1-131

1-131

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 17 JUILLET 1997

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 17 JULI 1997

(Vervolg-Suite)

PROPOSITION DE LOI RELATIVE À L'EMPLOI DES LANGUES SUR LES CARTES D'IDENTITÉ

Discussion générale

Examen des articles

De voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

Mevrouw Van der Wildt (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, de besprekingen over het onderhavige wetsontwerp in de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden werden afgesloten in de maand maart. Ingevolge een motie van het Vlaams Parlement over het feit dat zijn belangen door dit wetsontwerp ernstig werden geschaad, werden de parlementaire verrichtingen geschorst tijdens de periode van overleg tussen het Vlaams Parlement en de Senaat. De plenaire vergadering van de Senaat bracht op basis van het verslag van de heer Erdman op 19 juni 1997 een gemotiveerd advies uit, dat duidelijk bepaalde dat er in deze materie geen belangenconflict bestond tussen de Vlaamse overheid en de federale overheid. Het ontwerp kan vandaag in de plenaire vergadering worden afgehandeld.

Het ontwerp heeft als doel de lange discussie af te sluiten die sinds het koninklijk besluit van 29 juli 1985 wordt gevoerd over de meertalige opschriften van de identiteitskaarten. Tijdens de commissiebespreking heeft de vice-eerste minister de verschillende arresten van de Raad van State toegelicht.

In de eerste plaats was er het arrest-Vandezande van 20 december 1991, waardoor de uitreiking van diens viertalige identiteitskaart werd vernietigd en de stad Leuven ertoe werd verplicht aan de verzoeker een identiteitskaart uit te reiken overeenkomstig artikel 14, paragraaf 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dit wil zeggen een identiteitskaart waarvan alle vermeldingen strikt eentalig zijn.

Het arrest vernietigde echter niet de reglementaire akte die aan de basis lag van deze onregelmatige bestuurshandeling, met name het koninklijk besluit zelf, omdat dit probleem niet aan de Raad van State was voorgelegd. Het ging hier om een individueel gelijk, met als gevolg dat elke individuele Belg de uitreiking van zijn identiteitskaart in de huidige vorm kon betwisten.

Volgens een later arrest van 6 november 1996 moest de vernietigingsbeslissing worden uitgevoerd door de federale overheid, die dientengevolge een dwangsom kreeg opgelegd van 10 000 frank per week, te rekenen vanaf 3 maart 1997. Dit arrest bracht duidelijkheid in de bevoegdheidsdiscussie.

Het ontwerp wil nu de situatie die via reglementaire weg in 1985 tot stand werd gebracht, op een wettelijke manier regulariseren. Het koninklijk besluit van 1985 voorzag in het gebruik van vier talen op de identiteitskaarten : Nederlands, Frans, Duits en Engels. De motivatie hiervan was dat de identiteitskaart niet alleen in België wordt gebruikt, maar in heel de Europese Unie en ook buiten de Europese Unie in landen waar geen paspoort vereist is. Hiertoe wordt artikel 6, paragraaf 1, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten aangevuld.

De commissie besteedde tegelijkertijd ook aandacht aan het voorstel van de heer Van Hauthem. Zijn voorstel is er eerder op gebaseerd om het koninklijk besluit van 1985 te vernietigen en bepaalt dat het taalgebruik op de identiteitskaart bij wet moet worden geregeld. Deze wettelijke wijziging bestaat erin een artikel 6bis toe te voegen aan de wet van 19 juli 1991, die bepaalt dat alle gedrukte teksten en vermeldingen op de identiteitskaart eentalig zijn.

De discussie in de commissie spitste zich toe op verschillende thema's.

Ten eerste is er een bevoegdheidskwestie. Een aantal commissieleden konden zich niet akkoord verklaren met de conclusies die de vice-eerste minister trok uit het jongste arrest van de Raad van State in het geval Vandezande, dat volgens hem de federale overheid duidelijk bevoegd verklaarde aangezien zij veroordeeld werd en niet de stad Leuven. Rubrieken en vermeldingen bovenaan de kaart worden centraal gemaakt en behoren tot de bevoegdheid van de federale Staat. De individuele vermeldingen behoren tot deze van de gemeenschappen.

Ten tweede is er de bevoegdheid van de gemeenschappen. De verenigde kamers van de Raad van State bepalen uitdrukkelijk dat de uitreiking van de identiteitskaarten wordt beschouwd als een dienst waarvan de werking verder reikt dan het taalgebied waarin hij gevestigd is. Daarvoor is de federale overheid bevoegd. Eerder had de Vlaamse regering een ontwerpdecreet betreffende de viertalige identiteitskaarten ingediend. Verschillende commissieleden blijven ondanks deze argumentatie vasthouden aan het idee dat de gemeenschappen hiervoor bevoegd zijn en dat hiermee een gevaarlijk precedent wordt geschapen om ook andere bestuurlijke documenten in meer talen uit te geven.

Ten derde is er de meertaligheid. Sommige commissieleden betwisten de noodzaak van de meertalige vermeldingen op de identiteitskaart en noemen deze wetswijziging een aanpassing van de taalwetgeving aan modegrillen en een principiële aantasting van het eigen taalgebruik.

