waaraan men denkt. Een uitbreiding kan de goedkeuring van de heer Moens wel wegdragen wanneer ze concreet wordt gemaakt.

De heer Cheron deelt de stelling van de heer Moens. Een uitbreiding van de voorliggende amendementen kan maar moet concreet en welomschreven worden. Er zijn immers overheidsbedrijven, autonome overheidsbedrijven, instellingen van openbaar nut, parastatalen, ... Hij staat er bovendien voor open dat ook de beheerders van VRT-RTBf aan de wet zouden worden onderworpen. Er is echter nader onderzoek nodig om duidelijk te bepalen hoe de amendementen van de heer Moens en Barbeaux zouden kunnen worden uitgebreid.

De heer Moens herinnert eraan dat de toenmalige Eerste minister het Parlement gevraagd heeft deze bepaling in 1998 uit de wet van 2 mei 1995 te schrappen omdat de toenmalige topman van Sabena, de heer Reutlinger, niet bereid was een vermogensaangifte in te dienen. Spreker betreurt het dat het Parlement zich niet heeft gehouden aan de oorspronkelijke tekst van de wet van 2 mei 1995. Hij is van oordeel dat een controle op deze bestuurders zeer belangrijk is.

De voorzitter wijst erop dat één van de redenen waarom de bestreden bepaling uit de wet van 2 mei 1995 werd geschrapt, uitgaat van de realiteit : het is voor de regering zeer moeilijk om goede managers te vinden voor de overheidsbedrijven. De door de heer Moens voorgestelde regeling maakt deze zoektocht zo mogelijk nog moeilijker.

Het amendement nr. 13 van de heer Moens wordt verworpen met 3 tegen 4 stemmen, bij 3 onthoudingen.

Het amendement nr. 5 van de heer Barbeaux, dat dezelfde draagwijdte heeft als het amendement nr. 13 van de heer Moens, wordt verworpen met 4 tegen 3 stemmen, bij 3 onthoudingen.

Mevrouw Taelman c.s. dient een subamendement nr. 27 (stuk Senaat, nr. 2-289/6) in op het amendement nr. 20 van de regering dat ertoe strekt een aantal technische correcties door te voeren.

Het subamendement nr. 27 van mevrouw Taelman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 6 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 7

Artikel 7 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 8

Artikel 8 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 9

Artikel 9 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 10

Artikel 10 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 11

Artikel 11 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 12

Artikel 12, 1º

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 6 (stuk Senaat, nr. 2-289/2) in, dat ertoe strekt de federale regeringscommissarissen te onderwerpen aan de wet van 2 mei 1995.

De heer Moens dient een amendement nr. 14 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in, met dezelfde strekking.

Het amendement nr. 6 van de heer Barbeaux wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van het amendement nr. 6 van de heer Barbeaux, vervalt het amendement nr. 14 van de heer Moens.

Artikel 12, 4º

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 7 (stuk Senaat, nr. 2-289/2) in, dat ertoe sterkt de ambtenaren-generaal van de Duitstalige Gemeenschap en de administrateurs-generaal van de instellingen van openbaar nut waarover de Duitstalige Gemeenschap het toezicht uitoefent, in het nr. 9 van artikel 1 van de wet van 2 mei 1995 in te voegen.

De heer Moens dient een amendement nr. 15 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in, met dezelfde strekking.

De regering dient een amendement nr. 21, a), (stuk Senaat, nr. 2-289/4) in, dat ertoe strekt de terminologie van artikel 12, 4º, van het wetsontwerp aan te passen aan de hervorming van de federale administratie, de zogenaamde Copernicushervorming, waarbij een aantal nieuwe generieke en specifieke begrippen in de organisatie van de federale administratie worden geïntroduceerd.

Het amendement nr. 21, a), wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van amendement nr. 21, a), van de regering worden amendement nr. 7 van de heer Barbeaux en amendement nr. 15 van de heer Moens ingetrokken.

Artikel 12, 5º

De heer Moens dient een amendement nr. 16 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in, dat ertoe strekt de wet van 2 mei 1995 in haar oorsprong te herstellen en op deze wijze de leden van de raad van bestuur van de economische overheidsbedrijven bedoeld in de wet van 21 maart 1991 alsmede de bestuurders die zijn aangewezen in publiekrechtelijke naamloze vennootschappen, publiekrechtelijke bankholdings en openbare kredietinstellingen, en de bestuurders van handelsvennootschappen waarvan de Staat meerderheidsaandeelhouder is, opnieuw te onderwerpen aan de wet van 2 mei 1995.

Het amendement nr. 16 van de heer Moens wordt verworpen met 4 stemmen tegen 3, bij 3 onthoudingen.

Het amendement nr. 8 van de heer Barbeaux (stuk Senaat, nr. 2-289/2), dat dezelfde draagwijdte heeft als het amendement nr. 16 van de heer Moens, wordt verworpen met 4 stemmen tegen 3, bij 3 onthoudingen.

