2-12/20

2-12/20

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

5 NOVEMBER 2002


Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding


AMENDEMENTEN


Nr. 192 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 2

Paragraaf 5 van dit artikel aanvullen met een nieuw lid, luidende :

« Wat betreft de beroepsactiviteiten van de erediensten, religieuze organisaties of gemeenschappen, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, vormt een verschil in behandeling gebaseerd op de godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie, indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie. »

Verantwoording

In de Kamerbesprekingen werd het nieuwe § 5 ingevoegd, dat voorziet dat een verschil in behandeling dat berust op een kenmerk dat een bepalende beroepsvereiste vormt, een objectieve en redelijke rechtvaardiging is en derhalve niet discriminatoir is. Paragraaf 5 geeft volgens de indieners van het Kameramendement, met name de regering, een concrete omzetting van de Europese richtlijn van 17 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Artikel 4.2 van deze richtlijn bepaalt evenwel :

« De lidstaten kunnen op het moment van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale wetgeving handhaven, of voorzien in toekomstige wetgeving waarin op de datum van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale praktijken worden opgenomen, die bepaalt, dat in het geval van kerken en andere publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, wat betreft de beroepsactiviteiten van deze organisaties een verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie vormt indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie. Dit verschil in behandeling wordt toegepast met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen en beginselen van de lidstaten en van de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, en mag geen op een andere grond gebaseerde discriminatie rechtvaardigen.

Mits de bepalingen van deze richtlijn voor het overige worden geëerbiedigd, laat deze richtlijn derhalve het recht van kerken en andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, onverlet om, handelend in overeenstemming met de nationale grondwettelijke en wettelijke bepalingen, van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen. »

De nieuwe § 5 houdt geen rekening met deze bepaling, en dient derhalve te worden aangevuld.

Nr. 193 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 2

Paragraaf 5 van dit artikel aanvullen als volgt :

« Deze bepalende beroepsvereiste wordt bekendgemaakt uiterlijk bij het aanbieden van een openstaande betrekking. »

Verantwoording

Het is noodzakelijk dat het kenmerk, dat een wezenlijke beroepskwalificatie vormt, en als dusdanig geen discriminatie kan betekenen, voorafgaandelijk wordt bekendgemaakt bij de aanbieding van een openstaande betrekking.

Indien dit niet zou gebeuren, ontstaat het risico op willekeur of de creatie van « wezenlijke beroepskwalificaties » terwijl de betrokkene reeds (een tijd) aan het werk is, waardoor de doelstelling van § 5 zou worden uitgehold.

Nr. 194 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 4

Dit artikel aanvullen een nieuw lid, luidende :

« Deze maatregelen kunnen enkel worden toegepast in die gevallen waarin

1º een kennelijke ongelijkheid bestaat;

2º het verdwijnen van deze ongelijkheid door de wetgever als een te bevorderen doelstelling wordt aangewezen;

3º deze maatregelen van tijdelijke aard zijn;

4º deze maatregelen verdwijnen wanneer het door de wetgever beoogde doel is bereikt;

5º deze maatregelen andermans rechten niet onnodig beperken. »

Verantwoording

In het recente advies van januari 2002, merkt de Raad van State op met betrekking tot de bepaling van artikel 4 (positieve actie) :

« In zoverre die bepaling zou toelaten een systeem van « corrigerende ongelijkheid » op te zetten, waarbij een ongelijke behandeling tijdelijk wordt gebillijkt met het oog op het opheffen van een andere, meer fundamentele ongelijkheid, dient te worden herinnerd aan de voorwaarden die volgens het Arbitragehof moeten zijn vervuld opdat zulk een systeem niet in strijd zou komen met het grondwettelijk gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel : het systeem van corrigerende ongelijkheid mag slechts worden toegepast in die gevallen waarin een kennelijke ongelijkheid blijkt, het verdwijnen van die ongelijkheid moet door de wetgever als een te bevorderen doelstelling worden aangewezen, de corrigerende maatregelen moeten van tijdelijke aard zijn en moeten verdwijnen wanneer het door de wetgever beoogde doel eenmaal is bereikt en zij mogen tot slot andermans rechten niet onnodig beperken. »

De bepaling in artikel 4, zoals gewijzigd in de Kamerbesprekingen, is klaarblijkelijk geïnspireerd door artikel 5 van de Europese richtlijn met betrekking tot discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, en wordt uitgebreid naar alle in het voorstel opgenomen discriminatiegronden.

Er dient in de wetsbepaling evenwel rekening te worden gehouden met de rechtspraak van het Arbitragehof ter zake (Arbitragehof, 9/94, 27 januari 1994, overweging B.6.2.).

Nr. 195 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 4

Dit artikel aanvullen met een nieuw lid, luidende :

« De bepalingen van deze wet vormen evenmin een belemmering voor verschillen in behandeling op grond van leeftijd, mits zij in het kader van de desbetreffende wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleidingen en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.»

Verantwoording

Artikel 4 van het ontwerp, zoals gewijzigd in de Kamerbesprekingen, voorziet in een omzetting van artikel 5 van de Europese richtlijn 2000/78/EG.

Evenwel geeft ditzelfde artikel van de richtlijn aan de lidstaten de mogelijkheid te voorzien in verschillen in behandeling op grond van leeftijd in hun nationale wetgeving. Alhoewel men kan stellen dat dit reeds vervat zit in artikel 2 van het ontwerp, lijkt de opname van het principe toch passend aangezien men a contrario zou kunnen redeneren dat men de afwijking met betrekking tot leeftijd zoals bepaald in de richtlijn, niet wenst te weerhouden.

Deze bepaling is bovendien conform aan de bezorgdheid die in het advies van Nationale Arbeidsraad werd uitgedrukt.

Nr. 196 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 6

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

1. In haar advies van 16 november 2000 stelt de Raad van State uitdrukkelijk :

« Doordat het voorstel burgerrechtelijke en strafbepalingen bevat die rechtstreeks op particulieren van toepassing zouden zijn, kan de onnauwkeurigheid van het voorstel niet worden aanvaard. De burgers moeten precies weten welk gedrag zij niet mogen vertonen. Zulks geldt in het bijzonder in strafzaken. Krachtens het beginsel van de wettelijkheid van de strafbaarstellingen en van de straffen, dat voortvloeit uit artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, heeft de wetgevende macht de grondwettelijke plicht om in voldoende duidelijke, nauwkeurige en rechtszekerheid biedende bewoordingen te bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. »

En

« De wetgever mag de burgers niet verplichten om in alle handelingen van hun maatschappelijk leven en bij het uiten van hun mening de ideeën van de overheid inzake « bestrijding van discriminaties » over te nemen. Hoewel de wetgever discriminatie door bepaalde gedragingen of het afleggen van bepaalde verklaringen kan verbieden, moet de wet de noodzakelijke waarborgen bieden ter bescherming van de overige fundamentele rechten en vrijheden die verankerd zijn in de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. »

Dit geldt a priori indien men ook indirecte discriminatie, zoals de bedoeling is conform het in de Kamer gewijzigde artikel 6, strafbaar wenst te stellen.

Het is onaanvaardbaar om de burgers een principieel verbod van onderscheid op te leggen waarvan de concrete inhoud niet op voorhand vaststaat; de vereisten van legitiem doel en proportionaliteitstest voldoen niet aan de eis van de voorzienbaarheid die aan een strafbaarstelling moet worden gegeven : zij gaan immers uit van een inschatting door de betrokken persoon, die achteraf het voorwerp zal uitmaken van een evaluatie.

2. De Belgische rechtsorde bevat op heden reeds een uitgebreid en omvattend juridisch kader dat bescherming biedt tegen discriminatie, zowel in de verhouding van de rechtsonderhorige ten opzichte van de overheid als in de privaatrechtelijke verhoudingen.

Artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorzien in een algemeen discriminatieverbod. De schending van dit verbod kan rechterlijk worden afgedwongen, zowel tegen reglementeringen en beslissingen van de uitvoerende macht, als met betrekking tot de wetten, decreten of ordonnanties (Arbitragehof).

