2-865/2

2-865/2

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

14 NOVEMBER 2001


Wetsontwerp tot wijziging van verscheidene belastingwetboeken, wat de voorziening in cassatie betreft en de vertegenwoordiging van de Staat voor de hoven en rechtbanken


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

Art. 3

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

Het is in de huidige stand van zaken niet aangewezen het pleitmonopolie van de advocatuur te doorbreken in fiscale zaken, en een vertegenwoordigingsbevoegdheid terzake toe te kennen aan de fiscale ambtenaren.

Jan STEVERLYNCK.
Jacques D'HOOGHE.
Ludwig CALUWÉ.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 2 VAN DE HEREN POTY EN SIQUET

Art. 3

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De verdediging in rechte van de administratie moet in handen blijven van vakmensen. Hier staat niet de kwaliteit van de ambtenaren ter discussie, maar wel hun vak en hun taak.

De belastingambtenaar is bevoegd om de belasting te vestigen op basis van de fiscale wetgeving, die hij perfect beheerst. In de verschillende fasen van de vestiging van de belasting heeft hij zijn standpunt kunnen toetsen aan dat van de belastingplichtige.

Als er onenigheid blijft bestaan, ook na een willig beroep waarbij de fiscus de mogelijkheid heeft gekregen om zich op een hoger niveau te buigen over het dossier en dat opnieuw te beoordelen, vanuit zowel rechtelijk als feitelijk oogpunt, moet het gerecht hierover oordelen.

Het is een aanvaard principe dat in een gerechtelijk geschil op fiscaal vlak, net als in alle andere gerechtelijke geschillen, het geschil wordt behandeld door andere vakmensen die daarvoor de noodzakelijke opleiding hebben genoten en de nodige onafhankelijkheid en onpartijdigheid bezitten.

Het lijkt dus niet raadzaam de verdediging van een fiscaal dossier voor de rechtbank aan de fiscus toe te vertrouwen. De ambtenaren zijn niet ingewijd in de geheimen van het gerechtelijk recht of van de andere rechtstakken.

Het is nog minder raadzaam om hier het monopolie van de vertegenwoordiging van de balie te doorbreken. Dit monopolie bestaat net omdat daar de onafhankelijkheid gewaarborgd wordt door strikte regels en hoge eisen.

Ten slotte is het niet duidelijk waarom de gerechtelijke procedure zou moeten verschillen naargelang het gaat om eerste aanleg dan wel om beroep.

Francis POTY.
Ludwig SIQUET.

Nr. 3 VAN DE HEER THISSEN

Art. 3

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 3. ­ Artikel 298 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij artikel 6 van de wet van 15 maart 1999, wordt aangevuld met het volgende lid, luidende :

« De minister van Financiën wijst de ambtenaren van de diensten aan die gedelegeerd kunnen worden om in persoon in naam van de Staat te verschijnen voor de hoven en de rechtbanken. »

Verantwoording

De kwestie van de vertegenwoordiging van de Staat in rechte in het kader van fiscale geschillen heeft in de rechtsleer al tot veel discussie geleid, waarbij het ministerie van Financiën vaak op de korrel werd genomen.

Sinds de inwerkingtreding van de wet van 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen is de vraag aangaande de mogelijke vertegenwoordiging van de Staat door een van haar ambtenaren reeds meermaals gerezen voor de fiscale kamers van de rechtbanken van eerste aanleg. Om hun optreden te rechtvaardigen, hebben de ambtenaren die verschijnen in naam van de Staat drie theorieën aangevoerd, die wij hierna kort samenvatten.

· Afgeleide bevoegdheid van de directeur der belastingen

Eerst beweerde de directeur der belastingen dat hij de Staat mocht vertegenwoordigen omdat hij bevoegd was om een uitspraak te doen over een bezwaarschrift. Uit die bevoegdheid zou de bevoegdheid om in rechte op te treden in naam van de Staat dan voortvloeien.

