2-1248/2

2-1248/2

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

16 JULI 2002


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN MEVROUW LIZIN

Art. 160bis (nieuw)

Een artikel 160bis invoegen, luidende :

« Er wordt overgegaan tot de aanstelling van de voormalige afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie. »

Verantwoording

Teneinde het evenwicht te herstellen waarin de wet voorziet op het niveau van de arrondissementele gerechtelijke diensten wordt, overeenkomstig de belofte van de minister in zijn brief van 16 mei 2002, overgegaan tot de aanstelling van 71 voormalige afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie die in dit opzicht gediscrimineerd waren.

Anne-Marie LIZIN.

Nr. 2 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 152

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 152. ­ Artikel 3 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige verzorging wordt aangevuld met het volgend lid :

« Een deel van de kosten gemaakt door de gemeenten, aangeduid door de Koning als centra voor éénvormig oproepstelsel, worden gedragen door een federaal fonds voor de dringende medische hulp, die de door de Koning wordt opgericht. »

Verantwoording

De dringende medische hulp is in essentie een taak van algemeen belang. Op zich is het idee om de kosten te verdelen over al de gemeenten die genieten van een zelfde dienst aanvaardbaar, doch moet men de logica durven doortrekken. De federale overheid moet de gemeentes de nodige middelen geven om deze diensten te laten functioneren. Een specifiek fonds zou hiertoe kunnen worden opgericht.

Nr. 3 VAN DE DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 2)

Art. 152

In het voorgestelde artikel 3 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening de woorden « de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort » vervangen door de woorden « de Koning ».

Verantwoording

De ontworpen bepaling bevat een tegenstrijdigheid. De aanduiding van de gemeenten wordt aan de Koning overgelaten terwijl verdelingsnormen aan de ministeriële bevoegdheid worden overgelaten. Gelet op de verschillen die er kunnen bestaan tussen de gewesten, menen de indieners dat bepaling van de verdelingssleutels minstens aan de Ministerraad moet worden overgelaten, zodat deze op een collegiale wijze deze beslissing kan treffen.

Nr. 4 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 154

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De memorie van toelichting bepaalt zelf dat deze bepaling een antwoord moet bieden aan de laattijdigheid van de hervorming. De bepalingen met betrekking tot de lokale politie werden immers retroactief aangenomen, hetgeen tot gevolg had dat de termijn van 3 maanden die de gemeentelijke personeelsleden hadden om over te gaan tot het administratief kader, fictief werd.

Het verschil dat wordt gemaakt tussen de zones waarvoor reeds een bekendmaking van het besluit tot inplaatstelling van de lokale politie in het Belgisch Staatsblad werd gemaakt, en diegene waarvoor deze bekendmaking nog niet werd gemaakt, is op zich geen objectief criterium ten aanzien van de betrokken ambtenaar, maar is een criterium dat afhangt van de willekeur van de overheid.

Als dusdanig is een dergelijke regeling strijdig met artikelen 10 en 11 van de Grondwet en moet het uit de wet worden geschrapt.

Nr. 5 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 24)

Art. 154

In het eerste lid van dit artikel het woord « nogmaals » doen vervallen.

Verantwoording

De ontworpen bepaling heeft tot uitsluitend doel een reparatiebepaling te zijn om te vermijden dat de personeelsleden die in de oorspronkelijke termijn niet hebben kunnen kiezen tussen de twee statuten, in de toekomst zonder statuut zouden moeten werken.

Dit neemt niet weg dat het woordje « nogmaals » juridisch en legistisch irrelevant is. Dit onderstelt namelijk dat de betrokkene reeds in het verleden éénmaal heeft gekozen en dit opnieuw zou mogen doen. Dit is niet alleen zinloos maar druist integendeel in tegen de eigenlijke bedoeling van de ontworpen bepaling.

Nr. 6 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 155

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel betreft een overgangsbepaling. De voormalige personeelsleden van de rijkswacht, van de gemeentepolitie en van de gerechtelijke politie bij de parketten die voor 1 april 2001 ontslag hebben genomen, kunnen « heropgenomen » worden, voor zover de wettelijke en reglementaire bepalingen die op hen van toepassing waren op het ogenblik van het aangenomen ontslag in deze mogelijkheid voorzagen.

Nr. 7 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 157

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op de indexeringen van de vergoedingen bedoeld in het Mammoetbesluit. Deze bepaling heeft tot doel de indexering te blokkeren.

De Raad van State wijst er terecht op dat deze bepaling nog niet in werking kan treden om redenen dat de CAO met de betrokken politiediensten nog niet is afgerond.

Een opschorting van de loonsindexering tot na 2003 kan dan wel als een besparingsmaatregel overkomen, maar de ontworpen bepaling is geen echte overgangsbepaling. De indexering wordt immers toegepast na 1 januari 2004 alsof deze nooit zou onderbroken geweest zijn. Dit artikel riskeert een zuivere doorschuifoperatie te worden ten nadele van de gemeenten.

Nr. 8 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 158

In het ontworpen artikel 38sexies, vierde lid, van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, ingevoegd bij de wet van 31 mei 2001, de woorden « of verlengd met een termijn van 3 maanden, voor zover de aanvankelijke termijn niet verstreken is » invoegen tussen de woorden « derde lid » en het woord « wordt ».

Verantwoording

Het artikel beoogt de verlenging van de termijn waarover de tuchtoverheid beschikt om de getuigen te verhoren en om eventuele onderzoeksdaden te bevelen.

De vraag rijst of men een vorderingstermijn zo maar kan verlengen. De disciplinaire materie is een repressieve materie zodat de regels die voor het strafrecht gelden, tevens hier van toepassing zijn. In het bijzonder wordt algemeen aanvaard dat een verjaringstermijn kan verlengd worden met onmiddellijk effect voor zover de oorspronkelijke verjaringstermijn niet verjaard is op het ogenblik van de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Dit moet ons inziens in de wet worden gepreciseerd.

Nr. 9 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 159

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De Koning krijgt een bijzondere machtiging om de benoeming van personeelsleden die het ambt van hulpagent bekleden tot deze graad te benoemen.

Dit artikel is een vrij gevaarlijk artikel in de mate het de Koning machtigt om voorwaarden te bepalen om de hulpagenten van de politie te benoemen. Uiteindelijk gaat het om de invulling van een slordigheid van de wetgever, in de mate dat deze vergeten was de voorwaarden te bepalen in de wet over het politiestatuut. Het lijkt ons bijzonder eigenaardig dat het statuut van de politiediensten door de wetgever moest worden bekrachtigd terwijl de wet nu zou bepalen dat de Koning de voorwaarden kan bepalen voor het aanwerven van het contractuele personeel en van het Calogpersoneel in het bijzonder.

Nr. 10 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 160

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel maakt het in theorie mogelijk om personeelsleden van de gemeentes te detacheren naar de lokale politie.

De wetsbepaling bepaalt dat in een dergelijk geval de totaliteit van de kosten ten laste blijven van de gemeente. Men zal personeelsleden nochtans tewerkstellen bij de lokale politie terwijl de kosten ten laste van de gemeente zullen blijven zodat zij theoretisch niet zullen drukken op de federale dotaties aan de politiezones. De gemeenten riskeren dan in grote financiële nood te geraken.

Nr. 11 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 10)

Art. 160

In het tweede lid van dit artikel de woorden « wordt met redenen omkleed » vervangen door de woorden « geeft de motieven aan die het uitzonderlijk en tijdelijk aard van de omstandigheden verantwoorden aan ».

Verantwoording

De administratieve handelingen van de overheid moeten reeds krachtens de wet met redenen omschreven zijn. Dit vloeit voort uit de algemene motiveringsplicht van de overheid.

Wat kan de wetgever een bijzondere motiveringsplicht opleggen. In casu is het van belang dat de overdracht van het gemeentepersoneel slechts wordt toegelaten in uitzonderlijke en tijdelijke omstandigheden. Derhalve dient de motiveringsplicht op deze twee voorwaarden toegespitst te worden.

Nr. 12 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 10)

Art. 160

In het derde lid van dit artikel de volzin « De uitbetaling van de bezoldiging, de toelagen, en de vergoedingen ... aan de hand van de gegevens die verstrekt worden door de korpschef. » doen vervallen.

Verantwoording

De terbeschikkingstelling van gemeentepersoneel zal op zich reeds een zware belasting zijn voor de gemeentes. Indien men er vanuit gaat dat het om een echte tijdelijke terbeschikkingstelling gaat waarbij het betrokken personeelslid zijn oorspronkelijk statuut behoudt, dient hij ook te worden betaald overeenkomstig zijn statuut en niet volgens de barema's van de lokale politie. Dit amendement wil vermijden dat men op een definitieve wijze bijkomende personeelsleden benoemt in de politiezones, maar waarvan de totale kost door de gemeente zelf moet worden betaald.

Nr. 13 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 10)

Art. 160

In het derde lid van dit artikel de tweede en de derde volzin vervangen als volgt :

« De uitbetaling van de bezoldiging, de toelagen en vergoedingen gebeurt door de politiezone. Deze kosten worden verrekend in de evaluatie van de aanvaardbare meerkost. »

Verantwoording

Dit artikel maakt het in theorie mogelijk om personeelsleden van de gemeente te detacheren naar de lokale politie.

De wetsbepaling bepaalt dat in een dergelijk geval de totaliteit van de kosten ten laste blijven van de gemeente. Dit lijkt me in het eerste opzicht een financiële oplichting te zijn in de mate dat men personeelsleden zal tewerkstellen bij de lokale politie terwijl de kosten ten laste van de gemeente zullen blijven zodat zij theoretisch niet zullen drukken op de federale dotaties aan de politiezones. De gemeenten riskeren dan in grote financiële nood te geraken.

Nr. 14 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 10)

Art. 160

Dit artikel aanvullen als volgt :

« Aan de overeenkomstig dit artikel terbeschikkinggestelde personeelsleden kunnen uitsluitend taken worden toevertrouwd die onmiddellijk betrekking hebben op de lokale politie. Zij kunnen nooit worden ingesteld ter ondersteuning van taken die toebehoren aan de federale politie. »

Verantwoording

De terbeschikkingstelling van gemeentelijk personeel zal op zich al een zware belasting zijn voor de gemeentelijke begroting. Derhalve moet men vermijden dat deze personeelsleden uiteindelijk de federale politie zouden ondersteunen of logistieke taken zouden uitvoeren ter ondersteuning van federale opdrachten. Dit zou een onrechtstreekse financiering van de federale politie door de gemeenten tot gevolg hebben, wat strijdig is met de wet van 7 december 1998.

Nr. 15 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 10)

Art. 160

Dit artikel aanvullen als volgt :

« De betalingsdienst van de federale politie verzekert de uitbetaling aan de gedetacheerde personeelsleden van de wedden ten belope van het aantal werkuren dat zij gepresteerd hebben voor taken die toebehoren aan de federale politie. »

Verantwoording

Het ontwerp van programmawet voorziet in de mogelijkheid om personeelsleden van de gemeente te detacheren naar de lokale politie. Teneinde elke onrechtstreekse financiering door gemeentes te vermijden dient men te voorzien dat de federale overheid de werkuren betaalt die gepresteerd zijn in de uitvoering van federale taken.

Nr. 16 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 160bis (nieuw)

Een artikel 160bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 160bis. ­ Artikel 248quater van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, wordt aangevuld als volgt :

« De overdracht van de gebouwen wordt niet geacht een akte van overdracht te zijn zoals geviseerd in artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 64 van 30 november 1939 houdende het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten. »

Verantwoording

De wet voorziet deze keer opnieuw in een overdracht van gebouwen. Vermits het gaat om een overdracht van onroerende goederen, zullen op deze juridische operatie registratierechten geheven worden.

De wet bepaalt dat de verwerver ­ ongeacht de wijze waarop het eigendomsrecht op het onroerend goed wordt overgedragen ­ registratierechten verschuldigd is.

De betaling van registratie zou een aanzienlijke meerkost betekenen voor het budget van de politiezone. In het verleden werd reeds een uitzondering gemaakt voor de overdracht van de gebouwen van de federale Staat naar de gewesten.

Nr. 17 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 163

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel strekt ertoe de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, te verfijnen in het licht van artikel 3 van het wetsontwerp betreffende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, dat de graden van de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten opsomt (stuk Senaat, nr. 1638/001, 2001-2002, blz. 88).

De aspiranten-commissaris van de politie zijn noch bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, noch met die van officier van bestuurlijke politie. Zij beschikken evenwel over de hoedanigheid van agent van gerechtelijke politie en agent van bestuurlijke politie.

De tekst van de memorie van toelichting stelt « onverminderd artikel 4 van de wet op het politieambt ». Dit is een eigenaardige formulering in de mate dat het nu juist indruist tegen de principes die vervat zijn in artikel 4 van de wet op het politieambt.

Nr. 18 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 164

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

In uitvoering van artikel 248quater van de wet van 7 december 1998 worden binnen korte tijd de koninklijke besluiten gepubliceerd die de overdracht realiseren aan de gemeenten en meergemeentepolitiezones van de onroerende goederen, eigendom van de Belgische Staat en beheerd door de Regie der Gebouwen (administratieve en logistieke gebouwen en hun terreinen), die noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de federale ambtenaren die, in uitvoering van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, naar de lokale politie worden overgeheveld. Teneinde zowel de Belgische Staat als de gemeenten of meergemeentenpolitiezones de mogelijkheid te geven om de totaliteit van de ex-rijkswachtbrigades als één functioneel geheel te verwerven wordt de oorspronkelijke overdrachtsregeling aangevuld met een recht van voorkoop in hoofde van zowel de gemeenten en meergemeentepolitiezones als in hoofde van de Belgische Staat.

Dit is een eigenaardige bepaling in de mate dat de programmawet van december 2001 reeds in de overdracht van de gebouwen naar de politiezones had voorzien. Men begrijpt in deze omstandigheden niet goed waarom een voorkooprecht moet ingevoerd worden ten voordele van de gemeenten. Bovendien wordt nergens bepaald welke delen van de gebouwen gratis worden overgedragen en welke delen niet. Dit laat dus veronderstellen dat andere personen ­ dus ook privé-personen ­ aanspraak kunnen maken op de gebouwen van de rijkswacht. Dit onderstelt ook dat de politiezones de gebouwen zullen moeten kopen, terwijl het de bedoeling was dat de gebouwen gewoonweg zouden worden overgedragen aan de politiezone. Dit lijkt dus opnieuw een verdoken financieringspoging van de federale politie door de lokale besturen.

Nr. 19 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 164

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 164. ­ Artikel 248quater van dezelfde wet wordt aangevuld met volgend lid :

« De overdracht van de gebouwen wordt niet geacht een akte van overdracht te zijn zoals geviseerd in artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 64 van 30 november 1939 houdende het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten. »

Verantwoording

De wet voorziet in een overdracht van gebouwen. Vermits het gaat om een overdracht van onroerende goederen, zullen op deze juridische operatie registratierechten geheven worden.

De wet bepaalt dat de verwerver ­ ongeacht de wijze waarop het eigendomsrecht op het onroerend goed wordt overgedragen.

De betaling van registratie zou een aanzienlijke meerkost betekenen voor het budget van de politiezone. In het verleden werd reeds een uitzondering gemaakt voor de overdracht van de gebouwen van de Federale Staat naar de gewesten.

Nr. 20 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 164

In de voorgestelde tekst, telkens het woord « goederen » vervangen door de woorden « onroerende goederen ».

Verantwoording

De overdracht van roerende goederen wordt in een andere bepaling van de wet geregeld. Wat men hier bedoelt is de overdracht van onroerende goederen. Het woord « goederen » omvat zowel de roerende als de onroerende goederen en is dus niet gepast.

Nr. 21 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 164

In de voorgestelde tekst de woorden « op de staatslogementen en de administratieve en logistieke gebouwen en gebouwengedeelten en hun terreinen die niet aan de gemeenten en meergemeentepolitiezones werden overgedragen, maar die een geheel uitmaken met de administratieve en logistieke gebouwen en gebouwengedeelten en hun terreinen dewelke krachtens deze wet aan de gemeenten of meergemeentepolitiezones worden overgedragen, maar die een geheel uitmaken met de administratieve en logistieke gebouwen en gebouwengedeelten en hun terreinen dewelke krachtens deze wet aan de gemeenten of meergemeentepolitiezones worden overgedragen » vervangen door de woorden « op de gebouwen die niet noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de federale ambtenaren die, in uitvoering van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, naar de lokale politie worden overgeheveld ».

Verantwoording

De ontworpen bepaling is vaag en schept bovendien onzekerheid over het exacte toepassingsgebied van de wet.

Het is met name niet duidelijk welke gebouwen niet worden overgeheveld. Men spreekt van de gebouwen « die een geheel uitmaken met de overgehevelde gebouwen ». Ingevolge de theorie van de natrekking, zou een discussie kunnen rijzen over de vraag welke gebouwen « gratis » worden overgeheveld en welke gebouwen moeten worden overgekocht al dan niet met een voorkooprecht. Wij verkiezen derhalve dezelfde criteria te handhaven als in de andere leden van het artikel.

Nr. 22 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 164

In het eerste lid van de voorgestelde tekst het woord « staatslogementen » vervangen door het woord « ambtswoningen ».

