1-103 | 1-103 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCE DU MARDI 22 AVRIL 1997 |
VERGADERING VAN DINSDAG 22 APRIL 1997 |
Algemene bespreking en stemming over artikelen
Discussion générale et vote d'articles
De voorzitter. Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.
Nous abordons l'examen du projet de loi.
De algemene bespreking is geopend.
La discussion générale est ouverte.
Het woord is aan de rapporteur.
De heer Bourgeois (CVP), co-rapporteur. Mijnheer de voorzitter, de commissie voor de Justitie heeft aan de bespreking van dit ontwerp acht zittingen besteed, wat duidt op het belang ervan.
Ik zal aan de hand van de krachtlijnen van de bespreking een beeld geven van de filosofie en de inhoud van dit wetsontwerp. De heer Claude Desmedt, co-rapporteur, zal dieper ingaan op de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp.
De regering heeft van bij het begin het wegwerken van de gerechtelijke achterstand als een prioriteit gesteld. In hun gemeenschappelijke intentieverklaring, die op 29 februari 1996 werd ondertekend, onderkennen ook de actoren van de Justitie het probleem van de gerechtelijke achterstand en nemen zij die doelstelling over. De gerechtelijke achterstand kan immers slechts verholpen worden door het vlotter op elkaar inspelen van alle schakels van het gerechtelijk apparaat.
Het onderhavig wetsontwerp is dan ook gegroeid uit de werkzaamheden van de centrale stuurgroep die werd opgericht in het kader van de gemeenschappelijke intentieverklaring. Vandaag betreft het alleen de maatregelen met het oog op het wegwerken van de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep.
Uit de beschikbare statistische gegevens blijkt dat de problematiek van de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep dramatisch is.
Ten eerste, het aantal hangende zaken bedroeg eind 1996 zowat 95 000 of 67 000 naar gelang de cijfers die men hanteert voor het Hof van Beroep te Gent. Over deze cijfers is zelfs geen duidelijkheid.
Ten tweede, in het tweede semester van 1996 werden er ongeveer 8 950 nieuwe zaken bij de hoven op de rol geplaatst en 5 940 zaken werden afgehandeld. Zo komen wij tot een aangroei van de achterstand met 3 600 zaken in het tweede semester van 1996. De instroom van zaken overtreft derhalve in ruime mate de uitstroom.
De omvang van de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep heeft zodanige proporties aangenomen dat het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat dreigt te worden ondermijnd. Ingrijpen is dus noodzakelijk. Dit is ook het standpunt dat de commissie heeft ingenomen.
In de loop van het debat hebben de meeste commissieleden vragen gesteld over deze achterstand en de toename ervan. In de voorbije jaren werden naast de verhoging tot tweemaal toe van het aantal raadsheren reeds tal van ingrijpende, structurele maatregelen genomen om de gerechtelijke achterstand in te dijken en weg te werken. Men merkte echter weinig resultaat en geen enkele van de maatregelen gaf aanleiding tot een evaluatie die tot conclusies kon leiden.
Enkele van die maatregelen waren : de oprichting in 1985 van kamers met alleenzittende raadsheren; de verruiming van de bevoegdheden van de vredegerechten, wat tot minder zaken in beroep leidt; de verhoging van de beroepsdrempel bij de rechtbank van eerste aanleg tot 75 000 frank; het artikel 730 van het Gerechtelijk Wetboek dat voorziet in de ambtshalve weglating van alle zaken die sinds meer dan drie jaar op de rol zijn ingeschreven en waarvan de debatten geen aanvang hebben genomen of die sinds meer dan drie jaar niet meer zijn voortgezet; de invoering van de mogelijkheid tot het voeren van korte debatten voor zaken die reeds op de inleidingszitting kunnen worden gepleit; de oprichting van afzonderlijke politierechtbanken en vooral de verruiming van de strafrechtelijke bevoegdheden van deze politierechtbanken inzake verkeersongevallen, wat tot gevolg heeft dat beroep tegen deze zaken voortaan wordt behandeld door de correctionele rechtbank en niet meer door het hof van beroep.
De meeste commissieleden ergeren zich echter vooral aan het gebrek aan evaluatie van deze maatregelen. Men kan onmogelijk achterhalen in welke mate een bepaalde maatregel heeft bijgedragen tot de vermindering van de gerechtelijke achterstand.
Bovendien kunnen de hoven van beroep na meer dan een jaar werking van de sinds 1 januari 1996 opgerichte politierechtbanken geen vertraging in de groei van het aantal zaken aantonen. Integendeel, uit de voorgelegde statistieken blijkt veeleer de toename van de gerechtelijke achterstand dan de vermindering.
Het merendeel van de commissieleden vraagt dan ook een permanente evaluatie van elke maatregel. Elke maatregel zou met een resultaatsverplichting gepaard moeten gaan.
Er werd ook aangedrongen op een externe doorlichting en analyse van de groei van de gerechtelijke achterstand. Een diepgaande externe audit van de hoven en rechtbanken werd gesuggereerd. Men kan zich afvragen of het zin heeft meer maatregelen te nemen indien men niet beschikt over een verhelderende diagnostiek van de problematiek.
De commissie heeft aanvankelijk dan ook een sceptische houding aangenomen ten opzichte van deze nieuwe maatregelen en de commissieleden evenals de minister hebben diverse amendementen ingediend om de efficiëntie van de maatregelen te verhogen.
In het licht van deze beschouwingen zijn volgende elementen het meest hoopgevend en vernieuwend : ten eerste, de toepassing van meer managementtechnieken in het beleid van de hoven door de aanstelling van een magistraat-coördinator, die op de hoogte is van management-technieken; ten tweede, de permanente evaluatie van dit managementbeleid in de hoven van beroep zowel door de hoven zelf als door de minister van Justitie en het Parlement.
Waarin voorziet het wetsontwerp nu precies ? Het is de bedoeling om vooral via speciale, tijdelijke maatregelen de bestaande achterstand in een drietal jaar weg te werken en tevens te voorkomen dat een nieuwe achterstand ontstaat.
Welke maatregelen worden daartoe genomen ?
Ten eerste heeft de commissie het begrip gerechtelijke achterstand in artikel 7 nader bepaald. Het gaat om die zaken waarvoor de rechtsdag die bepaald is, meer dan een jaar verwijderd is van de datum van inwerkingtreding van deze wet of om zaken waarvoor op voornoemde datum geen rechtsdag is bepaald, hoewel die was aangevraagd. Zo kunnen de materies en het aantal zaken die door de op te richten aanvullende kamers zullen worden behandeld, exact worden afgebakend. Dankzij deze werkwijze kunnen de vorderingen van de aanvullende kamers bij de hoven van beroep in kaart worden gebracht en, indien nodig, bijgestuurd. De nieuwe zaken worden door de gewone kamers behandeld zodat voor deze zaken geen achterstand wordt opgelopen.
Ten tweede worden tijdelijke, aanvullende kamers opgericht. Zij dienen de burgerlijke, fiscale en handelszaken te behandelen die onder het begrip gerechtelijke achterstand vallen. Deze kamers zijn samengesteld uit drie raadsheren van wie minstens twee plaatsvervangende raadsheren. Over dit punt werd lang gediscussieerd.
Het amendement waarin werd voorgesteld dat steeds één effectieve raadsheer deel zou uitmaken van de aanvullende kamer, werd om uiteenlopende redenen en na lange besprekingen door de commissie verworpen.
De aanvullende kamers worden opgericht voor een beperkte duur, te bepalen door de Koning. De minister heeft een termijn van drie jaar in het vooruitzicht gesteld, waarna de wetgevende kamers de gerechtelijke achterstand zullen evalueren aan de hand van de jaarlijkse verslagen van de magistraat-coördinator. Op basis van deze evaluatie zal de termijn eventueel worden verlengd.
Ten derde worden bij de hoven van beroep plaatsvervangende raadsheren benoemd, zoals reeds het geval is bij de vredegerechten en bij de rechtbanken van eerste aanleg. In het totaal zullen er 148 raadsheren worden benoemd, verdeeld over de vijf hoven van beroep. De plaatsvervangende raadsheren zullen uit de volgende categorieën worden benoemd : de op rust gestelde magistraten, de advocaten met twintig jaar ervaring bij de balie, de plaatsvervangende rechters die reeds tien jaar zitting hebben, de hoogleraren die reeds twintig jaar recht hebben onderwezen aan een rechtsfaculteit en ten slotte de personen, die gedurende twintig jaar de bovenvermelde ambten hebben gecumuleerd of achtereenvolgens uitgeoefend. De plaatsvervangende raadsheren worden benoemd voor het leven. Ze zullen zitting hebben in de aanvullende kamers en daarnaast tevens worden opgeroepen om verhinderde raadsheren te vervangen en de gewone kamers bij de hoven van beroep aan te vullen.
De wijze van selectie van deze plaatsvervangende raadsheren werd uitgebreid door de commissie besproken om te vermijden dat dit grote aantal benoemingen als een nieuwe trein van politieke benoemingen zou worden aangezien.
Zolang het voor herziening vatbaar verklaarde artikel 151 van de Grondwet niet effectief is herzien, zullen de plaatsvervangende raadsheren met toepassing van dit artikel worden benoemd, met andere woorden, ze worden benoemd op dubbele voordracht van de algemene vergadering van het hof van beroep en van de provincieraad.
De minister heeft zijn voorkeur uitgesproken voor de nieuwe benoemingsprocedure, maar zolang deze nog geen wet is, voorziet onderhavig wetsontwerp, op gezamenlijk initiatief van de commissie en van de minister, in een zekere objectivering van de benoemingen.
Het wetsontwerp bepaalt dat de minister een aantal schriftelijke adviezen moet inwinnen, naargelang van de categorie waartoe de kandidaat-plaatsvervangend raadsheer behoort. Voor advocaten en magistraten vraagt de minister het advies van de stafhouder en de voorzitter van de rechtbank, voor een hoogleraar wint hij het advies in van de decaan van de desbetreffende rechtsfaculteit. De schriftelijke adviezen worden door de minister naar het Wervingscollege der Magistraten gestuurd. Dit college brengt dan een definitief schriftelijk advies uit in verband met ervaring en bekwaamheid van de kandidaten. Op deze wijze werden in de traditionele voordrachtsprocedure van artikel 151 belangrijke elementen van objectivering ingevoerd.
Ten vierde is de aanwijzing van een magistraat-coördinator in elk hof van beroep zeer belangrijk voor de goede werking. Deze magistraat-coördinator moet een aantal managementstechnieken kennen en wordt, onder het gezag van de eerste voorzitter, belast met de organisatie van de werkzaamheden en de opmaak van een jaarlijks activiteitenverslag. Hierbij dient hij onder andere het effect van de maatregelen die genomen werden om de gerechtelijke achterstand weg te werken, na te gaan. Het activiteitenverslag wordt door de algemene vergadering van het hof van beroep bestudeerd en verwerkt in haar meerjarenplan. Bovendien wordt het naar de minister van Justitie gestuurd, die het op zijn beurt bij de wetgevende kamers indient. Zo kan het Parlement elk jaar het verslag, met zijn opmerkingen over de efficiëntie van de getroffen maatregelen en suggesties voor nieuwe maatregelen, bespreken en evalueren.
De magistraat-coördinator wordt gerecruteerd uit de raadsheren van het hof van beroep die een gespecialiseerde opleiding management hebben gevolgd en wordt benoemd voor drie jaar. Er wordt met het oog hierop een beperkte uitbreiding van het kader met zes raadsheren gepland.
Ten vijfde maakt het wetsontwerp het mogelijk dat alleen-zittende rechters een hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank van koophandel behandelen. Deze maatregel werd niet unaniem als gunstig beschouwd. Sommige leden maakten zich zorgen over het feit dat de collegiale rechtspraak opnieuw een stuk wordt afgebouwd, zij het dan specifiek voor het hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank van koophandel, die uiteraard steeds door een rechtbank van drie rechters worden gewezen.
Ten zesde wil ik nog een laatste belangrijke wijziging vermelden. Ze betreft het voorzitterschap van de hoven van assisen. Door op rust gestelde raadsheren dit voorzitterschap te laten waarnemen wordt de ontwrichting van de werkzaamheden van de gewone kamers van de hoven van beroep verholpen.
Rekening houdend met de lange en grondige bespreking in de commissie en de belangrijke amendering vond een aanzienlijke meerderheid van de commissie voor de Justitie dat dit wetsontwerp een kans moest krijgen. Het werd dan ook goedgekeurd met vijf stemmen voor, twee stemmen tegen en één onthouding.
Tot besluit wil ik nog het volgende opmerken. Al deze wetswijzigingen dienen wij te situeren in een ruimer kader. De minister heeft er herhaaldelijk op gewezen dat dit ontwerp welbepaalde punten aanpakt, maar dat nog nieuwe maatregelen nodig zijn. Wij moeten dit ontwerp dus in een breder kader plaatsen. De maatregelen die wij vandaag bespreken moeten hand in hand gaan met een brede vernieuwingsbeweging en een algemene aanpak van het gerechtelijk apparaat, maar vooral met een allesoverheersende mentaliteitswijziging. Meer bepaald moeten de verschillende betrokkenen hun woorden in daden omzetten en er samen iets van maken. Wij zijn van oordeel dat het hoog tijd is. (Applaus.)
M. le président. La parole est à M. Desmedt, co-rapporteur.
M. Desmedt (PRL-FDF), co-rapporteur. Monsieur le président, étant donné l'importance de ce projet et les longs débats qu'il devait susciter, la commission de la Justice a désigné deux rapporteurs. Mon intervention complétera celle de notre collègue André Bourgeois. En ce qui me concerne, j'aborderai le projet par matière.
Avant cela cependant, je désire souligner l'importance du phénomène de l'arriéré judiciaire dans les cours d'appel. Le ministre a rappelé qu'il y avait dans les cinq cours d'appel du royaume, plus de 100 000 dossiers en attente d'être jugés.
Une autre façon d'apprécier l'importance de cet arriéré est de considérer le délai qui s'écoule entre le moment où une fixation est demandée et la date à laquelle l'affaire peut être effectivement plaidée. À la Cour de Bruxelles, ce délai va jusqu'à trois ans et demi; à Anvers, il est de 18 mois devant les chambres à conseiller unique et de 32 mois devant les chambres à trois conseillers; à Liège, la moyenne est de 11 mois mais certaines fixations vont jusqu'à 20 mois après la demande et à Mons, la moyenne est de 22 mois. Je ne citerai pas la situation à Gand qui semble plus difficile à établir. Il est évident que pareille situation dans nos cours d'appel est anormale et même scandaleuse et s'assimile presqu'à un déni de justice.
Le projet de loi a été déposé au Sénat le 4 décembre 1996 et a fait l'objet d'un examen minutieux de la part de la commision de la Justice qui y a consacré huit séances complètes du 13 décembre 1996 au 26 mars dernier.
La discussion fut ouverte. Cinquante amendements furent déposés dont douze par le gouvernement. De nombreuses modifications furent apportées au texte initial.
Pour des motifs notamment budgétaires, le gouvernement a présenté un projet qui vise à résorber l'arriéré judiciaire actuel sans extension du cadre permanent.
Le projet s'articule autour de six thèmes principaux : création de conseillers suppléants; instauration de chambres supplémentaires; désignation d'un magistrat coordinateur par cour d'appel; instauration de chambres à conseiller unique en matière commerciale; possibilité de faire présider les cours d'assises par des magistrats suppléants et, enfin, élargissement limité des cadres permanents.
J'aborderai d'abord la création de conseillers suppléants. Notre législation connaît les magistrats suppléants dans toutes les juridictions de premier degré, des tribunaux de première instance aux tribunaux de police, en passant par les tribunaux de commerce, du travail et les justices de paix.
L'article 383, paragraphe 2, du Code judiciaire, figurant dans la loi du 17 juillet 1984, a introduit les magistrats suppléants dans les cours d'appel mais d'une façon fort limitée, puisque cette disposition ne vise que des magistrats de la cour admis à la retraite en raison de leur âge et qui peuvent être désignés pour siéger comme suppléants jusqu'à l'âge de 70 ans par le premier président.
Le projet actuel va évidemment beaucoup plus loin. Il permet, en effet, de nommer sur des bases beaucoup plus larges des conseillers suppléants qui peuvent remplacer des conseillers effectifs empêchés mais surtout, et c'est là l'innovation introduite, qui pourront siéger dans des chambres supplémentaires créées pour résorber l'arriéré judiciaire.
Dans le texte proposé par le gouvernement, ces conseillers suppléants pouvaient être des avocats ayant vingt ans de barreau ou des juges suppléants comptant dix ans de fonction. Une troisième catégorie prévue est celle des magistrats retraités autres que ceux visés à l'article 383, paragraphe 2, du Code judiciaire.
Durant la discussion générale relative à la création de ces conseillers suppléants, diverses objections ont été soulevées notamment concernant le principe de la participation d'avocats à l'exercice du pouvoir judiciaire en degré d'appel, le fait que ces conseillers suppléants n'auraient pas de formation spécifique, la possibilité de conflits d'intérêts et la crainte d'un train de 148 nominations politiques puisque le cadre de ces conseillers suppléants s'élèvera en effet à 148 unités.
J'aborderai tout d'abord le problème des conditions nécessaires pour présenter sa candidature comme conseiller suppléant.
Certains sénateurs ont regretté que des juges suppléants au tribunal du travail, de police ou auprès d'une justice de paix puissent présenter leur candidature puisqu'en principe les cours d'appel ne traitent pas de matières relevant en première instance de ces juridictions. Un amendement visait à les exclure mais il fut retiré, le ministre objectant qu'il souhaitait un choix de candidatures assez large.
Divers membres ont souhaité instaurer la possibilité, pour des professeurs de droit ayant une certaine expérience, de devenir conseillers suppléants. Le ministre s'est rallié à cette idée et la formule retenue est « un professeur d'université ayant enseigné le droit pendant au moins 20 ans dans une faculté de droit ». Cette durée a été fixée pour établir un parallélisme avec les avocats admis à présenter leur candidature.
Enfin, un amendement du gouvernement accepté par la commission permet également la candidature d'une personne ayant cumulé plusieurs des trois possibilités avocat, juge suppléant ou professeur pendant une durée globale de 20 ans.
Le mode de nomination de ces conseillers suppléants a également fait l'objet de longs débats. Le Conseil d'État a estimé qu'il y avait lieu de respecter la procédure prévue pour les conseillers effectifs par l'article 151 de la Constitution, c'est-à-dire la nomination par le Roi sur deux listes doubles présentées l'une par les cours d'appel et l'autre par les conseils provinciaux.
La commission de la Justice a cependant estimé indispensable d'objectiver le mieux possible les procédures de nomination afin d'éviter tout reproche de nominations politiques partisanes.