· Orgaan

Vervolgens werd de theorie van het orgaan aangevoerd alsook artikel 703, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat rechtspersonen in rechte optreden door tussenkomst van hun bevoegde organen. In die hoedanigheid zou de directeur der belastingen dus in rechte mogen optreden.

· Delegatie

Ten slotte beweerde de directeur der belastingen dat hij optrad als gedelegeerde van de minister van Financiën die als minister het bevoegde orgaan is van de Belgische Staat.

In eerste instantie wijzen we erop dat de kwestie van de vertegenwoordiging van de Staat terecht nooit is benaderd als een lastgeving. De wetten betreffende de beslechting van fiscale geschillen van 15 en 23 maart 1999 hebben niet geraakt aan het grondbeginsel dat de Belgische Staat voor de hoven en rechtbanken verschijnt in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat.

De oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel stond wel toe dat de Staat voor de rechtbank vertegenwoordigd werd door een ambtenaar van het ministerie van Financiën. Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de regering evenwel een amendement ingediend dat deze mogelijkheid afschaft. De minister van Financiën verantwoordde dit amendement door er enerzijds op te wijzen dat niet werd geraakt aan het pleitmonopolie van de advocaten en dat de vertegenwoordiging van de Staat in persoon gebeurde op basis van de theorie van het orgaan. Met andere woorden, bij verschijning in persoon in naam van de Staat, is de theorie van het orgaan wel degelijk van toepassing.

Tijdens dezelfde parlementaire voorbereiding heeft de minister van Financiën daar nog aan toegevoegd dat de vertegenwoordiging zou gebeuren door een jurist van de fiscus en, na de herstructurering van het departement Financiën, door de ambtenaar die de belasting of het belastingsupplement had gevestigd. Die laatste toevoeging van de minister doet de vraag rijzen hoe de persoon die de Staat moet vertegenwoordigen, wordt aangewezen.

In dat verband zij eraan herinnerd dat sinds de hervorming van de belastingprocedure het onderwerp van de gerechtelijke beroepen gewijzigd is. Gerechtelijk beroep wordt niet langer ingesteld tegen de beslissing van de directeur die een bezwaar of een verzoek tot ontheffing verwerpt, maar tegen de belastingaanslag die de belastingplichtige schade berokkent en blijft berokkenen aangezien geen voor de belastingplichtige aanvaardbare oplossing is gevonden in de administratieve fase van de geschilprocedure. De betwisting handelt dus over de ingekohierde belasting en niet zoals voorheen de beslissing van de directeur. Het kohier is een uitvoerbare titel die overeenkomstig artikel 298 van het Wetoek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) door de directeur-generaal of door de gedelegeerde ambtenaar wordt aangelegd, en niet meer zoals vroeger door de gewestelijke directeur der belastingen. De eerste theorie die de gewestelijke directeurs der belastingen aanvoerden om hun vertegenwoordigingsbevoegdheid te staven, lijkt ons dus niet (meer) gegrond aangezien de administratieve handeling waarover het geschil gaat voor de hoven en rechtbanken niet (meer) hun beslissing tot verwerping van het bezwaar of het verzoek om ontheffing betreft, maar de uitvoerbare titel die is aangehaald door de directeur-generaal der belastingen. Als men de eerste theorie van de gewestelijke belastingdirecteurs zou volgen, moet hun directeur-generaal de Staat in rechte verdedigen in alle geschillen betreffende zijn kohieren.

De wettekst biedt echter geen enkel houvast voor deze oplossing : artikel 298 kent de directeur-generaal der belastingen geen vertegenwoordigingsrecht toe. Aan de uitoefening van het « privilège du préalable » wordt hoegenaamd geen vertegenwoordigingsmacht verbonden voor alle betwistingen aangaande een ingekohierde belastingschuld.