Verantwoording

Staatslogement is geen correct Nederlands en omschrijft bovendien niet op de juiste manier wat de wetgever bedoelt. Men bedoelt hier duidelijk de ambtswoning. Officieren van politie bekleden immers een ambt. Een « staat » wijst eerder op een persoonlijke hoedanigheid, zoals bij voorbeeld het priesterschap. Ook al is het ambt van politieofficier in vele opzichten vaak een apostolaat menen indieners dat het niet de bedoeling van de wetgever is om aan dit ambt een bijzondere staatsplicht te koppelen.

Nr. 23 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 164

In het eerste lid van de voorgestelde tekst het woord « gebouwengedeelten » doen vervallen.

Verantwoording

In de toelichting spreekt men reeds van de « delen van gebouwen » die niet reeds gratis zijn overgedragen. Nogmaals spreken van gebouwengedeelten schept verwarring. Het is juridisch veel éénvoudiger van « gebouwen » te spreken.

Nr. 24 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 164

In de voorgestelde tekst het woord « terreinen » telkens vervangen door het woord « gronden ».

Verantwoording

Tenzij men zich in het geval van de erfpacht bevindt, wordt een gebouw in regel verkocht met het pand waarop het gebouwd is. Het gebouw volgt het pand, zodat de vermelding dat de gebouwen samen met hun terreinen verkocht kunnen worden overbodig is en alleen voor verwarring kan zorgen.

Het woord terrein heeft overigens juridisch geen betekenis. Hetgeen de wetgever bedoelt, is de grond.

Nr. 25 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 165

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wil een Commissie ter begeleiding van de politiehervorming op lokaal niveau instellen bij de federale overheidsdienst kanselarij en algemene diensten.

Dit artikel heeft in feite tot doel de werkgroep van de eerste minister te officialiseren. Naast het interdepartementeel overleg, is het de bedoeling om de bevoegdheden van het lokale niveau erbij te betrekken. De opdracht van de commissie bestaat in een evaluatie van de politiehervorming op lokaal niveau.

Ten eerste valt op te merken dat het een première is dat een interdepartementenwerkgroep omgedoopt wordt tot een « sui-generis » paritair comité. Bovendien lijkt het nogal cynisch om nu een orgaan ter evaluatie op te richten, terwijl de federale overheid reeds een evaluatie van de aanvaardbare meerkost van de politiezones eist.

Nr. 26 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 25)

Art. 165

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 257sexies vervangen als volgt :

« § 3. De commissie bestaat minstens uit één vertegenwoordiger van de adviesraad van burgemeesters, van de vereniging van Vlaamse steden en gemeenten en van de « Union des villes et communes de Wallonie. De Koning wijst de andere leden van de commissie aan en bepaalt de werkregelingen van de commissie. »

Verantwoording

De evaluatie van de aanvaarde meerkost is dermate belangrijk voor de lokale besturen dat de wetgever de samenstelling van het evaluatieorgaan niet volledig aan de Koning moet overlaten. Bovendien riskeert men de evaluatie op de lange baan te schuiven indien men het initiatief van de samenstelling uitsluitend aan de Koning overlaat.

Nr. 27 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 179

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Er is geen enkele bijzondere reden om het zogenaamde « communicatiebeleid van de overheid » vanuit een bijzonder begrotingsfonds te financieren. Minstens moeten de doelstellingen van dit fonds duidelijker verwoord worden dat « de financiering van informatie- en communicatie-opdrachten ontwikkeld door de algemene directie Externe Communicatie ».

Hugo VANDENBERGHE.
Mia DE SCHAMPHELAERE.

Nr. 28 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 137

In het voorgestelde artikel 12 op het einde van het eerste lid, na de woorden « ... in deze taal gebeuren » de woorden « ..., behoudens de ondervraagde er op staat gebruik te maken van één van de officiële landstalen » toevoegen.

Verantwoording

Een vak onderwijzen in een andere taal dan de erkende landstalen mag niet automatisch aanleiding geven tot het gebruik van die andere taal bij overhoringen en examens. De ondervraagde moet de mogelijkheid hebben zich uit te drukken in één van de eigen landstalen. Dit amendement komt hieraan specifiek tegemoet. Indien een ondervraagde niet voldoende kennis van deze taal heeft, kan dit leiden tot een handicap ten aanzien van de collega-ondervraagden. Met dit amendement krijgt iedereen gelijke kansen. Bovendien komt men hier ook tegemoet aan het Bologna-decreet waar een gelijkaardige mogelijkheid wordt voorzien.

Nr. 29 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 137

Het laatste lid van dit artikel aanvullen als volgt :

« Deze materies mogen maximum 20 % van het totaal aantal vakken betreffen. »

Verantwoording

Artikel 137 vormt een uitzondering op het gebruik van de officiële landstalen. Door de invoeging van dit amendement voorkomt de wetgever dat het aangevulde artikel 12 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger aanleiding kan geven tot een veralgemeende toepassing.

Nr. 30 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 137bis (nieuw)

Een artikel 137bis (nieuw) invoegen luidend als volgt :

« Art 137bis. ­ Artikel 32 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger wordt vervangen als volgt :

« Art. 32. ­ De minister van Landsverdediging bezorgt de Wetgevende Kamers jaarlijks voor 30 april een verslag over de toepassing van deze wet. »

Verantwoording

Tot op heden heeft de minister van Landsverdediging steeds gevolg gegeven aan het artikel 32 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger. Maar dit verslag werd vaak neergelegd in november of december van het jaar na datgene waarover het handelt. In feite heeft het Parlement op deze wijze niet de mogelijkheid om het beleid te sturen en meer bepaald met betrekking tot de taalverhouding in het leger. Het voorliggende amendement wenst daarom de minister van Landsverdediging te verplichten dit verslag neer te leggen ten laatste op 31 maart volgend op het jaar waarop het verslag betrekking heeft. Op deze wijze kunnen de parlementairen ten volle hun controlerende en wetgevende functie uitoefenen.

Nr. 31 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 147bis (nieuw)

Een artikel 147bis (nieuw) invoegen luidend als volgt :

« Art. 147bis. ­ In de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen wordt een artikel 10bis ingevoegd, luidende :

« Art. 10bis. ­ Een militair die gedurende minstens zestig dagen ononderbroken een hoger ambt uitoefent dan dat van de graad waarmee hij bekleed is, heeft recht op een bijzondere toelage die overeenkomt met het verschil tussen de wedde verbonden aan het hogere ambt en de effectief door de militair ontvangen wedde.

Het recht wordt geopend de eenenzestigste dag waarop de militair het hogere ambt uitoefent. De toelage wordt maandelijks na vervallen termijn uitbetaald. »

Verantwoording

Zoals andere federale ambtenaren oefenen militairen soms tijdelijk ambten uit die normalerwijze door militairen met een hogere graad zouden moeten worden uitgeoefend. In diverse omstandigheden vereist het continuïteitsbeginsel (en meer specifiek de vereiste aan een maximale operationaliteit van de Krijgsmacht) dat militairen, ondanks hun graad, in het belang van de dienst dergelijke ambtsplichten verbonden aan een hogere raad vervullen. Voor de federale ambtenaren bestaat hiervoor een regeling; voor militairen niet. Het zou billijk zijn dat voor hen een gelijkaardig stelsel in het leven wordt geroepen.

Nr. 32 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 150

In dit artikel, tussen het woord « artikelen » en het cijfer « 42 » het cijfer « 27 »invoegen.

Verantwoording

Artikel 150 is een technisch amendement dat voorziet in de inwerkingtreding van een aantal artikels van de wet van 22 maart 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel. Maar dit artikel komt niet volledig tegemoet aan de opmerkingen van de Raad van State bij artikel 139. De Raad van State stelt duidelijk dat niet alleen artikel 56 maar ook artikel 27 in werking moet treden. Dit amendement komt bijgevolg tegemoet aan het advies van de Raad van State waardoor bijgevolg uitdrukkelijk voorzien wordt in de inwerkingtreding van artikel 27 van de wet van 22 maart 2001 die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 44 van de wet van 1 maart 1958. Slechts op deze wijze wordt de rechtszekerheid gegarandeerd.

Nr. 33 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 151

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het advies van de Raad van State is vrij scherp over de vage omschrijving in dit artikel. De eerste paragraaf houdt geen allesomvattende rechtsregeling in voor prestaties die de Krijgsmacht bereid is te leveren aan andere overheidsdiensten of aan derden. Vorderingen vallen buiten dit artikel. Ook het Rekenhof heeft reeds aan de Kamer een nota bezorgd waarbij nadrukkelijk gewezen wordt op de noodzaak van een permanente wetgeving waarbij de Krijgsmacht gemachtigd zou zijn om prestaties te leveren ten voordele van derden en de Staat gemachtigd zou worden een retributie te innen die de kosten van de prestaties geheel of gedeeltelijk compenseert en waarbij de rechtsregels zouden worden gegeven voor vordering. Bovendien is de tweede paragraaf niet duidelijk onder welke voorwaarden de prestaties nu eens kosteloos dan weer volledig of gedeeltelijk tegen betaling zullen verricht worden. Ook de bepaling in de derde paragraaf over de uitvoeringsmodaliteiten bepaald door de minister van Landsverdediging zijn veel te vaag. De Raad van State concludeert dat een grondige herziening van artikel 151 noodzakelijk is. Aangezien dit niet gebeurd is en in afwachting van een grondige wettelijke regeling, schrapt dit amendement artikel 151.

Nr. 34 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 33)

Art. 151

In het eerste lid van dit artikel na de woorden « is geregeld » de woorden « ... en behoudens de wettelijke opdrachten niet in het gedrang komen »toevoegen.

Verantwoording

De Raad van State bepaalt duidelijk dat prestaties van openbaar nut ten gunste van derden alleen verricht mogen worden als de wettelijke opdrachten niet in gevaar komen. Deze zodanige precisering ontbreekt thans in het voorgestelde artikel 151. Het voorliggende amendement komt hieraan tegemoet.

Nr. 35 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 33)

Art. 151

In het derde lid van dit artikel het bedrag van « 3 750 euro » vervangen door het bedrag van « 5 000 euro ».

Verantwoording

De inzet van manschappen en materiaal zoals tenten aan een jeugdvereniging doet de kosten vrij snel oplopen. De grens van 3 750 euro is te laag en zal al te snel leiden tot het vragen van een advies aan de Inspectie van financiën wat zeker niet bijdraagt tot een vereenvoudiging van de procedure. Dit wil hieraan tegemoetkomen door de grens op te trekken tot 5 000 euro.

Nr. 36 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Hoofdstuk XII (nieuw)

Een nieuw hoofdstuk XII (nieuw) invoegen luidend als volgt :

« Hoofdstuk XII

Antihanteerbaarheidsmechanismen

« Art. 151bis. ­ In artikel 3, eerste lid, van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie, gewijzigd bij de wet van 9 maart 1995, worden na de woorden « Worden geacht verboden wapens te zijn : antipersonenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen, ... » de woorden « antihanteerbaarheidsmechanismen en soortgelijke mechanismen » ingevoegd.

In artikel 4 van voornoemde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

In het vierde lid, ingevoegd bij de wet van 9 maart 1995, wordt aangevuld als volgt : « en op antihanteerbaarheidsmechanismen of soortgelijke mechanismen ».

Een nieuw zesde lid : « Een antihanteerbaarheidsmechanisme is een mechanisme dat deel uitmaakt van een mijn, eraan is vastgemaakt of eronder is geplaatst en dat in werking treedt door de aanwezigheid of nabijheid van of het contact met een persoon. »

Artikel 22 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 30 januari 1991, 9 maart 1995, 24 juni 1996 en 30 maart 2000, wordt na het tweede lid aangevuld met een volgend lid :

« Eveneens in afwijking van het eerste lid zijn het gebruik, het opslaan, de verwerking en het verstrekken van antihanteerbaarheidsmechanismen of soortgelijke mechanismen door de Staat of de overheidsbesturen verboden. »

Verantwoording

Een rapport van Human Rights Watch heeft een onderzoek gedaan naar de productie van antitankmijnen met antihanteerbaarheidsmechanismen door landen die het Oslo-verdrag ondertekend en geratificeerd hebben. Uit dit rapport blijkt dat België de PRB-III, PRB-IV en PRM-ATK-3 antitankmijnen, uitgerust met één of ander antihanteerbaarheidsmechanisme, produceert. Kenmerkend voor deze mijnen is het gevaar om te exploderen ten gevolge van een ongewilde handeling. De Belgische wet van 9 maart 1995 bepaalt dat « Als antipersoonsmijn, valstrikmijn of soortgelijke mechanisme moet worden beschouwd ieder tuig dat op of onder enig oppervlak of in de nabijheid daarvan wordt geplaatst, en ontworpen of aangepast is om te ontploffen of uiteen te spatten door de aanwezigheid of nabijheid van of het contact met een persoon ». Het is niet duidelijk of deze definitie ook antihanteerbaarheidsmechanismen omvat. Zo ja, dan bestaat nog steeds het risico dat deze definitie, in het bijzonder wat de antihanteerbaarheidsmechanismen betreft, onderhevig is aan verschillende interpretaties. Daarom is het nuttig om dit mechanisme te definiëren in de Belgische wetgeving en bijgevolg te verbieden.

België heeft steeds een voortrekkersrol gespeeld niet alleen bij de voorbereiding van het Oslo-verdrag maar ook door als eerste land een wet goed te keuren dat antipersoonsmijnen verbiedt. Vandaag blijft ons land zich profileren als een van de meest actieve landen in het kader van de opvolging van het verdrag. Deze antihanteerbaarheidsmechanismen verbieden is niet alleen een humanitaire daad maar is ook een signaal naar de rest van de wereld om dit wapentuig te verbannen. Dit amendement komt hieraan tegemoet.

Nr. 37 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Titel XIIIbis (nieuw)

Een titel XIIIbis (nieuw) dat de artikelen 206bis tot 206quater-6 bevat, invoegen luidend als volgt :

« Titel XIIIbis

Buitenlandse aangelegenheden en ontwikkelingssamenwerking.

« Art. 206bis. ­ Artikel 10 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, wordt aangevuld met een 6º, luidend als volgt :

« 6º een solidariteitsnota, waarin de regering verduidelijkt op welke wijze de middelen die ze inzet voor officiële ontwikkelingssamenwerking uiterlijk in 2004 tenminste 0,7 % van het bruto nationaal product zullen belopen. »

« Art. 206ter-1. ­ Aan de belasting zijn onderworpen de omwisselingen, direct of indirect, contant of op termijn, al dan niet giraal, van deviezen die in België plaatsvinden.

« Art. 206ter-2. ­ Als de belastingplichtig wordt beschouwd ieder die, zelf incidenteel, zelfstandig een belastbare handeling verricht. Ter voorkoming van belastingontwijking of fraude kunnen verrichtingen door personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met een belastingplichtige verbonden zijn, als verrichtingen van de belastingplichtige worden aangemerkt.

«Art. 206ter-3. ­ Als een omwisseling van deviezen wordt beschouwd de overgang of overdracht van de macht om als eigenaar deviezen van een Staat te ruilen voor deviezen van een andere Staat. Voor de toepassing van deze bepaling wordt als een Staat beschouwd, de Europese Economische en Monetaire Unie of elk ander territorium met een eenheidsmunt. Als deviezen worden beschouwd de deviezen, bankbiljetten en munten die wettig betaalmiddel zijn met uitzondering van munten en biljetten die als verzamelobject zijn te beschouwen. Als een omwisseling van deviezen wordt eveneens beschouwd de omwisseling door tussenkomst van een persoon handelend op eigen naam maar voor rekening van een ander plaatsvindt, wordt deze persoon geacht de omwisseling zelf te hebben verricht. Als omwisseling wordt eveneens beschouwd verrichting in financiële instrumenten die een gelijke werking hebben als omwisselingen van deviezen. Daartoe behoren de ruilverrichtingen van instrument die risico's impliceren eigen aan waardefluctuaties van wisselverrichtingen, met inbegrip van goederentransacties.

« Art. 206ter-4. ­ § 1. Een omwisseling van deviezen wordt geacht in België plaats te vinden indien :

1º één van de partijen of tussenpersonen bij de omwisseling in België is gevestigd;

2º betaling, onderhandeling of de orders zich in België situeren. De Koning kan regels vaststellen ter nadere omschrijving van deze plaatsbepalingen;

3º één van de deviezen die worden omgewisseld een wettig betaalmiddel in België is. In dit geval wordt de opbrengst van de heffing, na de aftrek van een door de Koning te bepalen inningspercentage, integraal overgedragen aan een door de Europese Unie beheerd fonds dat zal worden aangewend voor ontwikkelingssamenwerking, de bevordering van sociale en ecologische rechtvaardigheid en het behoud en bescherming van internationale publieke goederen.

§ 2. Onverminderd de toepassing van artikel 3, § 2, is een belastingplichtige in België gevestigd wanneer zijn zetel of de werkelijke leiding van zijn activiteit, of bij gebreke van dergelijke zetel of leiding een vaste inrichting terzake waarvan de omwisseling plaatsvindt in België is gevestigd, of bij gebreke van dergelijke vestiging zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats in België heeft.

§ 3. Teneinde meervoudige heffingen in België te voorkomen, bepaalt de Koning de volgorde van de in § 1 bepaalde in aanmerking te nemen plaats van omwisseling.