Diverses solutions ont été présentées par voie d'amendements. On a ainsi proposé de solliciter l'avis du collège de recrutement des magistrats. Le ministre a d'abord été réticent à cet égard, étant donné que pareille compétence d'avis n'entre pas dans les compétences légales de ce collège. Il a également été proposé de se référer au comité d'avis en matière de nominations.
Le ministre a plutôt proposé de recueillir l'avis de personnes précises en raison de leur fonction et de la catégorie des candidats. Il s'agirait, selon les cas, du président du tribunal, du bâtonnier de l'Ordre des avocats ou du doyen de la faculté de droit.
La difficulté est évidemment de combiner ce système d'avis avec la procédure de nomination fixée par l'article 151 de la Constitution.
Le débat s'enlisant, le gouvernement a finalement déposé un amendement qui a été adopté et est devenu l'article 10, paragraphe 2, du projet.
Sur la base de ce texte, la procédure de nomination sera la suivante : le ministre recueille les candidatures. Il sollicite les avis du président du tribunal du bâtonnier ou du doyen de la faculté selon les cas. Le ministre transmet les candidatures et les avis au collège de recrutement des magistrats lequel, dans les trente jours, lui communique son avis écrit sur l'expérience exigée et l'aptitude des candidats à exercer la fonction. Le ministre transmet les candidatures à la cour d'appel et au conseil provincial pour qu'ils établissent leurs listes doubles. Le Roi procède aux nominations.
Il reste un point à éclaircir car le rapport écrit n'en fait pas mention.
Répondant à une question, vous avez dit en commission, monsieur le ministre, que les avis individuels recueillis ne seront pas transmis aux cours d'appel et conseils provinciaux, mais qu'en sera-t-il de l'avis du collège de recrutement ? Je suppose que vous pourrez nous fixer à ce sujet lors de votre intervention.
Par ailleurs, que se passera-t-il si les candidatures proposées par les cours d'appel et conseils provinciaux n'ont pas fait l'objet d'un avis favorable du collège de recrutement ? La loi est muette à cet égard.
Divers problèmes ont encore été évoqués en commission. En ce qui concerne l'indemnisation des conseillers suppléants, elle sera fixée conformément à l'article 379 du Code judiciaire pour les conseillers siégeant dans de chambres ordinaires et par le ministre pour les chambres supplémentaires.
Enfin, il sera mis fin à leur fonction à l'âge de 67 ans, sauf pour les magistrats retraités et devenus suppléants qui pourront siéger jusqu'à 70 ans.
J'en arrive au deuxième point important, à savoir la création de chambres supplémentaires dans les cours d'appel.
Le projet prévoit la création pour une durée limitée fixée par le Roi, de chambres supplémentaires composées de trois conseillers dont au moins deux suppléants.
Seront attribuées à ces chambres les causes fixées devant une chambre ordinaire à plus d'un an ou celles dans lesquelles une fixation a été demandée mais non encore obtenue.
Le projet initial prévoyait que, dans toute procédure, une partie pouvait demander le maintien de la cause devant une chambre ordinaire en formulant cette demande dans le mois de l'avis de la fixation devant la chambre supplémentaire.
Le ministre a précisé que la durée prévue était de trois ans mais qu'il préférait, par souci de souplesse, ne pas la fixer dans la loi.
Des sénateurs ont critiqué la possibilité de voir des chambres supplémentaires constituées de trois magistrats suppléants, ce qui peut poser des problèmes pour l'unité de la jurisprudence et transformer une juridiction en chambre d'arbitrage.
Le ministre a notamment répondu que les milieux intéressés souhaitent que, dans la mesure du possible, ces chambres soient homogènes, ce qui n'était pas leur point de vue initial. Le ministre a insisté sur la nécessité de flexibilité et de souplesse dans la composition de ces chambres.
Divers commissaires ont plaidé pour qu'à tout le moins, ces chambres soient présidées par un magistrat effectif. Selon le ministre cette façon de faire aboutirait à désorganiser les chambres ordinaires, ce qui n'est évidemment pas le but poursuivi. Il a cependant été décidé que les chambres ne pourraient pas être présidées par un avocat encore inscrit au barreau. Les chambres seront donc composées de trois membres dont au moins deux suppléants, la qualité du troisième membre sera déterminée selon les besoins et les possibilités mais ce sera généralement également un suppléant.
Le texte initial n'excluait aucune matière de la compétence des chambres supplémentaires. La compétence en matière pénale n'était ni évoquée ni exclue.
Divers membres ont déposé un amendement ne retenant la compétence qu'en matière civile et commerciale et excluant donc les matières fiscales, pénales et disciplinaires.
Le ministre a cependant souhaité que la compétence de ces chambres s'étende aux matières fiscales et cela pour un double motif : tout d'abord, l'arriéré y est important et, ensuite, un projet de loi sera prochainement déposé visant à confier l'ensemble du contentieux fiscal aux tribunaux de l'ordre judiciaire. La commission a donc suivi le ministre de sorte que ces chambres seront compétentes en matières civile, commerciale et fiscale.
L'arriéré dont les chambres supplémentaires seront saisies comprendra donc les affaires fixées à plus d'un an et celles dans laquelle une fixation a été demandée mais non encore obtenue lors de l'entrée en vigueur de la loi.
Le but du gouvernement est en effet de régler l'arriéré existant au moment de la publication de la loi.
La commission a adopté un amendement prévoyant que pour renvoyer à une chambre ordinaire une affaire fixée devant une chambre supplémentaire, il faudra l'accord de toutes les parties alors que le texte initial prévoyait qu'il suffisait dans ce cas de la demande d'une seule partie à la cause.
La durée de fonctionnement sera fixée par le Roi mais le ministre a annoncé qu'elle serait en principe de trois ans.
Divers amendements ont été déposés sur ce point. Un d'entre eux précisait que la durée serait fixée par les chambres. Le ministre s'y est opposé car il a considéré qu'il s'agirait là d'un empiétement sur les compétences du gouvernement. Si les chambres n'étaient pas d'accord sur une éventuelle prorogation, il leur appartiendrait de sanctionner le gouvernement. Cet amendement a alors été retiré.
Un accord est intervenu pour faire précéder une éventuelle prorogation d'un débat parlementaire sur la base du rapport du magistrat coordinateur mais la décision appartiendra au Roi. Cet accord a été traduit en un amendement repris à l'article 4 du projet.
J'en arrive à la création de la fonction de magistrat coordinateur. Il s'agit d'une innovation. Dans chaque cour d'appel, le Roi désignera sur proposition de l'assemblée générale de la cour un magistrat coordinateur. Cette désignation sera faite pour une durée de trois ans. Il devra être porteur d'un certificat attestant une formation en management.
Sur la base du texte initial, son rôle consiste à organiser le travail de la cour et à établir un rapport annuel d'activités. Son action se place sous l'autorité et la direction du premier président.
L'idée a été accueillie très favorablement par la commission mais diverses questions ont été soulevées.
On a souhaité mieux cerner le rôle exact de ce magistrat et sa position par rapport au premier président.
Qu'en est-il par ailleurs de la compatibilité de son rapport avec celui contenant les suggestions formulées par l'assemblée générale dans le cadre d'un plan pluriannuel de résorption de l'arriéré ?
Enfin, ne risquait-on pas des conflits de compétences avec le premier président ?
À la suite de ce débat, le gouvernement a déposé un amendement qui constitue le nouvel article 5 du projet modifiant l'article 109, alinéa 7, du Code judiciaire qui devient : « Les affaires sont distribuées par le premier président en concertation avec le magistrat coordinateur conformément au règlement de la cour. » Il est évident qu'il faudra une parfaite entente entre ces deux magistrats.
Quant au rapport annuel, il sera effectivement présenté par le magistrat coordinateur et c'est sur cette base que l'assemblée générale déterminera les mesures à prendre en vue de résorber l'arriéré : ce rapport sera communiqué aux chambres.
On peut donc conclure au rôle très important que sera appelé à jouer ce magistrat coordinateur qui, sous l'autorité du premier président, organisera le travail de la cour et rédigera un rapport annuel d'activités. Il sera par ailleurs consulté par le premier président en ce qui concerne la distribution des affaires.
Une autre disposition de ce projet porte sur la possibilité de faire juger des affaires commerciales par une chambre ordinaire à conseiller unique.
La loi du 19 juillet 1985 a instauré des chambres des cours d'appel à conseiller unique mais n'avait pas étendu cette possibilité aux appels dirigés contre les décisions des tribunaux de commerce. Le présent projet ouvre cette possibilité.
Diverses critiques ont été formulées en commission à l'égard de cette disposition. On a souligné que les tribunaux de commerce sont constitués de trois juges dont deux consulaires et que l'appel sera tranché par un seul magistrat. Par ailleurs, statuer en matière commerciale exige une certaine spécialisation qui ne se retrouve pas dans toutes les cours d'appel. Ainsi, actuellement, à Liège, il n'y a pas un seul conseiller issu d'un tribunal de commerce. La collégialité pouvait suppléer à pareille situation.
Un amendement a été déposé visant à supprimer cette disposition.
Le ministre a plaidé pour une approche pragmatique, mais il lui a été rétorqué que cette façon de voir pouvait remettre en cause le principe même des juridictions particulières visées à l'article 157 de la Constitution.
L'amendement a cependant été rejeté et la disposition adoptée.
Le projet prévoit la possibilité de confier la présidence des cours d'assises à un membre de la cour d'appel admis à la retraite en raison de son âge, mais qui n'a pas encore atteint l'âge de 70 ans et a été désigné comme magistrat suppléant par le premier président sur la base de l'article 383 du Code judiciaire.
Cette disposition a été débattue par la commission. Certains membres se sont demandé s'il était raisonnable de confier une telle tâche absorbante et délicate à des magistrats ayant atteint l'âge de la retraite et donc considérés, en quelque sorte, comme inaptes à siéger dans des procédures ordinaires.
Le ministre a rétorqué qu'il appartiendrait au premier président de faire un choix judicieux et que la multiplicité actuelle des procés d'assises bloquait parfois en quasi-permanence plusieurs conseillers effectifs, ce qui désorganisait les cours d'appel. La commission a suivi le ministre.
J'en arrive au dernier point concernant l'élargissement des cadres.
Le projet prévoit, enfin, la nomination d'un conseiller supplémentaire dans chaque cour d'appel, deux à Bruxelles et cela, afin de compenser la perte d'un conseiller pour siéger, vu son affectation, à la nouvelle fonction de magistrat-coordinateur.
La commission a adopté un amendement prévoyant le même élargissement du cadre pour les greffiers.
Le dernier article du projet, l'article 25, fixe l'entrée en vigueur de la loi au jour de sa publication, sauf pour les articles 4 et 7 relatifs à la création des chambres supplémentaires dont la date d'entrée en vigueur sera fixée par le Roi mais dans les six mois de la publication.
Je crois donc avoir présenté objectivement les principales dispositions de cette loi.
Je voudrais me permettre une seule remarque à titre personnel. Elle concerne la procédure de nomination des conseillers suppléants. La combinaison du système mis en place et des exigences de l'article 151 me paraît fort complexe et constituera pour les candidats un véritable parcours du combattant.
Dès lors, si l'on souhaite que ce texte puisse rapidement s'appliquer, en vue d'améliorer la situation de l'arriéré judiciaire, il me paraît indispensable de réformer dans les meilleurs délais l'article 151 de la Constitution.
Telles sont donc les dispositions du projet de loi qui a été adopté par la commission de la Justice et qui est aujourd'hui soumis à vos délibérations. (Applaudissements.)
M. le président. La parole est à M. Lallemand.
M. Lallemand (PS). Monsieur le président, nous avons entendu les deux excellents rapports qui ont été établis et qui définissent très clairement l'objet du projet de loi que la commission de la Justice a approuvé. Nous avons adopté la majorité d'entre nous en tout cas ce projet en étant convaincus de son importance et de sa nécessité mais aussi en n'étant pas totalement satisfaits des conditions dans lesquelles cet arriéré judiciaire devait être résorbé. Ce dernier a pris des proportions absolument exceptionnelles puisque, comme l'ont rappelé MM. Bourgeois et Desmedt, il concerne plus de 100 000 dossiers à l'heure actuelle.
Cette situation génère des problèmes innombrables. La commission d'enquête parlementaire de la Chambre sur la disparition d'enfants a identifié l'arriéré judiciaire et la lenteur du traitement des affaires comme une cause majeure du mauvais fonctionnement de la justice. Cette appréciation est incontestablement juste et pertinente.
Ce n'est pas la première fois que nous abordons le sujet. Voici environ une dizaine d'années, le Sénat a consacré un colloque important à l'arriéré judiciaire. Les conclusions étaient identiques. À l'évidence, les solutions n'ont pu être dégagées rapidement.
Je m'aperçois d'ailleurs que l'arriéré fait l'objet de préoccupations dans tous les milieux. Les deux ordres bruxellois des avocats tiendront, dans quelques jours, des assemblées générales consacrées à la situation en la matière.
Les réformes qui sont intervenues jusqu'à présent pour résorber l'arriéré judiciaire, ont été insuffisantes. Elles ont permis de mettre en oeuvre des modifications importantes, d'identifier l'arriéré fictif et de réduire des recours purement dilatoires; des cadres ont été augmentés de façon importante.
Cependant, reconnaissons-le, ces mesures sont demeurées insuffisantes pour plusieurs raisons. Tout d'abord, les normes législatives se sont multipliées de façon extraordinaire. Ce constat vaut pour tous les pays européens.
Nous organiserons prochainement une rencontre en Italie avec des collègues italiens qui m'ont récemment informé de leur inquiétude devant cette inflation qui a des effets pervers : elle multiplie notamment les recours et les interventions de la justice; elle accroît donc l'arriéré judiciaire en général et la lenteur des jugements.
Une deuxième raison réside dans le fait que nous assistons à une modification du rôle de la justice et en particulier de la justice pénale. Souvent, le procès pénal devient un instrument de réparation des insuffisances politiques, des manquements des pouvoirs publics dans leur organisation. Il s'agit-là aussi d'un facteur qui peut parfois accroître le nombre des litiges et l'importance de l'arriéré.
Quoi qu'il en soit, nous sommes unanimes à penser que l'arriéré paralyse tout le fonctionnement de la justice et qu'il représente, très souvent, non seulement un véritable déni de justice mais aussi une destruction du droit, une destruction de la justice incluse dans le droit, en particulier lorsque des titulaires de droits doivent y renoncer, tout simplement parce qu'ils ne disposent pas du temps suffisant pour attendre la solution d'un litige qui dure des années et qui, dès lors, rend sans consistance les prérogatives ou les droits qui ont été accordés par le législateur.
Le projet a le grand mérite de prendre le problème à bras-le-corps et de tenter de le résoudre. Il crée des postes de conseillers suppléants mais, surtout, des chambres supplémentaires de cours d'appel dont nous avons décrit le rôle tout à l'heure.
La commission de la Justice du Sénat a tenu à délimiter le plus strictement possible la portée du projet. Diverses mesures ont été proposées, notamment l'élargissement du recrutement des conseillers suppléants aux professeurs d'universités. En outre, nous permettons aux avocats qui renoncent à exercer leur profession d'assumer des charges de conseillers suppléants. Certains avocats seront sans doute tentés de terminer leur carrière en exerçant cette fonction, ce qui contribuerait, de façon satisfaisante, à la résorption de l'arriéré. Nous avons insisté sur le fait qu'il devait être interdit aux avocats en exercice de présider une chambre suppléante; nous reviendrons peut-être sur ce point. Enfin, la commission a limité la compétence des chambres supplémentaires aux matières civiles, fiscales et commerciales en excluant les matières pénales et disciplinaires.
La commission a également voulu soumettre la prolongation éventuelle de l'existence de chambres supplémentaires à une évaluation par le Parlement des résultats obtenus. Cette réforme n'est en tout cas pas une solution définitive, il appartiendra au Parlement, dans quelques années, d'apprécier ses effets et de voir si elle répond à nos attentes.
Le projet contient d'autres réformes comme la création de la fonction de magistrat-coordinateur. Cette réforme va bouleverser toute une conception traditionnelle d'une sorte d'inertie, dirai-je, des corps constitués dans la prise en compte des charges qui sont les leurs. Ce magistrat-coordinateur devra préparer la distribution des affaires par le chef de corps en vue d'un traitement plus efficace et pourra faire des propositions en vue de permettre à celui-ci de mieux évaluer la capacité de travail des différents magistrats, leurs compétences particulières dans certains domaines, etc. Il aura surtout l'obligation d'établir un rapport annuel sur les activités, le fonctionnement et l'organisation de la cour. Ce rapport permettra d'identifier les problèmes communs à toutes les cours et ceux qui sont propres à chacune d'elles.
La commission a estimé que le rapport du magistrat-coordinateur devra être débattu à l'assemblée générale des cours, ce qui est important car la rédaction du rapport imposera aux cours et tribunaux de délibérer sur leur organisation. Nous avons souvent souligné dans le passé le fait que l'amélioration du fonctionnement de la justice devait être assumée par les magistrats eux-mêmes, par la prise en charge collective, par ces derniers, des problèmes auxquels ils sont confrontés.
Or, ces problèmes essentiels ne sont plus discutés dans les assemblées générales. Même les jeunes magistrats s'étonnent de l'obligation prévue dans le Code judiciaire de tenir une assemblée générale tant celle-ci leur apparaît comme un lieu où l'on se borne à échanger des félicitations. C'est intolérable. Désormais, la loi contraindra l'assemblée générale à débattre du rapport de ce magistrat-coordinateur et à discuter toute mesure visant à réduire l'arriéré judiciaire. Cette disposition provoquera des changements de mentalité dans le fonctionnement des cours et combattra efficacement les inerties qui peuvent exister dans le chef de certains magistrats.
J'en viens aux amendements susceptibles de combler les lacunes du projet, notamment à l'article 24 relatif à la répartition des 148 conseillers suppléants entre les cinq cours d'appel. Dans quatre de ces cours Bruxelles, Anvers, Gand et Liège , les conseillers sont présentés par différents conseils provinciaux. Cette répartition de la présentation des conseillers suppléants ne figure pas encore dans le texte. Je me réjouis que le gouvernement dépose un amendement à ce propos.
Le second amendement que je propose porte sur la modification de l'article 10, concernant l'article 207bis nouveau du Code judiciaire. Le texte adopté par la commission indique que la nomination d'un conseiller suppléant est liée à une série de conditions, dont celle-ci : « être magistrat admis à la retraite, à l'exception des membres des cours d'appel. »
Au paragraphe 3 du même article sont indiqués les avis qui seront requis pour désigner ces magistrats à la retraite. Il est énoncé que, pour les candidats, « le ministre sollicite l'avis écrit des personnes suivantes », c'est-à-dire et c'est sur ce point précis que porte la critique « du bâtonnier de l'arrondissement dans lequel le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu » et « du président du tribunal où le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu ».