Nochtans bleek uit de reactie van de Vlaamse regering en het Vlaams Parlement duidelijk dat dit niet het discussiepunt was en dat er inhoudelijk geen probleem was. Meer nog, men liet uit die hoek zelfs verstaan dat indien Vlaanderen deze zaak zou regelen, er wellicht zou worden beslist om meer talen op de identiteitskaarten te gebruiken.

Tijdens de artikelsgewijze bespreking werd een amendement ingediend dat ertoe strekte het voorstel van de heer Van Hauthem in het ontwerp op te nemen. Het amendement werd verworpen.

Het wetsontwerp werd in zijn geheel aangenomen met zeven stemmen tegen een stem, bij twee onthoudingen, waardoor het wetsvoorstel van senator Van Hauthem vervalt.

Sta me toe om, los van mijn opdracht als rapporteur, te onderstrepen dat de SP-fractie dit ontwerp goedkeurt. Bovendien wens ik nog volgende bedenkingen te maken.

Met begrip voor principiële standpunten en respect voor ieders taaleigendheid en bevoegdheden lijkt de discussie over dit thema ­ vooral het benadelen van de belangen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse overheid ­ eerder onwezelijk en ontgaat mij elke zin en effectiviteit van het gevoerde proceduredebat. Het was immers duidelijk dat Vlaanderen indien het zelf wettelijke maatregelen in dit verband zou nemen, de viertaligheid van de identiteitskaarten zou goedkeuren.

Zoals wellicht ook andere senatoren heb ik enkele burgers de proef voorgelegd. Slechts weinigen, om niet te zeggen niemand, waren zich bewust van de meertaligheid van de identiteitskaarten en stoorden zich er bijgevolg niet aan.

Much a do about nothing zou Shakespeare zeggen. Bij hem is het een blijspel, bij ons is het jammer genoeg de realiteit van de Belgische politiek. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Caluwé.

De heer Caluwé (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wil langs deze weg mijn twijfel uiten omtrent de vraag of het federaal Parlement wel bevoegd is om deze aangelegenheid te regelen.

Sta me toe allereerst in alle duidelijkheid te stellen dat ik het volkomen eens ben met de inhoud van het wetsontwerp, namelijk dat de vermelding van de Staat en de vermelding dat het om een identiteitskaart gaat in de drie landstalen en in het Engels en dat de titels van de rubrieken in de taal van het taalgebied en in het Engels worden vermeld.

De heer Mahoux, ondervoorzitter,

treedt als voorzitter op

Deze beperkte uitzondering op de regel der eentaligheid van de bestuursdocumenten is verantwoord als wij er rekening mee houden dat de identiteitskaart vandaag meer en meer internationaal wordt gebruikt en in Europees verband wordt aanvaard als vervangstuk voor het meer omslachtige internationale paspoort.

Het comité van ministers van de Raad van Europa heeft overigens aanbevolen om de titels van de rubrieken te stellen in minstens één van de officiële talen van de Staat die de kaart aflevert en in minstens één van de officiële talen van de Raad van Europa. Zo zijn ook de Nederlandse en Duitse identiteitskaart in beperkte mate meertalig.

Trouwens, in de overtuiging dat deze aangelegenheid tot haar bevoegdheid behoort, heeft de Vlaamse regering een ontwerp van decreet opgesteld met woordelijk exact dezelfde inhoud als het voorliggend wetsontwerp.

Toch wil ik twijfel uiten ten aanzien van de federale bevoegdheid om op dit vlak af te wijken van de taalwetgeving. Ik weet dat ik daarmee inga tegen het in de verenigde kamers van de Raad van State uitgebracht advies met betrekking tot het daarnet vermelde ontwerp van decreet. Met de stelling van de Raad van State dat de federale overheid bevoegd is voor het vastleggen van de basisvoorschriften voor de identiteitskaarten, ben ik het eens. Het gaat om een taak van algemeen bestuur waarvan de uitvoering met het oog op de efficiëntie door de federale overheid aan bepaalde gemeentelijke overheden wordt toevertrouwd. Met de opvatting dat de federale overheid terzake bevoegd is, sluit de afdeling wetgeving zich aan bij de afdeling administratie die in haar arrest van 6 november 1996 aan de Belgische Staat een dwangsom heeft opgelegd, op grond van de regel dat die overheid bevoegd is voor het nemen van de vereiste maatregelen voor het afleveren van een identiteitskaart die overeenstemt met de taalwetgeving, zoals werd uitgelegd in het vernietigingsarrest van 20 december 1991.

Zoals de Raad van State ook zelf beklemtoont, omvat de bevoegdheid van de federale wetgever om de vorm van die identiteitskaart vast te leggen, niet noodzakelijk de bevoegdheid om in die aangelegenheid ook het gebruik der talen te regelen. Het Arbitragehof heeft dat in zijn arresten van 14 juli 1990 en van 22 december 1994 duidelijk aangetoond. In casu maakt het hof de federale wetgever wel bevoegd voor het regelen van de kiesverrichtingen, maar niet om daarbij af te wijken van de decretaal bepaalde of te bepalen taalregeling.