§ 4. Teneinde internationale dubbele heffingen te voorkomen wordt van heffing vrijgesteld de omwisseling van deviezen die in het buitenland effectief wordt belast overeenkomstig een wetgeving die soortgelijk is aan deze wet inzake grondslag, tarieven, belastingplichtige en plaats van belastbare handleiding zonder dat deze vrijstelling meer dan de helft mag bedragen wanneer een der partijen in België is gevestigd. Geen vrijstelling geldt wanneer beide partijen in België zijn gevestigd.

« Art. 206ter-5. ­ § 1. Als belastbaar feit wordt beschouwd het feit waardoor voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden vereist voor het verschuldigd worden van de belasting. De belasting wordt geacht verschuldigd te zijn wanneer de schatkist krachtens de wet de belasting met ingang van een bepaald tijdstip van de belastingplichtige kan vorderen, ook al volgt of gaat de omwisseling van deviezen of de afwikkeling ervan het tijdstip vooraf.

§ 2. Het belastbaar feit vindt plaats op het tijdstip waarop de betaling wordt ontvangen of de afrekening tot stand komt.

« Art. 206ter-6. ­ De belasting wordt geheven over het brutobedrag van de omwisseling met inbegrip van bijkomende kosten. De Koning kan nadere regels vaststellen ter bepaling van wat onder het brutobedrag wordt begrepen.

« Art. 206ter-7. ­ Het normaal tarief van de heffing bedraagt 0,2 per duizend van de belastbare grondslag. Een tarief van ten hoogste 80 %, te bepalen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en met eerbiediging van artikel 59 van het EG-verdrag en het daarvan afgeleid recht, wordt toegepast op de belastbare grondslag van een omwisseling van deviezen die plaatsvindt tegen een wisselkoers die de krachtens het derde lid vastgestelde schommelingen overschrijdt. Voor de toepassing van het tweede lid bepaalt de Koning een spilkoers op basis van een voortschrijdend gemiddelde berekend over twintig dagen en stelt rond deze spilkoers een marge van koersschommelingen vast. Het op de belastbare handelingen toe te passen tarief is het tarief dat van kracht is op het tijdstip waarop het belastbaar feit plaatsvond.

« Art. 206ter-8. ­ Van belasting zijn vrijgesteld :

1º de omwisselingen van deviezen uitgevoerd door natuurlijke personen mits zij op jaarbasis het bedrag bepaald in artikel 4 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld niet overschrijden;

2º de omwisselingen van deviezen door centrale banken en internationale instellingen die door de Koning erkend worden werkzaam te zijn in het domein van de centrale banken.

« Art. 206ter-9. ­ De belasting op de omwisseling van deviezen is verschuldigd door elke belastingplichtige voor de helft van de verschuldigd heffing.

De belastingplichtige gevestigd in België die een belastbare handeling met een niet in België gevestigde belastingplichtige verricht, is hoofdelijk gehouden de belasting verschuldigd door zijn mede contractant te voldoen.

Het eerste en het tweede lid zijn niet toepasselijk en de belasting is alsdan verschuldigd door de tussenpersonen wanneer één van de belastingplichtigen voor de omwisseling beroep doet op bij ministerieel besluit erkende financiële tussenpersonen, al dan niet belastingplichtigen. De minister bevoegd voor Financiën kan financiële waarborgen verbinden aan de erkenning van de financiële tussenpersoon.

De binnenlandse belastingplichtige bedoeld in het tweede lid of de tussenpersonen bedoeld in het derde lid is niettegenstaande elke andersluidende bepaling of overeenkomst gerechtigt het bedrag of de tegenwaarde van de belasting in te houden op de door hem verschuldigde tegenprestatie of de door hem te verrichten betaling.

« Art. 206ter-10. ­ Ten aanzien van belastingplichtigen voor wie de toepassing van de normale regeling van de belasting op moeilijkheden zou stuiten, stelt de Koning een vereenvoudigd stelsel vast waarbij ter bevrijding van de belastingplichtigen een forfaitaire heffing op het niveau van de groothandel in deviezen plaatsvindt, te voldoen door de financiële instellingen op groothandelsniveau.

« Art. 206ter-11. ­ De modaliteiten van inning worden door de Koning bepaald. De Koning kan voorwaarden vaststellen en alle verplichtingen voorschrijven die noodzakelijk zijn voor een juiste en eenvoudige heffing van de belasting en om alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen.

De Koning kan met de centrale bank die de wettige betaalmiddelen in België beheerst afspraken maken met inbegrip van controlemaatregelen ter toepassing van deze wet.

De Koning kan de bedrijfsrevisoren opleggen specifiek over de toepassing van deze wet te rapporteren. In België gevestigde revisoren die deel uitmaken van een internationaal netwerk van auditors kunnen verplicht worden bij hun netwerk collega's die de geconsolideerde rekeningen van de hoofdvestiging van een internationale ondernemingen groep eventueel beperkt tot de settlement instituten van de deviezen groothandel controleren, naar de toepassing van deze wet door een groep internationale ondernemingen te informeren.

Onverminderd de overige bepalingen van deze wet kan de Koning de nodige schikkingen treffen om te verzekeren dat de belastingplichtigen bij de overgang van en naar de toepassing van artikel 7, tweede lid of artikel 10 noch ten onrechte voordelen genieten noch ten onrechte nadelen ondervinden.

Overtredingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten worden gestraft overeenkomstig artikel 131 van het Wetboek van met het zegel gelijkgestelde taksen.

« Art. 206ter-12. ­ De Koning zal bij de Wetgevende Kamers, onmiddellijk indien ze in zitting zijn, zoniet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een ontwerp van wet indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van artikel 4, § 1; artikel 7, tweede en derde lid en de artikelen 10 en 11 genomen besluiten.

Voor de toepassing van artikel 4, § 1, 3º en artikel 7, tweede lid zal voorafgaandelijk de instemming van de bevoegde Europese autoriteiten worden ingewacht.

Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum doch ten vroegste op 1 januari 2003 en voor zover alle lidstaten van de Europese Monetaire Unie een belasting op de omwisseling van deviezen in hun wetgeving hebben opgenomen of een Europese richtlijn of verordening tot stand is gekomen. »

« Art. 206quater-1. ­ Een Vredesbelastingfonds wordt als organiek begrotingsfonds bij de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken opgericht.

« Art. 206quater-2. ­ Het Vredesbelastingsfonds wordt gespijsd door het deel van de belastingsopbrengsten dat gelijk is aan een jaarlijks te berekenen percentage van de personenbelasting bestemd voor het federale niveau die de belastingplichtige verschuldigd is voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het vorige inkomstenjaar. De minister bevoegd voor de Begroting deelt elk jaar, voor 31 oktober, het percentage die in het vorige begrotingsjaar in totaal aan militaire defensie is besteed aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers mede. Dit percentage wordt verkregen door het bedrag van de uitgaven voor militaire defensie in het vorige begrotingsjaar, zoals dit door de Belgische regering wordt medegedeeld aan de NAVO, te delen door de totale opbrengsten inzake personenbelasting, nadat de doorstortingen aan de gewesten en gemeenschappen afgetrokken zijn.

« Art. 206quater-3. ­ Het Vredesbelastingfonds financiert in België en in het buitenland :

1º de studie van niet-militaire verdediging en geweldloze conflictoplossingen;

2º de vorming van de bevolking in geweldloze weerbaarheid en de bescherming van onze democratische waarden;

3º de uitbouw van een geweldloos weerbaarheidssysteem;

4º de oprichting van bemiddelingsequipes voor niet-militaire conflictoplossing in België en in conflictgebieden in de wereld;

5º de bevordering van de mensenrechten en de democratische vrijheden;

6º de bevordering van de ontwapening;

7º de studie over de omschakeling van de wapenindustrie.

« Art. 206quater. ­ 4. Het Rekenhof ziet toe op de correcte doorstorting van de in artikel 3 bedoelde belastingopbrengsten naar het Vredesbelastingsfonds en controleert het jaarlijkse verslag van het Vrededsbelastingsfonds over de financiële verrichtingen.

« Art. 206quater. ­ 5. In het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992 wordt artikel 307bis ingevoegd, luidende :

Art. 307bis. ­ Elke belastingplichtige kan op zijn jaarlijkse aangifte in de personenbelasting zijn gewetensbezwaar tegen de militaire bestemming van zijn belastinggeld kenbaar maken. »

« Art. 206quater. ­ 6. De minister van Buitenlandse Zaken wordt belast met de uitvoeringsmodaliteiten van voorgaande artikelen. »

Verantwoording

Titel XIIIbis en art. 206bis :

De inspanningen voor ontwikkelingshulp bleven in België de afgelopen 10 jaren nog te veel achter op de stijging van het BNP. Niet alleen de besparingsmaatregelen tot sanering van de overheidsfinanciën lagen aan de basis hiervan maar ook de problemen met betrekking tot een efficiënt beheer en gebruik van de overheidsgelden. Bovendien slaagt ons land er niet in om alles volledig uit te geven wat volgens de begroting ter beschikking staat. Ontwikkelingssamenwerking werkt per definitie in moeilijke omstandigheden. Het ontwikkelingscomité van de OESO stelt dan ook dat één derde van de projecten mislukken.

Deze malaise beperkt zich niet alleen tot België. Jaar na jaar gaat het totaalbedrag van de internationale officiële ontwikkelingshulp erop achteruit. Hoewel de leden van het ontwikkelingscomité van de OESO er zich toe verbonden hadden om 0,7 % van het BNP te reserveren voor ontwikkelingshulp, slagen enkel de Scandinavische landen en Nederland erin om dit doel te halen of zelfs te overschrijden. Meer nog, het gemiddelde van de donorgemeenschap bedroeg in 1996 slechts 0,25 %. Internationaal gezien plaatst België zich toch nog boven het OESO-gemiddelde.

De reorganisatie van het overheidsapparaat inzake ontwikkelingssamenwerking moet een efficiënter beheer van de overheidsgelden mogelijk maken. Daarom is het ook van belang dat dit hervormingsproces afgesloten wordt met een kwantitatieve stijging van het budget tot 0,7 % van het BNP. De politieke partijen hebben deze boodschap van de bevolking vertaald in hun verkiezingsprogramma waarbij nagenoeg alle partijen pleiten voor een geleidelijke doch onomkeerbare of onmiddellijke realisatie van 0,7 % van het BNP.

Dit amendement wil dit doel gerealiseerd zien tegen 2004.

Art. 206ter-1 tot 206ter-12 :

De activiteiten van speculanten hebben een aanzienlijk destabiliserend effect op de landen waarvan de munt voorwerp wordt van deze speculatie. Om dit tegen te gaan, tracht dit amendement een alternatief voor de « Tobin-taks » voor te stellen, met name de « Spahn-taks ». In tegenstelling tot de eerste taks stelt deze taks een tweetrapsysteem voor : een lage taks van 0,01 of 0,02 % op alle verrichtingen en een taks van 80 % van zodra de wisselkoers van de betrokken munt een vooraf bepaalde bandbreedte overschrijdt.

Voor het invoeren van de « Spahn-taks » baseert dit amendement zich op de zesde Europese BTW-richtlijn omdat meer dan tachtig landen de techniek van het BTW-stelsel gebruiken. De taks is evenwel geen belasting op de toegevoegde waarde maar wordt geheven op het brutobedrag van de wisselverrichting. De opbrengst van de taks, geheven in de EU-lidstaten, moet naar een fonds in de schoot van de Europese Unie gaan om te gebruiken voor ontwikkelingssamenwerking, de strijd tegen de sociale en ecologische onrechtvaardigheid en het behoud van de internationale publieke goederen.

Naar het Franse voorbeeld zou de taks ten vroegste in werking treden op 1 januari 2003 op voorwaarde dat in alle eurolanden de mogelijke invoering ervan in de wetgeving wordt ingeschreven.

Over de partijgrenzen heen en ook over de grenzen van de meerderheid en oppositie heen bestaat er in het parlement een consensus over deze « Spahn-taks ». Dit initiatief werd ook in de Kamer ingediend, ondertekend door leden van meerderheid en oppositie. Aangezien de programmawet een heel gamma van wetswijzigingen en nieuwe wetsartikelen omvat, lijkt het nuttig om ook deze taks uiteindelijk langs deze weg in te voeren.

Art. 208quater-1 tot art. 206quater-6 :

Met dit amendement wenst men de burgers de mogelijkheid te bieden een bepaald percentage van de personenbelastingen te laten doorstorten in een daarvoor speciaal opgericht Vredesbelastingsfonds. Meer dan 15 jaar ijveren niet alleen burgers in België maar ook in verschillende landen naar de oprichting van een gelijkaardig fonds. Zo werd reeds in 1972 in het Amerikaanse Congres een voorstel ingediend. Ook binnen het Belgisch Parlement werden reeds meerdere initiatieven terzake genomen. Dit amendement op de programmawet biedt de mogelijkheid dit spoedig te realiseren zodat de regering hiermee reeds rekening kan houden bij de opmaak van de begroting van 2003.

Nr. 38 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 207

Aan dit artikel twee nieuwe gedachtestreepjes toevoegen luidend als volgt :

« Artikel 147bis dat in werking treedt op 1 september 2002.

« Artikel 206quater dat in werking treedt op 1 januari 2003 .»

Verantwoording

Teneinde de militaire administratie de mogelijkheid te bieden de nodige maatregelen te nemen, treedt dit artikel pas vanaf 1 september in werking.

Gezien het Vredesbelastingsfonds ten vroegste in werking kan treden met de begroting van 2003, treedt dit artikel pas vanaf 1 januari 2003 in werking.

Nr. 39 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 139bis (nieuw)

Een artikel 139bis (nieuw) invoegen luidend als volgt :

« Art. 139bis. ­ Artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht, vervangen bij de wet van 22 maart 2001, wordt aangevuld met de volgende paragraaf :

« § 4. Bij het verstrijken van haar moederschapsverlof heeft een vrouwelijke militair, op haar vraag, recht op een borstvoedingsverlof van maximaal drie maanden met behoud van haar volledige loon. Het borstvoedingsverlof wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst.

Indien een vrouwelijke militair borstvoedingspauzes verkiest boven borstvoedingsverlof, of indien zij bij het verstrijken van het borstvoedingsverlof de borstvoeding gedeeltelijk wenst verder te zetten, heeft zij recht op twee uur per dag vrijstelling van activiteit tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt. Om gerechtigd te zijn op het behoud van loon stelt zij de korpscommandant vooraf op de hoogte en legt zij een geneeskundig attest voor waaruit blijkt dat zij haar kind borstvoeding geeft. »

Verantwoording

Dit voorstel voorziet in de (her-)invoering van het recht op borstvoedingsverlof van 3 maanden voor vrouwen bij het militair personeel, met een bezoldiging van 100% van het loon. Borstvoedingsverlof is een specifiek verlof dat correct moet worden vergoed, in het belang van de gezondheid van moeder en kind. In de lijn van de bescherming van het moederschap van vrouwen in andere risicovolle beroepen moeten de vrouwelijke leden van het leger hun kind in optimale omstandigheden borstvoeding kunnen geven.

Ten tweede voorziet dit wetsvoorstel in de invoering van het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag tot het kind de leeftijd van één jaar bereikt heeft. Die pauzes moeten het voor een werkende moeder mogelijk maken de borstvoeding verder te zetten nadat ze haar werk heeft hervat na moederschaps- en eventueel borstvoedingsverlof. De pauze kan door de moeder gebruikt worden om het kind effectief borstvoeding te geven of om moedermelk af te kolven.

Het staat de moeder vrij om de periode van twee uur op te splitsen. Zo kan zij de borstvoedingspauze opsplitsen in twee pauzes van een uur of er voor opteren om een uur later toe te komen op het werk en het werk ook een uur vroeger te verlaten (wat neerkomt op een arbeidsduurverkorting, zoals voorgesteld in het nieuwe Verdrag op de moederschapsbescherming van de IAO). Bij de praktische invulling van het recht moet zowel rekening gehouden worden met de organisatorische realiteit van de onderneming als met de realiteit van de noden van het kind en van de werkende moeder. De periode van twee uur wordt beschouwd als arbeidstijd en wordt als dusdanig vergoed.

Sabine de BETHUNE.
Erika THIJS.

Nr. 40 VAN MEVROUW de BETHUNE C.S.

Art. 139ter (nieuw)

Een artikel 139ter (nieuw) invoegen luidend als volgt :

« Art. 139ter. ­ Toekenning van een vaderschapsverlof en adoptieverlof van tien open dagen voor alle militairen en werknemers bij het leger. »

Sabine de BETHUNE.

Nr. 41 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 119

In dit artikel de afkorting « EUR » telkens vervangen door het woord « euro ».

Verantwoording

Volgens de Raad van State is de correcte officiële aanduiding « euro » en niet « EUR ». Het verdient aanbeveling in een wettekst de juiste officiële benamingen te hanteren.

Nr. 42 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 122

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In paragraaf 1 de woorden « of divisies van dergelijke vennootschappen » toevoegen na de woorden « buitenlandse vennootschappen »;

B. Een paragraaf 9 toevoegen, luidende : « § 9. De vrijstelling zoals bedoeld in dit artikel kan in voorkomend geval enkel worden toegepast op winsten van een divisie die activiteiten uitoefent zoals bedoeld in artikel 115, § 2. »

Verantwoording

Titel V, hoofdstuk I, biedt rederijen de mogelijkheid te opteren voor het stelsel van forfaitaire vaststelling van de winst aan de hand van de tonnage wanneer een aparte divisie zeescheepvaart in een vennootschap wordt gecreëerd.