La formulation n'est manifestement pas conforme à l'esprit de la réforme, puisque l'avis est demandé au seul président du tribunal, alors que des conseillers, par exemple d'une cour du travail, des membres de parquets ou de parquets généraux peuvent être d'excellents candidats pour accéder à une fonction de conseiller suppléant.
Cela est impossible en fonction du caractère limitatif du texte de ce tertio.
L'amendement que je propose a été soumis au ministre qui, me semble-t-il, s'accorde sur ce point. Je vous en donne lecture : « Pour les candidats visés au paragraphe 1er , 3º, c'est-à-dire les magistrats admis à la retraite, le ministre sollicite l'avis...
1º des bâtonniers du ressort ou du bâtonnier de l'arrondissement où le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu;
2º du chef de corps de la juridiction ou du parquet où le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu. »
On fait donc référence à la juridiction, non pas seulement à un tribunal de première instance, mais à d'autres juridictions et aux parquets, c'est-à-dire à tout ce qui concerne le ministère public.
Tel est l'objectif de cet amendement. Il est limité mais me semble davantage conforme à l'esprit de la réforme. Il me paraît combler ce qui peut être considéré comme une lacune.
La réforme est très importante. J'espère que le gouvernement pourra persévérer dans sa volonté de maîtriser l'arriéré judiciaire, et notamment dégager, dans des délais raisonnables, des moyens supplémentaires pour combattre un mal qui est incontestablement en train de détruire petit à petit la qualité et en tout cas le bon fonctionnement de notre justice. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Goris.
De heer Goris (VLD). Mijnheer de voorzitter, de commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken, nog eens besproken, geamendeerd en nogmaals geamendeerd. Ook vandaag nog werden er enkele amendementen ingediend. In totaal werden reeds acht commissievergaderingen gewijd aan het probleem van de gerechtelijke achterstand en aan de oplossingen die het ontwerp daarvoor naar voren schuift. Dat was op 13 december 1996, 15 en 28 januari, 4, 18 en 19 februari en 26 maart 1997. Ondanks al deze inspanningen en ondanks het kleine knip- en plakwerk in de tekst, kan het wetsontwerp onze fractie niet bekoren.
Ons rechtssysteem faalt. Het lijkt een gemeenplaats dat hier te herhalen, maar zelfs na alle dramatische gebeurtenissen van de voorbije weken en maanden wordt deze nuchtere vaststelling nog altijd niet door iedereen onderschreven. Het valt mij op dat vooral mensen werkzaam in de gerechtelijke wereld de noodzaak tot hervorming minder scherp aanvoelen. Zij zijn blijkbaar te vertrouwd met het juridisch systeem en zijn jargon, waarvan de rest van de bevolking doorgaans weinig of niets begrijpt. Zij hebben als het ware de neiging ontwikkeld te berusten in de traagheid, de gebreken en de fouten van het syteem, die zij al te vaak hebben leren vergoeilijken of relativeren. Ik wil er wel op wijzen dat een dergelijke visie met oogkleppen op de eigen professionele omgeving geen privilege is van de juridische of gerechtelijke wereld. Ook hier en in de Wetstraat ontwaren wij zo'n houding en stellen we vaak een gebrek aan kritische zelfbeschouwing vast.
Met het ontwerp wil de regering de gerechtelijke achterstand wegwerken die in de hoven van beroep al geruime tijd niet meer in maanden maar in jaren wordt gemeten. De omvang van die achterstand dringt pas nu tot het grote publiek door, nu er pleitdatums worden vastgelegd tot over het magische jaar 2000 heen. Wie dagelijks met Vrouwe Justitia te maken heeft, ontwikkelt een zekere gewenning tegenover deze lange wachttijden, maar voor de rechtszoekende, die vaak maar éénmaal of enkele keren in zijn leven met de gerechtelijke wereld wordt geconfronteerd, is het een traumatiserende ervaring jaren op een rechterlijke uitspraak te moeten wachten.
De terminologie van gerechtelijke achterstand, te weinig geld, te weinig personeel, te weinig middelen en ga zo maar door klinkt ons als versleten muziek van een grijsgedraaide plaat in de oren. De VLD-fractie wil dit deuntje niet meezingen. Dit is nu eenmaal niet ons genre van muziek. Voor ons is het probleem van de Belgische justitie, wat sommigen ook mogen beweren, niet zozeer een kwestie van geld of van te weinig middelen en te weinig personeel waarvoor de oplossing erin bestaat om nog maar eens wat meer mensen aan te werven. Wie de malaise in het gerecht tot zo'n banale centen- of personenkwestie herleidt, wil het huidige systeem blijkbaar niet fundamenteel wijzigen. Een erg treffend voorbeeld hiervan is precies het wetsontwerp ter bestrijding van de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep. Er komen plaatsvervangende raadsheren in bijzondere aanvullende kamers, die de achterstand in een tijdspanne van drie jaar zouden moeten wegwerken.
Zoals wij vanochtend in de commissie nog aan de minister hebben gezegd, druist deze aanpak regelrecht in tegen de principes van het instituut van rechter-plaatsvervanger. In artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek wordt in duidelijke taal bepaald wat dient te worden verstaan onder « plaatsvervangende rechters » : « Plaatsvervangende rechters hebben geen gewone bezigheden en worden benoemd om verhinderde rechters of leden van het openbaar ministerie tijdelijk te vervangen. De plaatsvervangende rechters kunnen ook geroepen worden om zitting te nemen wanneer de bezetting niet volstaat om de rechtbank overeenkomstig de bepalingen van de wet samen te stellen. » Met andere woorden, plaatsvervangende rechters kunnen enkel worden ingeschakeld om binnen het wettelijk toegelaten aantal rechters te kunnen werken en wanneer titularissen-rechters verhinderd zijn.
In dit wetsontwerp is echter sprake van meer dan plaatsvervangers. Men creëert aanvullende kamers waar de zogenaamde plaatsvervangende raadsheren als effectieve magistraten zullen zetelen. De taak van de plaatsvervangers die uit dit wetsontwerp voortvloeit, bestaat niet in het vervangen van verhinderde of afwezige raadsleden. De plaatsvervangers vormen een surplus, een regelrechte overtreding van de wettelijke bepaling om niet in overtal te gaan. Welke beleidsvisie zit er eigenlijk achter een wetsontwerp dat plaatsvervangers een vaste rol toebedeelt in speciaal daartoe opgerichte kamers ? Is dat geen contradictio in terminis ?
Trouwens, deze oplossing die er volgens mij geen is zal het vertrouwen van de burger in Vrouwe Justitia niet herstellen, integendeel. Het komen en gaan van advocaten die nu eens pleiten, dan zetelen als rechter of raadsheer en dan weer pleiten geeft de rechtzoekende niet bepaald veel vertrouwen in de objectiviteit van de rechtspraak. Bovendien geven dergelijke bijzondere kamers een beetje de indruk van een tweede-klasrechtspraak te doen met het voordeel dat het sneller gaat, zij het met plaatsvervangers. Zij vormen een vrij dure kaderuitbreiding waarmee men later, als het probleem van de baan is, blijft zitten. Deze oplossing kadert volledig in het huidige beleid waarbij men slechts oplossingen op korte termijn uitwerkt en angst heeft voor degelijke oplossingen.
Bovendien wordt het legistieke spel van woorden nu wel heel ondoorzichtig. De spraakverwarring zal hoogtij vieren bij dit amalgaam van gemeenrechtelijke rechters-plaatsvervangers en plaatsvervangende raadsheren. Het gezond verstand moet plaats maken voor de juridische, niet-realiteitsgebonden uitleg van « plaatsvervangers, die geen titularis vervangen ». Ik wil vandaag in de veronderstelling dat de beleidsoptie voor de plaatsvervangende raadsheren voor het wegwerken van de gerechtelijke achterstand inderdaad onomkeerbaar is toch nog pleiten om de leden van dit tijdelijk kader anders te benoemen, ten einde het verschil tussen de echte plaatsvervangers en het bijzonder tijdelijk kader van extra mankracht voor het gevecht tegen de achterstand, terminologisch te onderstrepen.
Samen met de heer Delvoie, voorzitter van het Hof van Beroep van Brussel, wil ik hier pleiten voor de term « toegevoegde raadsheren ». Het lijkt een klein verschil, alleen maar een ander bijvoeglijk naamwoord, maar het dekt een heel andere lading. De toegevoegde raadsheren moeten tijdelijk worden benoemd uiteraard niet via de veel te omslachtige procedure en moeten zich daadwerkelijk en zo exclusief mogelijk bezighouden met het afbouwen van de achterstand. Ze moeten als het ware naarstig hun eigen graf delven.
Ik zal de laatste zijn om te beweren dat het niet de hoogste tijd is om de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep weg te werken. Intuïtief voelen we echter aan dat het niet de goede manier is weer maar eens bijkomend personeel aan te stellen, weliswaar in een ander jasje, in een ander kamertje, maar met dezelfde ziektesymptomen. De regeringsmaatregelen, hoe goed bedoeld ook, volstaan niet om de Justitie uit de diepe malaise te halen waarin ze verzeild is geraakt. Daarvoor zijn meer fundamentele ingrepen nodig.
Zou het niet veel beter zijn een beleid te ontwikkelen dat de oorzaken van de gerechtelijke achterstand bestrijdt, in plaats van weer maar eens aan symptoombestrijding te doen ? De hoven en rechtbanken hebben als taak en opdracht het afleveren van rechtvaardige, grondwettelijk genomen beslissingen in de vorm van vonnissen en arresten en niet het snel wegwerken van bestofte en vaak vervelende dossiers door niet-professionele magistraten.
Mijnheer de voorzitter, de VLD zal het wetsontwerp niet goedkeuren omdat het enkel de symptomen aanpakt van het falende gerecht en omdat de regering blijkbaar nog steeds niet begrepen heeft dat dringende structurele maatregelen zich opdringen. Als grootste oppositiepartij willen wij ons echter niet beperken tot het louter afkeuren van het voorgestelde ontwerp. Er zijn immers alternatieven die tot echte en blijvende oplossingen kunnen leiden. Het realiseren ervan vergt echter een bepaalde politieke moed en creativiteit die wij in het ontwerp nergens kunnen terugvinden.
Tijdens het debat over de gerechtelijke achterstand gisteren in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd de idee van de « vliegende » rechters naar voren geschoven. De VLD-fractie is inderdaad van oordeel dat een systeem waarbij de magistraten, wanneer ze eenmaal zijn benoemd, kunnen functioneren over het hele grondgebied en over alle niveaus, een aanbevelenswaardig denkspoor is. Het moet kunnen dat magistraten worden ingeschakeld in die hoven en rechtbanken waar de nood het hoogst is. De nog op te richten Hoge Raad voor de Magistratuur zou hier een belangrijke rol kunnen spelen en zou, samen met de minister, de problematiek van de gerechtelijke achterstand kunnen behartigen. De enorme evolutie op het vlak van telecommunicatie en mobiliteit, een innoverend en flexibel systeem kan de starheid van het ogenblik doorbreken.
Laten we trouwens niet vergeten dat de hervorming van de bevoegdheden van de politierechtbanken, zoals de heer Bourgeois reeds zegde, ongetwijfeld voor een stuk reeds een oplossing biedt ter voorkoming van bijkomende gerechtelijke achterstand in de toekomst. Ik sta erop dit argument naar voren te brengen om alleszins het tijdelijk karakter van de door de regering voorgestelde aanvullende kaders te benadrukken. Helaas stellen wij vast dat een aantal amendementen die dit tijdelijk karakter bij wet wilde vastleggen, in de commissie voor de Justitie niet werd weerhouden. Blijkbaar verkiest de regering hieromtrent de vaagheid en de onduidelijkheid te bewaren. Men moet begrijpen dat deze vaststelling niet echt geruststellend is.
Een andere structurele maatregel betreft de uitvoerbaarheid bij voorraad van de vonnissen gewezen in eerste aanleg. Op het ogenblik dient deze uitvoerbaarheid uitdrukkelijk te worden vermeld in het vonnis, terwijl men dit perfect zou kunnen omkeren. Op die wijze zou elk vonnis in principe integraal uitvoerbaar zijn behoudens het gedeelte, of in voorkomend geval de totaliteit, voor zover dat in het vonnis uitdrukkelijk wordt bepaald. Een dergelijke aanpak zou bovendien een herwaardering inhouden van de eerstelijns rechtspraak.
Er rijst trouwens een algemeen probleem wat betreft het formalisme in de procesvoering. Ik verwijs graag naar het Nederlands model waar aan het formalisme in het recht veel minder voorrang wordt gegeven en waar eerder een effectieve oplossing van het geschil wordt betracht.
Ik citeer in dit verband professor Jean Laenens : « De verbetenheid van dit negatief formalisme wordt dikwijls als volgt ondersteund : vormen zijn er om nageleefd te worden. Deze redenering neemt het middel als doel, is strijdig met de wet artikel 867 van het Gerechtelijk Wetboek en past niet in ons rechtsstelsel. Wij passen enkel de wet toe. Deze redenering is wetenschappelijk op verschillende punten fout. Recht spreken is bovendien iets anders dan de wet toepassen. Wij moeten de mensen leren de vormen na te leven. » Een onderwijzerstrekje dus. « De rechter heeft niet de taak de mensen te leren hoe het moet, maar het oplossen van het aanhangig gemaakte probleem. Wij willen rechtzekerheid. De fundamentale rechtszekerheid bestaat erin dat de burger weet dat zijn geschil wordt beslecht, niet de zekerheid van de grote kans dat hij ongelijk krijgt op grond van niet nageleefde formalismen. »
Aansluitend bij deze eminente academicus onderstreept de VLD-fractie het belang van een mogelijke wijziging in de formalismen van ons rechtssysteem en dit duidelijk ten behoeve van het verdringen van de gerechtelijke achterstand enerzijds en het herwaarderen van het subjectief vertrouwen in ons rechtssysteem anderzijds. Formele regels zijn strikt noodzakelijk, maar mogen in geen geval aanleiding geven tot rechtsmisbruik zoals het herhaaldelijk uitstel.
De minister heeft ons in de commissie voor de Justitie de statistieken overhandigd waaruit de gerechterlijke achterstand bij de hoven van beroep blijkt, ingedeeld per ressort.
Het is ons allemaal opgevallen dat sommige hoven van beroep manifest beter functioneren en gemiddeld meer dossiers per raadsheer afhandelen dan andere. Is het niet hoog tijd dat er hier een objectieve norm wordt vastgesteld ? De eerste voorzitters van onze hoven van beroep dienen, meer dan vandaag het geval is, hun verantwoordelijkheid op te nemen en erop toe te zien dat hun korps goed functioneert.
Dit was een greep uit de mogelijke structurele maatregelen die tot een echte inkorting van de gerechtelijke achterstand zullen leiden. Volgens het ontwerp wil de minister voornamelijk een beroep doen op advocaten, meer bepaald op advocaten met meer dan 20 jaar dienst. Ik vraag me af hoeveel van dergelijke advocaten zich geroepen zullen voelen om met het statuut van plaatsvervangend raadsheer te zetelen in deze aanvullende kaders.
De minister heeft bovendien voornamelijk oog voor de kwantiteit van deze raadsheren, maar maakt nergens gewag van de kwaliteit waaraan ze moeten voldoen. Het zullen waarschijnlijk de beste advocaten zijn met de meeste cliënten, die geen tijd zullen kunnen of willen vrijmaken om in dit systeem te stappen.
In dit verband hebben wij ook gewezen op het subjectief gevoel van rechtszekerheid bij de rechtzoekende. Een vonnis dat in eerste aanleg door een beroepsmagistraat werd gewezen, dient te worden bestreden voor een kamer van niet-beroepsmagistraten. De rechtzoekende die meent dat de beroepsmagistraat hem geen recht heeft gedaan, dient zich te verlaten op het oordeel van de drie advocaten.
Bovendien zal het meer dan eens voorkomen dat er een bijzondere band bestaat of bestaan heeft, zowel in positieve als in negative zin, tussen een partij in de zaak en de rechtsprekende advocaat in zijn tijdelijke functie van raadsheer.
Er zijn natuurlijk ook nog de senioren-magistraten. De minister wil onze zeventigjare magistraten, die reeds enkele jaren van een welverdiende rust genieten, terugroepen om de problemen te helpen oplossen.
Ik ben ervan overtuigd dat wanneer men het voorzitterschap van het hof van assisen in de zaak-Dutroux aan een krasse zeventiger zou toewijzen, dit bij de publieke opinie op weerstand zou stuiten.
Bovendien speelt bij de situering en de beoordeling van een assisenzaak het maatschappijbeeld een grote rol. Met alle respect voor de op rust gestelde leden van de hoven van beroep meen ik dat magistraten op rust vaak geen band meer hebben met de op dit ogenblik heersende tijdsgeest, die niet meer dezelfde is als die van dertig jaar geleden. Vooral in de fel gemediatiseerde assisenzaken is het absoluut noodzakelijk dat de voorzitter bij het leiden van de debatten oog heeft voor wat er thans in de maatschappij leeft. Daarom pleit ik ervoor om uitsluitend raadsheren die deze functie effectief bekleden, te belasten met het voorzitterschap van een assisenhof.
Talrijke argumenten pleiten tegen het invoeren van een dergelijk schabouwelijk systeem, dat enkel een pleister op een houten been zal blijken. Het voorstel van de regering kan een goede poging worden genoemd, maar het mist aan kracht, aan durf en aan de politieke moed om de verstarring van ons rechtssysteem echt aan te pakken.
De titel van het ontwerp luidt : « Wetsontwerp houdende maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep. » Ik meen dat onze samenleving zeker op het ogenblik recht heeft op echte maatregelen, op een herziening in de diepte van ons rechtssysteem en op ernstige ingrepen die de gerechtelijke achterstand voorkomen en wegwerken. De VLD-fractie zal daarom blijven pleiten voor structurele maatregelen en zal zich blijven afzetten tegen knip- en plakwerk. (Applaus.)
M. le président. La parole est à M. Foret.
M. Foret (PRL-FDF). Monsieur le président, depuis de nombreux mois, notre commission de la Justice « planche » sur le projet de loi contenant des mesures en vue de résorber l'arriéré judiciaire dans les cours d'appel.
Je suis reconnaissant à nos rapporteurs, MM. Bourgeois et Desmedt, d'avoir parfaitement résumé la teneur de nos travaux.
Ceux-ci ont été approfondis et ont démontré l'égale volonté de tous les commissaires de résoudre ce lancinant problème de l'arriéré judiciaire devant les cours d'appel, qui atteignait, je le rappelle, le chiffre record de 100 000 dossiers en attente à la date du 1er janvier 1997.
La résorption de l'arriéré judiciaire est un enjeu fondamental pour le bon fonctionnement de notre justice et de notre démocratie. La restauration de la confiance de nos concitoyens dans un appareil judiciaire empêtré depuis plusieurs mois dans une tourmente infernale passe inévitablement par une organisation qui permette de régler les litiges en temps utile.