Het verbod op discriminatie kent bovendien ook een horizontale werking, en kan worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren onderling. Een schending van dit verbod maakt volgens vaste Cassatierechtspraak een onrechtmatige daad uit in de zin van artikelen 1382-1384 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 14 van het EVRM verzekert de non-discriminatie met betrekking tot het genot van alle rechten en vrijheden die in dit Verdrag en zijn aanvullende Protocollen zijn vermeld.

Artikel 26 van het BUPO-Verdrag voorziet net zoals de Belgische Grondwet in een algemeen discriminatieverbod.

Zowel artikel 14 EVRM en artikel 26 BUPO kunnen rechtstreeks voor de Belgische rechter worden ingeroepen.

De Belgische rechtsorde voorziet dus in een omvattend en afdwingbaar kader dat rechtsbescherming biedt tegen discriminatoire gedragingen en volledig privaatrechtelijk en constitutioneel wordt gesanctioneerd.

Een nieuw wetgevend initiatief dat, naast het bestaande juridische kader, als doel heeft « de discriminatie te bestrijden » dient te voldoen aan de beginselen van de behoorlijke wetgeving.

Dit impliceert dat dergelijk initiatief enkel verantwoord kan zijn na een voorafgaandelijke evaluatie van de huidige bestaande juridische beschermingsmechanismes en een analyse van de maatschappelijke noodzaak om de bestaande algemene normen te verbeteren of te wijzigen.

Het wetsvoorstel, noch het amendement van de regering duiden de maatschappelijke noodzaak aan om nieuwe normen, die bovendien strafrechtelijk sanctioneerbaar zijn, te verantwoorden. Uit de huidige toepassing van de normen die rechtsbescherming tegen discriminatie op het oog hebben, blijkt overigens helemaal niet dat de specifiekere dwingende redenen aanwezig zijn om een algemene strafrechtelijke bepaling in te voeren. Evenmin blijkt of Justitie over de instrumenten beschikt om deze algemene strafrechtelijke norm te doen naleven.

3. De indieners van dit amendement zijn dan ook, samen met de Raad van State, van mening dat de voorgestelde strafbaarstelling van discriminatievormen onaanvaardbaar is.

Nr. 197 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 196)

Art. 6

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In § 1, eerste streepje, tussen de woorden « aanzet tot » en het woord « discriminatie » het woord « directe » invoegen.

B. In § 1, tweede streepje, tussen de woorden « geeft tot » en het woord « discriminatie » het woord « directe » invoegen.

C. In § 2, eerste lid, tussen de woorden « schuldig maakt aan » en het woord « discriminatie » het woord « directe » invoegen.

Verantwoording

1. Dit amendement is subsidiair aan het amendement nr. 196 dat de strafbaarstelling van directe en indirecte discriminatie principieel uit het wetsontwerp wil bannen.

Ingevolge de Kamerwerkzaamheden wordt immers niet enkel directe maar ook indirecte discriminatie strafbaar gesteld.

Huidig amendement heeft tot doel de strafbaarstelling te beperken tot de directe discriminatie.

2. In haar advies van 16 november 2000 stelt de Raad van State uitdrukkelijk :

« Doordat het voorstel burgerrechtelijke en strafbepalingen bevat die rechtstreeks op particulieren van toepassing zouden zijn, kan de onnauwkeurigheid van het voorstel niet worden aanvaard. De burgers moeten precies weten welk gedrag zij niet mogen vertonen. Zulks geldt in het bijzonder in strafzaken. Krachtens het beginsel van de wettelijkheid van de strafbaarstellingen en van de straffen, dat voortvloeit uit artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, heeft de wetgevende macht de grondwettelijke plicht om in voldoende duidelijke, nauwkeurige en rechtszekerheid biedende bewoordingen te bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. »

En

« De wetgever mag de burgers niet verplichten om in alle handelingen van hun maatschappelijk leven en bij het uiten van hun mening de ideeën van de overheid inzake « bestrijding van discriminaties » over te nemen. Hoewel de wetgever discriminatie door bepaalde gedragingen of het afleggen van bepaalde verklaringen kan verbieden, moet de wet de noodzakelijke waarborgen bieden ter bescherming van de overige fundamentele rechten en vrijheden die verankerd zijn in de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. »

Dit geldt a priori indien men ook indirecte discriminatie, zoals gedefinieerd in het huidig artikel 6, strafbaar wenst te stellen.

Het is onaanvaardbaar om de burgers een principieel verbod van onderscheid op te leggen waarvan de concrete inhoud niet op voorhand vaststaat; de vereisten van legitiem doel en proportionaliteitstest voldoen niet aan de eis van de voorzienbaarheid die aan een strafbaarstelling moet worden gegeven : zij gaan immers uit van een inschatting door de betrokken persoon, die achteraf het voorwerp zal uitmaken van een evaluatie.

3.

3.1. De Belgische rechtsorde bevat op heden reeds een uitgebreid en omvattend juridisch kader dat bescherming biedt tegen discriminatie, zowel in de verhouding van de rechtsonderhorige ten opzichte van de overheid als in de privaatrechtelijke verhoudingen.

Artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorzien in een algemeen discriminatieverbod. De schending van dit verbod kan rechterlijk worden afgedwongen, zowel tegen reglementeringen en beslissingen van de uitvoerende macht, als met betrekking tot de wetten, decreten of ordonnanties (Arbitragehof).

Het verbod op discriminatie kent bovendien ook een horizontale werking, en kan worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren onderling. Een schending van dit verbod maakt volgens vaste Cassatierechtspraak een onrechtmatige daad uit in de zin van artikelen 1382 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 14 van het EVRM verzekert de non-discriminatie met betrekking tot het genot van alle rechten en vrijheden die in dit Verdrag en zijn aanvullende protocollen zijn vermeld.

Artikel 26 van het BUPO-Verdrag voorziet net zoals de Belgische Grondwet in een algemeen discriminatieverbod.

Zowel artikel 14 EVRM en artikel 26 BUPO kunnen rechtstreeks voor de Belgische rechter worden ingeroepen.

De Belgische rechtsorde voorziet dus in een omvattend en afdwingbaar kader dat rechtsbescherming biedt tegen discriminatoire gedragingen en volledig privaatrechtelijk en constitutioneel wordt gesanctioneerd.

3.2. Een nieuw wetgevend initiatief dat, naast het bestaande juridische kader, als doel heeft « de discriminatie te bestrijden » dient te voldoen aan de beginselen van de behoorlijke wetgeving.

Dit impliceert dat dergelijk initiatief enkel verantwoord kan zijn na een voorafgaandelijke evaluatie van de huidige bestaande juridische beschermingsmechanismes en een analyse van de maatschappelijke noodzaak om de bestaande algemene normen te verbeteren of te wijzigen.

Uit de huidige toepassing van de normen die de rechtsbescherming tegen discriminatie op het oog hebben, blijkt overigens helemaal niet dat de specifieke dwingende redenen aanwezig zijn om een algemeen strafrechtelijke bepaling in te voeren. Evenmin blijkt of Justitie over de instrumenten beschikt om deze algemene strafrechtelijke norm te doen naleven.

4. De indieners van huidig amendement zijn dan ook, samen met de Raad van State, overtuigd dat een strafbaarstelling van discriminatievormen onaanvaardbaar is.

Dit geldt a priori voor de zogenaamde « indirecte discriminatie ». Om deze redenen dient de strafbaarstelling beperkt te worden tot « directe discriminatie ».

Nr. 198 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 7

In het voorgestelde artikel 377bis, na de woorden « zijn geloof of levensbeschouwing », de woorden « zijn huidige of toekomstige gezondheidstoestand » invoegen.

Verantwoording

Het is niet duidelijk waarom deze discriminatiegrond niet wordt opgenomen, waar ze in zowel artikel 8 tot en met artikel 14 van het wetsontwerp wel wordt weerhouden.

Nr. 199 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 7

In het ontworpen artikel 377bis, de woorden « zijn burgerlijke stand » vervangen door de woorden « zijn burgerlijke staat ».