Ik citeer uit het arrest van 14 juli 1990 : « De organisatie van de Europese verkiezingen is geen dienst waarvan de werkkring verder reikt dan die van het taalgebied waarin zij zijn gevestigd en evenmin een instelling waarvan de werking gemeen is aan meer dan één gemeenschap. »

En verder : « Daaruit volgt dat de wetgever door in artikel 24, paragraaf 3, het model van het stembiljet te bepalen de bestaande wetgeving over het gebruik van de talen in bestuurszaken in de gemeenten van het Nederlandstalige gewest die geen bijzonder taalstatuut hebben, niet heeft willen wijzigen. Hij zou het trouwens niet hebben kunnen doen. De bevoegdheid van de nationale wetgever om de verkiezingen te regelen omvat geenszins de bevoegdheid om in die aangelegenheid het gebruik der talen te regelen. »

Op het vlak van de taalregeling, net zoals op het vlak van de ruimtelijke ordening, moet de federale overheid zoals elke burger en elke andere instelling de decretale wetgeving respecteren, net zoals de gemeenschappen en de gewesten zich te houden hebben aan de federale wetten in materies waarvoor de federale overheid is bevoegd.

Het Arbitragehof heeft de gevolgde lijn in zijn arrest van 22 december 1994 consequent doorgezet en het gedeelte van de kieswetgeving vernietigd waarin de bureaus in het eentalige Nederlandstalige taalgebied van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, verplicht worden om naast de Nederlandstalige ook een Franstalige tabel in te vullen.

Op de regel van artikel 129 van de Grondwet dat de gemeenschappen bevoegd zijn om de taalwetgeving te regelen bestaan weliswaar een aantal uitzonderingen. Graag wil ik deze uitzonderingen overlopen en onderzoeken of de taalregeling met betrekking tot de identiteitskaarten bij deze uitzonderingen kunnen worden ondergebracht, ofschoon ik, na de uitspraak van het Arbitragehof met betrekking tot de kiesverrichtingen, alleen maar kan concluderen dat de gemeenschappen bevoegd zijn in deze.

Op de algemene regel bestaan drie uitzonderingen. De eerste geldt voor sommige taalgrensgemeenten, de tweede voor diensten waarvan de werkkring verder reikt dan het taalgebied waarin ze zijn gevestigd en de derde voor de door de wet aangewezen federale instellingen waarvan de werking geldt voor meer dan één gemeenschap. Uitzonderingen op algemene regels moeten strikt en beperkend worden geïnterpreteerd. Wij moeten dan ook nauwgezet nagaan of het wetsontwerp onder een van deze uitzonderingen valt.

Het lijkt mij duidelijk dat het ontwerp bedoeld is voor het hele grondgebied en niet alleen voor sommige taalgrensgemeenten, zodat de eerste uitzondering reeds uitgesloten is.

Zoals de Raad van State verklaart, gebeurt het uitreiken van identiteitskaarten ook niet door een door de wet aangewezen federale of internationale instelling waarvan de werking gemeen is aan meer dan één gemeenschap, zodat ook de derde uitzondering buiten beschouwing kan worden gelaten.

Blijft nog de tweede uitzondering over. De Raad van State geeft toe dat, wanneer in de Grondwet sprake is van diensten, het wel degelijk gaat om lokaliseerbare instanties en niet om prestaties die de overheid in meer dan één taalgebied verricht. Zoniet, zou deze opvatting in strijd zijn met het reeds geciteerde arrest van het Arbitragehof waarin werd geoordeeld dat de organisatie van Europese verkiezingen, die toch in het hele land plaatsvinden en zelfs een Europees doel hebben, geen dienst is waarvan de werkkring verder reikt dan die van het taalgebied waarin hij is gevestigd. De vraag is dus niet of de identiteitskaart in het hele land of zelfs daarbuiten kan worden gebruikt, maar wel wat de aard is van de dienst die de kaart uitreikt. Wat is de mening daarover van een aantal instanties ?

De Raad van State heeft in zijn arrest van 20 december 1991 geoordeeld dat de identiteitskaart in de eerste plaats een document is dat geldt als bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister. Het uitreiken van identiteitskaarten is een bevoegdheid van de gemeentelijke overheid. Wanneer de gemeente tot het Nederlandse taalgebied behoort, is artikel 14, paragraaf 1, eerste lid, van de bestuurstaalwetgeving van toepassing. Dit artikel bepaalt dat plaatselijke diensten die behoren tot het Nederlandse taalgebied, de getuigschriften, verklaringen, machtigingen en vergunningen die aan particulieren worden uitgereikt, in het Nederlands moeten opstellen. Aangezien dit voor een identiteitskaart zowel geldt voor de voorgedrukte vermeldingen, als voor de ingevulde vermeldingen, mag een identiteitskaart die wordt uitgereikt aan een inwoner van een gemeente uit het Nederlandse taalgebied, uitsluitend in het Nederlands zijn opgesteld, met inbegrip van de gedrukte vermeldingen.

Naast de Raad van State heeft ook de Vaste Commissie voor Taaltoezicht in haar advies van 21 maart 1985 verklaard dat de nationale identiteitskaart in wezen een getuigschrift is dat wordt uitgereikt door een plaatselijke dienst en helemaal en uitsluitend moet worden opgesteld in de taal die voor deze plaatselijke diensten geldt.