Soyons clairs : il est intolérable qu'à Liège, on fixe le traitement d'affaires dans un délai variant entre onze et dix-neuf mois, voire au mois de janvier 1999. À Mons, la situation est pire encore : mars 1999. Que dire, alors, de Bruxelles : au mieux en l'an 2000 et, dans certaines chambres, en 2002 ! C'est peut-être le seul aspect pour lequel on peut dire, non sans rire, que la justice belge a déjà un pied dans le troisième millénaire.
Dès lors, on pourrait se réjouir d'un projet qui a l'ambition, à la lecture de son titre, de résorber l'arriéré judiciaire dans les cours d'appel. Je ne vous cache pas que la seule convergence de points de vue entre mon groupe et les partis de la majorité qui soutiennent ce projet est strictement limitée au constat désastreux que je viens d'esquisser.
En ce qui concerne les moyens développés pour y remédier, j'avais déjà fait part au ministre de la Justice dans une question orale que je lui adressais le 12 octobre 1995 d'objections fondamentales relatives à son projet de désigner des conseillers suppléants dans les cours d'appel.
Personne ne niera que, depuis lors, les exigences d'une justice de qualité n'ont fait que s'accroître au fur et à mesure que notre pays découvrait les horreurs perpétrées par certains assassins d'enfants.
Sans être trop optimiste, je m'étais mis à espérer que le raz-de-marée citoyen que nous avons connu pousserait la commission de la Justice du Sénat à adopter certains amendements permettant de gommer ou, à tout le moins, d'édulcorer les défauts majeurs du projet qui nous était soumis.
Les premières interventions de mes collègues de la majorité m'avaient d'ailleurs rassuré à relire le raport de MM. Desmedt et Bourgeois, il est parfois difficile de discerner si l'intervenant est un membre de l'opposition ou un membre de la majorité, tant les critiques acerbes sont généralisées.
En outre, de nombreux magistrats ont pris le soin de contacter les parlementaires pour leur exposer sereinement leur inquiétude et leur opposition vis-à-vis de certaines mesures envisagées par le gouvernement.
Malheureusement, à la lecture du texte adopté par la commission de la Justice, j'ai dû déchanter et j'imagine que les magistrats et les justiciables seront fortement déçus. En effet, si des amendements ont bel et bien été adoptés, la plupart de ceux-ci ont pour conséquence d'amenuiser davantage les maigres garanties qui subsistaient pour nos justiciables ou encore d'étendre le principe des « conseillers suppléants ».
Les objections de mon groupe émanant particulièrement de M. Desmedt et de moi-même se sont focalisées sur les trois princiales mesures proposées : tout d'abord, la mise en place de conseillers suppléants qui siégeront non seulement dans les chambres temporaires mais pourront également remplacer un conseiller absent ou empêché dans une chambre ordinaire, et cela, même après la dissolution des chambres temporaires, ensuite l'appel des jugements rendus par le tribunal de commerce par un conseiller unique, enfin, la présidence des cours d'assises par un magistrat retraité âgé de 67 à 70 ans.
J'essaierai d'être relativement bref dans mes critiques. Celles-ci sont pourtant nombreuses, mais elle sont d'une telle évidence et d'une telle importance qu'elles ne nécessitent pas de longs développements. Cela me permettra d'embrayer sur des perspectives de solutions plus satisfaisantes et, surtout, garantes des droits auxquels peuvent prétendre nos justiciables.
Mes critiques principales, au nombre de cinq, visent la mise en place de conseillers suppléants.
À mes yeux, ce projet porte avant tout gravement atteinte à des principes juridiques essentiels : il est à la fois inconstitutionnel et il ne respecte pas les droits de la défense.
En premier lieu, il est inconstitutionnel car les principes fondamentaux de notre Constitution nomination à vie des magistrats, indépendance, tribunal impartial... sont contournés au moyen d'arguties juridiques tendancieuses.
C'est ainsi que vous avez répondu au Conseil d'État à propos de ses objections relatives à l'article 152 de la Constitution qui prévoit la nomination à vie des magistrats afin de préserver leur indépendance. La conséquence de cette adaptation du projet est d'abolir les règles de droit commun contenues dans le Code judiciaire et relatives au remplacement du conseiller absent ou empêché. De fait, ceux-ci pourront être remplacés dans les chambres ordinaires par des avocats ou des professeurs d'université !
Par ailleurs, ce projet n'élude pas davantage les interrogations suscitées par l'article 146 de la Constitution qui précise clairement qu'il ne peut être créé de commission ou de tribunaux extraordinaires, sous quelque dénomination que ce soit. J'estime pourtant que ces chambres temporaires y ressemblent furieusement.
Que dire également du non-respect de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme relatif au droit de toute personne d'être entendue par un tribunal impartial établi par la loi.
En second lieu, le projet entraînera inévitablement des conflits d'intérêts et des confusions de rôles.
La désignation d'avocats pour juger de certaines causes en appel risque d'engendrer une confusion dans l'esprit du public, d'induire des violations du secret professionnel, de générer des jurisprudences orientées et finalement, de favoriser le sentiment d'insécurité juridique.
Ainsi, chacun sait que l'article 293 du Code judiciaire édicte ce qui suit : « Les fonctions de l'ordre judiciaire sont incompatibles... avec la profession d'avocat. » Si votre projet entre en vigueur, il y aura donc au sein même du Code judiciaire une contradiction flagrante entre cet article et l'article 207bis (nouveau) que vous nous proposez.
Par ailleurs, la formule des conseillers suppléants va accroître la confusion des rôles dans l'esprit du public. Comment accepter que quelques minutes après qu'il ait plaidé devant un tribunal ou une cour quelconque, un avocat puisse prendre place dans une chambre de la cour d'appel pour y rendre des décisions ?
Plutôt que de limiter les catégories de personnes pouvant entrer en ligne de compte pour devenir conseiller suppléant, la commission de la Justice a pris le pli inverse, ouvrant la fonction aux professeurs d'université ayant enseigné ou enseignant le droit. Ces chambres temporaires ressembleront donc davantage à des organes d'arbitrage. Si l'on peut soutenir une politique consistant à encourager le recours aux procédures d'arbitrage pour désengorger nos tribunaux de certains litiges, il est inacceptable de mêler les genres et d'induire ainsi la confusion dans l'esprit de nos justiciables.
Une troisième critique vise la mise en place de conseillers suppléants qui porte atteinte, à mes yeux, aux droits de la défense puisqu'aucune des parties n'aura seule la possibilité d'obtenir que sa cause soit jugée par une chambre ordinaire composée de magistrats professionnels. Alors qu'initialement, une partie pouvait exiger seule que son affaire soit traitée par une chambre ordinaire et non par une chambre temporaire, le texte amendé pose l'exigence d'un consentement de toutes les parties à la cause. Les droits élémentaires de la défense sont ainsi gravement mis à mal. Malgré une réticence de « façade » à ce projet, la majorité est donc parvenue à réduire à néant la seule garantie qui subsistait dans le projet du ministre. Pour quiconque connaît un tant soit peu la complexité des affaires et le nombre souvent élevé des parties à la cause, on peut conclure qu'il ne sera plus possible d'éviter le renvoi devant une chambre temporaire.
Étant donné que ces chambres sont à mi-chemin entre la procédure judiciaire et la procédure arbitrale, notons que cette dernière à l'avantage de requérir l'accord des parties préalablement à la survenance du litige, garantie non fournie par le présent texte.
Je crains que cette situation de chambres temporaires programmées pour trois ans ne soit aussi prorogée pour une durée infinie. En effet, plutôt que de limiter la durée d'activité des chambres temporaires, la commission de la Justice a commis une nouvelle erreur en mentionnant explicitement dans le texte la possibilité de prorogation sans qu'aucune restriction ne soit définie quant à la durée ou au nombre de prorogations.
Le ministre a émis le vain espoir de résorber l'arriéré judiciaire de nos cours d'appel en trois ans. Un simple calcul permet cependant de se rendre compte que dans le meilleur des cas, l'arriéré de 100 000 dossiers pourrait être résorbé au plus tôt dans un délai de cinq ou six ans.
Sachant que l'on peut évaluer à 20 000 le nombre d'affaires qui sont clôturées par l'ensemble des juridictions du pays sur une année et que le nombre d'affaires nouvelles introduites au cours d'une année est évalué à 21 000 et est donc légèrement supérieur à ce nombre d'affaires résolues, on prend facilement conscience du nombre extraordinaire de conseillers suppléants qu'il faudrait engager pour atteindre l'objectif de résorber l'arriéré dans un délai de trois ans.
En considérant que les conseillers suppléants seront capables de travailler aussi efficacement que les 192 magistrats assis des cours d'appel, ce qui n'est pas établi, il faudrait trouver pas moins de 900 conseillers suppléants de qualité pour réaliser cette gageure. On prendrait comme base du calcul les 192 magistrats auxquels on appliquerait un coefficient de 1,5 puisqu'ils devraient rendre environ une fois et demie plus de décisions sur une année que les magistrats professionnels, c'est-à-dire chacun 30 000. Il faudrait bien sûr multiplier ce nombre par trois puisque l'on peut considérer qu'un conseiller suppléant n'assumera pas seul les trois ou quatre audiences hebdomadaires assumées par les conseillers normaux. Il est clair que la nomination de 148 conseillers suppléants que l'on se propose de désigner ce chiffre étant celui le plus souvent cité permettra à peine d'arrêter l'effet boule de neige bien connu. Ce chiffre n'est en rien comparable au nombre incroyable de 900 conseillers suppléants nécessaires pour réaliser l'énorme travail en question.
Une autre objection concerne l'atteinte grave portée au principe du double degré de juridiction.
À l'origine, notre système judiciaire dotait l'appel de deux garanties : la collégialité des conseillers et la compétence éprouvée des magistrats des cours d'appel. Alors que la première garantie a déjà été largement ébranlée par de précédentes réformes, il est intolérable qu'aujourd'hui, on affecte la seconde garantie en renonçant au professionnalisme des conseillers des cours d'appel. D'ailleurs, si la qualité des décisions d'appel se dégradait, cela conduirait à une multiplication et à une banalisation des recours en cassation, rendant ainsi l'accès à la justice davantage onéreux.
Le droit de recours n'a d'intérêt réel pour les justiciables que si ce recours s'accompagne de garanties supplémentaires de qualité. À défaut, ce recours perd tout son sens.
Monsieur le ministre, alors qu'un conseiller débutant ne peut siéger comme conseiller unique avant une période de trois ans, qu'il passe sous la tutelle de magistrats plus expérimentés, votre projet met aujourd'hui en place, avec la complicité du Parlement, des chambres qui pourront être composées exclusivement de conseillers suppléants qui n'auront aucune expérience pratique de la fonction de juger. À nouveau, cela mène à une inacceptable justice à deux vitesses.
Enfin, pour ce qui est de l'indemnisation de 1 500 francs par heure d'audience prévue dans le projet, je me demande si l'on est bien conscient du fait que l'essentiel du travail du magistrat, au-delà de sa prestation en audience, s'accomplit dans l'ombre et dans la discrétion de son bureau, de son domicile ou de son office, en vue de préparer ses arrêts. Le danger existe évidemment de voir des avocats et des professeurs d'universités négliger la rédaction de leurs arrêts et privilégier l'exercice de leur profession habituelle entre leurs audiences. J'ai écouté tout à l'heure M. Lallemand avec une extrême perplexité lorsqu'il évoquait cette ambition qui pourrait naître chez les avocats ou chez les professeurs d'université d'accomplir cette prestigieuse besogne. Je crois que sur ce point, il commet une erreur. En effet, je crains surtout que ces avocats et ces enseignants ne recherchent un effet « carte de visite ». Cela se traduira, dans le chef de certains conseillers suppléants potentiels, par un défaut de qualité dont toute la justice aura à souffrir.
Après avoir formulé de nombreuses critiques au sujet des conseillers suppléants, j'émettrai plus brièvement d'autres considérations sur ce projet de loi.
Je porte un regard extrêmement critique sur son second pilier essentiel, à savoir la décision de confier à un conseiller unique l'appel des décisions rendues par le tribunal de commerce.
Cette disposition ne tient aucunement compte de la concertation réelle qui existe en première instance entre un magistrat professionnel et deux magistrats consulaires, partenaires de justice à part entière dans des affaires où la liberté d'appréciation du tribunal est souvent large. Dans une matière où les enjeux financiers et sociaux sont souvent importants prenons l'exemple des Forges de Clabecq peut-on imaginer qu'un conseiller unique remette en cause, seul, une décision souvent consensuelle rendue par trois magistrats ayant une longue expérience dans le domaine et ayant parfois procédé à une concertation indispensable dans ce type de matière ?
Traiter de la même manière les appels des décisions prises par un juge civil unique et de celles prises par un tribunal de commerce, c'est considérer que, dans un cas comme dans l'autre, la décision présente le même caractère d'avoir été prise par un seul juge professionnel. C'est faire preuve de mépris à l'égard des juges consulaires; c'est nier l'utilité même de leur présence au sein des juridictions de commerce et minimiser le poids réel de leurs avis dans la prise de décisions. Je ne puis y souscrire.
J'ajouterai qu'au moment où une commission du Sénat travaille à la réforme du droit des faillites, il me semble hautement critiquable de traiter cette question indépendamment de la réflexion en cours.
En troisième lieu, je désire porter à la connaissance de notre assemblée mon opposition à l'idée prévue dans le projet de faire présider les cours d'assises par des conseillers retraités.
Je n'admets pas que l'on considère que des conseillers jugés trop âgés pour siéger dans une chambre ordinaire de cour d'appel, où les débats se déroulent généralement dans un climat serein et peu passionné, puissent être par ailleurs considérés comme aptes à présider une procédure davantage passionnée et éprouvante, à savoir celle de la cour d'assises. Je tiens donc à faire prendre conscience à tous les membres de cette assemblée qu'en votant une telle disposition, ils estiment notamment qu'un magistrat retraité pourrait être la personne idéale pour diriger le procès des assassins de Julie, Mélissa, An, Eefje, Loubna...
Partageant le sentiment de l'immense majorité de nos concitoyens et des membres de notre assemblée sur la nécessité de résorber l'arriéré judiciaire, je voudrais ne pas m'en tenir aux éléments extrêmement critiques que j'ai formulés sur la manière dont il est envisagé de résorber cet arriéré judiciaire.
Restant conforme à la voie d'opposition parlementaire choisie par notre parti dans de multiples matières, je désire formuler des propositions de solution qui me semblent meilleures que celles qui sont avancées.
Commençons par la solution la plus simple et la plus évidente c'est sans doute pour cela qu'elle fut la moins envisagée à savoir l'extension du cadre et la nomination de nouveaux magistrats de carrière. C'est de loin la solution idéale, à la lecture des statistiques qui démontrent les inexorables accroissements de contentieux. M. Lallemand a eu raison tout à l'heure d'évoquer l'inflation législative. Je rappelle que chaque année 3 000 lois, arrêtés et règlements sont édités par notre Parlement. En outre, 20 000 directives européennes environ viennent charger l'arsenal législatif. Il est clair que l'ensemble des dispositions auxquelles les magistrats et les justiciables doivent faire face est incroyable.
Nombre d'autres raisons peuvent encore être citées. Je pense notamment, dans les matières familiales, au doublement du nombre de divorces en vingt ans, dans le domaine du droit du travail, à la difficulté d'accepter le principe de l'autorité; je pense également au fait que nos concitoyens acceptent de moins en moins des procédures d'arbitrage, fût-ce pour des problèmes de bornage ou de mitoyenneté. Les problèmes juridiques sont dès lors de plus en plus nombreux, ce qui provoque l'encombrement de nos cours et tribunaux.
Certes, une meilleure organisation permettra de résoudre en partie le problème de l'arriéré judiciaire. Cependant, le nombre d'affaires entrantes étant supérieur au nombre d'affaires sortantes, la solution globale passera nécessairement par l'extension du cadre et la nomination de nouveaux magistrats de carrière. On nous répète sans cesse que ces mesures sont irréalisables dans le contexte budgétaire actuel. Néanmoins, je suis d'avis que des efforts doivent être accomplis.
J'ai rappelé à plusieurs reprises que le budget de la Justice devrait être augmenté de plus de cinq milliards par an. Il s'agit d'un choix de société que vous devrez, monsieur le ministre, traiter dans le cadre des arbitrages ministériels et gouvernementaux. Hélas, je constate que vous continuez à vous contenter de « mesurettes » au lieu de solutions durables.
Une seconde solution consisterait comme cela a été fait après la seconde guerre mondiale de nommer des conseillers de complément qui, après résorption de l'arriéré judiciaire, pourraient entrer dans le cadre normal au fur et à mesure des départs des magistrats effectifs. Cette solution respecterait davantage le prescrit de notre charte fondamentale relatif à la fonction de juger et permettrait d'en terminer à court terme avec l'arriéré existant sans alourdir le cadre ordinaire de magistrats qui, à moyen terme, seraient excédentaires.
Selon moi, l'économie nette de votre projet par rapport à la solution des conseillers de complément ne peut justifier que les garanties constitutionnelles soient bafouées. Si l'on se base comme vous l'avez fait en d'autres circonstances sur un total prévisible de 148 conseillers suppléants, l'économie est de l'ordre par cour d'appel et par an en dessous de quatorze millions de francs belges soit, au total 70 millions par an. Ces chiffres sont suffisamment faibles pour que l'on étudie sérieusement la formule des conseillers de complément.
Une troisième solution consisterait à créer des postes de référendaires afin d'épauler les magistrats du siège. En permettant au référendaires d'étudier les problèmes juridiques et en rédigeant des projets d'arrêt, on pourrait décharger les magistrats d'une partie importante de leur travail sans amoindrir pour autant la qualité des arrêts qui seraient rendus.
Complémentairement à ces mesures, il serait utile de revoir les procédures judiciaires conduisant à certains abus par l'une ou l'autre des parties. Cependant, le sujet est trop vaste pour être développé à l'occasion de cette intervention.
Enfin, une délégation provisoire de juges du premier degré au sein des cours d'appel pourrait également être envisagée. Les places laissées provisoirement vacantes au sein des tribunaux pourraient être comblées par la nomination de juges de complément.
J'admets que ce projet contient une disposition qui n'est pas critiquable en soi, à savoir la nomination d'un magistrat-coordinateur. Dans la même veine, il me semble également qu'il faudrait veiller à revaloriser au sein de nos différentes juridictions les assemblées générales dont une lecture attentive du Code judiciaire permet de redécouvrir tout l'intérêt, en vue d'une contribution au fonctionnement optimal des juridictions.
À cet égard, je partage l'avis exprimé par M. Lallemand. Il convient de susciter et d'encourager une dynamique d'équipe susceptible d'apporter quelques solutions.