Verantwoording

In de artikelen 8 tot en met 13 wordt als discriminatiegrond opgenomen « zijn burgerlijke staat » en niet « zijn burgerlijke stand ». Juridisch correcte terminologie is noodzakelijk.

Nr. 200 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 7

In het ontworpen artikel 377bis de woorden « zijn vermogen » vervangen door de woorden « zijn fortuin ».

Verantwoording

In de artikelen 8 tot en met 13 wordt als discriminatiegrond opgenomen « zijn fortuin » en niet « zijn vermogen ». Juridisch correcte terminologie is noodzakelijk.

Nr. 201 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 11

In het ontworpen artikel 442ter, de woorden « artikel 442bis » vervangen door de woorden « artikel 442ter ».

Verantwoording

Het haastwerk van de indieners van het ontwerp leidt tot allerlei juridische ongerijmdheden.

Zo voegt artikel 11 een nieuw artikel 442ter van het Strafwetboek in, dat als nummering « artikel 442bis » draagt. Dit amendement wil deze belangrijke legistieke vergissing herstellen.

Nr. 202 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 19

Paragrafen 3 en 4 van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het in de Kamer gewijzigde artikel 19, § 4, heeft tot doel praktijktests en statistische gegevens als bewijs in te brengen, waardoor de bewijslast dat er geen discriminatie is, ten laste valt van de verweerder.

Terecht stelt de Raad van State in haar recente advies van januari 2002 :

« In het wetsontwerp is in dit verband sprake van « statistische gegevens of praktijktests » en wordt de Koning gemachtigd om bij een besluit vastgesteld, na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de uitvoering van de praktijktest te bepalen.

De bewijslevering en de bewijsvoering moeten volgens correcte en loyale procedures verlopen en met eerbiediging van de woning (artikel 15 van de Grondwet), het privéleven (artikel 22 van de Grondwet), het briefgeheim (artikel 29 van de Grondwet) en het beroepsgeheim (artikel 458 van het Strafwetboek).

Een dermate moeilijke kwestie, waarbij grondwettelijke beginselen op de helling kunnen komen te staan, mag niet worden overgelaten aan de Koning, maar moet, althans wat de essentiële principes ervan betreft, geregeld worden door de wetgever zelf die moet zoeken naar een billijk evenwicht tussen de bevordering van de gelijkheid en de niet-discriminatie (artikelen 10 en 11 van de Grondwet) en de eerbiediging van de overige fundamentele rechten en vrijheden, en aldus ervoor moet zorgen dat tegen de « praktijktests » niet kan worden ingebracht dat ze gepaard gaan met uitlokking of deloyale handelingen. »

De regering en de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben dit advies van de Raad van State op geen enkele wijze gevolgd. De bepalingen dienen derhalve te verdwijnen.

Bovendien bleek reeds in de Senaatsbesprekingen dat, bij gebrek aan duidelijke omkadering, praktijktests en het verwerven van statistische gegevens kunnen worden bereikt door het organiseren van zogenaamde fictieve sollicitaties.

Het spreekt voor zich dat een dergelijke praktijk niet verzoenbaar is met een efficiënt personeelsbeleid bij werkgevers en hun gerechtvaardigde belangen, onder meer ingevolge administratieve organisatie. Bovendien rijst door de toepassing van deze praktijken een potentieel vertrouwensprobleem met betrekking tot mogelijke sollicitanten. Ook om deze reden dienen de bepalingen te worden geschrapt.

Hugo VANDENBERGHE.
Mia DE SCHAMPHELAERE.

Nr. 203 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 5bis (nieuw)

Een artikel 5bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 5bis. ­ Verschillen in behandeling op grond van leeftijd vormen geen discriminatie indien zij objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten :

1º Het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

2º De vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

3º De vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.

De vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, vormt geen discriminatie op grond van leeftijd, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.

Verantwoording

Artikel 6 van de richtlijn bevat deze uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling wanneer het gaat om verschillen in behandeling op grond van leeftijd.

Sedert het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak « Brandt-Nielsen » moet iedere afwijking voor overeenkomsten van onbepaalde duur inzake gelijke behandeling expliciet door de wetgever omschreven zijn. De rechtszekerheid vereist dus dat een dergelijke afwijking expliciet in de Belgische wet vermeld staat.

Bovendien is artikel 6 van de richtlijn duidelijk en worden er voorbeelden gegeven van omstandigheden waarin een verschillende behandeling gerechtvaardigd is. Te betreuren zou zijn dat het wetsontwerp die inhoud niet overneemt. Alle partijen kunnen nadelen ondervinden van de abstracte formulering van het wetsvoorstel. Artikel 2, § 5, van het wetsontwerp betreft een verschillende behandeling wanneer het gaat over beroepsvereisten. Het zou volstrekt niet logisch zijn als verschillen in behandeling op grond van leeftijd buiten beschouwing worden gelaten.

Inhoudelijk zijn de voorbeelden van gevallen waarin een verschillende behandeling op grond van leeftijd gerechtvaardigd zou zijn, gebaseerd op de werkelijkheid, of het nu gaat om de regeling van het gewone brugpensioen, het tijdskrediet of leeftijdsgebonden loonschalen (...).

Ten slotte komt de invoeging van artikel 6 van de richtlijn in het wetsontwerp tegemoet aan de wens van de Nationale Arbeidsraad, die blijkt uit de diverse maatregelen inzake een verschillende behandeling op grond van leeftijd (CAO's 77, 17, 46, 43, ...).

Nr. 204 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 2

Paragraaf 5 aanvullen met een tweede lid, luidende :

« Wat betreft de beroepsactiviteiten van publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, vormt een verschil in behandeling gebaseerd op de godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie, indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt, gezien de grondslag van de organisatie. »

Verantwoording

Dit amendement neemt de bewoordingen over van artikel 4 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad inzake beroepsvereisten. Dat artikel legt het principe vast van de essentiële en bepalende beroepsvereisten en past het vervolgens toe op organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd. Zoals artikel 4 van de richtlijn aangeeft, laat de richtlijn het recht van de publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, onverlet om van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen.

Nr. 205 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 19

In het voorgestelde tweede lid van § 4, na het woord « besluit » de woorden « na raadpleging van de Nationale Arbeidsraad » invoegen.
.

Verantwoording

Hoewel praktijktests een nuttige bijdrage kunnen leveren aan de totstandkoming van de vermoedens die de omkering van de bewijslast mogelijk maken, moet er voor gezorgd worden dat er tegen die tests « niet kan worden ingebracht dat ze gepaard gaan met uitlokking of deloyale handelingen » (advies van de Raad van State, stuk Kamer, nr. 1578/02). Met het oog daarop heeft de Nationale Arbeidsraad voorgesteld de praktijktests in het wetsontwerp zelf te objectiveren en duidelijk te omkaderen, zoals ook in het advies van de Raad van State wordt gevraagd.

Bij ontstentenis daarvan heeft de Nationale Arbeidsraad in zijn advies betreffende het wetsontwerp (stuk Kamer, nr. 1407/005, blz. 44) gevraagd om op zijn minst betrokken te worden bij de nadere uitwerking van deze beginselen in het koninklijk besluit dat de nadere regels voor de uitvoering van praktijktests vaststelt.

Clotilde NYSSENS.

Nr. 206 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Opschrift

Het opschrift als volgt wijzigen :

Tussen de woorden « bestrijding van » en « discriminatie » de woorden « bepaalde vormen van » invoegen.

Verantwoording

Het huidige opschrift van het wetsontwerp wekt verkeerderlijk de indruk dat het wetsontwerp de bestrijding van alle vormen van discriminatie beoogt, terwijl het bijvoorbeeld geen betrekking heeft op discriminatie op grond van iemands politieke overtuiging.

Nr. 207 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Artikel 1

In dit artikel, de woorden « artikel 77 » vervangen door de woorden « de artikelen 77 en 78 ».