Zelfs in de parlementaire bespreking van het ontwerp dat heeft geleid tot de taalwetgeving inzake bestuurszaken, wordt hierover gesproken. In het verslag-de Stexhe uit 1963 wordt de identiteitskaart geciteerd als een voorbeeld van een door een plaatselijke dienst uitgereikt getuigschrift.

Ook de afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft tot twee keer toe geoordeeld dat de identiteitskaart in zijn geheel moet worden beschouwd als een getuigschrift van een plaatselijke dienst. Tot zover vier instanties die tot dezelfde conclusie komen.

Ik kan echter niet naast het advies kijken van de tweede kamer van de afdeling Wetgeving over dit wetsontwerp, die daarin wordt gevolgd door de verenigde kamers. Het staat haaks op het reeds geciteerde arrest van de vierde kamer en op de aangehaalde uitspraken van de andere instanties. Voor hun uitspraak dat het hier om een federale bevoegdheid gaat, nemen de verenigde kamers vooral als basis het feit dat de identiteitskaart niet alleen het bewijs is van inschrijving in het bevolkingsregister, maar ook het bewijs van identiteit en nationaliteit van de betrokkene. Men maakt hier echter de fout voor de toepassing van de taalwetgeving de prestatie als basis te nemen en niet de dienst als dusdanig. Het is verdedigbaar dat men omwille van de aard van de prestatie een andere taalregeling oplegt. In dit geval zijn wij het ermee eens dat een identiteitskaart, die ook internationaal wordt gebruikt, een specifieke uitzonderingstaalregeling krijgt.

Welke overheid bevoegd is om die afwijkende taalregeling uit te vaardigen, hangt echter af van de dienst die de prestatie verricht, in casu het uitreiken van de kaart, zijnde een gemeente, en dus zijn de gemeenschappen bevoegd voor de taalregeling.

Dat de federale overheid terzake bevoegd is, argumenteert de tweede kamer door het onderscheid tussen « opschrift » en « inhoud » van de identiteitskaart en tussen « voorgedrukte » en « ingevulde » vermeldingen op de identiteitskaart. De identiteitskaart zou derhalve een « gemengd » document zijn, dat deels uitgaat van een centraal bestuur en deels van een plaatselijk bestuur.

Het onderscheid tussen opschrift en inhoud van de vermeldingen en rubrieken van een administratief document is nieuw. Tot dusver werd bij de akten van de plaatselijke besturen nooit een dergelijk onderscheid gemaakt, laat staan tussen de gevallen waarbij door het centraal bestuur voorgeschreven modelformulieren worden gebruikt.

Dit onderscheid heeft uiteraard verstrekkende gevolgen. De gevallen waarin plaatselijke besturen op grond van hun « medebewind » door hogere centrale overheden opgelegde documenten en modelformulieren moeten gebruiken, zijn bijzonder talrijk.

Het onderscheid tussen de voorgedrukte en de ingevulde vermeldingen is ongerijmd, a fortiori in het licht van het door de tweede kamer gehanteerde criterium van de « aard en bestemming » van de identiteitskaart. Die aard en bestemming gelden noodzakelijk evenzeer, zoniet meer, voor de inhoud van de rubrieken van de identiteitskaart, de ingevulde vermeldingen dus, dan voor het opschrift. Niettemin zouden volgens dit advies alleen de voorgedrukte vermeldingen van het centraal bestuur uitgaan.

Kortom, de redenering die nu door de Raad van State wordt gevolgd, overtuigt mij niet. Ik kan echter niet anders dan vaststellen dat ze opgenomen is in een advies van de verenigde kamers. Tevens wil ik nogmaals beklemtonen dat ik het eens ben met de inhoud van het wetsontwerp.

Daartegenover staat echter het precedentsgevaar van dit ontwerp. Als men voortaan elke handeling van het plaatselijk bestuur waarin rechtstreeks of zijdelings enige betrokkenheid is van de federale overheid, catalogeert als een handeling van het centraal bestuur, wordt de bevoegdheidsverdeling inzake taalregeling volkomen uitgehold.

Zoals reeds gezegd, gaan ook de vroegere rechtspraak en adviezen van de Raad van State, de adviezen van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht en de beschouwingen tijdens de parlementaire bespreking van de taalwetgeving inzake bestuurszaken en de arresten van het Arbitragehof in tegen de huidige redenering van de Raad van State.

Gelet op dit alles zal ik mij bij de stemming over dit ontwerp in de openbare vergadering, net zoals in de commissie, onthouden. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Cornet d'Elzius.

Mme Cornet d'Elzius (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, à la suite de l'aboutissement de la procédure de conflit d'intérêts soulevé par le Parlement flamand, notre assemblée est enfin appelée à délibérer sur ce projet de loi qui vient de vous être présenté par Mme Van der Wildt.