Le vice-Premier ministre réclame une justice gratuite en faveur des plus démunis. Cette mesure serait peut-être une bonne chose. Toutefois, au préalable, il serait sans doute utile de veiller à réduire un certain nombre de prestations et de procédures de plus en plus lourdes. Je ne sais si c'est une critique qu'il vous adressait ou un voeu qu'il formulait dans l'absolu. Cependant, la presse de ce matin évoquant cette déclaration du vice-Premier ministre, je tenais à y répondre.
En effet, n'oubliez pas, monsieur le ministre, qu'aujourd'hui, la plupart des greffes fixent à 30 francs le prix d'une photocopie, laquelle, dans le meilleur des cas, coûte environ un franc. Il est certainement possible d'améliorer cette situation.
À l'heure où nos concitoyens se rassemblent dans nos rues pour réclamer une justice de qualité, rapide et humaine, au moment où d'aucuns réclament une justice moins chère et où la commission d'enquête pour les enfants disparus demande davantage de moyens pour la justice, ainsi qu'une meilleure formation des magistrats, le ministre de la Justice et la majorité parlementaire n'hésitent pas à s'enfoncer dans une direction opposée, sur ce que j'appellerais « une voie savonneuse » qui les fait tomber dans les travers du passé.
Néanmoins, le passé n'est pas toujours à rejeter; il faut même parfois savoir s'en inspirer. Pour ma part, j'ai relu avec grand intérêt un certain nombre de débats antérieurs sur le sujet. Ainsi, en 1983, alors que le ministre de la Justice, Jean Gol, avait décidé de nommer de nouveaux magistrats plutôt que de recourir à l'instauration de conseillers suppléants, notre estimé collègue M. Lallemand disait fort à propos : « Toutes ces solutions, si ingénieuses soient-elles, offrent l'inconvénient majeur d'apparaître comme des expédients. Certains de ceux-ci ont été écartés. Il est apparu, en effet, que la seule solution satisfaisante, et en tout cas, la meilleure, était de nommer de nouveaux magistrats. Ainsi, malgré les difficultés budgétaires, le ministre a décidé de nommer 30 magistrats dans les cours d'appel. »
Il a fort bien fait. C'était en 1983. Bravo, monsieur Lallemand ! Mais pourquoi acceptez-vous aujourd'hui de recourir aux expédients que vous rejetiez en 1983 ? Votre discours de tout à l'heure ne m'a pas vraiment convaincu de la nécessité de changer un langage aussi pertinent. Pourquoi, diable, la majorité parlementaire refuse-t-elle aussi obstinément de vraies solutions, pour n'adopter, en fin de compte, que des réformettes ? Pourquoi diable, chers collègues, autant de parlementaires responsables et de praticiens avérés sont-ils prêts à commettre l'irréparable sur ce sujet, comme ils l'ont fait sur d'autres tout au long de cette législature, et à accepter d'inscrire notre système judiciaire dans un peu plus de « bricole » sans apporter des garanties de justice, d'équité et d'indépendance.
Selon moi, Thémis méritait mieux que ce navet législatif ! (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de voorzitter, ik zal pogen mij tot het onderwerp van het debat te beperken. Wij kunnen hier vanzelfsprekend veel algemene beschouwingen maken; in de wereld van de werkelijkheid zijn onze dromen immers het mooist. Spijtig genoeg kunnen wij onze dromen niet altijd analyseren of realiseren.
Is de gerechtelijke achterstand een nieuw probleem ? Aan collega Foret, die van auteurs houdt, suggereer ik Montaigne te lezen. Die heeft reeds bladzijden vol geschreven over het probleem van de gerechtelijke achterstand in het gerechtsgebied van Bordeaux, hoewel die misschien ook te wijten was aan de wijn. Wanneer men de literatuur doorneemt, stelt men telkens vast dat er in de juridische besluitvorming iets intrinsieks aanwezig is dat aanzet tot een zekere traagheid in de besluitvorming en leidt tot een zekere achterstand.
Wij moeten het probleem van de gerechtelijke achterstand ook niet veralgemenen. In het algemeen kan worden gezegd dat er geen probleem van redelijke termijn is bij de rechtbanken van eerste aanleg of bij de vredegerechten en, tot voor kort, ook niet bij de politierechtbanken, maar de achterstand bij de laatste rechtbanken heeft wellicht te maken met de bevoegdheidsherschikking. Het probleem doet zich voor bij de hoven van beroep.
Is het probleem bij de hoven van beroep nieuw ? Was er soms geen gerechtelijke achterstand toen in 1975 de hoven van beroep te Antwerpen en te Bergen in het leven werden geroepen ? Was er soms geen gerechtelijke achterstand toen het kader van de hoven van beroep na 1975 op diverse ogenblikken werd uitgebreid ? Niettegenstaande de uitbreiding van het aantal raadsheren bij de hoven van beroep, verminderde de achterstand niet, integendeel.
Uit de cijfers wil ik geen noodzakelijk logisch bewijs afleiden, maar ik concludeer er wel uit dat het systematisch verhogen van het aantal magistraten op geen enkele wijze verzekert dat de gerechtelijke achterstand niet toeneemt.
De regering heeft reeds structurele maatregelen uitgewerkt teneinde de gerechtelijke achterstand inhoudelijk te bestrijden. Ik denk in dit verband aan de alleenzittende rechter of het beperken van de mogelijkheden tot beroep.
Het hervormen van de strafprocedure zou moeten leiden tot een meer diligente behandeling van de strafzaak. Denk hierbij aan het Nederlandse voorbeeld, waar men op relatief korte termijn belangrijke strafzaken kan behandelen.
Een permanente opleiding van de magistraten is nodig. Men is ermee van start gegaan, maar het moet worden uitgebreid. Bovendien moet er een betere interne en externe controle worden georganiseerd.
Deze elementen dragen ongetwijfeld evenveel bij tot de bestrijding van de gerechtelijke achterstand als kwantitatieve maatregelen.
Wij worden ook geconfronteerd met een politiek probleem, wanneer de termijnen onrechtvaardig zijn. Het is niet aangewezen noch aanvaardbaar dat de zaken in de hoven van beroep worden vastgelegd voor 1999, 2000 of 2001, met het risico van een tussenarrest op dat ogenblik en een voortzetting van de debatten in 2003 en 2004. Aldus kan een advocaat wel zeggen dat het voldoende is één dossier te hebben om gedurende twintig jaar werk te hebben, maar het zal het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat niet vergroten.
Maatregelen moeten bijgevolg worden genomen en dit binnen de budgettaire ruimte en binnen de lijnen van verdedigbare ideeën, ook al kan men terecht van mening verschillen over sommige punten. Vandaar de keuze voor de plaatsvervangende raadsheren.
Ik leid daar echter niet uit af dat de kamers waarin deze raadsheren zitting hebben, kwalitatief minder hoogstaand zijn. Volgens de voorwaarden moet een advocaat of hoogleraar immers kunnen bogen op een ervaring van twintig jaar, wil hij in aanmerking komen voor een benoeming als plaatsvervangend raadsheer.
Bovendien zal een advocaat die zitting heeft als plaatsvervangend raadsheer nooit voorzitter van de aanvullende kamer kunnen worden, gelet op mogelijke belangenconflicten.
Wat de belangenconflicten aangaat, wijs ik erop dat artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek moet worden toegepast en dat de advocaten vanzelfsprekend geen zitting kunnen hebben in zaken waarin ze een professioneel belang hebben, bijvoorbeeld een vergelijkbare zaak die zij voor een andere jurisdictie pleiten of gepleit hebben.
Na amendering bepaalt de tekst nu ook dat de voorzitter-plaatsvervangend raadsheer aanspraak kan maken op een degelijke beloning voor de geleverde prestaties. De bedoeling van deze bepaling is waardevolle kandidaten voor het ambt van plaatsvervangend raadsheer te kunnen aantrekken. Om dezelfde reden kunnen nu naast advocaten ook personen uit andere beroepscategorieën kandidaat zijn voor het ambt van plaatsvervangend raadsheer bij de tijdelijke kamers. Het welslagen van de hervorming zal afhangen van het aantal kandidaten en van hun kwaliteiten.
Ik juich het toe dat de minister is tegemoetgekomen aan de wensen van de commissie inzake de objectivering van de benoemingen voor het ambt van plaatsvervangend raadsheer. Hoewel de benoemingen dienen te gebeuren krachtens de procedure van artikel 151 van de Grondwet, heeft het Wervingscollege der magistraten een systeem van adviesverlening en beoordeling op grond van deze adviezen uitgewerkt. In tegenstelling tot een eerder verstrekt advies en tot onze aangename verrassing, zag de Raad van State geen graten in dit adviessysteem. De benoeming van een zo groot aantal plaatsvervangende raadsheren zou immers politiek moeilijk verdedigbaar zijn, indien er geen bijkomende waarborgen voor de objectivering van deze benoemingen komen. Dit is dus een gunstige politieke ontwikkeling.
De partijen beschikken over de mogelijkheid om de zaak gezamenlijk te verwijzen naar een gewone kamer van het hof van beroep. Kan de beperking die erin bestaat dat één partij de zaak niet eenzijdig naar zo'n gewone kamer van het hof van beroep kan verwijzen, niet worden beschouwd als een schending van de rechten van de verdediging, zoals collega Foret heeft voorgehouden ? De toewijzing van de rechter gebeurt krachtens een wet; dit geldt ook voor de procedure die voorziet in de verwijzing naar een andere kamer. Zodoende kan men moeilijk van schending van de rechten van de verdediging gewag maken; elk van beide partijen kan immers de zaak pleiten en alle middelen inroepen die zij wenst, en alle procedurevoorstellen zijn vatbaar voor een tegensprekelijk debat. Er wordt dus op geen enkele manier afbreuk gedaan aan de rechten van de verdediging.
Het wetsontwerp voorziet tevens in de instelling van de functie van magistraat-coördinator. In tegenstelling tot de oprichting van de tijdelijke kamers, betreft het hier een opdracht met een permanent karakter. Als manager moet deze magistraat instaan voor een goede verdeling van de werklast en er in de toekomst op toezien dat er geen nieuwe gerechtelijke achterstand ontstaat. Met de instelling van deze functie worden voor de eerste keer managementstechnieken bij wijze van voorbeeld in de gerechtelijke wereld ingevoerd. De organisatie van het gerechtelijk werk zal ongetwijfeld een invloed hebben op de snelheid waarmee de zaken worden afgehandeld, en de kwaliteit van de afhandeling ten goede komen.
Dankzij het jaarlijkse activiteitenverslag van de magistraat-coördinator zullen de minister van Justitie en het Parlement een beter inzicht verwerven in de werking van de hoven van beroep en deze werking desgevallend ook kunnen bijsturen. Op grond van het activiteitenverslag dient de algemene vergadering van het hof van beroep een meerjarenplan op te stellen tot wegwerking van de gerechtelijke achterstand. Ook dat is positief.
Het ontwerp heeft dus grote ambities. Het wegwerken van de achterstand bij de hoven van beroep is een aanzienlijke opdracht. Deze grote ambities moeten worden waargemaakt met beperkte middelen. Of men deze doelstellingen zal bereiken, hangt dus in grote mate af van de inzet en de kwaliteit van de plaatsvervangende raadsheren en van hun bekwaamheid tot onderlinge samenwerking.
Daarnaast moeten nog vele andere structurele maatregelen worden genomen. Een aantal daarvan werd reeds door de regering aangekondigd en zelfs ingediend, zowel in de Kamer als in de Senaat. Deze ontwerpen zullen een even grote invloed hebben op de bestrijding van de achterstand als de creatie van deze tijdelijke kamers.
Nog andere elementen hebben vanzelfsprekend invloed, zoals de kwaliteit van de wetgeving en de « overbevraging » van het gerecht, die niet alleen te wijten is aan louter juridische problemen, maar ook verband houdt met algemeen maatschappelijke problemen.
Het wegwerken van de gerechtelijke achterstand met onderhavig ontwerp is dus een eerste stap in een proces en in die context is de CVP bereid het ontwerp goed te keuren, ook al zal zij de uitvoering ervan in de toekomst kritisch volgen. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Erdman.
De heer Erdman (SP). Mijnheer de voorzitter, in januari 2001 zal de minister van Justitie in zijn kabinet de ogen sluiten en zeggen dat er geen gerechtelijke achterstand meer is. Hij zal vaststellen dat zijn voorganger, die op dat ogenblik waarschijnlijk een andere taak vervult, een wondermiddel heeft uitgevonden. Wanneer diezelfde minister zijn ogen weer opent, zullen er opnieuw duizenden mensen door de straten van Brussel stappen, maar deze keer niet wegens een strafrechtelijke procedure. Het zullen horden mensen zijn die in een echtscheidingsprocedure zitten, onderhoudsgeld blijven betalen, maar hun procedure niet afgerond zien worden. Het zullen eigenaars en huurders zijn met betwistingen over het eigendomsrecht of arbeiders die in een nog veel ergere situatie zitten dan de arbeiders van Renault en Clabecq vandaag.
De titel van het ontwerp dat wij vandaag bespreken, is slecht gekozen. Het kon ook moeilijk anders : het is een onderdeel van een poging. Zoals collega Vandenberghe opmerkte, is het niet de eerste keer dat wij over de gerechtelijke achterstand spreken; voorgangers van de minister hebben reeds getracht ons ervan te overtuigen dat zij een oplossing hadden. Collega Foret was zo vriendelijk te herinneren aan de hoop die Roger Lallemand destijds uitsprak dat een maatregel van minister Gol de oplossing in zich droeg.
Doorheen de jaren heb ik steeds dezelfde uitleg gehoord toen men, niet éénmaal, maar verscheidene malen het kader uitbreidde, toen men teruggreep naar een maatregel die in 1919 op het niveau van de rechtbanken van eerste aanleg als tijdelijk werd ingevoerd, maar die nog altijd bestaat. Omdat in de Eerste Wereldoorlog zo velen waren gesneuveld, vond men in 1919 de alleenzittende rechter uit. Later vond minister Gol de alleenzittende raadsheer uit, ook in oorlogstijd, maar dan wel een oorlog binnen justitie. Hij hoopte daarmee de zaken te kunnen rechttrekken.
Minister Gol heeft eveneens herhaalde keren bepaalde procedurele oplossingen voorgesteld en minister Wathelet heeft een boekdeel over een nieuw Gerechtelijk Wetboek geschreven. Ik herinner mij trouwens nog dat ik, samen met collega Arts, hem bijna heb gesmeekt zich tot de tien of twaalf eerste artikelen te beperken en de rest te laten vallen, omdat het toch geen effect zou hebben. Een raadgevende commissie zou toen evenwel allerlei nieuwe procedures uitwerken om de rechtspleging te bespoedigen en aldus een oplossing te vinden.
Zo maakt men nu nagenoeg geen gebruik meer van artikel 751, want men heeft zich geworpen op artikel 747. Men heeft links en rechts nog wel middelen gezocht om het probleem van de achterstand te verhelpen. Een van de oplossingen, waarvan ik persoonlijk nooit groot voorstander ben geweest, was de beperking van de toegang tot het hof van beroep door het plafond in laatste aanleg te verhogen. Men kan zich evenwel afvragen of de waardebepaling van het geschil iemand al dan niet kan uitsluiten van een mogelijk recht.
Men heeft alle verkeerszaken onttrokken aan het hof van beroep. Collega Vandenberghe beweerde zojuist dat de rechtbanken van eerste aanleg nog geen achterstand hebben. Het probleem wordt echter gewoon verschoven; wacht maar tot de verkeerszaken in beroep de rechtbanken van eerste aanleg zullen « overspoelen » !
Ik beweer niet dat er geen pogingen moeten worden ondernomen om de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep weg te werken, maar de minister bezondigt zich vandaag enigszins aan de fouten uit het verleden en beperkt zich tot enkele « lapmiddeltjes ». Zullen de problemen worden opgelost door het invoeren van de alleenzittende raadsheer in handelszaken en door een raadsheer met zeer veel ervaring voort te laten zitting hebben als voorzitter van een hof van assisen ?
Het aanstellen van een magistraat-coördinator en de opdracht aan de algemene vergadering zijn wel structurele maatregelen. Het effect ervan zal evenwel afhangen van de benadering van de korpsoversten van de verschillende hoven van beroep. Daarom hebben wij in de commissie het ontwerp ook aangepast. De heren Vandenberghe en Lallemand menen dat de algemene vergaderingen moeten worden « gedynamiseerd », maar dat zal hoofdzakelijk afhangen van de inzet van de korpsoversten. Dit is een probleem. Ik ontving zojuist nog een tekst van de Association des magistrats met betrekking tot de benoeming van korpsoversten. De planmatige afhandeling van de zaken zal afhangen van de houding, de leiding en de inzet van de korpsoversten in het kader van de algemene vergadering.
De heer Goris stelde daarjuist voor een andere titel in te voeren; ik dacht aan « Ersatz raadsheren » of « surrogaat raadsheren ».
Ik zal mij niet vermeien in de wisselvallige, wiskundige, statistische gegevens die ons tijdens de behandeling van het ontwerp door het Hof van Beroep van Gent werden bezorgd.
Er moet echter in elk geval een formule worden gezocht om de gerechtelijke achterstand te verminderen.
Men zal die achterstand nooit helemaal kunnen wegwerken, want daarvoor zijn meer structurele maatregelen nodig dan degene die nu worden voorgesteld. Het ontwerp heeft echter de verdienste ten minste een goede poging te zijn.
De samenstelling van de kamers en de manier waarop die wordt vastgelegd, zijn op het ogenblik minder belangrijk dan het feit dat de commissie voor de Justitie samen met de minister hier een structurele maatregel heeft uitgewerkt die tot effectieve resultaten moet leiden. Ik heb het hier over de evaluatie van het experiment, die wij binnen drie jaar willen maken. Op basis van de verslagen van de magistraat-coördinator zal het Parlement kunnen nagaan in hoeverre vooruitgang werd gemaakt.
Ik vraag de minister evenwel tegelijkertijd de werking van de verschillende hoven van beroep te laten onderzoeken door een externe audit. Wij beschikken inderdaad over statistisch materiaal en over een overvloedige imput. Et moet inderdaad worden gedacht aan manieren om de louter vertragende dilatoire processen in hoger beroep in te perken. Ik heb al herhaaldelijk gesproken over de procedure die in de Scandinavische landen reeds ruim ingang heeft gevonden, namelijk de leave to appeal, uitgebouwd op objectieve gronden en onafhankelijk van eventuele kosten. Er moet alleszins een audit komen om na te gaan wat nu precies de kwaal is.
Het louter numeriek uitbreiden van het kader heeft tot nu toe alleszins geen resultaat opgeleverd. Dit heeft een vrij eenvoudige reden, die ik voor de zoveelste keer wil illustreren met de volgende anekdote van Marcel Storme, die destijds, bij het invoeren van het systeem van alleenzittende raadsheren de situatie als volgt karakteriseerde : « Vroeger hadden zij met drie zitting van negen tot twaalf, nu hebben zij alleen zitting, de eerste van negen tot tien, de tweede van tien tot elf en de derde van elf tot twaalf. » Omdat er geen lokalen en geen griffiers beschikbaar zijn; omdat de nodige begeleiding ontbreekt.