Wanneer deze belastingplichtige niet kiest voor deze forfaitaire taxatie, kan hij genieten van het bijzonder keuzestelsel van afschrijvingen.

Daarentegen kan een belastingplichtige enkel de vrijstelling genieten van meerwaarden op zeeschepen (afdeling III) en de investeringsaftrek (afdeling IV) als de vennootschap uitsluitend activiteiten uitoefent zoals omschreven in artikel 115, § 2.

De vennootschap met meerdere divisies, die andere activiteiten dan de exploitatie of beheer voor rekening van derden van zeeschepen omvatten, is volgens het wetsontwerp uitgesloten van de vrijstelling van meerwaarden op zeeschepen en van de investeringsaftrek. Het amendement wil de vrijheid laten aan ondernemers om de scheepvaartactiviteiten uit te oefenen in een aparte vennootschap dan wel onder te brengen in een divisie zoals omschreven in artikel 115, § 2, 3º.

Deze keuzevrijheid wordt belemmerd wanneer de vrijstellingen van afdelingen III en IV enkel worden toegekend aan vennootschappen die uitsluitend de activiteiten zoals omschreven in artikel 115, § 2 uitoefenen. Beide vrijstellingen zouden logischerwijze ook moeten worden toegekend aan zeescheepvaartdivisies.

De gewijzigde definitie van divisie (na het advies van de Raad van State) biedt voldoende garanties opdat de belastingadministratie controle kan uitoefenen op een divisie die activiteiten omvat zoals omschreven in artikel 115, § 2.

Wanneer ondernemers de keuze wordt gelaten om een scheepvaartactiviteit in een divisie onder te brengen, ontstaat de mogelijkheid voor vennootschappen die zijn gevestigd in een andere EU-lidstaat om een Belgische « divisie-inrichting » te openen. Een scheepvaartactiviteit uitgeoefend door de Belgische « divisie-inrichting » dan wel door een Belgische vennootschap verschilt niet objectief om een verschillende behandeling te verantwoorden.

Om de vrijheid van vestiging niet te belemmeren, dient de vrijstelling wegens investeringsaftrek bijgevolg ook open te staan voor buitenlandse en niet enkel voor binnenlandse vennootschappen.

Er wordt een anti-misbruikbepaling toegevoegd die moet vermijden dat tussen divisies wordt gecompenseerd.

Nr. 43 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 123

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In paragraaf 1, de woorden « of divisies van dergelijke vennootschappen » toevoegen na de woorden « buitenlandse vennootschappen »;

B. Een paragraaf 5 toevoegen, luidende : « § 5. De aftrek geldt in voorkomend geval enkel voor de divisie waarin zijn ondergebracht activiteiten zoals bedoeld in artikel 115, § 2. »

Verantwoording

Zie verantwoording bij amendement nr. 42.

Nr. 44 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 124

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De afkorting « EUR » telkens vervangen door het woord « euro »;

B. In § 6, het laatste lid vervangen als volgt :

« De belastingplichtigen die wensen gebruik te maken van de regeling vermeld in dit artikel, mogen uitsluitend activiteiten uitoefenen zoals omschreven in artikel 115, § 2. Deze activiteiten kunnen worden ondergebracht in een divisie. »

Verantwoording

Artikelen 122, § 1, en 123, § 1, verwijzen naar artikel 155, § 2, met betrekking tot de activiteiten die een belastingplichtige mag uitoefenen opdat hij voor de maatregelen in die artikelen in aanmerking kan komen. Door te verwijzen naar artikel 115, § 2, bevatten deze activiteiten zowel de exploitatie van zeeschepen alsmede het beheer van zeeschepen voor rekening van derden.

Artikel 124, § 6, laatste lid, beperkt de forfaitaire taxatie van de winst uit het beheer van zeeschepen voor rekening van derden enkel tot deze activiteit. Bijgevolg zou een belastingplichtige die zowel de exploitatie van zeeschepen alsmede het beheer van zeeschepen voor rekening van derden uitoefent, wel in aanmerking komen voor de forfaitaire taxatie met betrekking tot de eerste activiteit maar uitgesloten zijn voor de forfaitaire taxatie met betrekking tot de laatste activiteit. Doordat de forfaitaire grondslagen gelijk zijn voor beide activiteiten is dit onderscheid niet verantwoord.

De vrijheid dient aan de belastingplichtigen gelaten te worden om de activiteiten zoals vermeld in artikel 115, § 2, in te richten in een aparte vennootschap dan wel onder te brengen in een divisie. De na het advies van de Raad van State gewijzigde definitie van divisie in artikel 115, § 2, 3º, biedt voldoende garanties opdat de belastingadministratie controle kan uitoefenen op de activiteiten zoals omschreven in artikel 115, § 2.

Nr. 45 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 125

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De federale wetgever schaft hier diverse registratierechten af op de vestiging van een hypotheek op schepen.

De bijzondere wetgever heeft de bevoegdheid om wijzigingen aan te brengen aan de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de vestiging van een hypotheek op een onroerend goed (artikelen 5 en 6 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten).

In de hypotheekwet (artikel 45) lezen we dat voor hypotheek alleen vatbaar zijn :

1º Onroerende goederen die in de handel zijn;

2º De rechten van vruchtgebruik, erfpacht en opstal, gevestigd op dezelfde goederen, zolang die rechten duren.

Met andere woorden : hypotheken worden gevestigd op onroerende goederen en bepaalde zakelijke rechten gevestigd op deze onroerende goederen.

In de zeewet (artikel 25) lezen we dat zeeschepen met een hypotheek bezwaard kunnen worden bij overeenkomst tussen de partijen. Artikelen 73, 74 en 75 van de hypotheekwet worden expliciet van toepassing verklaard op hypotheken op zeeschepen.

Hieruit kan afgeleid worden dat zeeschepen wat betreft het vestigen van een hypotheek, kunnen beschouwd worden als onroerende goederen.

Dezelfde redenering geldt voor binnenschepen.

Bijgevolg is ontworpen artikel 125 in strijd met de bevoegdheidsverdelende regelen. Het afschaffen van dit registratierecht op het vestigen van een hypotheek op zee- en binnenschepen is een gewestbevoegdheid. De federale wetgever is derhalve niet bevoegd.

De ontworpen bepaling moet komen te vervallen, en de afschaffing van dit registratierecht ­ welke de indieners uiteraard onderschrijven ­ moet via decreet worden ingevoerd.

Het behoud van de huidige federale bepaling houdt het reële risico in dat de heringevlagde schepen alsnog aan een registratierecht onderworpen worden, hetgeen niet de bedoeling kan zijn.

Nr. 46 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 126

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie verantwoording bij amendement nr. 45.

Nr. 47 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 127

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Cf. amendement op artikel 45.

Nr. 48 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 128

Aan het voorgestelde artikel 194ter, § 2, een nieuw lid toevoegen, luidende :

« De vrijstelling geldt enkel voor zover de betrokken vennootschap die om de vrijstelling verzoekt geen vennootschap is verbonden met de vennootschap voor de productie van audiovisuele werken. »

Verantwoording

Deze nieuwe bepaling moet voorkomen dat verbonden ondernemingen ­ bijvoorbeeld de verschillende entiteiten van een bestaande filmgroep ­ gebruik maken van de tax shelter om tussen verbonden ondernemingen winsten te verschuiven via de prijszetting van de rechten verworven door de vennootschap voor financiering die voortvloeien uit de investeringen of de leningen. Het kan niet de bedoeling zijn van de wet om winsten die nu belastbaar zijn in hoofde van een productiemaatschappij door te schuiven.

Nr. 49 VAN DE HEER STEVERLYNCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 48)

Art. 128

Aan het voorgestelde artikel 194ter, § 2, een nieuw lid toevoegen, luidende :

« De in het eerste lid bedoelde sommen worden enkel in aanmerking genomen in de mate dat ze aangewend worden ter betaling van rechten of vorderingen tegen een prijs die overeenkomt met een redelijke marktprijs. »

Verantwoording

Deze toevoeging moet voorkomen dat belastbare winsten van de dochtervennootschap onterecht worden doorgeschoven naar de moedervennootschap ­ financieringsvennootschap die een vrijstelling geniet, via doorrekening van een lagere kost in de sommen betaald ter uitvoering van de raamovereenkomst.

Te hoge kosten kunnen ingevolge dit artikel worden verworpen, en komen aldus niet in aanmerking voor vrijstelling.

Nr. 50 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 136

In dit artikel, in het voorgestelde zesde lid van artikel 37bis, de laatste volzin doen vervallen.

Verantwoording

De algemene delegatie aan de Koning van de bevoegdheid om de hoogte van de administratieve sancties alsmede de procedure van inning te bepalen is in strijd met het legaliteitsbeginsel. Bovendien wordt geen beroepsmogelijkheid ingeschreven in de wet.

Aangezien het om een code gaat die met administratieve sancties wordt gehandhaafd en de administratieve rechtshandhaving de rechtsbeschermende strafrechtswaarborgen vereist, is een wettelijke basis vereist. Dit wordt bevestigd door de rechtsleer en rechtspraak (Alen, A., « Naar een betere rechtsbescherming inzake administratieve geldboeten na de koerswijziging van het Hof van Cassatie in zijn arresten van 5 februari 1999 », RW, 8 januari 2000, 1999-2000, nr. 19; Gekiere, W., « De rechtsbeschermende werking van strafrechtswaarborgen voor de administratieve rechtshandhaving door de wet administratieve geldboeten », AJT, 2001-2002, nr. 137; Alen, A, Administratieve geldboeten : hun internationaal en internrechtelijke kwalificatie, Postuniversitaire cyclus Willy Delva, 1996-1997).

Nr. 51 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 166

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het gaat hier in wezen om een begrotingsbepaling, die tot de uitsluitende bevoegdheid van de Kamer behoort.

Immers, een begrotingsruiter blijft een begrotingsbepaling (weliswaar met normatieve elementen) onderworpen aan de jaarlijkse goedkeuring van de begroting. Het feit dat dit nu in de programmawet wordt ingeschreven verhindert niet het begrotingskarakter van het toekennen van de subsidie.

Jan STEVERLYNCK.

Nr. 52 VAN DE HEER BARBEAUX

Art. 103

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 79 van het ontwerp van programmawet voorziet in de afschaffing van het Nationaal Onderzoeksinstituut voor arbeidsomstandigheden en in de integratie van de opdrachten, het patrimonium en het personeel in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

De memorie van toelichting van het ontwerp steunt op een beslissing van 29 juli 1993 van de regering om deze integratie te bewerkstelligen en vermeldt dat deze beslissing niet uitgevoerd werd.

Op het eerste gezicht lijkt het lovenswaardig nu te denken aan de uitvoering van een beslissing die al een tiental jaren in het vergeetboek is geraakt.

In werkelijkheid zijn toen een aantal problemen gerezen, die ertoe hebben geleid dat men op die beslissing is teruggekomen.

1. In geen enkel Europees land, noch in de structuur van de Europese Unie, is het onderzoek op dat gebied ondergebracht in een administratie. De moeilijkheid bestaat niet alleen in het samenbrengen van twee intrinsiek verschillende werkculturen : de onderzoekscultuur enerzijds en de administratieve cultuur anderzijds

Het grootste probleem vormt de toegang tot waardevolle informatie. De werkgeversorganisaties hadden hier in 1993 met aandrang op gewezen. Wanneer een onderzoeksinstituut deel gaat uitmaken van een administratie of een ministerie met normatieve bevoegdheid, zullen bedrijven uiteraard terughoudend zijn om de gevraagde informatie zomaar prijs te geven. Enerzijds uit vrees dat de vertrouwelijkheid van de informatie geschonden wordt, anderzijds uit vrees dat hun medewerking leidt tot nog meer dwingende of onaangepaste wetten. De basis van het onderzoekswerk wordt dus door de programmawet in gevaar gebracht.

2. De statuten van het instituut bepalen dat het gebouw dat het nu bezet, geen andere bestemming mag krijgen. Men mag dus juridische problemen verwachten indien het personeel ondergebracht wordt in de gebouwen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en het gebouw verkocht wordt of voor andere doeleinden wordt gebruikt.

3. Ook lijkt het wenselijk dat het instituut de afkorting INRCT kan blijven gebruiken, temeer daar het goed bekend staat bij het betrokken publiek.

4. Het instituut beheert zelf zijn inkomsten en uitgaven. Een autonome werking is onmisbaar om over onderzoekscontracten te kunnen onderhandelen, zowel met opdrachtgevers als met onderaannemers.

Nr. 53 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 33

In het voorgestelde artikel 116bis, eerste lid, na de woorden « bedoeld in artikel 86, § 1, 1º » de woorden « vrouwelijke ambtenaren en vrouwelijke leden van militair en politie personeel » toevoegen.

Verantwoording

Met de ratificatie van het Europees Sociaal Handvest heeft België zich verbonden tot het invoeren van borstvoedingspauzes voor werknemers. Met dit artikel tracht de regering orde op zaken te stellen. Doch alleen werkneemsters, bedoeld in artikel 86, § 1, 1º, zijnde werkneemsters in de private sector, komen in aanmerking.

Derhalve worden alle ambtenaren en vrouwen in bijzondere structuren zoals politie uitgesloten van dit recht.

Vroeger werd reeds gesteld dat het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwelijke leden van het militair personeel ingesteld bij artikel 50, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht, bij artikel 114 van de wet van 22 maart 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel ­ ten onrechte en zonder enige motivatie ­ werd opgeheven.

Tevens voorziet de regering slechts in een borstvoedingsverlof van één uur per dag gedurende drie maanden.

Deze pauze is ongehoord kort. Eén uur geeft aan de moeder niet voldoende ruimte en mogelijkheden om tot de noodzakelijke rust te komen bij het uitvoeren van de beoogde activiteit. Reeds in 1999 diende senator de Bethune een wetsvoorstel in om vrouwen het recht te geven op 2 uur betaalde borstvoedingspauzes per dag, wat veel realistischer is (stuk Senaat, nr. 2-494).

Nr. 54 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 79

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het voorgestelde artikel 79 maakt de afschaffing van de financiering door de sector van de algemene kosten ongedaan. In geen enkel ander Europees land moeten de bedrijven de overheid van de controle-instelling financieren. Alleen in België was dat het geval omwille van budgettaire redenen. Het is onaanvaardbaar dat de sector een jaar lang met het vooruitzicht heeft geleefd dat die kost voor de sector zou wegvallen.

Nr. 55 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 84

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Deze verhoging is onverantwoord, daar de bedrijven uit de sector om hun concurrentiepositie op de exportmarkten op peil te houden, deze verhoging zullen doorrekenen naar de consument.

Het is beter eerst een grondige doorlichting te maken van de kosten van het IVK. Alle absurde onkosten, die niets bijdragen tot de bescherming van de consument, moeten geschrapt worden.

Nr. 56 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 94

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 2 van dit artikel vervangen als volgt :

« § 2. Onder « digitale kloof » verstaat men het niet beschikken van burgers over de materiële middelen of de persoonlijke vaardigheden die de toegang tot de inlichtingen die worden bezorgd door de geïnformatiseerde dragers, onder andere door de telmatica-netwerken, mogelijk maken. »;

B. Een paragraaf 3 toevoegen luidende als volgt :

« § 3. De vennootschap zoals bedoeld in § 1 van dit artikel kan enkel worden opgericht voor zover de Staat een samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, heeft gesloten met de gemeenschappen, houdende het aanbieden van de nodige vorming met betrekking tot de persoonlijke vaardigheden inzake geïnformatiseerde dragers en bewustmaking rond het nut ervan. »

Verantwoording

De definiëring van het begrip « digitale kloof » alsook de toelichting doen vermoeden dat het project zich uitsluitend zal richten op materiële toegang tot een netwerk.

De digitale kloof houdt echter ook in het niet-bezitten van persoonlijke vaardigheden om het netwerk te gebruiken (gebrek aan scholing), het ontbreken van de attitude om de technologische ontwikkeling te volgen, enz. Dit vergt een veel diepgaander beleid terzake.

Om tot significante resultaten te komen op dit terrein, is het tweesporenbeleid noodzakelijk dat zowel de materiële toegang als vormingsactiviteiten en bewustmaking omvat.

Daarom stellen indieners voor de oprichting van de vennootschap te laten voorafgaan door het sluiten van een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid (bevoegd voor de materiële toegang) en de gemeenschappen (bevoegd voor opleiding en vorming).

Nr. 57 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 95

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 95. ­ In artikel 30, § 3, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1985 en 10 augustus 2001 worden volgende wijzigingen aangebracht :

A. De woorden « tien dagen » vervangen door de woorden « twintig werkdagen ».

B. De woorden « gedurende de eerste drie dagen » vervangen door de woorden « de eerste tien dagen ».

C. De woorden « gedurende de volgende zeven dagen » vervangen door de woorden « de volgende tien dagen ».

Verantwoording

Het recht op adoptieverlof is van wezenlijk belang voor de goede integratie van het adoptiekind in zijn nieuwe gezin en voor de hechting tussen adoptieouders en adoptiekind. Uit de jaarverslagen van Kind en Gezin blijkt dat adoptie meestal plaatsvindt op zeer jonge leeftijd. Net als andere kinderen hebben zij behoefte aan een liefdevolle omgeving, met veel aandacht voor hun specifieke noden en met respect voor hun eigen persoonlijkheid. Specifiek voor adoptiekinderen komt daarbij dat zij moeten wennen aan een omgeving die hen totaal vreemd is en aan mensen die zij voordien niet kenden.