Je ne veux plus m'étendre sur les péripéties qui ont récemment conduit le Sénat à conclure à l'absence de conflits d'intérêts dans ce domaine. Permettez-moi toutefois de regretter que l'avis motivé, transmis par le Sénat au comité de concertation, n'a pas été suivi par ce dernier. En effet, lors de la réunion du 2 juillet 1997, le comité de concertation, gouvernement fédéral-gouvernement des communautés et des régions n'a pu aboutir à un consensus. C'est d'autant plus regrettable que l'avis de notre assemblée était circonstancié et s'appuyait sur une argumentation solide, étayée par différents avis du Conseil d'État. Quoi qu'il en soit, cette absence de consensus a pour effet de mettre fin à la suspension de la procédure d'adoption de ce projet.

Beaucoup d'agitation donc pour un projet de loi qui, rappelons-le, a pour simple objectif de donner une base légale à la réglementation relative aux cartes d'identité.

Sur le plan fonctionnel, étant donné que la carte d'identité peut être utilisée en lieu et place du passeport dans les États membres du Conseil de l'Europe, il est, me semble-t-il, normal qu'elle comporte des mentions en plusieurs langues : quadrilingue pour les mentions « Belgique » et « carte d'identité »; bilingues pour les autres et plus particulièrement les titres des rubriques en regard desquels les données personnelles et spécifiques au titulaire de la carte sont apposées.

Relevons que la première langue utilisée est la langue de la commune de délivrance du document ou la langue choisie par le titulaire de la carte. L'anglais et, le cas échéant, les deux autres langues nationales venant simplement s'y ajouter. Je ne vois rien à redire à cette réglementation que l'on tente de confirmer aujourd'hui et qui me semble correspondre au bon sens le plus élémentaire.

La carte d'identité est essentiellement utilisée afin d'identifier son titulaire auprès des autorités publiques, que ce soit à l'intérieur de la Belgique ou sur le territoire d'un autre État, notamment dans un État membre du Conseil de l'Europe. La traduction anglaise doit permettre à tout Belge d'établir son identité et sa nationalité auprès d'autorités ou de ressortissants d'un État étranger qui ne connaissent pas nécessairement et ne sont pas tenus de connaître nos trois langues nationales. L'exposé des motifs du projet de loi souligne d'ailleurs adéquatement cette valeur de « document de voyage » qui complète la fonction initiale de la carte d'identité, à savoir celle de certificat d'inscription dans les registres de la population.

L'anglais est une des langues officielles du Conseil de l'Europe et est sans nul doute la langue la mieux comprise en Europe. En effet, 49 % des Européens de l'Union déclarent connaître l'anglais, soit comme langue maternelle, soit comme langue étrangère, ce qui place la langue de Shakespeare en tête devant l'allemand, 34 %, et le français, 31 %.

À l'heure où la Belgique se revendique comme un fer de lance de l'Union économique et monétaire, l'unilinguisme de nos cartes d'identité apparaîtrait comme un aveu d'un protectionnisme étroit et pourrait s'interpréter comme un rejet de la construction européenne, dans laquelle le plurilinguisme est de règle.

C'est donc sans réserve que mon groupe apportera son soutien à un projet qui confirme d'ailleurs la compétence du pouvoir fédéral en la matière. À l'aube du 21 juillet, je souhaite que ce projet aboutisse rapidement et traverse les différentes embûches qui seront encore dressées devant lui. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Van Hauthem.

De heer Van Hauthem (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, ik zal het zeer kort houden, aangezien er al zoveel over deze materie is gezegd, niet alleen vandaag, maar sinds vele jaren. In de memorie van toelichting mag men dan al zeggen dat het de bedoeling is aan al deze discussies een einde te maken, maar ik vrees dat de discussie met de goedkeuring van dit ontwerp door Kamer en Senaat nog lang niet afgesloten zal zijn.

De Vlaams Blok-fractie zal dit ontwerp niet goedkeuren om drie wellicht reeds bekende redenen : de bevoegdheidskwestie, de wijze waarop het ontwerp is tot stand gekomen en de inhoud.

Ten eerste is er de bevoegdheidskwestie. Ik wil niet alle argumenten herhalen die wij reeds tijdens de discussie over het belangenconflict uit de doeken hebben gedaan en die door de heer Caluwé daarnet nog op een voortreffelijke manier werden uiteengezet.

Kort gezegd blijven wij erbij dat er een zeer gevaarlijk precedent wordt geschapen door lokale en centrale dienst anders te interpreteren dan aanvankelijk door de wetgever werd bedoeld. Wanneer een lokale dienst alleen maar doorgeefluik wordt van een centrale dienst, en men daaruit afleidt dat het gebruik van de talen op federaal vlak moet worden geregeld, is dat een gevaarlijk precedent dat niet alleen de bevoegdheid van de Vlaamse, maar ook die van de Franse Gemeenschap uitholt.

Indien het Vlaamse Parlement consequent is met zichzelf, dan stapt het na de goedkeuring van het ontwerp in de Kamer, onmiddellijk naar het Arbitragehof. Misschien krijgen wij dan eens en voor goed uitsluitsel over wie voor dit soort zaken bevoegd is. Men moet toch toegeven dat zowel de afdeling Wetgeving als de afdeling Administratie de Raad van State in de voorbije jaren terzake bijzonder verward tewerk zijn gegaan.