Er zijn evenwel ook andere redenen. Sommige werkmethodes, sommige procedures en de houding van sommigen tegenover de procesvoering ik kan mij veroorloven hieraan toe te voegen : ook van de balie moeten worden onderzocht. Dat kan alleen door een externe audit. Als wij dit nalaten, zal niemand onze plannen om de gerechtelijke achterstand weg te werken ernstig nemen.
Het fenomeen van de achterstand is niet nieuw en het zal allicht nooit helemaal verdwijnen. Misschien getuigt het in een bepaalde mate zelfs van een bepaalde bezinning en een bepaalde « recul » in de beoordeling. Toch kan ik het aan niemand nog verkocht krijgen dat een zaak in beroep pas na drie jaar voorkomt, laat staan beslecht wordt. Sommige mensen herinneren zich op het ogenblik van de uitspraak in beroep zelfs niet meer waarover hun zaak precies handelt. Wat niet belet dat ik mij als advocaat tegenover hen moet verantwoorden voor de opdracht die ik van hen destijds heb gekregen, vooral indien de procedure faliekant uitdraait. Wij kunnen dit aan de bevolking niet langer uitleggen.
Ik wil het niet hebben over de dramatische gebeurtenissen die vandaag ter discussie staan. Er lopen echter ook andere juridische procedures inzake burgerlijke en sociale betwistingen die op een oplossing wachten. Die oplossing moet komen van die personen van wie men ze normaal mag verwachten. Het inzetten van de plaatsvervangende raadsheren is daarbij een noodoplossing. De vraag is natuurlijk of men er zal vinden.
Er werd daarnet allusie gemaakt op een vergoeding van 1 500 frank per uur. Ik ben zelf twintig jaar lang plaatsvervangend rechter geweest tegen nul frank per uur. Men mag echter het domino-effect niet vergeten. Men gaat bij anderen die zich al jaren vrijwillig inzetten om een bijdrage te leveren, bepaalde verwachtingen creëren. Ik denk aan organen zoals de commissie Sociaal Verweer, waarin magistraten, advocaten en anderen al jaren vrijwillig zitting hebben. Ik denk aan de plaatsvervangende rechters, die wij vanmorgen haast alle hoop ontnomen hebben om ooit nog te worden benoemd. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat men met dit ontwerp een heel korps van plaatsvervangende raadsheren uitbouwt die nooit kunnen worden benoemd, tenzij zij een bijkomend examen afleggen. Men heeft gekozen voor de objectivering, maar in se heeft men hier te maken met personen en fin de carrière die geen enkele kans krijgen om zich te integreren in het effectieve korps.
Wij zullen het wetsontwerp goedkeuren. Wij doen dat niet met veel enthousiasme. Wij vragen de minister uitdrukkelijk onmiddellijk werk te maken van de audit naar de werking van de hoven van beroep. De minister heeft altijd beweerd dat hij geen voorstander is van een algemene audit, maar dat hij de voorkeur geeft aan meer doelgerichte audits. Dit wetsontwerp heeft hem de mogelijkheid een welbepaald domein van justitie aan een audit te onderwerpen. Later kan men zich hierop baseren om nog andere aspecten aan te pakken.
Met dit voor ogen en in het bijzonder wegens de structurele elementen die in het wetsontwerp zijn vervat vooral de evaluatie die na drie jaar aan het Parlement zal worden voorgelegd zal de SP-fractie het wetsontwerp goedkeuren. (Applaus.)
M. le président. La parole est à Mme Delcourt.
Mme Delcourt-Pêtre (PSC). Monsieur le président, nous allons voter aujourd'hui un projet de loi relatif à un problème préoccupant pour le fonctionnement démocratique de notre société, celui de l'arriéré judiciaire. Rien ne discrédite autant le pouvoir judiciaire que les retards avec lesquels les affaires sont jugées.
Les citoyens attendent de la justice que celle-ci soit rendue en référence aux règles de droit, de manière efficace et dans des délais raisonnables. Aux yeux des justiciables, une justice efficace ne doit pas se traduire pour autant dans la précipitation.
La réduction de l'arriéré judiciaire dépend d'un ensemble de revendications déjà exprimées depuis des années telles qu'une amélioration de l'aide judiciaire ainsi que la nécessité de compléter le cadre et d'assurer son élargissement.
Si une majoration des budgets doit être envisagée, il convient tout d'abord de procéder à un audit de la justice je crois que M. Erdman l'a souligné afin d'optimaliser l'utilisation des sommes qui sont actuellement dévolues au budget de la Justice et qui ont été fortement augmentées au cours de ces dernières années.
Quoi qu'il en soit, il est urgent d'agir pour résorber l'arriéré judiciaire et la situation est telle que nous ne pouvons pas attendre les résultats d'un quelconque audit ou d'une augmentation hypothétique des budgets et, par conséquent, du cadre des magistrats.
Les statistiques des années 1993, 1994 et 1995 ont été publiées dans le Journal des Tribunaux du 1er mars 1997. Il en ressort que presque tous les tribunaux sont surchargés. De plus, si la situation est déplorable au niveau des tribunaux, elle est plus grave encore à l'échelon des cours d'appel.
Le nombre d'appels interjetés chaque année est relativement constant au cours des trois années avec une nette progression sur une plus longue période. En ce qui concerne les grandes villes, on peut fixer le pourcentage des arrêts rendus par rapport aux affaires fixées à une moyenne approximative de 80 %, ce chiffre étant évidemment relatif puisqu'il part du principe qu'un seul arrêt est rendu par affaire...
Il semble d'ailleurs que l'arriéré ne va pas cesser d'augmenter. La durée maximale, qui devient malheureusement la norme d'une procédure aujourd'hui, varie de 27 mois à Anvers pour quatre ans à Bruxelles et même cinq ans à Gand.
Le projet que nous allons voter est, dans un certain sens, révolutionnaire puisque l'on crée des chambres supplémentaires au niveau de la cour d'appel. Elles seront appelées uniquement à résorber l'arriéré judiciaire et siégeront exclusivement en matière civile, fiscale et commerciale.
Outre cette révolution de la création de nouvelles chambres composées de conseillers suppléants, force est de se rendre compte également que la composition de ces chambres constitue une nouveauté. En effet, et les amendements y ont contribué, peuvent être nommés conseillers suppléants un avocat au barreau depuis vingt ans, un magistrat admis à la retraite et aussi un professeur d'université ayant enseigné le droit pendant au moins vingt ans dans une faculté de droit.
Ces nouveautés ont déjà fait couler beaucoup d'encre et d'aucuns ne manquent pas de critiquer le mécanisme proposé par le gouvernement et approuvé par la commission de la Justice.
Nous avons opté pour un mécanisme qui protège le justiciable en lui offrant une justice au moins rendue dans des délais raisonnables.
Les remarques des commissaires ont toutes été prises en compte en modifiant, parfois fondamentalement, le texte proposé initialement par le ministre de la Justice. C'est ainsi que l'on peut notamment noter que les chambres supplémentaires sont composées d'au moins deux conseillers suppléants et qu'elles ne peuvent être présidées par un avocat inscrit au tableau de l'Ordre des avocats.
De nombreux avis sont également exigés préalablement aux nominations de manière à préserver l'intégrité de la Justice et à disposer des meilleurs conseillers possibles.
Nous pouvons espérer que la présente loi permettra de résorber au moins une partie de l'arriéré judiciaire; mais il n'en reste pas moins que le mécanisme doit rester exceptionnel et n'est nullement appelé à remplacer les magistrats effectifs. C'est pourquoi le Roi devra obligatoirement limiter la durée d'exercice de ces chambres supplémentaires et toute prorogation devra être délibérée par les Chambres législatives sur la base, notamment, des rapports annuels faisant état de l'avancement du nombre d'affaires traitées.
L'instauration d'un magistrat coordinateur est primordiale à mes yeux. En effet, rien ne sert de créer des chambres supplémentaires si on n'utilise pas au mieux celles qui sont déjà en place et si l'on ne coordonne pas le travail entre celles qui existent et les nouvelles chambres. C'est pourquoi, au sein de chaque cour d'appel, un magistrat coordinateur sera expressément chargé, sous l'autorité du premier président, de l'organisation du travail et de la rédaction et de la publication annuelle d'un rapport d'activité.
Signalons tout de même que les conseillers suppléants qui seront nommés, seront appelés à siéger dans les chambres supplémentaires mais aussi dans les autres chambres en remplacement des conseillers effectifs qui seraient empêchés.
En conclusion, nous pouvons dire que nous avons, après une très longue discussion, innové en adoptant ce projet permettant la nomination de conseillers suppléants; mais nous avons recherché à établir des règles qui doivent éviter tout risque de dérapage. J'espère vivement que l'adoption de ce projet permettra de réduire, au moins partiellement, l'arriéré judiciaire tout en conservant à nos cours d'appel leur excellence. C'est pourquoi le PSC votera oui au présent projet de loi. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Loones.
De heer Loones (VU). Mijnheer de voorzitter, ik weet niet wat ik de minister moet toewensen wanneer ik hoor op welke enthousiaste wijze hij wordt gesteund door de meest voorraanstaande juristen van de meerderheid in deze Senaat. De heer Vandenberghe heeft namens de CVP gezegd dat men het ontwerp kritisch zou begeleiden. De heer Erdman heeft het ontwerp op bijna cynische wijze afgebroken, maar hij heeft wel gezegd dat hij het zou goedkeuren. Bovendien heeft hij zijn kritiek goed gefundeerd. Ik weet dus niet zo goed wat wij daar als oppositie nog moeten aan toevoegen. Ik kan dus kort zijn.
De gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep zal volgens dit toch wel zeer ambitieuze wetsontwerp noch min noch meer worden weggewerkt door de inschakeling van een legertje, van 148 plaatsvervangende magistraten. De heer Goris had het in dit verband over toegevoegde magistraten, de heer Erdman heeft het zelfs over « Ersatz raadsheren ». Deze magistraten moeten voornamelijk worden gerecruteerd binnen de advocatuur en krijgen een vergoeding van 1 500 frank per uur.
Het zal de minister niet verwonderen dat de VU geen medewerking zal verlenen aan dit schabouwelijke voorstel. In het verslag vindt men verschillende punten van kritiek terug; ze zijn hier vandaag herhaald. Ik zal er enkele zeer snel overlopen. Het gaat om een halfslachtige oplossing met perverse neveneffecten. Er is na al die jaren nog altijd een gebrek aan een doorlichting van het fenomeen « gerechtelijke achterstand ». Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de oorzaken van de achterstand bij de verschillende hoven van beroep. Er is geen evaluatie gemaakt van de maatregelen die vroeger werden genomen zoals het toekennen van de bevoegdheid inzake verkeersdelicten aan de politierechtbank, de alleenzittende rechter en alle andere maatregelen die, zoals collega Erdman het uitdrukte, de oorlogstijd van de Justitie sieren.
Verder bestaat het gevaar dat goedwerkende magistraten worden gedemotiveerd wanneer ze zien dat hun minder ijverige collega's door het geplande systeem worden beloond. Uiteraard is er ook kritiek op de nieuwe vlaag van gepolitiseerde benoemingen, ook al is er voorzien in een advies van het wervingscollege. Ook deze kritiek zal ongetwijfeld worden aangehouden. Verder is er kritiek op de wijze van honorering en op de tekorten in de omkadering. Men stelt opnieuw een systeem voor van contractuele griffiers, enzovoort.
Daarnaast heeft de Volksunie een fundamenteel bezwaar tegen het stelsel van plaatsvervangende rechters op zich. Het bestaan van plaatsvervangende magistraten is in een jurisdictioneel stelsel in feite een anomalie. Met dit ontwerp wordt deze anomalie dan nog geïnstitutionaliseerd op het vlak van de hoven van beroep. Dit wordt zonder schroom gemotiveerd door te wijzen op de budgettaire beperkingen die een gezonde oplossing van het probleem onmogelijk maken. Ik verwijs in dit verband naar pagina 9 van het verslag.
Een gerechtelijk systeem dat zichzelf respecteert, werkt uiteraard met voltijdse magistraten in het verslag heeft men het over « werkende » magistraten tegenover degenen die er nu gaan bijkomen die de volle verantwoordelijkheid voor hun beroep en het jurisdictioneel apparaat moeten opnemen, die rechter zijn en zich ook zo voelen in hun werk, hun mentaliteit en hun levenswijze. Een advocaat is geen rechter, zoals een hotelier geen gevangenisdirecteur of een ziekenhuisbeheerder is. De beroepen van advocaat en rechter verschillen op fundamentele wijze. Wij moeten ons verzetten tegen een systeem dat dit verschil negeert.
Het fenomeen van de gerechtelijke achterstand heeft nood aan een correcte diagnose en aan structurele definitieve oplossingen, met alle budgettaire gevolgen vandien. In het beste geval wordt met dit ontwerp de ene kwaal vervangen door een andere kwaal. Sinds jaren horen wij beweren dat het juridisch personeel vooral nood heeft aan een mentaliteitswijziging. Dit ontwerp draagt daartoe in generlei mate bij, integendeel. De Volksunie zal dit ontwerp dus niet goedkeuren.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de voorzitter, het ontwerp dat wij vandaag bespreken gaat uit van een rechtmatige bekommernis, namelijk het wegwerken van de hemeltergende vertraging van de procedure in onze hoven van beroep. Toch kunnen de voorgestelde oplossingen niet worden goedgekeurd. Het belangrijkste bezwaar betreft de invoering van plaatsvervangende raadsheren. Dit is in de eerste plaats grondwettelijk twijfelachtig. Gaat het om een benoeming voor het leven, dan wel om een benoeming voor drie jaar ? Indien wij opteren voor de afschaffing van de benoeming voor het leven, daar is nu veel kritiek op moeten wij ons hierover bezinnen en overwegen de Grondwet op dit vlak te wijzigen.
Bovendien blijkt dat men daarvoor vooral een beroep zal doen op de advocatuur. De heer Foret heeft uitgerekend over hoeveel mensen men hierbij moet kunnen beschikken. Ik wil er echter ook op wijzen dat het verdedigen van privé-belangen enerzijds, en het beslissen over botsende belangen anderzijds, twee fundamenteel verschillende, en allebei belangrijke taken in de samenleving zijn. De anomalie van de plaatsvervangende rechter, die wordt gerecruteerd uit de actieve advocatuur mag niet worden uitgebreid en geïnstitutionaliseerd op het niveau van het hof van beroep. Dit zal noodzakelijkerwijze leiden tot expliciete, maar vooral en dat is veel erger tot impliciete belangentegenstellingen. Eén van de commissieleden noemde deze situatie corruptogeen. Ik wil niet zo ver gaan, maar het is in elk geval niet gezond dat men tegelijk advocaat is en rechter en dan nog wel rechter in hoger beroep.
Aangezien men dan toch kiest voor de weg van de plaatsvervangende magistraten in beroep, kan men zich afvragen waarom men geen beroep doet op notarissen. Waarom wordt er van hoogleraren geëist dat zij ten minste twintig jaar praktijkervaring hebben ? Van mensen die het tot hoogleraar hebben gebracht, mag men toch veronderstellen dat zij over een zekere geschiktheid beschikken voor het beoefenen van de rechtswetenschap en mogelijk ook van de rechtspraktijk. Dit zijn echter slechts randopmerkingen. Ik ben ervan overtuigd dat het aanstellen van plaatsvervangende raadsheren in de hoven van beroep geen goede oplossing is. Het aanstellen van advocaten is zonder meer onverdedigbaar.
Voorts is er nog een bepaling die ertoe strekt de hoven van assisen te laten voorzitten door gepensioneerde magistraten. Er werd al opgemerkt dat wij in een karikatuur dreigen te vervallen waarbij precies de meest plechtstatige, de meest door de media gevolgde en bij de bevolking belangstelling wekkende rechtscolleges zullen worden voorgezeten door magistraten van wie niet kan worden verwacht dat zij nog de dynamiek van de jeugd uitstralen en dat zij de debatten met de nodige energie zullen kunnen leiden. Waarom zijn zij anders gepensioneerd ? Kunnen wij dan niet beter iedereen de mogelijkheid bieden om tussen veertig en vijftig jaar met pensioen te gaan, maar nadien te werken tot zij tachtig zijn ?
Ten derde vrees ik dat de rechtzoekenden zullen uitgaan van de idee dat men ofwel jaren moet wachten op een arrest ofwel voor het behandelen van een rechtszaak terecht moet bij een kamer die uit onvolwaardige of niet helemaal gelijkwaardige raadsheren bestaat.
Ook daar riskeert men achteraf allerlei vragen te krijgen. Ik denk dan aan de advocaten, die zijn gaan pleiten en dan het verwijt krijgen waarom men dat heeft laten beslissen door een kamer van « niet echte raadsheren ». Wij kunnen immers niet verwachten dat de mensen hetzelfde vertrouwen hebben in tijdelijke of voorlopige rechters als in beroepsrechters.
Is er dan een alternatief ? Het is duidelijk niet zo gemakkelijk. De enige mogelijkheid om dit probleem structureel op te vangen als men inderdaad die weg wil opgaan is een verhoging van de kaders. Collega Foret heeft daarop gewezen. Ik kan aannemen dat men dit om budgettaire redenen niet wil doen of dat men de vraag stelt of het wel een kwestie is van tekort aan personeel. Als men ervan uitgaat dat men plaatsvervangende rechters moet benoemen, gaat men er hoe dan ook van uit dat er een tekort aan personeel is.
Ikzelf zou eerder hebben geopteerd voor een ander systeem. Ikzelf zou bijvoorbeeld een éénmalige benoemingsoperatie invoeren, waarbij men een speciale en beperkte kandidatuur opent voor mensen die aan alle voorwaarden voldoen om benoemd te worden, maar die ten minste 60 jaar oud zijn. In de veronderstelling dat deze achterstand maar enkele jaren duurt, kunnen deze mensen dan na een paar jaar worden gepensioneerd of kan hun worden gevraagd om de hoven van assisen voor te zitten, als daar het aantal zaken blijft toenemen, wat ik inderdaad vrees.
Er zijn ook een aantal procedurele middelen. Ik denk aan het systematisch en misschien verplicht toepassen van de schriftelijke procedure. Deze is aangewezen in zeer veel zaken en zeker in hoger beroep, waar eigenlijk al in het lang en in het breed is geprocedureerd en waar de argumentatie vaak zeer technisch is. Bij de enkele rechtbanken die de schriftelijke procedure systematisch toepassen is de ervaring vrij gunstig. Iedereen die in de praktijk staat, is zich er van bewust dat de tijd die men doorbrengt met het luisteren naar pleidooien, waar in feite vaag of met de nodige tremelo's wordt herhaald wat reeds op papier staat, voor een deel verloren tijd is.