Verantwoording

Het oorspronkelijke wetsvoorstel vermeldde onder artikel 1 dat het een aangelegenheid regelde als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. De Raad van State merkte in zijn advies met betrekking tot dit voorstel op dat artikel 10 van het wetsvoorstel (in het voorliggende wetsontwerp artikel 19 geworden) een aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet en dat het meer bepaald betrekking heeft op de organisatie van de hoven en rechtbanken. Dat betekent evenwel niet dat het wetsontwerp uitsluitend bestaat uit bepalingen die betrekking hebben op aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. In artikel 1 van het wetsontwerp dient derhalve eveneens een verwijzing naar artikel 78 van de Grondwet opgenomen te worden.

Nr. 208 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 1, als verboden criterium toevoegen : « de politieke overtuiging ».

Verantwoording

De Raad van State heeft terecht de vraag gesteld waarom bij de talrijke en vaak vergezochte verboden criteria, het begrip « politieke overtuiging » niet vermeld staat. Politieke overtuiging staat vermeld in vele internationale teksten die lidstaten verzoeken discriminatie te verbieden, zoals artikel 26 van het Verdrag inzake de burgerlijke en politieke rechten, dat uitvoering geeft aan de universele verklaring voor de rechten van de mens. België heeft dan ook al veel te lang zijn internationale verplichtingen verzuimd, door discriminatie op basis van politieke overtuiging te blijven steunen, goedkeuren en uitvoeren.

Nr. 209 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 1 van dit artikel, het woord « directe » doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement dient in samenhang te worden gelezen met amendement nr. 214 dat de schrapping van de tweede paragraaf beoogt. Indien er niet langer verwezen wordt naar indirecte discriminatie, heeft het evenmin zin de term « directe discriminatie » te gebruiken ter onderscheiding van « indirecte discriminatie ».

Nr. 210 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 1 van dit artikel, het woord « zogenaamd » doen vervallen.

Verantwoording

Er bestaat een gebrek aan coherentie met de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, waarin kortweg sprake is van « ras » als discriminatiegrond. Het is bovendien niet duidelijk wat « zogenaamd ras » concreet inhoudt, daar dit geen objectief criterium is. Dit valt niet te rijmen met het vereiste van de voorzienbaarheid van strafbepalingen (interferentie van artikel 2 met artikel 6 van het wetsontwerp). Moet het slachtoffer door zichzelf of door de dader van de discriminatie tot het ingebeelde ras gerekend worden ? Indien men er vanuit gaat dat er geen rassen bestaan, zou men er beter aan doen elke verwijzing naar het begrip « ras » achterwege te laten.

Nr. 211 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 1 van dit artikel, de woorden « geslacht, een zogenaamd ras, de huidskleur, de afkomst, de nationale of etnische afstamming » doen vervallen.

Verantwoording

De Raad van State merkt in zijn advies over het wetsontwerp op dat er inconsistenties in de wetgeving ontstaan door het naast elkaar bestaan van het wetsontwerp met, enerzijds, de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden en, anderzijds, de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid. Onderhavig amendement strekt er dan ook toe de verwijzing naar de discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming achterwege te laten.

Nr. 212 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 1 van dit artikel, de woorden « de huidskleur, » doen vervallen.

Verantwoording

De huidskleur van een persoon dient te worden beschouwd als een fysieke eigenschap. Daar fysieke eigenschappen steeds een verboden discriminatiegrond vormen, is de verwijzing naar de huidskleur volstrekt overbodig.

Nr. 213 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

Paragraaf 1 van dit artikel aanvullen als volgt :

« Onder seksuele geaardheid in de zin van deze wet dient te worden verstaan de heteroseksuele of homoseksuele geaardheid van de persoon. »

Verantwoording

Het moet vermeden worden dat de term « seksuele geaardheid » te ruim geïnterpreteerd zou worden en dat bijvoorbeeld personen met pedofiele neigingen zich op deze wet zouden kunnen beroepen.

Nr. 214 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

Paragraaf 2 van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

In de voorgestelde nieuwe tekst van de wet ter bestrijding van discriminatie wordt door combinatie van artikel 2, § 2, en artikel 6 ook de « indirecte » discriminatie behouden als strafbaar feit, hoewel dit een delicaat afwegen vereist van doel en middelen.

De Raad van State heeft het gebruik van deze term expliciet veroordeeld als « te vaag » in een strafwet, omdat de particulieren niet kunnen voorzien wat strafbaar zal zijn en wat niet. Waarom wordt deze term, tegen het advies van de Raad van State in, behouden ?

De Europese richtlijn inzake gelijkheid kan geen argument zijn, nu het gaat over een richtlijn inzake gelijkheid op grond van ras en etnische afstamming, en ervoor gekozen is de strafbaarstellingen inzake ras en etnische afstamming apart onder te brengen in de racismewet. Indien men dus de richtlijn wil uitvoeren, dan dient dit logischerwijs te gebeuren door een aanpassing van de racismewet.

Nr. 215 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

(Subsidiair amendement op amendement nr. 214)

Art. 2

Paragraaf 2 van dit artikel vervangen als volgt :

« § 2. Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze, die niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd, als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen omwille van het geslacht, het behoren tot een zogenaamd ras, de huidskleur, de afstamming, de nationale of etnische afkomst, de seksuele geaardheid, de burgerlijke stand, de geboorte, het fortuin, de leeftijd, het geloof of de levensbeschouwing, de huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap van deze personen, terwijl degene die de schade heeft veroorzaakt, wist dat er een uit de bepaling, de maatstaf of de handelwijze voortvloeiend schadelijk gevolg kon optreden en dit schadelijke gevolg het oogmerk vormde om de bepaling, maatstaf of handelwijze toe te passen. »

Verantwoording

De huidige formulering van de tweede paragraaf van artikel 2 is problematisch, daar men het heeft over « personen op wie een van de in § 1 genoemde discrminatiegronden van toepassing is ». Dit kan dus iedereen zijn, aangezien iedereen een bepaald geslacht, een bepaalde seksuele geaardheid, afstamming, burgerlijke stand, fysieke eigenschap enzovoort heeft. Er moet dus duidelijk bepaald worden dat er slechts sprake is van indirecte discriminatie, indien het schadelijke gevolg van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen treft omwille van hun ras, afkomst, geboorte, geslacht, burgerlijke stand, geloof of levensbeschouwing ... Bovendien strekt het amendement ertoe « indirecte discriminatie » te beperken tot die gevallen, waarbij het schadelijke gevolg het oogmerk was dat met de bepaling, de maatstaf of de handelwijze werd nagestreefd. Degene die de discriminerende bepaling, maatstaf of handelwijze toepast, moet daadwerkelijk het voornemen hebben gehad een discriminatie te plegen onder dekking van de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze. Onderhavig amendement komt tegemoet aan de kritiek van de Raad van State die stelt dat het ontwerp behoort aangevuld te worden om een betere omschrijving te geven van het opzet dat moet worden toegeschreven aan degene die zich schuldig gemaakt heeft aan discriminatie.

Nr. 216 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 4 van dit artikel, het voorlaatste streepje doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 2, § 4, verbiedt directe en indirecte discriminatie, en geeft een opsomming van 6 terreinen van het maatschappelijke leven waarin dit verbod geldt. In haar huidige lezing verbiedt de wet onder streepje 5 het verspreiden, publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een drager of een « teken » (wat dit ook moge betekenen) die « discriminerende uitlatingen » bevat, zonder enige vereiste van schade aan een slachtoffer, of zelfs maar een beledigend karakter.

Kunnen aldus wellicht als een « discriminerende uitlating » beschouwd worden : de stelling van een overtuigd katholiek dat priesters best uitsluitend mannen zijn (verboden criterium : geslacht), dat gelet op het opvoedingsproject best enkel heteroseksuelen les geven in een katholieke school (verboden criterium : seksuele geaardheid), de politieke stelling dat jongeren onder de 18 jaar best geen stemrecht hebben (verboden criterium : leeftijd), dat personen boven de 100 jaar beter geen rijbewijs meer krijgen (verboden criterium : leeftijd), enz.

Zoals de Raad van State terecht heeft aangegeven tracht de overheid aldus haar dogma's inzake « discriminatie » via strafwet op te leggen aan de bevolking; via het vorderingsrecht van groeperingen wordt aldus bijvoorbeeld de jacht van militante homogroepen op conservatief-christelijke groepen voor open verklaard.