De tweede reden waarom wij het ontwerp niet goedkeuren is de wijze waarop het tot stand is gekomen. Het onwezenlijke ligt niet in het feit dat wij vandaag nog steeds discussiëren over de vraag wie er nu precies bevoegd is of over de inhoud zelf van het ontwerp, mevrouw Van der Wildt, maar wel in de wijze waarop het ontwerp tot stand kwam.

In 1985 keurde de regering een koninklijk besluit goed op voorstel van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de heer Nothomb, in het volle besef dat men daarmee de taalwetgeving geweld aandeed. Men wist maar al te goed dat men onmogelijk met een koninklijk besluit een wet kan veranderen.Dat is nu eenmaal zo. Dat bleek toen ook al snel uit de adviezen van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, die door de heer Caluwé reeds werden aangehaald. Blijkbaar hoopte men dat niemand dit koninklijk besluit voor de Raad van State zou brengen ten einde het te laten vernietigen.

Ongelukkiglijk was er een zekere mijnheer Vandezande, die naar de Raad van State trok en daar niet het koninklijk besluit, maar wel zijn eigen identiteitskaart kon laten vernietigen. Dit gebeurde door het arrest van 20 december 1991.

Het onwezenlijke van het hele verhaal ligt hem hierin dat de federale wetgever en de federale regering toen bijzonder slecht hebben gereageerd. Het arrest van de Raad van State was zeer duidelijk, maar toch beantwoordde de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de heer Tobback, bijzonder meewarig de interpellaties die, onder meer door mij, over deze zaak werden gehouden. Hij nam toen een denigrerende houding ten opzichte van een burger die voor de Raad van State gelijk kon halen en die kon aantonen dat er wettelijk iets niet klopte.

Het onwezenlijke zit hem dus hier in dat er toen niet werd ingegrepen en dat er toen geen degelijke wettelijke basis werd uitgewerkt. Liever bleef men wachten tot het arrest van de Raad van State van 1996, dat aan de Belgische Staat een dwangsom oplegde.

Toen is de Belgische regering in actie gekomen. Alles moest vlug gebeuren om de dwangsom van 10 000 Belgische frank per week, die zou ingaan vanaf de tweede week van maart van dit jaar, te ontlopen. Pas wanneer de Staat veroordeeld wordt tot het betalen van een dwangsom, ziet ze in dat er iets niet klopt en dat dit dient te worden rechtgezet.

Dit is volgens mij het onwezenlijke en niet de discussie over wie bevoegd is en over de inhoudelijke aspecten. Dit zegt veel over de wijze waarop sommige wetten en reglementeringen in dit land tot stand komen.

Een derde reden voor onze fractie om het wetsontwerp niet goed te keuren betreft de inhoud ervan. Met dit wetsontwerp wordt de meertaligheid van een bestuursdocument voorgesteld. De bestuurlijke eentaligheid van Vlaanderen en van de Franse Gemeenschap lijken ons vandaag misschien evident, maar waren dat lange tijd niet.

Ons land was eerst geheel Franstalig, werd later tweetalig en is nu opgesplitst in eentalige taalgebieden. Decennia lang moest worden gevochten voor iets dat wereldwijd als een evidentie wordt beschouwd, namelijk dat men in zijn eigen taal wordt bestuurd, berecht en onderwezen.

Als men mij in het buitenland vraagt wat de Vlaamse beweging precies is, keer ik niet terug naar de gebeurtenissen van 1830. Ik wijs er enkel op dat de Vlamingen, die de meerderheid van de Belgische bevolking uitmaken, pas in 1930, na honderd jaar, universitair onderwijs in hun eigen taal kregen. Daarmee weten de buitenlanders dan genoeg. De bestuurlijke eentaligheid is dus vandaag misschien zo evident dat men niet altijd beseft dat het ontwerp daar afbreuk aan doet.

De argumenten die ter verdediging van het wetsontwerp naar voor worden geschoven zijn lachwekkend. Er wordt verwezen naar het Europees akkoord over het vrije verkeer van goederen en personen van 1957 en naar de resolutie 77 goedgekeurd op 28 september 1977 door het Comité van de ministers van de Raad van Europa. Deze resolutie is niets meer dan een aanbeveling, geen verplichting of Europese richtlijn. Zij werd door de Raad van Europa en niet door de Europese Unie uitgevaardigd. Bovendien verzwijgt men steeds dat in de laatste regel van de resolutie gestipuleerd wordt dat de aanbeveling kan worden uitgevoerd voor zover de interne wetgeving van de betrokken landen dit toestaat.

In 1977 stond de Belgische interne wetgeving dit niet toe. Men gebruikte dus verkeerdelijk een omgekeerde redenering. De Belgische wetgeving werd aangepast aan de aanbeveling van de Raad van Europa. Bovendien gebeurde deze aanpassing helemaal verkeerd, namelijk met een koninklijk besluit. Eigenlijk volgden maar twee of drie landen de aanbeveling van de Raad van Europa op. Dit om het gewicht ervan te illustreren. Het lijkt mij bijgevolg ver gezocht deze aanbeveling aan te halen ter verdediging van het voorliggend wetsontwerp.