Een tweede regel die men zal moeten invoeren is dat er van rechtswege met vaste conclusietermijnen wordt gewerkt, zoals bij de Raad van State. Ik weet dat dit de achterstand niet noodzakelijk opslorpt. Wij zien dat bij de Raad van State. Men kan echter niet ontkennen dat zeer veel zaken blijven liggen op bureaus van advocaten, omwille van zeer uiteenlopende redenen, dikwijls bijvoorbeeld omdat de partijen niet meer geïnteresseerd zijn. Achteraf klagen zij wel dat het veel te lang duurt. Als wij die vaste conclusietermijn invoeren, hebben wij alvast op één niveau de verantwoordeliijkheid duidelijk gesteld en als de achterstand blijft bestaan, zal het in ieder geval duidelijker zijn waar de oplossingen moeten worden gezocht.
Ik heb recentelijk van de minister het rapport gekregen dat zoek was geraakt van een bevraging van zowat alle magistraten van het land over diverse onderwerpen. Eén van de suggesties die daarin worden gedaan en die hier ook bij aansluit is dat men geen tijd heeft om opzoekingswerk fatsoenlijk te doen of dat men daar te veel tijd insteekt. Men suggereert de gerechtelijke stagiairs in te schakelen voor het opzoekingswerk. Ik vind dat geen onverstandige suggestie en waarom zou dat niet kunnen bij het hof van beroep. Er staan in die studie trouwens nog veel andere interessante suggesties, maar dat is niet voor vandaag.
De voorzitter. Het woord is aan minister De Clerck.
De heer De Clerck, minister van Justitie. Mijnheer de voorzitter, de achterstand bij de hoven van beroep is ernstig, maar naar mijn mening niet hopeloos. Wij moeten er tegenaan gaan. Dit wetsontwerp vormt inderdaad slechts een deeloplossing, maar het is alleszins een begin van aanpak, hoe relatief ook.
Het is immers noodzakelijk « blijvend » initiatieven te nemen. Tal van initiatieven hadden reeds tot doel de problemen op te lossen, maar het verhaal is nog steeds niet af. De discussie is « permanent » gebleken.
Bijna tien jaar geleden werd reeds in het verslag van de heer Krings naar aanleiding van het colloquium in de Senaat over de gerechtelijke achterstand een overzicht gemaakt van de oorzaken, de problemen en de oplossingen die verband hielden met deze problematiek. Tal van initiatieven onder meer inzake de recrutering en objectivering van de benoemingen, inzake de rechtspleging en betreffende de hervorming van de politierechtbanken zijn hieruit voortgevloeid, maar het dossier is nog steeds niet definitief afgerond.
In het verslag van de heer Krings en de daarbij aansluitende voorstellen werd de oplossing die wij vandaag bepleiten, reeds vooropgesteld. Met andere woorden, het voorstel om met plaatsvervangende raadsheren te werken is niet nieuw.
Er moet evenwel rekening worden gehouden met het ogenblik waarop dit initiatief werd genomen. In het post-Dutroux-tijdperk kan men immers van een ander standpunt uitgaan en op budgettair vlak andere maatregelen nemen. Het ontwerp dat wij, na vele maanden van discussie en wachten op het advies van de Raad van State, nu in de openbare vergadering van de Senaat bespreken, diende evenwel rekening te houden met beperkte budgettaire middelen. Thans zal ik wellicht bijkomende budgettaire middelen kunnen krijgen, niet alleen om het geïsoleerde probleem van de achterstand bij de hoven van beroep weg te werken, maar ook voor andere initiatieven. Ik denk in dit verband aan de problematiek van de strafprocedure, de kwaliteit van het onderzoek, het faillissementsrecht, de fiscale en administratieve procedures en de versterking van de KI's.
Ten opzichte van vroeger is de kwaliteitsnorm zodanig verhoogd, dat wij de bijkomende middelen absoluut nodig zullen hebben, zowel voor geheel nieuwe uitdagingen als voor het blijvend vervullen van taken die thans als evident worden beschouwd.
Dit ontwerp moet zonder meer in samenhang worden gezien met het wetsontwerp om de procedure voor het Hof van Cassatie te bespoedigen, dat als eerste punt op de agenda stond.
Het wegwerken van de gerechtelijke achterstand bij het hof van beroep vormt immers een tweede stap. Dit ontwerp heeft niet de bedoeling om de lopende zaken door de aanvullende kamers te laten behandelen. Enkel het gedeelte dat op objectieve wijze als achterstand kan worden geïsoleerd zal hen worden toevertrouwd zodat de lopende zaken tegen een normaal tempo kunnen worden afgehandeld.
Het wegwerken van de gerechtelijke achterstand, die weegt op de schouders van de hoven van beroep, is essentieel.
Het is nu aan de 148 plaatsvervangende raadsheren om deze opdracht tot een goed einde te brengen. Ik betrouw erop dat er 148 raadsheren kunnen worden geselecteerd. Het is geen fabuleus hoog aantal. Met het oog op de benoemingsprocedure zullen op voorstel van de regering de voordrachten naar analogie met de gewone raadsheren over de verschillende provincies worden gespreid : voor West-Vlaanderen zullen er dertien raadsheren worden voorgedragen, voor Oost-Vlaanderen vijftien, elders achttien. Dat zijn zeer redelijke aantallen.
Uit recente contacten met de balies weet ik dat een aantal personen bereid zijn zich kandidaat te stellen. Sinds de wijziging van de benoemingsvoorwaarden en sinds het invoeren van examens en stages is het voor de wat oudere advocaten veel moeilijker geworden om naar de magistratuur over te stappen. Voor wie stafhouder is geweest, voor wie een advocatenkantoor heeft uitgebouwd en zijn opvolging heeft geregeld, voor wie in verenigingen actief is en de dagelijkse druk van het pleitwerk wil inruilen voor wat meer afwisseling, kan het ambt van plaatsvervangende raadsheer aantrekkelijk zijn. Ik betrouw daar nogal op en hoop dat de feiten mij gelijk zullen geven. Ik zal trouwens de hervorming bij de balies blijven bepleiten.
Vanuit de op rust gestelde magistraten lijkt mij de interesse eerder beperkt. Ik ben er wel van overtuigd dat een aantal academici zich geroepen zullen voelen en in het ambt van plaatsvervangend raadsheer een nuttige ervaring en uitdaging zullen zien. Gedurende een bepaalde periode als magistraat aan de rechtzittingen deelnemen kan niet alleen voor henzelf, maar ook voor de rechtzoekenden positief zijn.
Ik denk dat de benoemingsprocedure die uitvoerig door de commissie werd besproken, voldoende waarborgen bevat voor de selectie van waardevolle kandidaten. Toch zal de structurele aanpassing op organisatorisch vlak mede doorslaggevend zijn voor het welslagen van de hervorming.
Collega Erdman en nagenoeg alle andere collega's hebben erop gewezen dat het instellen van het ambt van magistraat-coördinator de sluitsteen is van deze structurele hervorming. Het werk dat deze magistraat onder meer zal verrichten bij het wegwerken van de gerechtelijke achterstand, zal zonder meer een weerslag hebben op andere organisatorische aspecten van de activiteiten bij het hof van beroep en dit effect kan in de toekomst wellicht ook uitdeinen naar de rechtbanken van eerste aanleg. Deze rechtbanken hebben immers een goed zicht op de fenomenen die frequent aanleiding geven tot het instellen van een beroep.
Indien goede magistraten-coördinators kunnen worden geselecteerd, is dat een cruciale stap in de goede richting, omdat in dit geval voor het eerst vanuit de magistratuur een persoon wordt aangewezen die het beleid, de organisatie en het management aanpakt. Ik hoop dan ook dat wij dankzij een goede selectie de verwachte resultaten zullen boeken en dat er zo in de hoven van beroep een nieuwe wind zal waaien. Ik hoop eveneens dat men dankzij de aanwezigheid van de magistraat-coördinator kan komen tot een permanente vorm van audit, waar ik geen enkel bezwaar zou tegen hebben. Zoals wij nu reeds alle korpschefs de mogelijkheid geven een consultant naast zich te hebben om de organisatie beter aan te pakken en de strijd tegen de achterstand aan te gaan en zoals we ook nu reeds dossiers van over heel België samen brengen, zo zou het evident zijn dat de magistraat-coördinator zich kan laten bijstaan door een audit-bureau teneinde beter gewapend te zijn bij het analyseren van de stroom dossiers die moeten worden behandeld.
Ik ben ervan overtuigd dat de magistraat-coördinator, de aanvullende kamers en de plaatsvervangende raadsheren samen een coherent geheel vormen waarmee wij in korte tijd tot effectieve resultaten kunnen komen. Door de gerechtelijke achterstand te isoleren, maar ook door beweging te brengen in het pakket hangende zaken, deze te onderzoeken en aan te pakken, zal het hele dossiersbestand worden uitgezuiverd en zal de mythe van de honderdduizend dossiers verdwijnen. Wij zullen komen tot een correctere toestand waardoor de leden van de hoven van beroep evenals alle andere betrokkenen opnieuw het nodige vertrouwen zullen verwerven zodat de binnenkomende zaken normaal kunnen worden behandeld zonder toename van achterstand.
Wij hebben ons ertoe geëngageerd dat de aanvullende kamers hun opdracht zullen kunnen volbrengen binnen een periode van drie jaar. Het is verantwoord deze periode beperkt te houden. Indien het systeem na goedkeuring in Senaat en Kamer tegen 1 januari 1998 kan worden opgestart ik ben zo optimistisch te denken dat dit wel degelijk mogelijk is, mijnheer Desmedt dan zal de periode van drie jaar samenvallen met het meerjarenplan voor de justitie dat wij binnenkort in het kader van de begroting zullen bespreken. Dit meerjarenplan behelst voor de jaren 1998, 1999 en 2000 een omvangrijke inspanning voor de justitie. Als de maatregelen van vandaag daarvan een onderdeel kunnen vormen, dan ontwikkelen wij op verschillende vlakken een dynamiek en een nieuwe beweging in de structuren van onze rechtscolleges. De periode van drie jaar heeft dan ook een symbolische waarde.
Sur la base des trois piliers de ce projet, nous pouvons être confiants quant aux possibilités offertes par les nouvelles dispositions. Je songe notamment au recrutement de conseillers suppléants, en provenance de divers milieux professionnels qui seront chargés de résorber l'arriéré et dont la nomination est liée à des garanties quant à la qualité des candidats. Ce sont des éléments qui contribueront tous à l'amélioration de la situation des magistrats. Ces modifications ne seront pas négatives non plus pour les personnes impliquées dans ces procédures. De plus, l'organisation des cours sera optimalisée. Je répète que j'espère, à cet égard, que le magistrat coordinateur constituera un élément crucial.
D'une part, il était nécessaire de prendre les mesures mentionnées mais, d'autre part, je suis le premier à reconnaître que ce projet n'est pas suffisant et que nous devrons encore prendre beaucoup d'autres mesures pour atteindre nos objectifs. Hier encore, je me suis engagé en ce sens lors d'une séance d'interpellations à la Chambre.
Il convient toutefois de prendre le cadre général en considération. À l'heure où nous arrivons au terme du cheminement de ce projet, il nous faut chercher des moyens supplémentaires permettant de résoudre le problème de l'arriéré dans son entièreté. Certaines étapes ont déjà été franchies. Les décisions seront définitives en matière de cassation. Ce projet relatif à l'arriéré judiciaire dans les cours d'appel sera débattu à la Chambre dans les prochaines semaines. Nous devons cependant continuer à chercher d'autres solutions.
De problematiek van de leidinggevende rol van de korpsoversten moet in dezelfde context worden beschouwd. De « dynamisering » van de leiding van de rechtbanken en de hoven komt trouwens vanmiddag in de Kamer ter sprake in de gemengde commissie voor de Justitie en de Grondwetsherziening. Dit aspect vormt immers een fundamenteel onderdeel van de hervorming van het gerechtelijk apparaat.
Vorige week beëindigde de administratie van Justitie de bespreking over het kader van de politierechtbanken en de problemen van werkdruk. De eerstvolgende periode zal, op basis van de bestaande wetgeving, op verschillende plaatsen het kader worden versterkt waardoor de groeiende achterstand bij de politierechtbanken, waarover op verschillende plaatsen in het land klachten zijn, tijdig zal worden ingedamd.
Ook een verbetering van de taaltoestand in Brussel kan bijdragen tot het wegwerken van de achterstand. De heer Desmedt heeft in dit verband trouwens een voorstel ingediend. Ik zal mij daar echter niet op fixeren, want er circuleren nog andere voorstellen, onder meer inzake toegevoegde rechters en de versnelling van de benoemingsprocedures. Ik wil dit alles samen onderzoeken.
Dit wetsontwerp moet worden beschouwd als een onderdeel van het meerjarenplan 1998, 1999, 2000, dat tegen deze zomer moet worden voorbereid. De kaders van de hoven en de rechtbanken zullen uiteraard een fundamenteel onderdeel vormen van dit meerjarenplan. Daarnaast zal ook moeten worden nagegaan wat de implicaties zijn van de voorstellen van de commissie-Franchimont, van de voorstellen inzake de fiscale procedure, van het wetsontwerp over het faillissement en van de voorstellen van de commissie-Dutroux. Ik hoop alvast met dit meerjarenplan de hoven en de rechtbanken een nieuwe impuls te geven, waardoor wij tevens aan alle betrokkenen zullen kunnen vragen met meer aandacht en kwaliteitsbewust te werken aan de enorme opdracht van de justitie.
Natuurlijk moet dit wetsontwerp worden gerelativeerd, maar niettemin hoop ik de critici en degenen die er afstandelijk tegenover staan, alsook de leden van de meerderheid die vragen hebben, op nogal korte termijn toe te laten de efficiëntie van dit ontwerp te bewijzen, omdat het deel uitmaakt van een groter geheel.
In het belang van de rechtzoekenden moeten vonnissen en arresten tijdig worden geveld. Dit ontwerp moet daartoe bijdragen. (Applaus.)
M. le président. La parole est à M. Desmedt.
M. Desmedt (PRL-FDF), co-rapporteur. Monsieur le président, je souhaiterais en ma qualité de co-rapporteur demander un éclaircissement à M. le ministre. Celui-ci concerne la procédure de nomination des conseillers suppléants. Lorsque le collège de recrutement aura donné son avis et que celui-ci aura été transmis à la cour d'appel et au conseil provincial appelés à se prononcer, dans l'hypothèse où cet avis serait négatif, les candidatures seront-elles considérées comme non recevables ?
Dans l'hypothèse la moins favorable, où des candidatures jugées négatives par le collège de recrutement seraient néanmoins reprises par la cour d'appel ou le conseil provincial, quelle sera votre attitude ?
Dans votre procédure de nomination, vous avez créé le filtre du collège de recrutement, institué par l'article 151, mais qu'adviendra-t-il en cas de contradiction entre l'avis du collège de recrutement et la proposition que nous feront la cour d'appel et le conseil provincial ? Cette question a été abordée en commission mais n'a pas reçu de réponse claire. Il me semble utile d'y répondre avant de clôturer la discussion générale.
M. De Clerck, ministre de la Justice. La réponse est simple. Un avis négatif ne bloque pas en soi la procédure mais sera un élément décisif dans la décision définitive du ministre de la Justice. Il y a un engagement, comme c'est le cas actuellement, qu'aucune nomination n'intervienne si un avis négatif est émis. Aucune nomination, à aucun moment, n'a été prise dans les dernières années, dans les dossiers que j'ai traités, sur la base d'un avis négatif. Il est donc exclu que ces personnes soient nommées.
M. Desmedt (PRL-FDF), co-rapporteur. Les avis seront-ils joints aux dossiers de candidatures adressés à la cour d'appel et au conseil provincial ?
M. De Clerck, ministre de la Justice. Les avis feront partie du dossier qui est soumis à l'autorité qui doit nommer.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Goris.
De heer Goris (VLD). Mijnheer de voorzitter, als ik het goed begrijp, zullen de plaatsvervangende raadsheren bij de hoven van beroep zich bezighouden met de achterstallige zaken, zodat de effectieve raadsheren zich kunnen concentreren op de nieuwe zaken. Daarbij wil ik opmerken dat er een grote kloof zal ontstaan. Voor zaken die na het van kracht worden van deze wet bij een hof van beroep worden ingeleid, zal de procedure onmiddellijk starten, terwijl zaken die vroeger of een paar dagen eerder werden ingeleid bij het achterstallige pakket blijven en door de plaatsvervangende raadsheren zullen worden behandeld. Ik wens hier de aandacht op te vestigen en vraag mij af waarom er voor de randgevallen geen overgangsregeling is uitgewerkt.
De voorzitter. Het woord is aan minister De Clerck.
De heer De Clercq, minister van Justitie. Mijnheer de voorzitter, het is inderdaad de bedoeling de achterstand in een eerste fase te isoleren. De plaatsvervangende raadsheren zullen deel uitmaken van de aanvullende kamers, maar kunnen ook gevraagd worden voor het « klassieke » werk van plaatsvervangers, met name vervangen van verhinderde magistraten in de gewone kamers. In een eerste fase zal dit laatste niet de essentie van hun opdracht zijn, doch wel het helpen wegwerken van de geïsoleerde achterstand.
De voorzitter. Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten en vatten wij de artikelsgewijze bespreking aan.
Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles.
L'article premier est ainsi rédigé :
Chapitre Ier . Disposition préliminaire
Article premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.
Hoofdstuk I. Inleidende bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Adopté.
Aangenomen.
Chapitre II. Modification du Code judiciaire
Art. 2. Dans l'article 101 du Code judiciaire, modifié par la loi du 19 juillet 1985, les alinéas suivants sont insérés entre les alinéas 2 et 3 :
« Il y a dans chaque cour d'appel un magistrat-coordinateur chargé notamment, sous l'autorité du premier président, de l'organisation du travail et de la rédaction et de la publication annuelles d'un rapport d'activité.
Ce rapport d'activité doit notamment analyser l'effet des mesures prises en vue de résorber l'arriéré judiciaire.
Le rapport du magistrat-coordinateur est communiqué au ministre de la Justice, qui le transmet aux Chambres législatives. »
Hoofdstuk II. Wijzigingen in het Gerechtelijk Wetboek
Art. 2. In artikel 101 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 19 juli 1985, worden tussen het tweede en het derde lid de volgende leden ingevoegd :
« Er is in elk hof van beroep een magistraat-coördinator die, onder het gezag van de eerste voorzitter, inzonderheid belast is met de organisatie van de werkzaamheden en het jaarlijks opmaken en bekendmaken van een activiteitenverslag.
Dit activiteitenverslag dient onder meer na te gaan wat het effect is van de maatregelen die zijn genomen om de gerechtelijke achterstand weg te werken.