Nr. 217 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 4 van dit artikel, de woorden « directe of indirecte » doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement dient in samenhang gelezen te worden met amendement nr. 214 dat ertoe strekt de tweede paragraaf van artikel 2 te schrappen en enkel de gedragingen als bedoeld in de eerste paragraaf als discriminatie te beschouwen.

Nr. 218 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

In § 4 van dit artikel, het laatste streepje doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 2, § 4, verbiedt directe en indirecte discriminatie en geeft een opsomming van zes terreinen van het maatschappelijke leven waarin dit verbod geldt.

Deze opsomming heeft evenwel geen enkele zin, indien er besloten wordt met de zinsnede dat directe en indirecte discriminatie verboden zijn bij « elke andere uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit toegankelijk voor het publiek ». Al hetgeen voorafgaat, valt hier immers onder. Een dergelijke « nooduitgangsbepaling » hoort niet thuis in het strafrecht.

De wet dreigt een strafwet te worden die de totale maatschappij, zowel publiek als privaat, bestrijkt. Aldus wordt de opmerking van de Raad van State, dat de overheid haar visie inzake discriminatie niet mag opdringen, genegeerd, met miskenning van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging. Het is dan ook passend dit streepje weg te laten.

Nr. 219 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2

Paragraaf 6 van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De vraag is of het zinvol is pesterijen in het kader van dit wetsontwerp te behandelen. Er zijn immers eveneens pesterijen die geen verband houden met de in de eerste paragraaf van artikel 2 opgesomde discriminatiegronden. Pesterijen die geen verband houden met de in § 1 van artikel 2 opgesomde discriminatiegronden zijn voor degene die er het slachtoffer van wordt, niet noodzakelijk minder erg.

Nr. 220 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 2bis (nieuw)

Een artikel 2bis invoegen, luidend als volgt :

« Art. 2bis. ­ Deze wet is niet van toepassing op de interne organisatie van religieuze en van levensbeschouwelijke organisaties die door de Koning erkend zijn, en evenmin op alle activiteiten die voortvloeien uit een religieuze of levensbeschouwelijke visie. »

Verantwoording

In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd uitdrukkelijk bepaald dat de interne organisatie van religieuze gemeenschappen en levensbeschouwelijke organisaties die erkend zijn door de Koning, buiten de toepassing van deze wet vallen, dit om te voorkomen dat er problemen zouden rijzen met de relaties, met inbegrip van de werkrelaties, die rechtstreeks verband houden met de religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging van personen. Onderhavig amendement strekt ertoe een dergelijke bepaling opnieuw op te nemen in het wetsontwerp door middel van de invoeging van een artikel 2bis en tegelijk de wet eveneens buiten toepassing te verklaren op alle activiteiten die voortvloeien uit een religieuze of levensbeschouwelijke visie. Zoniet is de wet van toepassing op instellingen die duidelijk een project hebben dat gebaseerd is op een religie, zoals het katholieke onderwijs. Deze wet maakt het een katholieke school bijvoorbeeld onmogelijk een transseksueel te weren als leraar. Op die manier vormt deze wet een grove inbreuk op de vrijheid van godsdienst, de onderwijsvrijheid en de autonomie van het vrije onderwijsnet. Het EVRM vereist dat een dergelijke inbreuk absoluut noodzakelijk is in een democratische samenleving, terwijl een dergelijke dwingende maatschappelijke noodzaak onbestaande is.

Nr. 221 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 3

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 3 van het wetsontwerp is volstrekt overbodig, aangezien de Grondwet en de internationale mensenrechtenconventies integraal deel uitmaken van de Belgische rechtsorde en hogere rechtsnormen zijn dan de wet. Wat de internationale mensenrechtenconventies betreft, moet de rechter overigens de wet buiten toepassing laten, wanneer bepalingen ervan in strijd zijn met de internationale overeenkomsten die België binden.

Nr. 222 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 6

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Er bestaat geen enkele internationale verplichting ten aanzien van België om strafrechtelijk op te treden tegen discriminatie. Internationale overeenkomsten zoals het EVRM, het UVRM en andere leggen enkel verplichtingen op aan Staten en niet aan burgers. Zij verbieden de ondertekenende Staten om te discrimineren, in die zin dat de Staat neutraal en objectief moet zijn tegenover zijn burgers. Anderzijds genieten de burgers een principiële vrijheid en zijn zij helemaal niet gebonden aan de neutraliteitsplicht die door de overheid moet in acht genomen worden. Deze vrijheid omvat het recht om keuzes te maken, voorkeuren te hebben en dus in zekere zin het recht om te discrimineren. In een democratische rechtsstaat dient het hanteren van de strafwet het ultieme middel te blijven.

Ook de minister van Justitie maakte tijdens de eerste bespreking in de Senaatscommissie voor de Justitie een ernstig voorbehoud bij het strafrechtelijke luik van het wetsontwerp. Hij wees daarbij op het legaliteitsbeginsel dat voor het bepalen van de inhoud van strafbaarstellingen dient gerespecteerd te worden. Dit beginsel houdt onder meer de vereiste in dat de gedragingen die strafbaar worden gesteld, voorzienbaar zijn. De burgers moeten precies weten welk gedrag zij niet mogen vertonen. Zoals de Raad van State in zijn advies met betrekking tot het oorspronkelijke wetsvoorstel stelde, heeft de wetgevende macht de grondwettelijke plicht om in voldoende duidelijke, nauwkeurige en rechtszekerheid biedende bewoordingen te bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. Het wetsontwerp omvat het maatschappelijke leven in zijn totaliteit, aangezien het laatste streepje van de derde paragraaf van artikel 2 elke vorm van directe en indirecte discriminatie strafbaar stelt bij « de toegang tot en de deelname aan, alsook elke andere uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit toegankelijk voor het publiek ». Een dergelijke « nooduitgangsbepaling » is onaanvaardbaar, waar men zich in het strafrecht bevindt.

Elk verschil in behandeling, dat niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd, maakt een discriminatie uit, indien het gebaseerd is op een van de in artikel 2, § 1, van het wetsontwerp opgesomde gronden. Men gaat er dus vanuit dat de burger in staat is te beoordelen wat een redelijke en objectieve rechtvaardiging is, terwijl dat zelfs voor topjuristen een zeer moeilijke zaak vormt. Dat het een moeilijke zaak is, wordt onder meer aangetoond door het aantal veroordelingen dat is uitgesproken door het Europees Hof voor de rechten van de mens tegen democratische Europese rechtsstaten wegens schending van het non-discriminatiebeginsel. Als zelfs de wetgever in de fout gaat, kan men bezwaarlijk van de burger verwachten dat hij een onderscheid kan maken tussen wat al dan niet objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd is. Aan de voorzienbaarheidsvereiste wordt door het voorliggende wetsontwerp geenszins beantwoord. Het gaat uit van een inschatting door de betrokken persoon die achteraf het voorwerp uitmaakt van een evaluatie.

Er kunnen eveneens vragen gesteld worden bij de evenredigheid tussen de aangewende middelen (in casu de strafrechtelijke bepalingen) en het nagestreefde doel (proportionaliteitsbeginsel). Er bestaat momenteel geen reële dwingende maatschappelijke noodzaak om de strafwet te hanteren tegen mensen die discriminatie bedrijven of bepleiten op grond van burgerlijke stand, geboorte, fortuin enz. Ook minister Verwilghen stelt de strafwaardigheid van de door het wetsontwerp strafbaar gestelde gedragingen in vraag : « Teneinde niet te overcriminaliseren, is het een goed uitgangspunt om enkel die gedragingen te bestraffen die een inbreuk vormen op belangrijke maatschappelijke waarden waarover een consensus bestaat. Het is derhalve moeilijk verdedigbaar om de burgers een principieel verbod van onderscheid op te leggen waarvan de concrete inhoud niet op voorhand vaststaat. »

Net zoals de minister voor Justitie bepleiten de indieners van onderhavig amendement om de hiervoor aangehaalde redenen de schrapping van het strafrechtelijke luik van het wetsontwerp.