In het wetsontwerp wordt de eigenlijke taalwetgeving ook niet gewijzigd. Volgens artikel 42 van de taalwetgeving stellen de centrale diensten de akten, getuigschriften, machtigingen, verklaring en vergunningen op in die van de landstalen van de belanghebbende particulier. Het wetsontwerp is dus niet in overeenstemming met de bestaande taalwetgeving; het maakt er een uitzondering op.

Vice-eerste minister Vande Lanotte gaf in de commissie toe dat voor de identiteitskaarten een taalwetgeving sui generis wordt gehanteerd. Wat is dan de zin van een algemene taalwetgeving ? Men kan dan morgen voor een ander document opnieuw een wetgeving sui generis inroepen. Dit lijkt mij een gevaarlijk precedent.

Ik snap ook niet goed dat de Franstaligen achter het wetsontwerp staan. In 1992 probeerde de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de heer Tobback, een wettelijke basis voor de viertaligheid uit te dokteren en te laten goedkeuren. Hij stuitte, onder meer, op een veto van de Parti socialiste en in het bijzonder van de heer Lallemand.

Wij weten ook dat de Franstaligen, niet alleen in dit land, maar ook op internationaal gebied, met lede ogen aanzien hoe Engels als wereldtaal stilaan het Frans verdringt. Daar waren zij in het verleden duidelijk bang voor. Die vrees is nu blijkbaar weg, maar toch blijft er een zekere hypocrisie bestaan. Ik hoor dat de PRL-FDF het ontwerp steunt, terwijl zij precies zo hoog oplopen met de wet-Toubon in Frankrijk en naar Quebec trekken om daar de separatisten en de taalwetgeving te steunen. In vergelijking met de taalwetgeving van Quebec verdwijnt onze taalwetgeving in het niet. Precies degenen die de taalwetgeving in Quebec verdedigen, staan hier dus meertaligheid voor. Geef toe dat dit hypocriet is.

De heer Swaelen treedt opnieuw als voorzitter op

Deze drie aspecten, de bevoegdheidskwestie, de onwezenlijke wijze waarop het ontwerp tot stand kwam, namelijk pas nadat de Belgische Staat werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom, en het feit dat men de bestuurlijke eentaligheid van de gemeenschappen op de helling zet, doen ons besluiten dit ontwerp niet goed te keuren. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, de kwaliteit van de uiteenzettingen van collega's Caluwé en Van Hauthem geven mij de kans zeer schematisch te blijven.

Ik wil niet terugkomen op de discussie rond het belangenconflict. Ik wil enkel herhalen dat het ingeroepen is door een nagenoeg unaniem Vlaams Parlement ­ 91 stemmen voor en 5 onthoudingen ­ maar bijna even unaniem verworpen werd in de Senaat, ook door een aantal van onze Vlaamse gemeenschapssenatoren, die dus een dubbele houding hebben aangenomen.

Ik wil de rapporteur er wel op wijzen dat het geen belangenconflict was tussen de Vlaamse en de federale overheid, maar wel tussen wetgevers, namelijk het Vlaams Parlement, en de Senaat. Bovendien heeft een van de betrokken partijen, de Senaat, zelf het conflict beslecht. Dit is een van die specifieke angeltjes in ons federaal systeem.

Ik dank collega Caluwé voor zijn schematische schets van het bevoegdheidsconflict, die straks waarschijnlijk nuttig zal blijken bij de procedure voor het Arbitragehof.

Het bevoegdheidsconflict blijft inderdaad bestaan en het verhaal zal met de goedkeuring van het ontwerp ongetwijfeld niet eindigen.

Nu staan wij dus voor de behandeling van het ontwerp en ook nu herhaalt de VU-fractie dat zij het ontwerp zal afwijzen, eigenlijk niet zozeer wegens de uitgewerkte regeling zelf. Daarnet werd gezegd : « Much a do about nothing ». Ik kan er nog inkomen dat de meertaligheid van een identiteitskaart ons leven niet ingrijpend zal aantasten. De behandelde materie zelf, namelijk de taalwetgeving, is in ons land wel degelijk belangrijk. Men heeft generaties lang gestreden om te komen tot de situatie van vandaag. Wij weten hoe delicaat de materie van de taalwetgeving is, in de eerste plaats de taalwetgeving in bestuurszaken. Wij weten ook dat ons hele federale systeem precies gebaseerd is op het territorialiteitsprincipe met eentalige gebiedsdelen.

Om die reden alleen al zal de VU-fractie het wetsontwerp niet goedkeuren. Wij hebben dan ook amendementen ingediend om de artikelen te schrappen. Wij gaan hierbij uit van het principe dat de regeling van het taalgebruik in bestuurszaken tot de exclusieve bevoegdheden van de gemeenschappen behoort. De federale regering en dus ook Senaat moeten zich onthouden van initiatieven zoals het ontwerp dat nu voorligt. Om dezelfde principiële reden stemmen wij ook tegen het amendement van de heer Van Hauthem.

De voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten en vatten wij de artikelsgewijze bespreking aan.

Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles.

L'article premier est rédigé comme suit :

Article premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

De heer Loones c.s. stelt voor dit artikel te doen vervallen.