Ingevolge de verwerping van het amendement nr. 16 van de heer Moens, vervalt het amendement nr. 17 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) van de heer Moens op artikel 12, 7º.

Artikel 12, 6ºbis (nieuw)

De regering dient een amendement nr. 21, b), (stuk Senaat, nr. 2-289/4) in, dat ertoe strekt de terminologie van artikel 12 van het wetsontwerp aan te passen aan de hervorming van de federale administratie, de zogenaamde Copernicushervorming, waarbij een aantal nieuwe generieke en specifieke begrippen in de organisatie van de federale administratie worden geïntroduceerd. Tevens strekt amendement nr. 21, b), ertoe de federale regeringscommissarissen en, desgevallend, regeringscommissarissen van de regering van de Duitstalige Gemeenschap aan de wet van 2 mei 1995 te onderwerpen.

Het amendement nr. 21, b), van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van het amendement nr. 21, b), van de regering, wordt het amendement nr. 18 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) met betrekking tot de regeringscommissarissen van de heer Moens, ingetrokken.

Mevrouw Taelman c.s. dient een subamendement nr. 28 (stuk Senaat, nr. 2-289/6) op het amendement nr. 21 van de regering in dat ertoe strekt een aantal technische correcties door te voeren. Dit amendement is ingegeven vanuit de bezorgdheid een volstrekt parallellisme na te streven tussen artikel 12 (toepassingsgebied ratione personae) en artikel 6 (bepaling welke personen verantwoordelijk zijn voor de aangifte) van het wetsontwerp en het ontwerp van bijzondere wet (stuk Senaat nr. 2-290/1).

Het subamendement nr. 28 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Mevrouw Taelman c.s. dient een amendement nr. 29 (stuk Senaat, nr. 2-289/6) in dat ertoe strekt een aantal technische correcties door te voeren. Dit amendement is ingegeven vanuit de bezorgdheid een volstrekt parallellisme na te streven tussen artikel 12 (toepassingsgebied ratione personae) en artikel 6 (bepaling welke personen verantwoordelijk zijn voor de aangifte) van het wetsontwerp en het ontwerp van bijzondere wet (stuk Senaat, nr. 2-290/1).

Het amendement nr. 29 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 12 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 13

Artikel 13 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 14

Artikel 14 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 15

De heer Moens dient een amendement nr. 19 (stuk Senaat, nr. 2-289/3) in, dat ertoe strekt een nieuwe datum van in werkingtreding in artikel 15 van het wetsontwerp in te schrijven.

Aangezien de in het amendement nr. 19 voorgestelde data reeds zijn achterhaald, dient de voorzitter een nieuw amendement nr. 25 (stuk Senaat, nr. 2-289/5) in, dat de in werkingtreding van het wetsontwerp voorziet op de eerste dag van de zevende maand na die waarin de wet in het Belgisch Staatsblad zal zijn bekendgemaakt.

Het amendement nr. 25 van de heer De Decker wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het geamendeerde wetsontwerp wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

2.2. Ontwerp van bijzondere wet tot uitvoering en aanvulling van de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen (stuk Senaat, nr. 2-290/1)

Artikel 1

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 2

Artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 3

Artikel 3 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 4

Artikel 4 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 5

Mevrouw Taelman dient een amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 2-290/3) in, dat ertoe strekt de intercommunales in te schrijven in artikel 5 van het ontwerp van bijzondere wet. Aangezien de gewesten, overeenkomstig artikel 162, laatste lid, van de Grondwet, samen gelezen met artikel 6, § 1, VIII, 8º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, bevoegd zijn voor de organieke wetgeving inzake de intercommunales, komt het hun administratie toe om de aangifteverplichting uit te voeren. Tevens dienen mevrouw Taelman en mevrouw Van Riet een subamendement nr. 11 (stuk Senaat, nr. 2-290/4) in op het amendement nr. 4 dat ertoe strekt de interprovinciales toe te voegen.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie verklaart zich akkoord met het amendement nr. 4 op artikel 5 van het ontwerp van bijzondere wet (met name de toevoeging van de intercommunales). Wat de interprovinciales betreft, verzet de minister zich niet maar hij wijst erop dat het een zeer theoretische hypothese is.

Het subamendement nr. 11 en het amendement nr. 4 worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 5 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 6

Artikel 6, 1º

De heer Moens dient een amendement nr. 5 (stuk Senaat, nr. 2-290/3) in, dat ertoe strekt in het 1º van het eerste lid van dit artikel, de regeringscommissarissen van gemeenschaps- of gewestregeringen toe te voegen opdat deze onder de toepassing van de bijzondere wet van 2 mei 1995 zouden vallen.

Het amendement nr. 5 van de heer Moens wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 6, 5º (nieuw)

De heer Moens dient een amendement nr. 6 (stuk Senaat, nr. 2-290/3) in, dat ertoe strekt de bijzondere wet van 2 mei 1995 in haar oorsprong te herstellen en op deze wijze de leden van de raad van bestuur van de handelsvennootschappen waarvan de gemeenschappen of de gewesten meerderheidsaandeelhouder zijn, opnieuw te onderwerpen aan de bijzondere wet van 2 mei 1995.