Nr. 223 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 6

Paragraaf 1 van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zoals de Raad van State in zijn advies met betrekking tot het oorspronkelijke wetsvoorstel stelt, mag de wetgever de burgers niet verplichten om in alle handelingen van hun maatschappelijk leven en bij het uiten van hun mening de ideeën van de overheid inzake de bestrijding van discriminaties over te nemen. De wet moet de noodzakelijke waarborgen bieden inzake de bescherming van de door de Grondwet en het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op vrije meningsuiting.

De strafbaarstelling van het aanzetten tot discriminatie en in het bijzonder van het bekendmaken van zijn voornemen om te discrimineren, betekent een ernstige aantasting van het recht op vrije meningsuiting. Er wordt van de burger verwacht dat hij in staat is om uit te maken wat al dan niet een toelaatbare mening is. Hij moet immers, vooraleer zijn mening te uiten, kunnen inschatten of het verschil in behandeling waartoe hij aanzet, al dan niet objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd is.

De vrijheid van meningsuiting is een van de voornaamste pijlers van een democratische samenleving en geldt niet alleen voor de ideeën die gunstig worden onthaald of die als onschuldig en onverschillig worden beschouwd, maar ook voor die welke de Staat of een bepaalde groep van de bevolking schokken, verontrusten of kwetsen. De Raad van State stelt dan ook dat er geen grond is om beperkingen op te leggen aan het recht van de burgers om, zelfs op de luide en polemische toon die het openbaar debat vaak kenmerkt, hun mening te uiten over bijvoorbeeld de respectieve rol van de man en de vrouw in de samenleving of binnen het gezin, de leeftijd waarop de meerderjarigheid ingaat, de rechten van homoparen, de kinderrechten, het ongehuwd samenwonen, het uit de echt scheiden, het fiscaal, sociaal en gezondheidsbeleid, het beleid ten aanzien van personen met een handicap enz., zelfs als die meningen de Staat of een of andere groep van de bevolking schokken, verontrusten of kwetsen.

Er kan geen dwingende maatschappelijke noodzaak aangetoond worden om de vrijheid van meningsuiting te beperken ter wille van de bestrijding van de discriminatie op de in artikel 2, § 1, van het wetsontwerp bedoelde gronden. Aan de vereiste van de evenredigheid tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel is dus niet voldaan. Het is evenmin duidelijk waarom men strafbaar is, wanneer men aanzet tot of zijn voornemen bekend maakt tot het bedrijven van discriminatie jegens een persoon wegens zijn of haar burgerlijke stand, terwijl het aanzetten tot discriminatie of het bekendmaken van zijn voornemen om te discrimineren jegens een persoon wegens zijn of haar politieke overtuiging niet strafbaar is.

Men is het erover eens dat er minder restricties in acht dienen genomen te worden, waar het de bestraffing van gedragingen betreft, dan waar het de bestraffing van meningen betreft. In het wetsontwerp wordt dit beginsel omgekeerd. Zo is men strafbaar, wanneer men een werkgever aanzet tot discriminatie bij indienstneming, terwijl tegen de werkgever die op deze uitnodiging tot discriminatie ingaat, enkel burgerrechtelijk kan opgetreden worden. Het is de stellers van het ontwerp dus enkel te doen om het aanpakken van meningen die hen storen, dan om de bestrijding van de discriminatie zelf.

Ook de minister van Justitie kantte zich in de Senaatscommissie voor Justitie tegen de strafbaarstelling van de uitdrukking van een voornemen tot discriminatie. Dit wijkt volgens hem radicaal af van de grondbeginselen van ons strafrecht. « Een voornemen strafbaar stellen betekent dat de grondbeginselen van het strafrecht van tafel geveegd worden, aangezien een vereiste ervan is, dat de misdaad of het wanbedrijf gepleegd werd. »

Nr. 224 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 6

In § 1 van dit artikel, het eerste streepje doen vervallen.

Verantwoording

Het is totaal ongerijmd dat hij of zij die aanzet tot discriminatie strafrechtelijk vervolgd kan worden, terwijl tegen degene die daadwerkelijk discriminatie bedrijft, slechts burgerrechtelijk kan opgetreden worden. Dit bewijst dat het de stellers van het ontwerp veeleer te doen is om het aanpakken van meningen die hen storen, dan om de bestrijding van de discriminatie zelf.

Nr. 225 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 6

In § 1 van dit artikel, het tweede streepje doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 223.

Nr. 226 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 6

In § 2 van dit artikel tussen de woorden « schuldig maakt aan » en het woord « discriminatie » het woord « directe » invoegen.

Verantwoording

Net zoals de minister van Justitie in de Senaatscommissie voor de Justitie, zijn de indieners van het onderhavige amendement van oordeel dat het onaanvaardbaar is dat iemand, zelfs al is het een ambtenaar, vervolgd wordt voor een daad waarvan hij niet kon weten dat die een overtreding, een wanbedrijf of een misdaad uitmaakt. De strafbaarstelling van indirecte discriminatie voldoet niet aan de in het strafrecht vereiste voorzienbaarheid, daar deze vorm van « discriminatie » het gevolg is van een « ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze ». Het opzet is een fundamenteel gegeven in het strafrecht en bij een zware fout moet het opzet bewezen worden. Dit opzet is bij indirecte discriminatie niet aanwezig en bijgevolg is de indirecte discriminatie geen reden voor strafrechtelijke vervolging.

Nr. 227 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 7

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Om een of andere reden acht men het nodig de correctionele straffen maar liefst te verdubbelen als er een bepaalde « drijfveer » is.

Door de rechter te vragen te zoeken naar « drijfveren » van zo vage begrippen als « indirecte discriminatie » opent men de deur naar een totalitair intentieproces. Indien men vaststelt, hoe moeilijk het is bij de ergste misdaden de juiste drijfveer van moordenaars te achterhalen, is het toch duidelijk dat het onmogelijk is de exacte « drijfveer » te achterhalen bij de zaken die deze wet viseert. Een proces zal dan gevoerd worden in een sfeer van hetze en stemmingmakerij.

Zoals de Raad van State in zijn advies met betrekking tot het oorspronkelijke wetsvoorstel opmerkte, is de bevoegdheid van de strafrechter bij het bepalen van de straf ruim genoeg, zodat een soortgelijke bepaling overbodig is.

Nr. 228 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 7

In het ontworpen artikel 377bis tussen de woorden « wegens diens » en de woorden « zogenaamd ras » de woorden « politieke overtuiging, » invoegen.

Verantwoording

De indieners van onderhavig amendement zijn de mening toegedaan dat de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen een persoon wegens diens politieke overtuiging een even verwerpelijke beweegreden van een misdrijf vormt als de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen een persoon wegens een van de andere gronden als bedoeld in artikel 7.

Nr. 229 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 8

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 227.

Nr. 230 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 8

In het ontworpen artikel 405quater, de woorden « huidige of toekomstige » doen vervallen.

Verantwoording

Het valt niet in te zien hoe de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen een persoon wegens diens toekomstige gezondheidstoestand de drijfveer zou kunnen vormen van één van de misdrijven opgesomd in het eerste lid van artikel 8 van het wetsontwerp. Men moet toegeven dat dit toch wel zeer ver gezocht is. Er zijn de indieners van onderhavig amendement geen dergelijke gevallen bekend, laat staan dat er een dwingende maatschappelijke noodwendigheid zou bestaan om in een strafverzwarende omstandigheid te voorzien, wanneer een dergelijke drijfveer aan de oorsprong van een misdrijf ligt. De vraag kan bovendien gesteld worden of een misdrijf waarvan de drijfveer bestaat in de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid jegens een persoon wegens diens toekomstige gezondheidstoestand verwerpelijker is dan een misdrijf ingegeven door de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid jegens een persoon wegens diens politieke overtuiging.

Nr. 231 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 9

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 227.

Nr. 232 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 10

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 227.

Nr. 233 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 11

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 227.