M. Loones et consorts demandent la suppression de cet article.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 1 worden aangehouden.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article premier sont réservés.

L'article 2 est rédigé comme suit :

Art. 2. L'article 6, § 1er , de la loi du 19 juillet 1991 relative aux registres de la population et aux cartes d'identité et modifiant la loi du 8 août 1983 organisant un Registre national des personnes physiques est complété par les alinéas suivants :

« Outre les mentions déterminées par le Roi en exécution du § 3, sont apposées au recto de la carte d'identité visée à l'alinéa 1er , dans la partie supérieure de celle-ci, les mots « Belgique », d'une part, et « carte d'identité », « carte d'identité d'étranger » ou « carte de séjour d'étranger », d'autre part, selon que son titulaire a la qualité respectivement de Belge, de ressortissant d'un État non membre de l'Union européenne ou de l'Espace économique européen ou de ressortissant d'un État membre de cette Union ou de cet Espace.

Les mots visés à l'alinéa précédent sont imprimés sur la carte d'identité d'abord dans la langue de la commune de délivrance du document ou dans la langue choisie par son titulaire parmi celles dont l'usage est autorisé dans les communes visées aux articles 6, 7 et 8 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, puis dans les deux autres langues nationales et en anglais.

Les titres des rubriques en regard desquelles sont apposées sur la carte d'identité les données personnelles spécifiques au titulaire y figurent en premier lieu dans la langue de la commune de délivrance du document ou dans celle choisie par son titulaire, suivant la distinction opérée à l'alinéa précédent, puis en anglais. »

Art. 2. Artikel 6, § 1, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen wordt aangevuld met de volgende leden :

« Behalve de door de Koning in uitvoering van § 3 bepaalde vermeldingen, worden op de voorzijde van de identiteitskaart die bedoeld wordt in het eerste lid, in het bovenste gedeelte daarvan, enerzijds het woord « België » en anderzijds de woorden « identiteitskaart », « identiteitskaart voor vreemdeling » of « verblijfskaart voor vreemdeling » aangebracht, naargelang de houder van de kaart respectievelijk de hoedanigheid heeft van Belg, onderdaan van een Staat die geen lid is van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, of onderdaan van een Lid-Staat van deze Unie of deze Ruimte.

De in het voorgaande lid bedoelde woorden worden op de identiteitskaart eerst gedrukt in de taal van de gemeente die het document afgeeft of in de taal die de houder kiest uit de talen waarvan het gebruik wordt toegestaan in de gemeenten die genoemd worden in de artikelen 6, 7 en 8 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en vervolgens in de twee andere landstalen en in het Engels.

De titels van de rubrieken waaronder op de identiteitskaart de persoonlijke gegevens aangebracht worden die specifiek zijn voor de houder, komen er in de eerste plaats voor in de taal van de gemeente die het document afgeeft, of in de taal die de houder kiest, volgens het onderscheid dat wordt gemaakt in het voorgaande lid, en vervolgens in het Engels. »

De heer Van Hauthem stelt volgende amendementen voor :

« A. Het voorgestelde tweede lid vervangen als volgt :

« De in het voorgaande lid bedoelde woorden worden op de identiteitskaart gedrukt in de taal van de gemeente die het document afgeeft of in de taal die de houder kiest uit de talen waarvan het gebruik wordt toegestaan in de gemeenten die genoemd worden in de artikelen 6, 7 en 8 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1996. »

« A. Remplacer l'alinéa 2 proposé par ce qui suit :

« Les mots visés à l'alinéa précédent sont imprimés sur la carte d'identité dans la langue de la commune de délivrance du document ou dans la langue choisie par son titulaire parmi celles dont l'usage est autorisé, dans les communes visées aux articles 6, 7 et 8 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966. »

« B. Het voorgestelde derde lid vervangen als volgt :

« De titels van de rubrieken waaronder op de identiteitskaart de persoonlijke gegevens aangebracht worden die specifiek zijn voor de houder, komen voor in de taal van de gemeente die het document afgeeft, of in de taal die de houder kiest, volgens het onderscheid dat wordt gemaakt in het voorgaande lid. »

« B. Remplacer l'alinéa 3 proposé par ce qui suit :

« Les titres des rubriques en regard desquelles sont apposées sur la carte d'identité les données personnelles spécifiques au titulaire y figurent dans la langue de la commune de délivrance du document ou dans celle choisie par son titulaire, suivant la distinction opérée à l'alinéa précédent. »

De heer Loones c.s. stelt voor dit artikel te doen vervallen.

M. Loones et consorts proposent la suppression de cet article.

De stemming over de amendementen en de stemming over artikel 2 worden aangehouden.

Le vote sur les amendements et le vote sur l'article 2 sont réservés.

L'article 3 est rédigé comme suit :

Art. 3. La présente loi entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.

Art. 3. Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

De heer Loones c.s. stelt voor dit artikel te doen vervallen.

M. Loones et consorts proposent la suppression de cet article.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 3 worden aangehouden.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 3 sont réservés.

De aangehouden stemmingen en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben zo dadelijk plaats.

Il sera procédé tout à l'heure aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.