Ook voor de adoptieouders vergt de nieuwe situatie de nodige aanpassing. Waar biologische ouders bij de geboorte van een kind meestal in korte tijd wennen aan het kind en zich snel vader en moeder voelen, moeten adoptieouders eraan wennen dat dit adoptiekind hun kind is en dat het bij hen hoort.

Voor het welslagen van de adoptie is het uitermate belangrijk dat zowel het adoptiekind als de adoptieouders de kans en vooral de tijd krijgen om zich aan elkaar te kunnen hechten, een veilige band te ontwikkelen, zich bij elkaar thuis te voelen en steun en troost te geven aan elkaar. Het adoptieverlof dient dan ook in de eerste plaats te worden beschouwd als een « hechtingsverlof » en hechten doet men niet op tien dagen tijd.

Nr. 58 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 182

In dit artikel, tweede streepje, de volgende volzin toevoegen :

« Deze doeleinden dienen betrekking te hebben op onderzoek, actie of informatie met betrekking tot de maatschappelijke integratie van duidelijk omschreven groepen. »

Verantwoording

Terecht heeft de Raad van State erop gewezen dat de huidige formulering van artikel 182 ei zo na een blanco cheque geeft aan de minister verantwoordelijk voor Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie. Het voorgestelde amendement wil de doelstellingen van artikel 182 toch minimaal omschrijven en zo een voldoende organieke regeling verzorgen voor de desbetreffende kredieten.

Nr. 59 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 182

Aan dit artikel een tweede lid toevoegen, luidende als volgt :

« Deze toelagen kunnen worden verleend aan organisatie die sinds ten minste twee jaar werkzaam zijn op het vlak van de maatschappelijke integratie. De Koning kan de criteria voor de verlening van deze toelage nader omschrijven. »

Verantwoording

Dit amendement is het pendant van het vorige amendement en wil tegemoetkomen aan de opmerkingen van de Raad van State, als zou het personele toepassingsveld van artikel 182 onvoldoende omschreven zijn. Door een vrij ruime omschrijving te geven van de verenigingen die in aanmerking komen voor betoelaging, willen de indieners van dit amendement vermijden dat een al te restrictieve invulling zou worden gegeven aan deze mogelijkheid. Toch lijkt het aangewezen minimale vereisten te stellen op het vlak van de stabiliteit van de organisatie aan wie toelagen verleend worden. Een uitvoeringsbesluit kan deze criteria aanpassen aan de concrete ervaringen terzake.

Nr. 60 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 185

In het voorgestelde artikel 57ter 2 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De woorden « binnen 30 dagen na de uitdrijving uit de bedoelde woning, een huisvesting ter beschikking te stellen van de vreemdeling op het grondgebied van zijn gemeente » vervangen door de woorden « de asielzoeker te herhuisvesten in een open centrum of in een lokaal opvanginitiatief ».

B. Het tweede lid van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het voorstel van de regering, in haar lovenswaardige strijd tegen de huisjesmelkers, is niet realistisch. Geen enkele OCMW slaagt erin binnen de 30 dagen een geschikte woning ter beschikking te stellen.

De gemeenschap heeft tot taak zorg te dragen voor de zwaksten maar men moet ook niet naïef zijn. Veelal zijn de mensen die in huisjesmelkerspanden wonen niet altijd te goeder trouw en hebben soms andere redenen om toch dat adres te behouden.

Bij een herhuisvesting in een open centrum of een lokaal opvanginitiatief zou de groep met een verborgen agenda ontmaskerd worden en zij die wel degelijk misbruikt werden onmiddellijk geholpen.

Nr. 61 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 185

In het voorgestelde artikel 57ter 2 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De woorden « dan is het bevoegde OCMW van de verplichte plaats van inschrijving » vervangen door de woorden « de sociale huisvestingsmaatschappijen van het desbetreffende arrondissement ».

B. Het tweede lid van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het voorstel van de regering, in haar lovenswaardige strijd tegen de huisjesmelkers, is niet realistisch. Geen enkele OCMW slaagt erin binnen de 30 dagen een geschikte woning ter beschikking te stellen.

De sociale huisvestingsmaatschappijen beschikken over diverse woonblokken en individuele woningen verspreid over hun territorium.

Het beoogde doel van deze regelgeving ­ voorkomen en wegwerken van misbruiken door het verlenen van degelijke en betaalbare huisvesting ­ valt volledig samen met het maatschappelijk doel van de sociale huisvestingsmaatschappij.

Het zou dan ook logisch zijn de bestaande mogelijkheden aan te wenden.

Nr. 62 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 185

In het voorgestelde artikel 57ter 2 de woorden « binnen 30 dagen » vervangen door de woorden « binnen de 90 dagen ».

Verantwoording

De gestelde termijn van 30 dagen is voor een OCMW een onmogelijke opdracht. Dit zou veronderstellen dat elk OCMW over één of meerdere leegstaande én instapklare woningen zou beschikken.

De meeste OCMW's trachten hun verouderde en/of niet meer aangepaste huisjes via sociale tewerkstelling op te knappen om ze dan ter beschikking te stellen van kansarmen.

Zulke opknapbeurten zijn een werk van zeer lange adem. Niet alleen het gebrek aan vakmanschap maar ook de typische werkhouding (of beter gezegd het gebrek eraan) spelen hier parten. Sociale tewerkstelling is meer dan bezigheidstherapie. Het is juist gericht op het verwerven of herverwerven van een gezonde werkattitude met het oog op een reguliere tewerkstelling. Hierdoor kent deze tewerkstellingsvorm een zeer groot verloop van mensen en is het een steeds herbeginnen van het arbeidsproces, wat een verlagend effect heeft op de snelheid waarmee projecten kunnen gerealiseerd worden.

Nr. 63 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 190

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel heeft tot doel de « huisjesmelkers »-wetgeving uit te breiden tot elk onroerend goed. Men begrijpt moeilijk wat de bedoeling is van de regering. De wet maakt immers melding van « enig andere ruimte ». Dit onderstelt uiteraard dat deze ruimte zich in of tenminste op een onroerend goed bevindt. Dit is het type voorbeeld van slechte wetgeving. Het gevaar bestaat immers dat men bij het invoeren tussen « ruimte » en « onroerend goed » ook een nieuwe categorie zal invoeren. Wanneer de wet een onderscheid maakt tussen twee begrippen is dat noodzakelijkerwijze omdat de wet ook verschillende juridische gevolgen wil hechten aan deze juridische categorieën.

Nr. 64 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In hoofdorde)

Art. 191

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Men voert een nieuw bewarend beslag in strafzaken in voor één specifiek misdrijf terwijl het algemeen bewarend beslag en de modaliteiten van het uitvoerend beslag in strafzaken (verbeurdverklaring) nog niet zijn aangenomen in de Senaat. Dit is een onaanvaardbare methode van werken. Men moet vermijden dat er twee regelingen zouden ontstaan inzake verbeurdverklaring.

Wij stellen derhalve voor om deze regeling te schrappen.

Bovendien is de uitgewerkt regeling strijdig met de Grondwet. Het volstaat immers niet dat de betrokkene zou hebben ingestemd met de terbeschikkingstelling van het goed. Hij heeft onder alle omstandigheden recht op de vruchten van het goed. Indien het goed wordt verhuurd dienen de huurgelden ook aan de eigenaar te worden uitbetaald. Thans voorziet de tekst niet in een bewarend beslag ­ waarbij enkel mogelijkheid om het goed te vervreemden wordt verhinderd ­ maar veeleer in een verdoken onteigening, waarbij ook de vruchten van het goed worden onteigend, alvorens de verbeurdverklaring werd uitgesproken.

Nr. 65 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In subsidiaire orde)

Art. 191

In het voorgestelde artikel 77bis, § 4bis, de woorden « teneinde het op te knappen en tijdelijk te verhuren » doen vervallen.

Verantwoording

De idee om de OCMW's al die woningen te laten opknappen is niet zo goed.

1) Wat is opknappen van verkrotte woningen in een stad met het oog op « tijdelijke » verhuring ?

2) Op wiens verantwoordelijkheid moet de opknapbeurt gebeuren ?

3) Op wiens kosten ?

4) Met welke mensen ?

5) Hoe wordt de eventuele meerwaarde bij teruggave ­ na rechterlijke beslissing ­ geregeld ?

De meeste OCMW's trachten hun verouderde woningen via sociale tewerkstelling op te knappen en ze dan ter beschikking te stellen van kansarmen.

Zulk een opknapbeurt is een werk van zeer lange adem. Niet alleen het gebrek aan vakmanschap maar ook de typische werkhouding (of het gebrek eraan) spelen hier zijn parten. Sociale tewerkstelling is meer dan bezigheidstherapie. Het is juist gericht op het verwerven of herverwerven van een gezonde werkattitude met het oog op een reguliere tewerkstelling. Hierdoor kent deze tewerkstellingsvorm een zeer groot verloop van mensen en is het steeds een herbeginnen van het arbeids(leer-)proces, wat een verlagend effect heeft op de snelheid waarmede projecten kunnen gerealiseerd worden.

Wanneer OCMW's met eigen personeel deze taak op zich zouden moeten nemen, is dit onbetaalbaar. Trouwens renovatie van woningen behoort niet tot de kerntaken van een OCMW maar veeleer tot de taken van de sociale woningenmaatschappijen in samenspraak met de gemeenten, op voorwaarde dat desbetreffende woningen dan ook effectief kunnen ingezet worden in een sociaal beleid, wat hier geenszins verzekerd is.

Nr. 66 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In hoofdorde)

Art. 192

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel laat toe om de kosten van de onderbrenging van de in het pand gevonden vreemdeling te laten dragen door de eigenaar van het pand. Deze kosten worden in geval van vrijspraak aan de eigenaar terugbetaald.

Dit artikel legt in feite een voorlopige boete op in het kader van een strafprocedure. Dit is onaanvaardbaar in het licht van de rechten van de verdediging. Men kan immers in het strafrecht geen voorlopige straf opleggen in afwachting van de veroordeling. De vergelijking met de voorlopige hechtenis gaat hier niet op in de mate dat de voorlopige hechtenis niet bedoeld is als straf, maar als bewarende maatregel.

Dit artikel moet derhalve geschrapt worden.

Nr. 67 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In subsidiaire orde)

Art. 192

In het voorgestelde artikel 77bis, § 4ter, van de wet van 15 december 1980 in de laatste zin de woorden « al naargelang het geval van de staat of van het bevoegde OCMW » vervangen door de woorden « de Staat ».

Verantwoording

Het gaat niet op de OCMW's op te zadelen met de financiële risico's van opgelegde taken. De uitvoering van de renovaties op zich zal reeds zeer zwaar wegen op het lokale budget. De reële mogelijkheid tot teruggave na renovatie betekent een verarming van de gemeenschap ten voordele van de eigenaar.

Indien een OCMW genoodzaakt is, wegens uitvoering van deze regelgeving een persoon te huisvesten of te herhuisvesten kan het niet dat deze kost uitsluitend door de plaatselijke overheid dient te worden gedragen. Temeer dat de OCMW's niet zelf beslissen over de aanvang van de procedure en aldus overgeleverd zijn aan de inzichten van derden.

Steeds meer lasten worden afgeschoven op de ouders van de lokale overheid, zonder enige compensatie vanwege de beleidsmakers.

Nr. 68 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 193

Dit artikel aanvullen als volgt :

« In geval van teruggave van het onroerend goed aan de eigenaar, vergoedt de staat de uitgevoerde werken, zijnde de meerwaarde en de arbeidskost aan het desbetreffende OCMW. »

Verantwoording

Het gaat niet op de OCMW's op te zadelen met de financiële risico's van opgelegde taken. De uitvoering van de renovaties op zich zal reeds zeer zwaar wegen op het lokale budget. De reële mogelijkheid tot teruggave na renovatie betekent een verarming van de gemeenschap ten voordele van de eigenaar.

Het is onterecht de OCMW's via eigen tewerkstelling en/of sociale tewerkstelling de in beslag genomen verkrotte woningen op eigen kosten te laten opknappen met een eventuele « tijdelijke » verhuring als enige mogelijke tussenkomst.

Het is derhalve dan ook correct dat de Staat de investeringen zowel qua materialen als arbeidskrachten terugbetaalt aan het OCMW dat de werken heeft uitgevoerd.

Nr. 69 VAN MEVROUW de BETHUNE C.S.

Hoofdstuk XIIIbis (nieuw)

Een hoofdstuk XIIIbis (nieuw) invoegen met als opschrift « Combinatie arbeid en gezin », bestaande uit de artikelen 206bis tot 206sexties luidend als volgt :

« Art. 206bis. ­ § 1. In artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt een nieuw, eerste lid ingevoegd dat luidt als volgt :

« De overlevende partner blijft gerechtigd op een overlevingspensioen zonder in acht name van eigen inkomsten.

Voor de toekenning en behoud van het recht op overlevingspensioen gebeurd geen verrekening van de inkomsten verworven uit voortgezette beroepsactiviteit in hoofde van de gerechtigde, overlevende partner. »

Art. 206ter. ­ § 1. In het artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt een nieuw, het eerste lid ingevoegd dat als volgt luidt :

« De gerechtigde op overlevingspensioen mag, zonder onderbreking de bestaande beroepsactiviteit verder zetten zonder begrenzing van het beroepsinkomen, zowel als werknemer als zelfstandige.

Het overlijden van de levenspartner wordt het recht op overlevingspensioen toegekend aan de voerlevende partner, zonder verrekening van de eigen inkomsten. »

Art. 206quater. ­ In hoofdstuk IV, afdeling 5 van de herstelwet van 22 januari 1985, houdende sociale bepalingen, vervangen bij het Koninklijk Besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998 en de wet van 10 augustus 2001 wordt onderafdeling 3ter ingevoegd luidende :

« De in de CAO nr. 77 voorziene duur van het tijdskrediet wordt verlengd van één jaar tot drie jaar. »

Art. 206quinquies. ­ In hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985, houdende sociale bepalingen, vervangen bij koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en gewijzigd bij wet van 13 februari 1998 en de wet van 10 augustus 2001 wordt onderafdeling 3quater ingevoegd luidende :

« De anciënniteitvoorwaarden zoals bepaalt in artikel 5 van de CAO nr. 77 worden opgeheven. »

Art. 206sexies. ­ § 1. Artikel 12bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 januari 1990 wordt als volgt vervangen :

« Art. 12bis. ­ De periode van moederschaprust omvat een ononderbroken periode van 6 weken die ten vroegste ingaat twee weken voor de vermoedelijke datum van bevalling, tijdens de welke de gerechtigde vermoed wordt arbeidsongeschikt te zijn met de toepassing van artikel 21, tweede lid, en waarvoor zij een forfaitaire vergoeding ontvangt ten belope van euro 1886,28, ten laste van het verzekeringsstelsel der zelfstandigen. »

In hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 12quater ingevoegd, luidende :

« De zelfstandige vrouw of de meewerkende echtgenote, die zich in de periode van haar zwangerschap of na de bevalling laat bijstaan door een werkkracht, heeft recht op vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid gedurende de periode van één jaar, met ingang tussen de vaststelling van de zwangerschap en de vermoedelijke datum van de bevalling.

Indien de vervanging een cursist betreft, ontvangt deze een vervangingsvergoeding, in analogie met het leercontract. »

Verantwoording

Art. 206bis :

Indien op het ogenblik van het overlijden partijen één jaar getrouwd zijn, de partner de leeftijd van 45 jaar heeft bereikt of kinderen ten laste heeft, kan de overlevende een overlevingspensioen genieten. Het pensioenbedrag wordt berekend op basis van de arbeidsprestaties (anciënniteit en loon) van de overleden partner, dus op grond van opgebouwde rechten.

Op basis van artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50l betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen kan de gerechtigde weduwe of weduwnaar slechts een beperkte beroepsactiviteit uitoefenen op straffe van verval van het overlevingspensioen.

Deze regelgeving dateert van de periode van de eeninkomensgezinnen. Een periode dat de meeste gehuwde vrouwen niet buitenshuis werkten. De huidige samenleving wordt echter gekenmerkt door tweeinkomensgezinnen, waar man én vrouw een eigen beroepsactiviteit hebben en streven naar een evenwichtige verdeling van de gezinstaken.

Om diverse redenen vormen de eeninkomensgezinnen momenteel een minderheid. Alleen de zeer kapitaalkrachtigen kunnen nog kiezen voor de status van thuiswerkende vrouw. De overgrote meerderheid van de gehuwden zijn, indien zij zichzelf én hun kinderen optimale ontplooiingskansen wensen te bieden, genoodzaakt een beroepsactiviteit te ontwikkelen.

De huidige wetgeving legt een zware hypotheek op de ontwikkeling en toekomst van de overlevende partner en is vooral dominant voor de toekomst van de eventuele aanwezige kinderen in het gezin.

Daar waar, voor het overlijden, beide ouders inkomsten genereerden uit arbeid, wordt het inkomen én van de overledene (overlevingspensioen) én van de overlevende (loon) beperkt. Het wegvallen van een ouder, met alle gevolgen van dien op mentaal en materieel vlak zijn reeds zeer belastend voor alle gezinsleden. Als de financiële druk dan ook nog verhoogd wordt, wordt de last bijna onoverkomelijk.