Nr. 234 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 12

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 227.

Nr. 235 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 13

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 227.

Nr. 236 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 14

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 227.

Nr. 237 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 15

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De ontzetting uit de rechten genoemd in artikel 31 van het Strafwetboek als bijkomende straf is enkel aanvaardbaar in geval van ernstige misdrijven. De vraag rijst of er een dwingende maatschappelijke noodwendigheid bestaat om in de mogelijkheid van de ontzetting uit rechten te voorzien in geval van de misdrijven als bedoeld in artikel 6 van het wetsontwerp. Bovendien dreigt artikel 15 de scheeftrekkingen die aan het wetsontwerp eigen zijn, nog te versterken. Zo kan een persoon die een werkgever aanzet om bij indiensttreding te discrimineren op een van de gronden als bedoeld in artikel 2, § 1, niet alleen strafrechtelijk vervolgd worden en veroordeeld worden tot een gevangenisstraf, maar bovendien ingevolge zijn veroordeling ook nog eens voor een termijn van vijf tot tien jaar geheel of ten dele ontzet worden uit de rechten bedoeld in artikel 31 van het Strafwetboek, terwijl de werkgever die daadwerkelijk discrimineert bij aanwerving, voor zover hij op voorhand zijn voornemen om te discrimineren niet heeft bekendgemaakt, enkel burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden.

Nr. 238 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 18

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Hoofdstuk IV van het wetsontwerp bevat burgerrechtelijke bepalingen. De vraag is of het aangewezen is om op burgerrechtelijk vlak tegen discriminatie op te treden. De burgerrechtelijke bepalingen in het wetsontwerp betreffen immers de discriminatie tussen privé-personen onderling. Ons juridische arsenaal bevat voldoende middelen waarmee een burger zich kan wapenen tegen een andere burger die hem zou discrimineren. Zo kan het slachtoffer van de discriminatie dagvaarden krachtens artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, kan hij een kort geding inleiden enz. Er is dus geen nood aan de invoering van nieuwe rechtsmiddelen op burgerrechtelijk vlak.

Nr. 239 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 19

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 238.

Nr. 240 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGEEN DE HEER CEDER

(Subsidiair amendement op amendement nr. 239)

Art. 19

In het eerste lid van § 1 van dit artikel, de woorden « of van een van de in artikel 31 bedoelde groeperingen » doen vervallen.

Verantwoording

De minister van Justitie formuleerde tijdens zijn uiteenzetting in de Senaatscommissie voor de Justitie ernstige bedenkingen bij de bevoegdheid van sommige groeperingen en verenigingen om in rechte op te treden in alle geschillen waartoe de toepassing van de voorgestelde wet aanleiding kan geven. Het risico is volgens hem niet denkbeeldig dat het aantal klachten verhoogt en dat bijgevolg de gerechtelijke achterstand nog oploopt. Hij vreest eveneens dat verschillende organisaties deze mogelijkheid zouden gebruiken om hun belangen te verzekeren, namelijk om op deze wijze in hun financiering te voorzien en hun voortbestaan veilig te stellen.

Nr. 241 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

(Subsidiair amendement op amendement nr. 239)

Art. 19

Paragraaf 3 van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Volgens de Raad van State is het bijzonder moeilijk te bewijzen dat er geen discriminatie in het spel zou zijn, vooral wanneer indirecte discriminatie wordt aangevoerd en er dus twijfel rijst omtrent een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze. De verwerende partij zal niet alleen moeten bewijzen dat de bepaling, de maatstaf of de handelwijze neutraal is, maar bovendien dat de bestreden bepaling, maatstaf of handelwijze niet slechts in schijn neutraal is, wat inhoudt dat zij zal moeten bewijzen zuivere bedoelingen te hebben.

Nr. 242 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

(Subsidiair amendement op amendement nr. 239)

Art. 19

Paragraaf 4 van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 19, § 4, van het wetsontwerp biedt de persoon die beweert het slachtoffer te zijn van discriminatie de mogelijkheid om het bewijs van deze discriminatie te leveren door middel van een praktijktest door een gerechtsdeurwaarder. De praktijktest komt dicht in de buurt van uitlokking. Het is volgens de Raad van State onaanvaardbaar dat de nadere regeling van een dermate delicate kwestie, waarbij grondwettelijke beginselen op de helling kunnen komen te staan, aan de Koning wordt overgelaten, temeer daar in burgerlijke zaken de omkering van de bewijslast geldt, van zodra het slachtoffer van de discriminatie of een aantal in de wet opgesomde groeperingen voor het bevoegde gerecht feiten, zoals statistische gegevens of praktijktests, aanvoeren die het bestaan van een directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden.

Nr. 243 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 19

In § 3 van dit artikel, de woorden « zoals statistische gegevens of praktijktests, » doen vervallen.

Verantwoording

De praktijktest komt dicht in de buurt van uitlokking. Het is volgens de Raad van State bovendien onaanvaardbaar dat de nadere regeling van een dermate delicate kwestie, waarbij grondwettelijke beginselen op de helling kunnen komen te staan, aan de Koning wordt overgelaten. Wat de statistische gegevens betreft, zal het vermeende slachtoffer van discriminatie ongetwijfeld altijd in staat zijn om cijfermateriaal bij elkaar te sprokkelen dat in zijn voordeel is. Het amendement strekt er dan ook toe niet te verwijzen naar de praktijktest of naar statistische gegevens.

Nr. 244 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 19

In het eerste lid van § 4 van dit artikel, tussen de woorden « op grond van » en de woorden « het geslacht » de woorden « de politieke overtuiging, » invoegen.

Verantwoording

Dit amendement dient in samenhang te worden gelezen met een ander amendement van dezelfde indieners dat ertoe strekt « politieke overtuiging » toe te voegen aan de verboden discriminatiegronden.

Nr. 245 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 20

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 238.

Nr. 246 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

(Subsidiair amendement op amendement nr. 245)

Art. 20

In het eerste lid van dit artikel, de woorden « of van een van de in artikel 31 bedoelde groeperingen » doen vervallen.

Verantwoording

De minister van Justitie formuleerde tijdens zijn uiteenzetting in de Senaatscommissie voor de Justitie ernstige bedenkingen bij de bevoegdheid van sommige groeperingen en verenigingen om in rechte op te treden in alle geschillen waartoe de toepassing van de voorgestelde wet aanleiding kan geven. Het risico is volgens hem niet denkbeeldig dat het aantal klachten verhoogt en dat bijgevolg de gerechtelijke achterstand nog oploopt. Hij vreest eveneens dat verschillende organisaties deze mogelijkheid zouden gebruiken om hun belangen te verzekeren, namelijk om op deze wijze in hun financiering te voorzien en hun voortbestaan veilig te stellen.

Nr. 247 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 21

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 238.

Nr. 248 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 22

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 238.

Nr. 249 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 23

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 23. ­ De wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, gewijzigd door de wet van 13 april 1995, wordt opgeheven. »

Verantwoording

De indieners van onderhavig amendement zijn van oordeel dat het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding volstrekt nutteloos is en dus beter afgeschaft wordt. Het centrum heeft de oplossing van het vreemdelingenprobleem in de jaren van zijn bestaan nog geen stap dichterbij gebracht en doet niet veel meer dan met het geld van de belastingbetaler een bepaalde oppositiepartij te bestrijden.

Nr. 250 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 23

In het ontworpen artikel 2, eerste lid, de woorden « onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur » vervangen door het woord « discriminatie ».

Verantwoording

Zoals de Raad van State in zijn eerste advies reeds opmerkte, dienen de woorden « onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur » vervangen te worden door het woord « discriminatie », aangezien niet ieder onderscheid, iedere uitsluiting, beperking of voorkeur noodzakelijkerwijs onwettig is. Met het woord discriminatie worden precies de gevallen van onderscheid bedoeld die door de wetgever als ontoelaatbaar worden beschouwd.

Nr. 251 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 23

In het ontworpen artikel 2, eerste lid, 1º, de woorden « een zogenaamd ras, » doen vervallen.