Bekijken we nu de fundamentele kwestie van de vertegenwoordiging van de Staat op basis van de theorie van het orgaan : moet er een wet komen om de ambtenaren van een belastingdienst uitdrukkelijk de hoedanigheid van orgaan toe te kennen, of volstond een aanwijzing bij koninklijk besluit daartoe ?

In dit verband bestaan twee theorieën.

De eerste strekking gaat ervan uit dat de minister het recht om de Staat in rechte te vertegenwoordigen, kan delegeren op basis van een in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt koninklijk besluit (zie J. Sohier, La représentation de l'État en justice, JT, 1988, blz. 313-314).

De tweede strekking meent dat de Staat die in persoon verschijnt, alleen kan worden vertegenwoordigd door de bevoegde minister of door het orgaan dat de wet aanwijst (zie V. Dauginet, De nieuwe fiscale procedure, Biblo, 1999, blz. 104; J-P Magremanne e.a., Le contentieux de l'impôt sur les revenus, Kluwer, 2000, blz. 600; P. Van Orshoven, De onmogelijke hervorming van het fiscale procesrecht II, RW, 1999-2000, 18 september 1999, blz. 90).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat is gekozen voor de eerste theorie van de interne aanwijzing, een keuze die heeft geleid tot de opheffing van artikel 297 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92). Laten we dit even van naderbij bekijken.

De minister wilde toen zorgen voor een eenheid in het beheer van de taxatie en van de geschillen, die ook de responsabilisering van de taxatieambtenaren met zich moest brengen. Op die manier zouden alleen ernstige en aanhoudende betwistingen voor het gerecht worden gebracht. Het oude artikel 297 luidde : « (...) De administratie der directe belastingen wijst de ambtenaren of de diensten aan, die ermede belast zijn de aangiften in ontvangst te nemen en te onderzoeken, alsmede de aanslagen te vestigen en de belastingen in te vorderen ». Met dit artikel was het niet mogelijk om de ambtenaren aan te wijzen voor de verdediging in rechte van belastingen die waren vastgesteld door een onafhankelijke controle van de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit of van de bijzondere belastinginspectie, aangezien deze ambtenaren niet behoren tot de administratie der directe belastingen. Artikel 297 bepaalde ook niets over de aanwijzing met betrekking tot het gerechtelijk contentieux, zelfs als de betwiste dossiers verband hielden met een belasting die door de belastingcontrole was vastgesteld. Overigens heeft de Koning de grondwettelijke bevoegdheid om de diensten te organiseren. Met betrekking tot het federale departement Financiën heeft de Koning die bevoegdheid uitgeoefend door de diensten te structureren in een reglement tot regeling van het ministerie van Financiën. In dat

opzicht deed het oude artikel 297 dus afbreuk aan de koninklijke bevoegdheden, die zijn gedelegeerd aan de minister van Financiën en vervolgens aan de secretaris-generaal.

In 1999 werd daarom beslist om artikel 297 af te schaffen. De regering diende daartoe een amendement in de Senaat in. Voorts werd besloten om alle bepalingen met betrekking tot de structuur en de werking van het departement op te nemen in het intern reglement, dat wil zeggen in een zuiver organieke en niet-normatieve bepaling.

Tot nog toe ­ en dat is betreurenswaardig ­ is geen enkel besluit genomen waarin bepaalde ambtenaren van Financiën worden aangewezen als orgaan van de Staat, dat de Staat kan vertegenwoordigen in rechte. De minister van Financiën heeft dus nog geen ambtenaren aangewezen die de Staat in rechte kunnen vertegenwoordigen, zodat hij alleen als orgaan van de Staat kan optreden.

De situatie die de minister van Financiën in de verantwoording bij zijn amendement (stuk Kamer, 50, 0176/002) aanklaagt, is evenwel niet te wijten aan de « afwezigheid van een specifieke bepaling » die in de wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen had moeten worden ingevoegd, maar ­ als men de theorie van J. Sohier volgt ­ aan het feit dat de minister van Financiën nog geen ambtenaren heeft aangewezen.