Het schrijnende aan de situatie is vooral dat de overlevende gestraft wordt voor het overlijden van de partner. Naast het verlies van de partner én de alleenverantwoordelijkheid voor het gezin en de kinderen, dient hij zich financieel in te perken waardoor de studiemogelijkheden van de kinderen worden verkleind ­ met alle gevolgen van dien op het vlak van latere tewerkstelling en onafhankelijkheid ­ én de verdere uitbouw van zijn persoonlijke beroepsloopbaan op te geven.

Wanneer aanvaard wordt dat gepensioneerden het statuut van pensioengerechtigde met de hieruit voortvloeiende vergoeding onbeperkt kunnen cumuleren met inkomsten uit arbeid dan moet dit zeker gelden voor hen die getroffen zijn door het weduwe- of weduwnaarschap.

Art. 206ter :

Indien op het ogenblik van het overlijden partijen één jaar gehuwd zijn, de partner de leeftijd van 45 jaar heeft bereikt of kinderen ten laste heeft, kan de overlevende een overlevingspensioen genieten. Het pensioenbedrag wordt berekend op basis van de arbeidsprestaties (anciënniteit en loon) van de overleden partner, dus op grond van opgebouwde rechten.

Op basis van artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen kan de gerechtigde weduwe of weduwnaar slechts een beperkte beroepsactiviteit uitoefenen op straffe van verval van het overlevingspensioen.

Deze regelgeving dateert van de periode van de eeninkomensgezinnen. Een periode dat de meeste gehuwde vrouwen niet buitenshuis werkten. De huidige samenleving wordt echter gekenmerkt door tweeinkomensgezinnen, waar man én vrouw een eigen beroepsactiviteit hebben en streven naar een evenwichtige verdeling van de gezinstaken.

Om diverse redenen vormen de eeninkomensgezinnen momenteel een minderheid. Alleen de zeer kapitaalkrachtigen kunnen nog kiezen voor de status van thuiswerkende vrouw. De overgrote meerderheid van de gehuwden zijn, indien zij zichzelf én hun kinderen optimale ontplooiingskansen wensen te bieden, genoodzaakt een beroepsactiviteit te ontwikkelen.

De huidige wetgeving legt een zware hypotheek op de ontwikkeling en toekomst van de overlevende partner en is vooral dominant voor de toekomst van de eventueel aanwezige kinderen in het gezin.

Daar waar, voor het overlijden, beide ouders inkomsten genereerden uit arbeid, wordt het inkomen én van de overledene (overlevingspensioen) én van de overlevende (loon) beperkt. Het wegvallen van een ouder, met alle gevolgen van dien op mentaal en materieel vlak zijn reeds zeer belastend voor alle gezinsleden. Als de financiële druk dan ook nog verhoogd wordt, wordt de last bijna onoverkomelijk.

Het schrijnende aan de situatie is vooral dat de overlevende gestraft wordt voor het overlijden van de partner. Naast het verlies van de partner én de alleenverantwoordelijkheid voor het gezin en de kinderen, dient hij zich financieel in te perken waardoor de studiemogelijkheden van de kinderen worden verkleind ­ met alle gevolgen van dien op het vlak van latere tewerkstelling en onafhankelijkheid ­ én de verdere uitbouw van zijn persoonlijke beroepsloopbaan op te geven.

Wanneer aanvaard wordt dat gepensioneerden het statuut van pensioengerechtigde met de hieruit voortvloeiende vergoeding onbeperkt kunnen cumuleren met inkomsten uit arbeid dan moet dit zeker gelden voor hen die getroffen zijn door het weduwe- of weduwnaarschap.

Art. 206quater :

Met de wet van 10 augustus 2001 werd het « recht op tijdskrediet » ingeschreven, de creatie van dit recht doet echter ook afbreuk aan de bestaande rechten én legt de uitoefening ervan zeer sterk aan banden.

Tot 1 januari 2002 konden de werknemers in het kader van de « loopbaanonderbreking » genieten van een opschorting van de arbeidsovereenkomst gedurende een periode van vijf jaar gedurende de gehele loopbaan.

Met de nieuwe wet wordt dit recht beperkt tot één jaar en wordt aan het sectoraal overleg overgelaten om in een eventuele uitbreiding te voorzien.

De huidige zeer stresserende werksfeer vraagt zoveel van de werknemers, dat af en toe een periode van rust en ontspanning een noodzaak is geworden om productief te kunnen blijven. Voor jonge gezinnen is het zeer belangrijk een loopbaanplanning te kunnen uitwerken in functie van hun gezin. Voorafgaandelijk kunnen zij onmogelijk weten welke obstakels er zich zullen voordoen in het kader van de opvoeding van hun kinderen.

Tevens voert de huidige wet anciënniteitvoorwaarden in die zeer belastend zijn voor jonge mensen en vooral jonge gezinnen.

Jong afgestudeerden wisselen in de huidige economische situatie vrij frequent van job, zodat zij bijna nooit aan de vereiste anciënniteitvoorwaarden kunnen voldoen en derhalve uit de boot vallen.

Tevens voorkomt de wet door het invoeren van de anciënniteitsvoorwaarden dat jonge ouders aansluitend op het moederschapsverlof, ouderschapsverlof kunnen opnemen. Hierdoor doet men afbreuk aan de voorziening « ouderschapsverlof » en maakt men het de jonge mensen uiterst moeilijk om voor kinderen te kiezen, niettegenstaande onze samenleving meer dan ook behoefte heeft aan een volgende generatie welopgevoede en creatieve jongeren.

Zonder afbreuk te willen doen aan het in ons land geldende en goed uitgebalanceerde « overlegmodel », dringen zich bovengenoemde correcties op.

Art. 206quinquies :

Met de wet van 10 augustus 2001 werd het « recht op tijdskrediet » ingeschreven, de creatie van dit recht doet echter ook afbreuk aan de bestaande rechten én legt de uitoefening ervan zeer sterk aan banden.

Tot 1 januari 2002 konden de werknemers in het kader van de « loopbaanonderbreking » genieten van een opschorting van de arbeidsovereenkomst gedurende een periode van vijf jaar gedurende de gehele loopbaan.

Met de nieuwe wet wordt dit recht beperkt tot één jaar en wordt aan het sectoraal overleg overgelaten om in een eventuele uitbreiding te voorzien.

De huidige zeer stresserende werksfeer vraagt zoveel van de werknemers, dat af en toe een periode van rust en ontspanning een noodzaak is geworden om productief te kunnen blijven. Voor jonge gezinnen is het zeer belangrijk een loopbaanplanning te kunnen uitwerken in functie van hun gezin. Voorafgaandelijk kunnen zij onmogelijk weten welke obstakels er zich zullen voordoen in het kader van de opvoeding van hun kinderen.

Tevens voert de huidige wet anciënniteitsvoorwaarden in die zeer belastend zijn voor jonge mensen en vooral jonge gezinnen.

Jong afgestudeerden wisselen in de huidig economische situatie vrij frequent van job, zodat zij bijna nooit aan de vereiste anciënniteitsvoorwaarden kunnen voldoen en derhalve uit de boot vallen.

Tevens voorkomt de wet door het invoeren van de anciënniteitsvoorwaarden dat jonge ouders aansluitend op het moederschapsverlof, ouderschapsverlof kunnen opnemen. Hierdoor doet men afbreuk aan de voorziening « ouderschapsverlof » en maakt men het de jonge mensen uiterst moeilijk om voor kinderen te kiezen, niettegenstaande onze samenleving meer dan ook behoefte heeft aan een volgende generatie welopgevoede en creatieve jongeren.

Zonder afbreuk te willen doen aan het in ons land geldende en goed uitgebalanceerde « overlegmodel », dringen zich bovengenoemde correcties op.

Art. 206sexies :

Dit artikel beoogt een verbetering van de wettelijke regeling betreffende het moederschapsverlof en de moederschapsbescherming voor zelfstandige vrouwen en meewerkende echtgenotes.

6 weken verplichte moederschapsrust en een verhoging van de forfaitaire uitkering

Voorliggend wetsvoorstel ijvert ten eerste voor een verlenging van de duur van het moederschapsverlof voor zelfstandige vrouwen en meewerkende echtgenotes die zijn aangesloten bij het sociale verzekeringsfonds, meer bepaald een verlenging tot de redelijke duur van 6 weken in plaats van 3 weken.

De huidige periode van 3 weken moederschapsrust wordt aldus verdubbeld. Het verlof kan ingaan vanaf 2 weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling. Tegenover deze verlenging van de verplichte moederschapsrust staat een billijke forfaitaire vergoeding van 1 886,28 euro, ten laste van het verzekeringsstelsel der zelfstandigen. De forfaitaire vergoeding wordt aldus eveneens verdubbeld.

Op basis van wetenschappelijk onderzoek wordt bevestigd dat, bij een normale bevalling, het lichaam van de moeder 6 weken nodig heeft voor het herstel (samentrekking en indaling van de baarmoeder, genezing van de wonde die de moederkoek nalaat in de baarmoederwand en herstel van de uitgerokken bekkenbodemspieren). Na deze periode zijn de meeste lichamelijke klachten verdwenen en keert het lichaam terug naar zijn toestand van vóór de zwangerschap.

Een vervangingsregeling

Een verdubbeling van de duur van de verplichte moederschapsrust moet uiteraard een haalbare kaart zijn voor zelfstandige vrouwen, zowel financieel als organisatorisch. Om die reden voorziet voorliggend wetsvoorstel in de tweede plaats in een vervangingsregeling voor de zelfstandige vrouwen en de meewerkende echtgenote tijdens de periode van zwangerschap en na de bevalling. De voorgestelde regeling houdt in dat zij bij aanwerving van een arbeidskracht of stagiair ­ om in de vervanging van haar arbeid te voorzien of om haar in haar arbeid (gedeeltelijk) bij te staan ­ van overheidswege ondersteund wordt. Meer bepaald heeft zij bij aanwerving van een beroepskracht gedurende de periode van één jaar ­ met ingang tussen de vaststelling van de zwangerschap en de datum van de vermoedelijke bevalling ­ recht op vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Indien de vervanging een cursist betreft, ontvangt deze een vervangingsvergoeding, in analogie met het leercontract.

De termijn van één jaar laat toe dat de vervanger indien nodig zich in voldoende mate kan voorbereiden en inwerken in de activiteit. Aldus kan hij of zij de zelfstandige vrouw bijstaan of vervangen in de periode van haar zwangerschap, tijdens de periode van borstvoeding en bij afwezigheid wegens andere zorgtaken gedurende het betreffende jaar. Zoals voor andere moeders zijn zorgtaken voor zelfstandige moeders niet altijd te plannen. Voor zelfstandige vrouwen zijn er momenteel weinig mogelijkheden tot vervanging.

Waar andere vervangingsregelingen kaderen in het creëren van (tijdelijke) werkgelegenheid en daarvoor de nodige middelen krijgen, moet voorliggend voorstel tevens opgevat worden als een werkgelegenheidsmaatregel die een gezinsvriendelijke werkorganisatie en werkgelegenheidspolitiek kan waarmaken, ook voor zelfstandigen. In die zin wil het wetsvoorstel bijdragen aan een mentaliteitswijziging terzake.

1. Een beter statuut voor de ondernemende vrouw

Bescherming van het moederschap

De inzet van dit wetsvoorstel is de verbetering van de moederschapsbescherming voor zelfstandige vrouwen. De moederschapsrust moet losgekoppeld worden van de onvrijwillige arbeidsongeschiktheid en moet in het teken staan van het welzijn van moeder en kind.

Achterliggende redenering betreft niet enkel de periode rond de bevalling, maar doelt ook op een algemene verbetering van de combinatie van het zelfstandig beroep en het gezin of andere zorgtaken. Dit geldt eveneens voor de vader. Indienster van voorliggend wetsvoorstel diende hiertoe een wetsvoorstel in dat ook aan zelfstandigen, vrouwen en mannen, het recht op adoptieverlof instelt, in eerste instantie voor een periode van 3 weken, en op termijn uit te breiden, net als de verlofregeling voor adoptie ook voor werknemers uitgebreid moet worden (stuk Senaat, nr. 2-1165).

Ook andere diensten en mogelijkheden moeten toegankelijk worden voor zelfstandigen, zoals flexibele kinderopvang en andere diensten, aangepast aan de noden van het zelfstandig beroep. Een ander voorstel in dit kader is het CD&V-voorstel tot bepaling van het statuut van de thuisassistent (stuk Senaat, nr. 2-458) dat indienster mede-ondertekende. Een feit is immers dat voor zelfstandigen geen sociale verlofregelingen bestaan zoals het tijdskrediet, ouderschapsverlof of andere vormen van zorgverlof.

Voorliggend wetsvoorstel wil onder meer met het voorzien van vervanging ingaan op een concrete nood die leeft, ook bij zelfstandigen, naar mogelijkheden voor eigen loopbaanprofiel. Het wetsvoorstel wil hiertoe een wettelijk kader bieden. Op het terrein lopen momenteel initiatieven in dit verband, bijvoorbeeld het project « Vliegende Ondernemer » van de organisatie Markant, Netwerk voor vrouwen. Dit project voorziet in een structuur en de nodige opleiding voor tijdelijke vervanging van zelfstandigen.

Voor werkneemsters zijn terecht reeds verschillende stappen gezet om de regelingen betreffende de moederschapsbescherming te verbeteren. Op 12 februari 2002 verscheen in het Belgisch Staatsblad eindelijk het koninklijk besluit dat aan werkneemsters in de privé-sector met ingang van 1 juli 2002 het recht geeft op betaalde borstvoedingspauzes op het werk. Ook voor zelfstandige vrouwen en meewerkende echtgenoten moeten de regelingen ter bescherming van het moederschap uitgebreid worden. Voorliggend wetsvoorstel wil hiertoe een verdere stap zetten.

Ondersteuning van vrouwelijke ondernemers

Ten tweede is een herziening van de regeling een noodzakelijke voorwaarde om het zelfstandig ondernemerschap van vrouwen te stimuleren. Steeds meer vrouwen zetten de stap naar een zelfstandig initiatief of een eigen bedrijf, maar de combinatie met de zorg voor het gezin en voor kinderen is zwaar en doet hen vaak weer een stap terug zetten.

Het stimuleren van het zelfstandig ondernemerschap is tevens één van de mogelijke wegen om de werkgelegenheidsgraad van vrouwen te verhogen. In opvolging van de top van Lissabon betreffende de Europese werkgelegenheidsnormen werd bepaald dat 57 % van alle vrouwen tussen 15 en 65 jaar tegen 2005 aan het werk moeten zijn. Momenteel bedraagt dat percentage in België slechts 44 %. De werkgelegenheid van vrouwen moet dus in de komende 3 jaar met een derde toenemen (Hoge Raad voor de werkgelegenheid, rapport 2000).

Indienster van voorliggend wetsvoorstel ijvert ervoor vrouwen te ondersteunen in hun zelfstandige activiteit en waar nodig de sociale regelingen aan te passen, in de eerste plaats op essentiële punten zoals het moederschap en de combinatie van gezin en arbeid in het algemeen.

Ten slotte benadrukt indienster dat bepalingen inzake de bescherming van zwangerschap en moederschap geen discriminatie vormen, maar een voorwaarde zijn voor de verwezenlijking van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het vlak van zelfstandige arbeid. Zij volgt hierbij de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen van vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid (cf. artikel 4 van deze wet), tot omzetting van richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 en van richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997.

Nr. 70 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 207

In het zesde streepje, eerste lid, de woorden « met uitzondering van artikel 46 dat in werking treedt op 1 januari 2003 » schrappen en in dit streepje in fine een lid toevoegen dat luidt : « Artikel 46 treedt in werking op 1 januari 2003. »

Verantwoording

Het haastwerk wegens de onophoudelijke stroom van amendementen op de programmawet in de Kamer zorgde voor storende fouten. De inwerkingtreding van artikel 46 vormt geen uitzondering op deze van de artikelen 44 en 47 tot 50. Dit dient dan ook behoorlijk te worden geformuleerd.

Nr. 71 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 207

In het vierde streepje, de woorden « artikel 31 » vervangen door « artikel 33 ».

Verantwoording

Er werd nagelaten de vernummering van de artikelen 31 en 33 ook door te voeren bij de bepaling inzake inwerkingtreding.

Nr. 72 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

Art. 104

In dit artikel in het 4º, na de woorden « onverminderd de artikelen 107 », de woorden « tweede lid » vervangen door « § 2 ».

Verantwoording

Aangezien in het vermelde artikel 107 geen tweede lid, noch in paragraaf 1 noch in paragraaf 2 voorkomt, rijst het vermoeden dat men in artikel 104, 4º, wil verwijzen naar artikel 107, paragraaf 2.

Nr. 73 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In hoofdorde)

Artt. 104 tot 112

Deze artikelen doen vervallen.

Verantwoording

1. De artikelen 104 tot 112 in het ontwerp van programmawet, vormen de door de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen tekst die in de plaats is gekomen van het « ontwerp van wet betreffende de beroepsinlevingsovereenkomsten », waarover de Raad van State, afdeling wetgeving, op 6 juni 2002 het advies 33.574/1 heeft gegeven en dat naderhand middels een regeringsamendement in het ontwerp van programmawet is ingevoegd.