Het amendement nr. 6 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij twee onthoudingen.

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-290/2) in, dat dezelfde strekking heeft als het amendement nr. 6 van de heer Moens.

Het amendement nr. 1 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij twee onthoudingen.

Mevrouw Taelman c.s. dient een amendement nr. 13 (stuk Senaat, nº 2-290/6) in dat ertoe strekt, voor wat de intercommunale en interprovinciale verenigingen betreft, een volstrekt parallellisme te bekomen tussen artikel 12 (toepassing van de wet ratione personae) en artikel 6 (bepaling welke personen verantwoordelijk zijn voor de aangifte) van het ontwerp van bijzondere wet en het ontwerp van gewone wet (stuk Senaat, nr. 2-289/1).

Het amendement nr. 13 van mevrouw Taelman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 6 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 7

Artikel 7 wordt ongewijzigd aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 8

Artikel 8 wordt ongewijzigd aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 9

Artikel 9 wordt ongewijzigd aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 10

Artikel 10 wordt ongewijzigd aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 11

Artikel 11 wordt ongewijzigd aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 12

Artikel 12, 1º

De heer Moens dient een amendement nr. 7 (stuk Senaat, nr. 2-290/3) in, dat ertoe strekt in artikel 1, nr. 3, van de bijzondere wet van 2 mei 1995 uitdrukkelijk een uitzondering te voorzien voor de ambtenaren-generaal van de Duitstalige Gemeenschap en de administrateurs-generaal van de instellingen van openbaar nut waarover de Duitstalige Gemeenschap het toezicht uitoefent, aangezien de betrokkenen worden onderworpen aan de gewone wet van 2 mei 1995.

Het amendement nr. 7 en het amendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 2-290/2) van de heer Barbeaux, dat dezelfde strekking heeft als het amendement nr. 7 van de heer Moens, worden verworpen met 9 stemmen.

Artikel 12, 2º en 3º

De heer Barbeaux dient een amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 2-290/2) in, dat ertoe strekt het 2º en het 3º van artikel 12 van het ontwerp van bijzondere wet te doen vervallen. Dit met het oog op het opnieuw onderwerpen aan de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen, van de bestuurders van de handelsvennootschappen waarvan de gemeenschappen of de gewesten aandeelhouder zijn.

Het amendement nr. 3 van de heer Barbeaux wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 8 (stuk Senaat, nr. 2-290/3) van de heer Moens, dat dezelfde strekking heeft als het amendement nr. 3 van de heer Barbeaux, wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 12, 4º (nieuw)

De heer Moens dient een amendement nr. 9 (stuk Senaat, nr. 2-290/3) in, dat ertoe strekt aan het slot van artikel 12 een 4º in te voegen dat tot gevolg heeft dat ook de kabinetschefs en adjunct-kabinetschefs van de regeringscommissarissen van gemeenschappen en gewesten aan de bijzondere wet van 2 mei 1995 zouden worden onderworpen.

Het amendement nr. 9 van de heer Moens wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Mevrouw Taelman c.s. dient een amendement nr. 14 (stuk Senaat, nr. 2-290/6) in dat ertoe strekt, voor wat de intercommunale en interprovinciale verenigingen betreft, een volstrekt parallellisme te bekomen tussen artikel 12 (toepassing van de wet ratione personae) en artikel 6 (bepaling welke personen verantwoordelijk zijn voor de aangifte) van het ontwerp van bijzondere wet en het ontwerp van gewone wet (stuk Senaat, nr. 2-289/1).

Het amendement nr. 14 van mevrouw Taelman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 12 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 13

Artikel 13 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 14

Artikel 14 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 15

De heer Moens dient een amendement nr. 10 (stuk Senaat, nr. 2-290/3) in, dat ertoe strekt een nieuwe overgangsregeling te voorzien voor de eerste toepassing van het ontwerp van bijzondere wet.

Aangezien de in het amendement nr. 10 voorgestelde data reeds zijn achterhaald, dient de voorzitter een nieuw amendement nr. 12 (stuk Senaat, nr. 2-290/4) in dat de in werkingtreding van het ontwerp van bijzondere wet voorziet op de eerste dag van de zevende maand na die waarin de wet in het Belgisch Staatsblad zal zijn bekendgemaakt.

Het amendement nr. 12 van de heer De Decker wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het geamendeerde ontwerp van bijzondere wet wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.

De rapporteurs,
M. BARBEAUX.
G. MOENS.
De voorzitter,
A. DE DECKER.

(1) De rechtsleer is op dat punt eensgezind : cf. Delpérée, F., « Le droit constitutionnel de la Belgique », Bruylant, 2000, blz. 516-517; Uyttendaele, M., « Regards sur un système institutionnel paradoxal », Bruylant, 1997, blz. 769; Alen, A., Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Kluwer, 1995, blz. 123-124; Rimanque, K., De Grondwet toegelicht, gewikt en gewogen, Intersentia, 1999, blz. 184.