Overigens heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 17 januari 2000 aangaande een niet-fiscale zaak voor recht gezegd dat de Rijksdienst voor Pensioenen niet regelmatig was vertegenwoordigd door de bestuurssecretaris, die er door de administrateur-generaal mee was belast om de dienst te vertegenwoordigen voor de arbeidsrechtbank. Volgens dit arrest krijgt de ambtenaar door deze delegatie niet de hoedanigheid van orgaan.

Om discussie te voorkomen en rekening houdend met de bestaande controverse in zowel de rechtsleer als de jurisprudentie, geven wij er de voorkeur aan een wettelijke grondslag vast te stellen voor de vertegenwoordiging van de Staat in het fiscaal contentieux. Die vertegenwoordiging moet gebeuren ­ en dat sluit volledig aan bij de doelstellingen van de hervorming van 1999 ­ op basis van aanwijzing door de minister. Dat is het doel van dit amendement.

Andere overwegingen hebben ook meegespeeld bij het opstellen van dit amendement.

Het ministerie van Financiën wordt beheerd volgens het bestuursrechtelijke principe van de deconcentratie. Dat betekent dat de externe diensten niet over een functionele autonomie beschikken maar werken volgens de richtlijnen en onder de controle van de minister van Financiën en de centrale diensten.

De tekst van het nieuwe artikel 379 staat onverschillig welke ambtenaar toe zich tot orgaan van de Staat uit te roepen. Deze situatie kan leiden tot onenigheid en misbruiken en is daarom onaanvaardbaar. De minister moet zijn diensten organiseren. Het feit dat de ambtenaar die beweert de Staat te vertegenwoordigen, niet is aangewezen door de minister van Financiën, kan de belastingplichtige een nieuw argument verschaffen om zijn bevoegdheid voor het gerecht te betwisten. Welke theorie men ook volgt, er is steeds nood aan een aanwijzing.

Bovendien wordt het nieuwe artikel 379 ingevoegd in een afdeling die betrekking heeft op de rechtsmiddelen, dat wil zeggen op de verzoekschriften op tegenspraak naar aanleiding van de verwerping door de directeur van een bezwaarschrift of een verzoek tot ontheffing van een belastingplichtige. Het gaat dus niet over de vertegenwoordiging van de Staat in álle geschillen die voor het gerecht worden gebracht met betrekking tot de toepassing van de inkomstenbelastingen, bijvoorbeeld een beroep tegen een beslissing van de directeur die een kwijtschelding van nalatigheidsinteresten verwerpt of een betwisting aangaande de legaliteit van een onderzoekshandeling. Daarom wordt voorgesteld een nieuwe bepaling in te voegen in artikel 298, zodat het betrekking heeft op het hele contentieux rond de toepassing van de inkomstenbelastingen.

Ten slotte wijzen we erop dat de bepaling die door het amendement van de regering is ingevoegd in het wetsvoorstel van volksvertegenwoordiger Pieters louter de directe belastingen betreft. Een soortgelijke bepaling zal dus moeten worden ingevoegd in de andere fiscale wetboeken (bijvoorbeeld artikel 84 BTW-Wetboek).

Nr. 4 VAN DE HEER THISSEN

Art. 3

Artikel 379 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, opgeheven bij de wet van 5 maart 1999, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 379. ­ Op verzoek van de eiser laat de bevoegde rechter elke ambtenaar van een belastingadministratie horen inzake de geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet. »

Verantwoording

Het is belangrijk dat fiscale rechters op verzoek van de eiser de taxatieambtenaar die de juistheid heeft nagegaan van de aangifte van de belastingplichtigen kunnen horen, zodat deze ambtenaar indien nodig nuttige gegevens kan verstrekken ter verduidelijking van de vaststellingen waarop de belastingberekening gebaseerd is.

Deze mogelijkheid moet de taxatieambtenaar meer verantwoordelijkheidszin bijbrengen in zijn verificatiewerk.

René THISSEN.