Verantwoording

Er bestaat een gebrek aan coherentie met de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, waarin kortweg sprake is van « ras » als discriminatiegrond. Het is bovendien niet duidelijk wat « zogenaamd ras » concreet inhoudt, daar dit geen objectief criterium is. Indien men er vanuit gaat dat er geen rassen bestaan, zou men er beter aan doen elke verwijzing naar het begrip « ras » achterwege te laten.

Nr. 252 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 23

In het ontworpen artikel 2, eerste lid, 2º, voorafgaand aan de woorden « seksuele geaardheid » de woorden « politieke overtuiging, » invoegen.

Verantwoording

Dit amendement hangt samen met een ander amendement van dezelfde indieners dat ertoe strekt de politieke overtuiging toe te voegen aan de verboden discriminatiegronden als bedoeld in artikel 2, § 1, van het wetsontwerp.

Nr. 253 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 24

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 24. ­ De wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, gewijzigd door de wet van 13 april 1995, wordt opgeheven. »

Verantwoording

Zie amendement nr. 249.

Nr. 254 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 24

In het ontworpen artikel 3, 5º, de woorden « alle rechtsgeschillen » vervangen door de woorden « alle burgerlijke rechtsgeschillen ».

Verantwoording

Dit amendement hangt samen met een amendement van dezelfde indieners op artikel 31 van het ontwerp, dat ertoe strekt dat de bevoegdheid van het centrum om in rechte op te treden beperkt wordt tot de burgerrechtelijke geschillen die uit de toepassing van de ontworpen wet voortvloeien.

Nr. 255 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 27

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement hangt samen met een ander amendement van dezelfde indieners dat ertoe strekt de burgerrechtelijke bepalingen in hoofdstuk IV van het wetsontwerp te schrappen.

Nr. 256 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 28

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr. 255.

Nr. 257 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 31

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De minister van Justitie formuleerde tijdens zijn uiteenzetting in de Senaatscommissie voor de Justitie ernstige bedenkingen bij de bevoegdheid van sommige groeperingen en verenigingen om in rechte op te treden in alle geschillen waartoe de toepassing van de voorgestelde wet aanleiding kan geven. Het risico is volgens hem niet denkbeeldig dat het aantal klachten verhoogt en dat bijgevolg de gerechtelijke achterstand nog oploopt. Hij vreest eveneens dat verschillende organisaties deze mogelijkheid zouden gebruiken om hun belangen te verzekeren, namelijk om op deze wijze in hun financiering te voorzien en hun voortbestaan veilig te stellen.

Nr. 258 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 31

Dit artikel wijzigen als volgt :

A) Het eerste lid doen vervallen.

B) In het tweede lid, het woord « eveneens » doen vervallen.

Verantwoording

Onderhavig amendement strekt ertoe niet te verwijzen naar het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, aangezien de indieners van oordeel zijn dat dit centrum volstrekt nutteloos is en dus beter afgeschaft wordt. Het centrum heeft de oplossing van het vreemdelingenprobleem in de jaren van zijn bestaan nog geen stap dichterbij gebracht en doet niet veel meer dan met het geld van de belastingbetaler een bepaalde oppositiepartij te bestrijden.

Nr. 259 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 31

In het eerste lid van dit artikel, de woorden « de geschillen » vervangen door de woorden « de burgerrechtelijke geschillen ».

Verantwoording

De Raad van State wijst er in zijn advies op het oorspronkelijke wetsvoorstel op dat een burgerlijke partijstelling in de handen van de onderzoeksrechter of een directe dagvaarding tot gevolg hebben dat de strafvordering ingesteld wordt, terwijl in principe alleen het openbaar ministerie de strafvordering kan uitoefenen. De bevoegdheid van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding om in rechte op te treden dient derhalve beperkt te blijven tot de burgerrechtelijke geschillen die uit de wet voortvloeien.

Nr. 260 VAN MEVROUW STAVEAUX-VAN STEENBERGE EN DE HEER CEDER

Art. 31

In het tweede lid van dit artikel de woorden « de geschillen » vervangen door de woorden « de burgerrechtelijke geschillen ».

Verantwoording

De Raad van State wijst er in zijn advies op het oorspronkelijke wetsvoorstel op dat een burgerlijke partijstelling in de handen van de onderzoeksrechter of een directe dagvaarding tot gevolg hebben dat de strafvordering ingesteld wordt, terwijl in principe alleen het openbaar ministerie de strafvordering kan uitoefenen. De bevoegdheid van de bedoelde groeperingen om in rechte op te treden dient derhalve beperkt te blijven tot de burgerrechtelijke geschillen die uit de wet voortvloeien.

Gerda STAVEAUX-VAN STEENBERGE.
Jurgen CEDER.

Nr. 261 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 2

In de voorgestelde § 2 van dit artikel, na de woorden « een van de in § 1 genoemde discriminatiegronden van toepassing is », de woorden « ofschoon de dader wist of had moeten weten gezien zijn positie dat die bepaling, maatstaf of handelwijze die personen bijzonder benadeelt in vergelijking met andere personen » invoegen.

Verantwoording

Dit amendement strekt er eveneens toe de definitie van indirecte discriminatie, gegeven in de vermelde richtlijnen, over te nemen. Die definitie is gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers. Het feit dat een bepaling ongunstig kan uitvallen voor bepaalde personen, betekent nog niet dat die bepaling deze personen extra benadeelt vergeleken met anderen. Overigens volstaat volgens de richtlijnen en volgens de rechtspraak van het Arbitragehof en van het Europees Hof voor de rechten van de mens een objectieve en redelijke rechtvaardiging niet om een discriminatie toelaatbaar te maken : de discriminatie moet ook worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en bewezen moet zijn dat er geen andere passende en noodzakelijke middelen zijn om dat doel te bereiken.

Bovendien is het aangewezen het opzet, dat bij degene die zich schuldig maakt aan discriminatie aanwezig moet zijn, expliciet vast te leggen. Het is raadzaam te bepalen dat alle vormen van discriminatie moeten worden bestraft, ofwel omdat degene die er zich schuldig aan heeft gemaakt dat wetens en willens heeft gedaan, ofwel omdat hij het diende te weten op basis van de informatie waarover hij beschikte. Om te bepalen of er sprake is van opzettelijk discriminerend gedrag, moet de strafrechter rekening houden met de concrete positie waarin degene die zich aan dergelijk gedrag schuldig heeft gemaakt, zich bevindt, ongeacht of het gaat om zijn professionele positie of om een andere, waardoor hij over nuttige kennis of ervaring beschikt. Men moet immers de positie die de persoon die zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie, inneemt in allerlei kringen koppelen aan de vereisten waaraan hij moest beantwoorden inzake discriminatiepreventie. De term « positie » moet hier in de algemene betekenis worden begrepen : elke positie waarin de discriminerende persoon over voldoende gegevens beschikt waardoor hij kan voorkomen een discriminerende daad te plegen, voor zover het niet gaat om feiten die tot de persoonlijke levenssfeer van het individu behoren. Dit amendement sluit aan bij de opmerkingen terzake van de Raad van State in zijn advies nr. 32.967/2 (stuk Kamer, nr. 50-1578/002, blz. 5-6).

Nr. 262 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 19

Paragraaf 3 van dit artikel wijzigen als volgt :

A. In de Franse tekst het woord « invoque » vervangen door het woord « établit »;

B. Na de woorden « een directe of indirecte discriminatie » de woorden « op een voldoende relevante en degelijke manier » invoegen.

Verantwoording

A. Deze term wordt ook gebruikt in richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 (artikel 10.1) en in richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 november 2000 (artikel 8.5).

B. De Raad van State benadrukt in zijn advies nr. 32.967/2 dat als de omkering van de bewijslast behouden blijft « de vermoedens die deze omkering van de bewijslast mogelijk maken niet gewichtig, precies en met elkaar overeenstemmend behoeven te zijn ­ aangezien dan de algemene regel zou gelden ­ maar voor het allerminst relevant genoeg en degelijk moeten zijn » (Raad van State, stuk Kamer, nr. 50-1578/002, blz. 9).

Clotilde NYSSENS.