In het voormelde advies had de Raad van State erop gewezen dat zowel de tekst van het ontwerp van wet als van de memorie van toelichting aan een grondige herziening en precisering toe zijn. Gelet op die onvolkomenheden werd in het advies geen uitspraak gedaan omtrent de vraag of de federale overheid bevoegd is voor de in het ontwerp vervatte regeling in al haar aspecten.

De Raad stelde : « Het is dan ook zeer de vraag of, gelet op de aard van de vereiste herziening en precisering, de ontworpen regeling als zodanig nog wel in aanmerking komt voor een invoeging in het genoemde ontwerp van programmawet, het streven naar een kwaliteitsvolle regelgeving door de overheid indachtig. »

2. Een regeringsamendement poogde tegemoet te komen aan deze opmerkingen, maar blijkt in elk geval niet afdoende, zoals door de Raad van State terecht werd opgemerkt naar aanleiding van het op 9 juli 2002 door de Kamer in plenaire zitting gevraagde advies :

« De tekst die thans aan de Raad van State wordt voorgelegd, verschilt slechts op niet-essentiële punten van de tekst welke het voorwerp was van voornoemd advies. In sommige gevallen werd ingegaan op bepaalde punctuele opmerkingen uit het advies. Wat die wijzigingen betreft heeft de Raad van State zijn adviesbevoegdheid uitgeput.

Wat de andere wijzigingen betreft, moet worden vastgesteld dat zij niet van aard zijn op enige wijze tegemoet te komen aan de eerder gedane vaststelling dat zowel de tekst van de ontworpen bepalingen als van de memorie van toelichting aan een grondige herziening en precisering toe zijn opdat de Raad van State zich over de bevoegdheidsvraag zou kunnen uitspreken. »

De conclusie van het meervermelde advies blijft bijgevolg onverkort geldig.

3. Bovendien dient te worden vastgesteld dat de omschrijving van het begrip beroepsopleidingsovereenkomst onvoldoende duidelijk is gedefinieerd. Daardoor kunnen sommige bepalingen in de voorgestelde tekst als contradictorisch beschouwd worden.

Artikel 109 stelt expliciet dat de huidige regelingen die door de gemeenschappen worden ingesteld op het vlak van de opleidingsformules in ondernemingen vanaf 1 januari 2004 moeten aangepast worden aan een aantal bepalingen zoals die voor de beroepsopleidingsovereenkomsten worden vastgelegd. Dergelijke bepalingen druist in tegen de Grondwet en de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

De voorliggende bepalingen respecteren niet het principe van het Belgisch staatsbestel dat geen twee overheden tegelijk bevoegd kunnen zijn voor eenzelfde materie. De federale regering heeft echter op grond van de bijzondere wetten inzake de staatshervorming geen coördinerende of overkoepelende bevoegdheid inzake stagiairs in ondernemingen.

De indieners zijn van oordeel dat een keuze moet gemaakt worden. Ofwel is de federale wetgever bevoegd in deze materie ofwel de decreetgevers van de gemeenschappen en legt dus de federale wetgever een arbeidsrechtelijk statuut op aan personen in opleiding in een onderneming. Dit zou impliceren dat alle bestaande regelingen die door de gemeenschappen reeds werden ingesteld niet wettelijk zijn. Ofwel aanvaardt men dat de gemeenschappen bevoegd zijn en dan dient de kwestieuze wetgevende bepaling afgevoerd te worden.

Aan de geldende regels inzake vergoeding van stagiairs in de bestaande gemeenschapsregelingen wordt geraakt in artikel 109, 2º, dat namelijk voorziet in een vergoeding voor stagiairs die in een vierde opleidingsjaar zitten. Doordat het begrip « derde jaar opleiding » niet exact is gedefinieerd, is een concrete impact van deze bepaling moeilijk in te schatten.

Het opleggen van een minimumvergoeding aan bepaalde categorieën van stagiairs kan problemen veroorzaken op het vlak van de kinderbijslag en de fiscaliteit.

De minister heeft zich ertoe verbonden om het sociaal statuut van alle personen in opleiding te willen regelen. Hiertoe werden echter geen bepalingen opgenomen aangezien het toepassingsgebied van de sociale zekerheid door de Koning kan ingeperkt of uitgebreid worden. Dit impliceert dat bepaalde categorieën van studenten/stagiairs van « persoon ten laste » zullen overstappen naar « rechthebbende » voor bepaalde takken van de sociale zekerheid, wat een bijdrageplicht impliceert voor de werkgevers.

De indieners zijn dan ook van oordeel dat op zijn minst een samenwerkingsakkoord zou moeten voorzien worden vooraleer bepalingen van de beroepsopleidingsovereenkomst van kracht zouden kunnen worden. Dit dient dan ook in de kwestieuze bepalingen opgenomen te worden.

4. Gelet op bovenstaande argumenten en het dubieuze karakter van de nieuw ingediende bepalingen op het vlak van de bevoegdheidsverdeling die het Vlaams beleid inzake opleidingen en stages doorkruisen, en die evenmin de goedkeuring van de Raad van State konden wegdragen, dienen deze bepalingen te worden herschreven en derhalve in huidige vorm te worden geschrapt.

Nr. 74 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In subsidiaire orde)

Art. 104

In dit artikel, in het 4º, de woorden « onverminderd de artikelen 107, tweede lid, en 109 » doen vervallen.

Verantwoording

Er wordt geen enkele verantwoording geleverd waarom stages die bijvoorbeeld worden georganiseerd op grond van een decreet worden uitgesloten uit het toepassingsgebied van deze wetsbepaling en ze te beperken tot 31 augustus 2004. Deze overeenkomsten worden met ingang van 1 september 2004 toch onder toepassingsgebied van de federale wet gebracht. Met het oog op het naleven van de bevoegdheden van de deelgebieden is het dan ook aangewezen deze uitsluiting niet te beperken in de tijd.

Nr. 75 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In subsidiaire orde)

Art. 107

In § 2 van dit artikel, in fine, de woorden « met inbegrip van de overeenkomsten die worden uitgesloten op grond van artikel 104, tweede lid, 4º », doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr.... op artikel 104.

Nr. 76 VAN DE DAMES de BETHUNE EN THIJS

(In subsidiair orde)

Art. 109

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie amendement nr.... op artikel 104.

Nr. 77 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

(In hoofdorde)

Art. 168

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zoals de Raad van State terecht opmerkt gaat het om een veel te ruime delegatie aan de Koning van federale wetgevende bevoegdheid, welke in realiteit een volmachtenwet is die niet beantwoordt aan de bindende criteria zoals gevestigd in de vaste rechtspraak van de Raad van State en het Arbitragehof.

De volledige toezichtregeling zal bijgevolg behept zijn met een ongrondwettigheid. Dit zal verregaande gevolgen hebben, ook en vooral wanneer misbruiken zullen worden vastgesteld.

Gelet op het belang van de materie is het onverantwoord op deze basis te werken. Hiermee dreigt een belangrijk wapen tegen de georganiseerde criminaliteit vooraf uit handen te worden gegeven.

Nr. 78 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

(In subsidiaire orde)

Art. 168

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 168. ­ De Koning oefent toezicht uit op de transacties bedoeld in artikel 169. Hij stelt een verslag op met betrekking tot de evolutie en de karakteristieken van de in artikel 169 bedoelde transacties. Dat verslag wordt jaarlijks aan de Senaat voorgelegd. »

Verantwoording

Uit de werkzaamheden van de onderzoekscommissie naar de georganiseerde misdaad in België blijkt dat er vooral nood was aan een preventief toezicht ­ vooral onder de vorm van een studie van criminele fenomenen ­ op de in- en uitvoer van diamant in België. Er kan dus geen sprake zijn van een algemeen toezicht op alle transacties die plaatsvinden in België of op de gehele sector maar slechts op de activiteiten die betrekking hebben op het buitenland.

Nr. 79 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

Art. 169

In § 1 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In het eerste lid, de woorden « de transacties » vervangen door de woorden « de in- en uitvoer »;

B. In hetzelfde lid tussen de woorden « het aanleggen van diamantenvoorraden » en de woorden « door handelaren » de woorden « die voor de in- of uitvoer bestemd zijn » invoegen;

C. In het tweede lid, de woorden « van elke diamanttransactie » vervangen door de woorden « van de diamanten die zij ingevoerd hebben of voor de uitvoer bestemmen »;

D. In het derde lid tussen de woorden « die over een voorraad diamant beschikken » en de woorden « moeten jaarlijks » de woorden « die zij ingevoerd hebben of voor de uitvoer bestemd hebben » invoegen.

Verantwoording

Het was de bedoeling dat slechts de transnationale transacties (namelijk bij in- en uitvoer van diamant) het voorwerp zouden uitmaken van een toezicht. Thans strekt het toepassingsgebied van de wet zich uit over alle transacties die plaatsvinden op het Belgische grondgebied.

Dit is nooit de bedoeling geweest van de diamantsector en dit werd zelfs niet besproken tijdens de onderhandelingen over deze bepaling met de Hoge Raad voor de diamant.

In het overslag over de georganiseerde misdaad in België werd er duidelijk gesteld dat de diamantsector in zijn geheel niet is aangetast door de georganiseerde misdaad, maar dat men via toezicht op de in- en uitvoer van diamant moet vermijden dat deze criminele (randfenomenen) zich zouden veralgemenen.

Ten slotte komt huidige bepaling overeen met het instellen van een algemeen patentrecht waarbij de Koning voorkennis heeft van elke transactie. Waarschijnlijk is dit aangegeven door enige fiscale bekommernis van de regering.

Jan STEVERLYNCK.
Ludwig CALUWÉ.
Erika THIJS.

Nr. 80 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 171

In de voorgestelde tekst van artikel 105decies A, § 2, de woorden « die informatiediensten aanbieden via de spraaktelefoondienst, de mobiele telefoondienst of via internettoegang » vervangen door de woorden « die informatie- of andere diensten aanbieden via een openbaar telecommunicatienetwerk, hetzij in analoge hetzij in digitale vorm ».

Verantwoording

Het initiële CD&V-amendement zoals ingediend in de Kamer richtte zich op alle openbare telecommunicatienetten, zoals gedefinieerd in de wet van 1991, en dus op alle vormen van telecommunicatiediensten (SMS, telefonie, internettoegang, en andere) voor zover deze geheel of gedeeltelijk voor het publiek toegankelijk zijn.

De huidige tekst spreekt van internettoegang, diensten via netwerken voor spraaktelefoondiensten (per definitie aan het publiek aangeboden of artikel 68) en diensten aangeboden via mobiele netwerken.

Dit wil dus zeggen dat minstens ook niet aan het publiek aangeboden diensten via « mobiele telefoondiensten » (bijvoorbeeld de eigen mobiele netwerken van een spoorwegexploitant en dergelijke) aan de regeling zullen onderworpen worden. Kan dit wel de bedoeling zijn ? Door alle dienstverlening te viseren maar echter niet te spreken van openbare netwerken, worden mogelijks ook telecommunicatienetwerken geviseerd bijvoorbeeld van de NAVO en het Belgisch leger die over eigen mobiele netwerken beschikken (cf. 91 en volgende van de wet van 1991).

Ook de inbelverbindingen via internetconnectie op het intranet van bedrijven vallen onder de nieuwe bepaling. Vraag is of het de bedoeling kan zijn deze ook aan de ethische code te onderwerpen.

In dit opzicht is het ook verwonderlijk dat een vertegenwoordiger van gezinsbelangen zich zal moeten inlaten bijvoorbeeld met bedrijfsnetwerken of inbelnetwerken op intranetwerken of zelfs militaire netwerken. In die zin kan de samenstelling van de ethische commissie gezien worden als een aanduiding dat de wetgever diensten voor het publieke of eindgebruikers heeft geviseerd ...

De oorspronkelijke tekst van de CD&V was in die zin meer in overstemming met de bedoeling vooral de publieke telecommunicatie dienstverlening te viseren. Nu dreigt de ethische commissie overbodige taken op zich te nemen.

Nr. 81 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 171bis (nieuw)

Een artikel 171bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 171bis. ­ Hetzelfde artikel 105decies, A, wordt aangevuld met de volgende bepaling :

« § 4. Tegen de beslissing van de commissie om een administratieve geldboete op te leggen, kan, op straffe van verval, binnen een termijn van twee maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing, bij wege van een verzoekschrift, beroep worden aangetekend bij de rechtbank van koophandel te Brussel. Dat beroep schorst de uitvoering van de beslissing. De beroepsmogelijkheid wordt vermeld in de beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd. »

Verantwoording

Het ontworpen systeem van een ethische code sanctioneerbaar via administratieve geldboetes, dreigt in de praktijk volledig onwerkbaar te worden aangezien niet voorzien is in een beroepsmogelijkheid bij een rechtsinstantie met volle rechtsmacht die beantwoordt aan de waarborgen ex artikel 6 van het EVRM.

De controle terzake moet betrekking hebben op de wettigheid van de beslissing, de feitelijke grondslag van de beslissing en de zwaarte van de sanctie.

In rechtspraak en rechtsleer wordt uitdrukkelijk erkend dat de waarborgen uit de strafrechtelijke sfeer in het algemeen en het recht op hoger beroep (artikel 14 IVBPR) gelden voor de administratieve sanctionering via geldboetes (Alen, A., « Naar een betere rechtsbescherming inzake administratieve geldboeten na de koerswijziging van het Hof van Cassatie in zijn arresten van 5 februari 1999 », RW, 8 januari 2000, 1999-2000, nr. 19; Gekiere, W., « De rechtsbeschermende werking van strafrechtswaarborgen voor de administratieve rechtshandhaving door de wet administratieve geldboeten », AJT, 2001-2002, nr. 137; Alen, A., Administratieve geldboeten : hun internationaal en internrechtelijke kwalificatie, Postuniversitaire cyclus Willy Delva, 1996-1997).

Het inschrijven van de beroepsmogelijkheid vormt een bijkomende waarborg.

Voorgesteld wordt dit beroep in te richten bij de rechtbank van koophandel te Brussel.

Tegen de beslissing van de rechtbank van koophandel zal uiteraard beroep en cassatieberoep openstaan volgens de gangbare regels.

Het niet-inschrijven van de beroepsmogelijkheid zal de ethische code in de praktijk tot een lege doos maken.

Nr. 82 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 172

In de onder punt 2º voorgestelde wijziging, het woord « fysieke » vervangen door het woord « niet-digitale ».

Verantwoording

Een digitale zending is eveneens « fysiek » in die zin dat het gaat om elektronische signalen. De voorgestelde bepaling sluit beter aan bij de bedoeling van de steller, namelijk de openstelling van de markt voor aangetekende digitale zendingen.

Nr. 83 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 173

Dit artikel aanvullen met het volgende lid :

« Dezelfde paragraaf wordt aangevuld met het volgende lid :

« De minister stelt de nodige geldelijke middelen en personeel ter beschikking van het instituut teneinde te garanderen dat het instituut de lijst tijdig kan publiceren. »

Verantwoording

Het is bekend dat het instituut kampt met een gebrek aan geldelijke middelen en mensen, reden van de laattijdigheid.

Nr. 84 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 174

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 174. ­ In artikel 144duodecies, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999, worden de woorden « omstandige ingebrekestelling » vervangen door de woorden « bijzonder gemotiveerde ingebrekestelling met opgave van de overtreden bepalingen ».

Verantwoording

Deze formulering is duidelijker, in die zin dat er expliciet een bijzondere motivatie wordt vereist met opgave van de overtreden bepalingen. De huidige bepaling vereist dit niet.

Nr. 85 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 175

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De toestand in de telecommunicatiesector blijft zorgwekkend. Een van de vaak aangeduide oorzaken zijn de hoge financiële lasten die de operatoren dragen ingevolge de hoge investering (gunning licentie én infrastructuur) voor de derde generatie (3G) netwerken. Daarnaast spelen ook de onzekerheid over het rendement van de 3G-generatie en de afwachtende houding van investeerders inzake telecommunicatie in het algemeen, duidelijk een rol in de huidige malaise (finance crunch).

Gelet op de ­ relatief ­ lage schuldgraad van Belgacom en Proximus, lijkt het risico te bestaan dat een fusie van Belgacom en Proximus vooral een opsmukoperatie kan worden in het voordeel van een buitenlandse operator met een hoge schuldratio, die de regering wel een aanzienlijke éénmalige opbrengst kan bezorgen maar op die langere termijn niet per definitie de beste optie is voor de verdere groei van Belgacom en Proximus en het behoud van voldoende activiteit en tewerkstelling in België. Het naderen van de verkiezingen is hier een bijkomend gevaar.

Het verdient aanbeveling onder huidige marktomstandigheden niet overhaast over te gaan tot een fusie.

De toegekende bijzondere machten zijn derhalve zonder voorwerp wegens het wegvallen van de hoogdringendheid, en kunnen opgeheven worden. Bijzondere machten kunnen enkel gelden voor een beperkte periode en voor zover er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden (in casu was dit een snelle fusie of overname operatie).

Nr. 86 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 177

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het statuut van de voltrokken koopverkoop is onzeker. In de programmawet van 30 december 2001 staat te lezen dat de Koning de Staat kan machtigen om « 1º aan BIAC en niet minder dan alle onroerende goederen te verkopen waarvan de eigendom aan de Staat werd opgedragen krachtens artikel 26, § 1, 4º, van het koninklijk besluit van 2 april 1998 tot hervorming van de beheersstructuren van de luchthaven Brussel-Nationaal ... »

Een deel van de gronden zou echter pas later worden verkocht, aldus de toelichting (blz. 85). Dit zou bepaald zijn in het koninklijk besluit van 31 december 2001 en de verkoopakte.

Blijkbaar zijn het koninklijk besluit en de koopverkoopovereenkomst aldus in strijd met de wet, aangezien de wet duidelijk aangeeft dat de verkoop alle en niet minder dan alle onroerende goederen omvat. De koop is behept met een absolute nietigheid die ook door de rechter ambtshalve kan worden ingeroepen, en zal aldus opnieuw moeten worden voltrokken.

Een retroactieve wetgevende bepaling kan deze nietigheid niet dekken aangezien deze retroactieve bepaling in elk geval dient getoetst te worden aan het gelijkheidsbeginsel. In casu is de terugwerkende specifieke regeling die aan BIAC wordt opgelegd niet redelijk verantwoord door de steller. De koopverkoop diende volgens de wetgever initieel de totaliteit van de gronden te omvatten.

Een redelijke verantwoording moet de uitzonderlijke omstandigheden aangeven die de ongelijke behandeling ­ retroactieve wijziging van het voorwerp van de koopverkooop ­ van BIAC rechtvaardigen; meer bepaald moet de wetgever duidelijk aangeven in welke mate de goede werking of continuïteit van de openbare dienst door de regeling worden gevrijwaard (Arbitragehof, nr. 30/95, 4 april 1995). De steller van het ontwerp geeft in de toelichting zelf aan dat gronden in kwestie buiten de luchthaven zijn gelegen en niet nodig zijn voor de exploitatie en de milieubescherming van de luchthaven. Het feit dat de gronden voor BIAC zelf van geen nut zijn, maakt de retroactieve wijziging van het voorwerp van de verkoop niet van algemeen belang.

Het wankele juridische karakter van de constructie wordt bevestigd door de regering in de toelichting waar gesteld wordt dat de wijziging spoedig moet doorgevoerd worden om reden van rechtszekerheid in hoofde van BIAC.

Het verdient aanbeveling de totaliteit van de gronden alsnog over te dragen. BIAC kan op zijn beurt de gronden dan verder verkopen.

Het ontworpen artikel kan dus vervallen.

Nr. 87 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 177bis (nieuw)

Een artikel 177bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 177bis. ­ Artikel 161, § 3, van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :

« De in het eerste lid bedoelde ontbindende voorwaarden zijn niet van toepassing indien de onroerende goederen niet nuttig zijn voor de exploitatie van een luchthaven. »

Verantwoording

Door een manifeste onvoorzichtigheid van de regering dienen een aantal gronden te worden verkocht aan BIAC die klaarblijkelijk van geen enkel nut zijn voor BIAC. Het zou vooral gaan om landbouwgronden en zelfs om gronden gelegen in Charleroi of Oostende.

Aangezien een retroactieve annulatie van de verkoop van deze gronden door de wetgever in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel en bijgevolg ongrondwettelijk, verdient het aanbeveling het voor BIAC mogelijk te maken deze gronden op een soepele manier verder te verkopen aan geïnteresseerde partijen.

Nr. 88 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 177ter (nieuw)

Een artikel 177ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 177ter. ­ Artikel 162 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :

« § 4. De beperkingen op de vrije overdraagbaarheid van de zakelijke rechten bepaald in §§ 1 en 2, zijn niet van toepassing indien de onroerende goederen niet nuttig zijn voor de exploitatie van de luchthaven Brussel-Nationaal. »

Verantwoording

Door een onvoorzichtigheid van de regering dienen een aantal gronden te worden verkocht aan BIAC die klaarblijkelijk van geen enkel nut zijn voor BIAC.

Aangezien een annulatie van de verkoop van deze gronden in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, verdient het aanbeveling het voor BIAC mogelijk te maken deze gronden op een soepele manier verder te verkopen aan geïnteresseerde partijen.

Nr. 89 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 178

De voorgestelde aanvulling van artikel 4, § 3, vervangen als volgt :

« De minister kan, binnen de perken die hij bepaalt, sommige van zijn bevoegdheden delegeren aan de directeur-generaal van de Regie der Gebouwen. De directeur-generaal kan die bevoegdheden subdelegeren aan andere ambtenaren van de Regie. Hij stelt de minister onverwijld in kennis van deze subdelegatiebesluiten. »

Verantwoording

De regeringstekst compliceert onnodig het toekennen van delegaties. Wanneer het de regering menens is met het responsabiliseren van haar topambtenaren dan moeten zij ook reële zeggingskracht hebben in hun instelling. Het lijkt ons dan ook aangewezen om de directeur-generaal zelf de bevoegdheid te geven om subdelegatie toe te staan aan de ambtenaren waar hij dit functioneel wenselijk of nodig acht.

Nr. 90 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 180

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het is niet raadzaam treinbegeleiders zomaar politionele bevoegdheid te geven. Hoewel ook het NMBS-personeel uiteraard vragende partij is voor meer veiligheid, valt het te betwijfelen of het personeel vragende partij is voor de regeling die nu voorligt.

Eerst en vooral gaat het toekennen van de bevoegdheid tot de opstelling van PV's aan treinbegeleiders in tegen de ratio legis van de hervorming van 1998, toen ervoor werd gekozen de spoorwegpolitie onder te brengen bij de rijkswacht (algemene politiezorg) en om praktische redenen specifieke inspectiezaken aan het personeel van de NMBS toe te kennen.

Eén van de redenen om de spoorwegpolitie op te heffen was dat de vaststelling van overtredingen van gemeenrecht niet kon worden overgelaten aan een overheidsbedrijf; alleen de zeer specifieke spoorwegwetgeving en -reglementering komt daarvoor in aanmerking.

Met artikel 141 van de programmawet wordt op deze wijze beslissing van destijds teruggekomen. Dat is weinig logisch.

Voor gemeenrechtelijke misdrijven moeten inderdaad de normale politiediensten instaan. Aan spoorwegbeambten deze bevoegdheid toekennen staat gelijk met dezelfde bevoegdheid toekennen aan andere ambtenaren met specifieke vaststellingsbevoegdheid, zoals bijvoorbeeld douane, milieuambtenaren enz.

Een tweede reden om artikel 141 te schrappen is de enorme behoefte aan opleiding die wordt gecreëerd voor de treinbegeleiders. Zij houden zelfs een stuk politieschool moeten volgen indien men van de beleidsintentie van de regering een ernstige zaak wil maken. En dan moet men zich afvragen of men niet opnieuw een eigen korps van spoorwegpolitie ­ die enkele jaren geleden werd opgeheven ­ aan het oprichten is !

Ten slotte is er ook vraag of het opportuun is om treinbegeleiders ­ die dikwijls zelf slachtoffer van agressie zijn ­ politionele bevoegdheid te geven. Zo creëert men bij de treinbegeleiders het beeld dat zij voor ernstige feiten zelf niet moeten rekenen op de politie. Er wordt hen immers gevraagd dat ze zelf een PV zouden opstellen. Of zulks de werksfeer en de aantrekkelijkheid van het beroep ten goede komt, mag men ten zeerste betwijfelen.

Nr. 91 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 180bis (nieuw)

Een artikel 180bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 180bis. ­ In artikel 10 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt worden de woorden « De uitvoering van opdrachten van politie der spoorwegen, die een weerslag hebben op het beheer of de exploitatie van de spoorwegen, maakt het voorwerp uit van een overleg georganiseerd op verzoek van de bevoegde overheden. » vervangen door de woorden « De uitvoering van opdrachten van politie der spoorwegen, die een weerslag hebben op het beheer of de exploitatie van de spoorwegen alsook de uitvoering van de opdrachten zoals bedoeld in artikel 10 van de wet van 25 juli 1891 houdende herziening van de wet van 15 april 1843 op de politie van de spoorwegen, maken het voorwerp uit van een overleg georganiseerd op verzoek van de bevoegde overheden. »

Verantwoording

In artikel 10 van de wet op het politieambt wordt een overlegmogelijkheid gecreëerd voor de opdrachten van politieambtenaren die een weerslag hebben op de exploitatie van de NMBS.

Gelet op de aanzienlijke uitbreiding van de politionele bevoegdheden van het personeel van de NMBS en de implicaties die deze uitbreiding kan hebben voor de samenwerking tussen het personeel van de NMBS en de huidige spoorwegpolitie, stellen de indieners voor het overleg uit te breiden tot de nieuwe bevoegdheden.

Nr. 92 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 180ter (nieuw)

Een artikel 180ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 180ter. ­ Artikel 10 van de wet van 25 juli 1891 houdende herziening van de wet van 15 april 1843 op de politie der spoorwegen wordt aangevuld met het volgende lid :

« De operationele coördinatie en leiding van de opdrachten van politie zoals bedoeld in dit artikel wordt toevertrouwd aan door de Koning daartoe aangewezen personen met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie. »

Verantwoording

Het verdient aanbeveling te voorzien dat de nieuw toegekende politietaken worden uitgevoerd onder coördinatie en leiding van oversten met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, zoals in het vroegere artikel 15 van de wet van 25 juli 1891 voorzien was.

Ook de Raad van State maakte trouwens melding van het feit dat in de oude regeling ­ waarnaar de regering blijkbaar wenst terug te grijpen ­ oversten van de verbaliserende ambtenaren het statuut van officier van gerechtelijke politie hebben.

Nr. 93 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 181

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het is niet te beantwoorden dat de wetgever buiten spel zou worden gezet bij de belangrijke hervorming van de NMBS. Het amendement staat symbool voor het falen van de methode Verhofstadt à la Isabelle Durant.

Zopas werd, na een heuse lijdensweg, de wetgeving herzien op de organisatie van het spoor. Blijkbaar was de regering niet bij machte om de EG-richtlijnen 2001/12, 2001/13 en 2001/14 te implementeren. De hervorming die de EG-richtlijnen voorzien, heeft onder meer gevolgen voor de eenheid van het bedrijf, de fundamenten van de organisatie van het spoorvervoer in ons land en het statuut van het personeel. Dit vergt een breed en maatschappelijk debat.

Nr. 94 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

(In subisidiaire orde)

Art. 181

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) Een § 1bis invoegen, luidende : « § 1bis. ­ De bevoegde minister brengt verslag uit aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de Senaat over de besluiten die krachtens dit artikel zijn vastgesteld. »;

B) In § 3, eerste lid, de woorden « het advies » vervangen door de woorden « een advies ten gronde ».

Verantwoording

Het kan niet de bedoeling zijn in deze zich te verschuilen achter een advies binnen 3 dagen waarbij de Raad van State zich dient te beperken tot bevoegdheidskwesties en geen advies ten gronde kan geven. Naar analogie met de volmachtenwet van 10 augustus 2001 betreffende Belgacom (die in deze programmawet wordt verlengd) past het in de volmachtbepaling expliciet een informatieplicht op te nemen aan het Parlement.

Nr. 95 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 181bis (nieuw)

Een artikel 181bis (nieuw) invoegen, luidend :

« Art. 181bis. ­ Artikel 162quater van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven wordt vervangen als volgt :

« Art. 162quater. ­ Het directiecomité van de NMBS is samengesteld uit de gedelegeerd bestuurder en de directeurs-generaal. Het aantal directeurs-generaal wordt bepaald door de raad van bestuur. Het directiecomité wordt voorgezeten door de gedelegeerd bestuurder. De gedelegeerd bestuurder wordt benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.

Hij wordt ontslagen door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De gedelegeerd bestuurder vertegenwoordigt de onderneming in al haar handelingen, met inbegrip van de vertegenwoordiging in rechte.

De raad van bestuur benoemt de leden van het directiecomité, op voorstel van de gedelegeerd bestuurder en na het advies te hebben ingewonnen van het benoemings- en bezoldigingscomité. Dit laatste moet vooraf een consultancybureau in human ressources, dat losstaat van de NMBS, geraadpleegd hebben.

De leden van het directiecomité worden afgezet door de raad van bestuur. Zij mogen niet de hoedanigheid hebben van bestuurder van de NMBS.

Alle leden van het directiecomité vervullen een voltijdse functie binnen de NMBS of in het kader van de vertegenwoordiging van de NMBS. »

Verantwoording

Dit amendement schrapt de beruchte tweede handtekening van een speciaal daartoe aangestelde directeur-generaal. De hier voorgestelde wijziging staat in functie van de depolitisering van het bedrijf : het moet de gedelegeerd bestuurder in staat stellen zich losser te bewegen van de politiek en van de NMBS meer een « bedrijf » te maken.

Nr. 96 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 181ter (nieuw)

Een artikel 181ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 181ter. ­ In artikel 162bis, § 1, van de zelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 maart 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) De woorden « tien leden » worden vervangen door de woorden « tien stemgerechtigde bestuurders »;

B) Deze paragraaf wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« De tien stemgerechtigde bestuurders worden aangevuld met acht bestuurders met raadgevende stem, waarvan :

1º twee bestuurders, aangewezen op voorstel van de werknemersorganisaties die deel uitmaken van het paritair comité;

2º drie bestuurders, één per gewest, aangewezen op voorstel van het betrokken gewest;

3º drie leden van het directiecomité. »

Verantwoording

De « corporate governance » was het motief van de regering om de samenstelling van de raad van bestuur te wijzigen. Deze « corporate governance » is ermee gebaat dat in de raad van bestuur een aantal bestuurders aanwezig zijn die, zonder eindstemming rechtstreeks te bepalen, de stemgerechtigde bestuurders bijstaan met:

a) enerzijds de « know-how » uit het bedrijf (enkele leden uit het directiecomité) en ook de gevoeligheden van de werknemersorganisaties;

b) anderzijds ook de « know-how » en de visie van het mobiliteitsbeleid van de gewesten. Op deze wijze zullen de beslissingen van de raad van bestuur ook meer verantwoord zijn.

Nr. 97 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 181quater (nieuw)

Een artikel 181quater (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 181quater. ­ Artikel 162septies van dezelfde wet ingevoegd bij de wet van 22 maart 2002, wordt vervangen als volgt :

« Art. 162septies. De bestuurders en de leden van het directiecomité verliezen hun mandaat van rechtswege op de leeftijd van zeventig jaar. »

Verantwoording

De benoeming van een nieuwe gedelegeerd bestuurder van de NMBS door de regering verliep volslagen amateuristisch en improvisatorisch.

De uiteindelijke keuze van de regering is slechts een overgangsoplossing gelet op de leeftijd van de gekozen « kandidaat » en de bepaling ex artikel 162septies zoals ingevoerd op aangeven van de regering bij de aanpassing van de wet van 1991 begin 2002.

Nochtans heeft de NMBS, die voor belangrijke hervormingen staat, nood aan continuïteit in de leiding van de onderneming.

De indieners stellen voor de leeftijd waarbij bestuurders en leden van het directiecomité van rechtswege hun mandaat verliezen, te brengen op zeventig.

Nr. 98 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 181quinquies (nieuw)

Een artikel 181quinquies (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 181quinquies. ­ Artikel 18, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :

« Ten hoogste twee derden van de leden van de raad van bestuur is van hetzelfde geslacht. »

Verantwoording

Recentelijk nog (Financieel Economische Tijd van 6 juli 2002) is gebleken dat in de top van het Belgische zakenleven vrouwen volstrekt ondervertegenwoordigd zijn.

Bij de top-100 van de (daadwerkelijke) topbestuurders van Belgische vennootschappen zou geen enkele vrouw te vinden zijn. De enige vrouw binnen de top-100 die werkelijk deelneemt aan het bestuur van grote vennootschappen, heeft voornamelijk mandaten in Nederlandse vennootschappen.

De overheid dient derhalve hier het goede voorbeeld te geven en in de overheidsbedrijven een actief beleid op dit vlak te voeren.

Dit amendement ligt in de lijn met het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 18, § 1, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, met het oog op een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de raden van bestuur (zitting 1999-2000, stuk nr. 302/1, ingediend door senator de Bethune et consorts).

Nr. 99 VAN DE HEREN STEVERLYNCK EN CALUWÉ

Art. 181sexies (nieuw)

Een artikel 181sexies (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 181sexies. ­ A) Artikel 161ter, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« § 2. Het auditcomité en het benoemings- en bezoldigingscomité bestaan elk uit vier bestuurders. De raad van bestur bepaalt de samenstelling en de werkwijze van beide comités, overeenkomstig deze wet. Zij worden voorgezeten door de gedelegeerd bestuurder. »

B) Artikel 165ter, § 5, van dezelfde wet wordt aangevuld met een punt 3, dat luidt als volgt :

« 3º de gedelegeerd bestuurder, die het comité voorzit. »

C) Artikel 161quinquies, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met een punt 3, dat luidt als volgt :

« 3º de gedelegeerd bestuurder, die het comité voorzit. »

Verantwoording

Dit amendement betreft het voorzitterschap van het auditcomité en het benoemings- en bezoldigingscomité, van het strategisch comité en van het oriënteringscomité.

Gezien de centrale functie van de gedelegeerd bestuurder in het bedrijf, is het niet meer dan logisch dat deze niet alleen deel uitmaakt van deze comités, maar ze zelf voorzit.

Jan STEVERLYNCK.
Ludwig CALUWÉ.