Het verslag van de magistraat-coördinator wordt medegedeeld aan de minister van Justitie, die het aan de Wetgevende Kamers overzendt. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 3. Dans le chapitre III du titre premier du livre premier de la deuxième partie du même Code, est insérée une section Ibis intitulée « Section Ibis. Des conseillers suppléants aux cours d'appel » et comportant l'article 102, abrogé par la loi du 19 juillet 1985, et rétabli dans la rédaction suivante :
« Art. 102. § 1er . Il y a des conseillers suppléants à la cour d'appel; ils sont nommés pour remplacer les conseillers lorsqu'ils sont empêchés.
Les conseillers suppléants peuvent être appelés à siéger dans les cas où l'effectif est insuffisant pour composer le siège conformément aux dispositions de la loi.
§ 2. En outre, les conseillers suppléants siègent dans les chambres supplémentaires constituées conformément à l'article 106bis . »
Art. 3. In boek I, titel I, hoofdstuk III, van het tweede deel van hetzelfde Wetboek wordt een afdeling Ibis ingevoegd met als opschrift « Afdeling Ibis. Plaatsvervangende raadsheren in de hoven van beroep » en die artikel 102 bevat, dat is opgeheven bij de wet van 19 juli 1985, en dat in de volgende lezing hersteld wordt :
« Art. 102. § 1. Er zijn plaatsvervangende raadsheren in het hof van beroep; zij worden benoemd ter vervanging van de verhinderde raadsheren.
De plaatsvervangende raadsheren kunnen geroepen worden zitting te nemen wanneer de bezetting niet volstaat om de zetel overeenkomstig de bepalingen van de wet samen te stellen.
§ 2. Voorts hebben de plaatsvervangende raadsheren zitting in de aanvullende kamers, samengesteld overeenkomstig artikel 106bis . »
Adopté.
Aangenomen.
M. le président. L'article 4 est rédigé comme suit :
Art. 4. Un article 106bis , rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 106bis. § 1er . Pour une durée limitée fixée par le Roi, des chambres supplémentaires sont créées pour résorber l'arriéré judiciaire. Après délibération des Chambres législatives sur les rapports du magistrat-coordinateur, visés à l'article 101, troisième alinéa, la durée peut être prorogée par le Roi, si cette prorogation s'avère indispensable.
Suivant la procédure déterminée à l'article 106, alinéa premier, un règlement particulier est fixé pour ces chambres qui siègent exclusivement en matière civile, fiscale et commerciale.
Le règlement détermine le nombre de chambres supplémentaires de la cour d'appel.
§ 2. Les chambres supplémentaires sont composées d'au moins deux conseillers suppléants.
Elles ne peuvent être présidées par un avocat inscrit au tableau de l'Ordre des avocats. »
Art. 4. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 106bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 106bis. § 1. Teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken worden aanvullende kamers opgericht voor een beperkte duur bepaald door de Koning. Na beraadslaging door de Wetgevende Kamers over de verslagen van de magistraat-coördinator, zoals bedoeld in artikel 101, derde lid, kan de duur door de Koning worden verlengd wanneer de noodzaak daartoe blijkt.
Er wordt voor deze kamer die uitsluitend in burgerlijke en fiscale zaken en in handelszaken zitting houden, een bijzonder reglement opgesteld overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 106, eerste lid.
Het reglement bepaalt het aantal aanvullende kamers van het hof van beroep.
§ 2. De aanvullende kamers zijn samengesteld uit ten minste twee plaatsvervangende raadsheren.
Zij mogen niet worden voorgezeten door een advocaat ingeschreven op het tableau van de Orde van advocaten. »
MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :
« A. Remplacer la deuxième phrase de l'article 106bis, § 1er , proposé, par la disposition suivante :
« Sur avis conforme des Chambres législatives et sur base des rapports du magistrat-coordinateur, visés à l'article 101, troisième alinéa, cette durée peut être prorogée par le Roi. »
B. Remplacer le § 2 de l'article 106bis proposé par la disposition suivante :
« § 2. Ces Chambres sont composées d'un conseiller effectif et de deux conseillers suppléants. »
« A. De tweede zin van het voorgestelde artikel 106bis, § 1, vervangen als volgt :
« Op eensluidend advies van de Wetgevende Kamers en op basis van het in artikel 101, derde lid, bepaalde verslag van de magistraat-coördinator kan die duur door de Koning verlengd worden. »
B. Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 106bis vervangen als volgt :
« § 2. Die kamers zijn samengesteld uit een werkend raadsheer en twee plaatsvervangende raadsheren. »
Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 4 sont réservés.
De stemming over het amendement en de stemming over artikel 4 worden aangehouden.
Art. 5. À l'article 109, premier alinéa, du même Code, les mots « en concertation avec le magistrat-coordinateur » sont insérés entre les mots « président » et « conformément ».
Art. 5. In artikel 109, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « verdeeld » en « overeenkomstig » de woorden « in samenspraak met de magistraat-coördinator » ingevoegd.
Adopté.
Aangenomen.
M. le président. L'article 6 est rédigé comme suit :
Art. 6. Dans l'article 109bis , § 2, alinéa 1er , du même Code, inséré par la loi du 19 juillet 1985, il est inséré un 1ºbis , rédigé comme suit :
« 1ºbis . Les appels des décisions rendues par le tribunal de commerce, »
Art. 6. In artikel 109bis , § 2, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 juli 1985, wordt een 1ºbis ingevoegd, luidend als volgt :
« 1ºbis . Het hoger beroep tegen beslissingen gewezen door de rechtbank van koophandel. »
MM. Foret et Desmedt proposent la suppression de cet article.
De heren Foret en Desmedt stellen voor dit artikel te doen vervallen.
Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 6 sont réservés.
De stemming over het amendement en de stemming over artikel 6 worden aangehouden.
L'article 7 est rédigé comme suit :
Art. 7. Un article 109ter , rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 109ter . Sont attribuées aux chambres supplémentaires visées à l'article 106bis , les causes pour lesquelles, soit une fixation a été accordée pour une date éloignée de plus d'un an de la date de mise en vigueur du présent article, soit aucune fixation n'a été accordée alors qu'elle a été demandée. L'attribution des causes se fait sans avoir égard au fait que la fixation initiale avait été accordée pour une chambre à trois conseillers ou une chambre à conseiller unique.
Les causes sont attribuées à une chambre ordinaire composée du même nombre de conseillers que la chambre saisie initialement pour autant que la demande en soit faite par toutes les parties au plus tard un mois après la notification de la fixation pour la chambre supplémentaire sans autres formalités qu'une demande écrite commune adressée au premier président. Cette notification a lieu au plus tard dans un délai de six mois après l'entrée en vigueur du présent article. »
Art. 7. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 109ter ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 109ter . Aan de aanvullende kamers, zoals bepaald in artikel 106bis , worden de zaken toegewezen waarvoor een rechtsdag is bepaald die meer dan een jaar verwijderd is van de datum van inwerkingtreding van dit artikel of waarvoor op voornoemde datum geen rechtsdag is bepaald, hoewel die was aangevraagd. De toewijzing van de zaken geschiedt ongeacht het feit of de oorspronkelijke rechtsdag bepaald was voor een kamer met drie raadsheren dan wel voor een kamer met één raadsheer.
De zaken worden toegewezen aan een gewone kamer met een zelfde aantal raadsheren als de oorspronkelijk geadieerde kamer voor zover alle partijen zulks aanvragen uiterlijk één maand na de kennisgeving van de rechtsdag voor de aanvullende kamer zonder andere formaliteit dan een gezamenlijk schriftelijk verzoek gericht aan de eerste voorzitter. Deze kennisgeving geschiedt uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de inwerkingtreding van dit artikel. »
M. Desmedt propose l'amendement que voici :
« À l'article 109ter, alinéa 2, proposé, remplacer les mots « toutes les parties » par les mots « une partie. »
« In het tweede lid van het voorgestelde artikel 109ter de woorden « voor zover alle partijen zulks aanvragen » vervangen door de woorden « voor zover een partij zulks aanvraagt. »
Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 7 sont réservés.
De stemming over het amendement en de stemming over artikel 7 worden aangehouden.
L'article 8 est rédigé comme suit :
Art. 8. Dans l'article 120, alinéa 1er , du même Code, les mots « ou un membre de la cour d'appel admis à la retraite en raison de son âge qui n'a pas encore atteint l'âge de 70 ans » sont insérés entre les mots « d'appel » et « délégué ».
Art. 8. In artikel 120, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « beroep » en « aan » de woorden « of een wegens zijn leeftijd in rust gesteld lid van het hof van beroep die nog niet de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt » ingevoegd.
MM. Foret et Desmedt demandent la suppression de cet article.
De heren Foret en Desmedt stellen voor dit artikel te doen vervallen.
Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 8 sont réservés.
De stemming over het amendement en de stemming over artikel 8 worden aangehouden.
L'article 9 est rédigé comme suit :
Art. 9. L'article 120, alinéa 2, du même Code est complété comme suit : « ou un membre de la cour d'appel admis à la retraite en raison de son âge qui n'a pas encore atteint l'âge de 70 ans ».
Art. 9. Artikel 120, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt : « of wegens hun leeftijd in rust gestelde leden van het hof van beroep die nog niet de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt ».
M. Desmedt propose la suppression de cet article.
De heer Desmedt stelt voor dit artikel te doen vervallen.
Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 9 sont réservés.
De stemming over het amendement en de stemming over artikel 9 worden aangehouden.
L'article 10 est rédigé comme suit :
Art. 10. Un article 207bis , rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 207bis. § 1er . Pour pouvoir être nommé conseiller suppléant à la cour d'appel, le candidat doit être docteur ou licencié en droit et remplir, au moment de la nomination, l'une des conditions suivantes :
1º avoir suivi le barreau au moins pendant vingt ans;
2º être juge suppléant depuis au moins dix ans dans un tribunal de première instance, un tribunal du travail, un tribunal de commerce, une justice de paix ou un tribunal de police;
3º être magistrat admis à la retraite, à l'exception des membres des cours d'appel visés au § 2;
4º soit être professeur d'université et avoir enseigné le droit pendant au moins vingt ans dans une faculté de droit;
5º soit avoir cumulé ou exercé successivement pendant au moins vingt ans les activités visées aux points 1º et 4º.
§ 2. Les membres des cours d'appel admis à la retraite sont, à leur demande, désignés par le premier président pour exercer la fonction de conseiller suppléant, sous réserve des exceptions reprises dans l'article 383, § 3.
§ 3. Le ministre de la Justice sollicite, pour chaque candidat visé au § 1er , entre autres l'avis écrit des personnes suivantes, en fonction de la catégorie à laquelle appartiennent ces candidats :
1º pour les candidats visés au § 1er , 1º :
du bâtonnier de l'arrondissement dans lequel le candidat est ou était inscrit au tableau;
du président du tribunal de première instance de l'arrondissement dans lequel le candidat est ou était inscrit au tableau;
2º pour les candidats visés au § 1er , 2º :
du bâtonnier de l'arrondissement dans lequel le candidat est inscrit au tableau;
du président du tribunal où le candidat est nommé juge suppléant;
3º pour les candidats visés au § 1er , 3º :
du bâtonnier de l'arrondissement dans lequel le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu;
du président du tribunal où le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu;
4º pour les candidats visés au § 1er , 4º :
du doyen de la faculté à laquelle le professeur est attaché;
5º pour les candidats visés au § 1er , 5º :
du bâtonnier de l'arrondissement dans lequel le candidat est ou était inscrit au tableau;
du doyen de la faculté à laquelle le professeur est ou était attaché;
du président du tribunal de première instance de l'arrondissement dans lequel le candidat est ou était inscrit au tableau.
Ces avis seront transmis par le ministre de la Justice au Collège de recrutement des magistrats qui donne un avis écrit sur l'expérience exigée et l'aptitude des candidats à siéger comme conseiller suppléant. Cet avis est communiqué au ministre de la Justice dans les trente jours suivant la réception de la demande d'avis. »
Art. 10. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 207bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 207bis. § 1. Om tot plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep te kunnen worden benoemd, moet de kandidaat doctor of licentiaat in de rechten zijn en op het ogenblik van de benoeming aan een van de volgende voorwaarden voldoen :
1º ten minste twintig jaar werkzaam zijn geweest aan de balie;
2º sedert ten minste tien jaar plaatsvervangend rechter zijn bij een rechtbank van eerste aanleg, een arbeidsrechtbank, een rechtbank van koophandel, een vredegerecht of een politierechtbank;
3º in rust gesteld magistraat zijn, met uitzondering van de in § 2 bedoelde leden van de hoven van beroep;
4º hoogleraar zijn die gedurende ten minste twintig jaar het recht aan een rechtsfaculteit onderwezen heeft;
5º gedurende ten minste twintig jaar de werkzaamheden bedoeld in het 1º en het 4º gecumuleerd of opeenvolgend uitgeoefend hebben.
§ 2. De in rust gestelde leden van de hoven van beroep worden op hun verzoek door de eerste voorzitters van de hoven van beroep aangewezen om het ambt van plaatsvervangend raadsheer uit te oefenen, onverminderd de uitzonderingen bepaald in artikel 383, § 3.
§ 3. De minister van Justitie wint over de kandidaten bedoeld in § 1, onder meer het schriftelijk advies in, naar gelang van de categorie van kandidaten, van de volgende personen :
1º voor de kandidaten bedoeld in § 1, 1º :
de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau;
de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau;
2º voor de kandidaten bedoeld in § 1, 2º :
de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven is op het tableau;
de voorzitter van de rechtbank waar de kandidaat tot plaatsvervangend rechter is benoemd;
3º voor de kandidaten bedoeld in § 1, 3º :
de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat het laatst in functie was;
de voorzitter van de rechtbank waar de kandidaat het laatst in functie was;
4º voor de kandidaten bedoeld in § 1, 4º :
de decaan van de faculteit waaraan de hoogleraar verbonden is;
5º voor de kandidaten bedoeld in § 1, 5º :
de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau;
de decaan van de faculteit waaraan de hoogleraar verbonden was of is;
de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau.
Deze adviezen worden door de minister van Justitie overgezonden aan het Wervingscollege der magistraten, dat een schriftelijk advies uitbrengt over de voorgeschreven ervaring en bekwaamheid van de kandidaten om als plaatsvervangend raadsheer zitting te hebben. Dit advies wordt aan de minister van Justitie meegedeeld binnen dertig dagen te rekenen van de ontvangst van het verzoek om advies. »
MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :
« À l'article 207bis, § 1er , proposé, remplacer le 2º par la disposition suivante :
« 2º être juge suppléant depuis au moins dix ans dans un tribunal de première instance ou un tribunal de commerce; »
« In § 1 van het voorgestelde artikel 207bis het 2º vervangen als volgt :
« 2º sedert ten minste tien jaar plaatsvervangend rechter zijn bij een rechtbank van eerste aanleg of een rechtbank van koophandel; »
M. Lallemand propose également l'amendement que voici :
« Remplacer l'article 207bis, § 3, 3º, proposé par ce qui suit :
« 3º pour les candidats visés au § 1er , 3º :
des bâtonniers du ressort ou du bâtonnier de l'arrondissement dans lequel le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu;
du chef de corps de la juridiction ou du parquet où le candidat a exercé sa fonction en dernier lieu; »
« Het 3º van het voorgestelde artikel 207bis, § 3, vervangen als volgt :
« 3º voor de kandidaten bedoeld in § 1, 3º :
de stafhouders van het rechtsgebied of de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat het laatst in functie was;
de korpschef van het gerecht of van het parket waar de kandidaat het laatst in functie was; »
Le vote sur les amendements et le vote sur l'article 10 sont réservés.
De stemming over de amendementen en de stemming over artikel 10 worden aangehouden.
Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de voorzitter, is het niet mogelijk om de amendementen die nog niet in de commissie zijn behandeld, zoals het amendement van de heer Lallemand en de twee amendementen van de regering, gewoon naar de commissie te verzenden zodat wij ze daar morgen kunnen bespreken ?
De voorzitter. Indien deze amendementen volgende donderdag bij de stemming in plenaire vergadering worden aangenomen, moeten wij, volgens artikel 11 van de wet op de Parlementaire Overlegcommissie, de eindstemming over het geheel vijf dagen uitstellen.
Indien de amendementen naar de commissie worden verwezen, zoals de heer Vandenberghe suggereert, en in de commissie worden aangenomen en wij akkoord gaan met een mondeling verslag, maken deze amendementen deel uit van de nieuwe commissietekst en kunnen wij donderdag over het geheel stemmen.
La parole est à M. Desmedt.
M. Desmedt (PRL-FDF). Monsieur le président, parmi les différents amendements déposés par M. Foret et moi-même, tous n'ont pas été présentés en commission. Aussi, il me paraît qu'il s'indique de renvoyer l'ensemble des amendements en commission. En effet, on préjuge du résultat du vote sur les amendements puisque seuls ceux risquant d'être adoptés seraient renvoyés en commission.
M. le président. Il me paraît essentiel de souligner que ce sont les amendements qui sont renvoyés en commission et non le projet tout entier. Donc, nous renvoyons en commission les amendements qui n'ont pas été discutés en commission. Jeudi, ils reviendront en séance publique où ils feront l'objet d'un bref rapport oral. Ce même jour, nous procéderons également aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.
Nous poursuivons maintenant l'examen des articles.
Wij gaan nu verder met de artikelsgewijze bespreking.
L'article 11 est ainsi rédigé :
Art. 11. Un article 210ter , rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 210ter. Le Roi désigne parmi les conseillers de chaque cour d'appel sur la présentation de l'assemblée générale un magistrat-coordinateur pour une période de trois ans.
Pour pouvoir être désigné, le candidat magistrat-coordinateur doit être porteur d'un certificat attestant une formation spécialisée en management.
Le magistrat-coordinateur peut siéger selon son rang dans les chambres de la cour. »
Art. 11. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 210ter ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 210ter. De Koning wijst uit de raadsheren van elk hof van beroep op voordracht van de algemene vergadering een magistraat-coördinator aan voor een periode van drie jaar.
Om te kunnen worden aangewezen, moet de kandidaat-magistraat-coördinator houder zijn van een getuigschrift waaruit een gespecialiseerde opleiding in het management blijkt.
De magistraat-coördinator kan zitting nemen in de kamers van het hof volgens zijn rang. »
Adopté.
Aangenomen.
M. le président. Le gouvernement propose l'insertion d'un article 11bis (nouveau) rédigé comme suit :
« Art. 11bis. Dans l'article 211 du même Code, les mots « ou de conseiller suppléant » sont insérés entre les mots « conseiller » et « devient. »
« Art. 11bis. In artikel 211 van hetzelfde Wetboek worden tussen het woord « raadsheer » en het woord « openvalt » de woorden « of plaatsvervangend raadsheer » ingevoegd. »
Le vote sur l'amendement est réservé.
De stemming over het amendement wordt aangehouden.
L'article 12 est ainsi rédigé :
Art. 12. L'article 213, alinéa 2, du même Code, est modifié comme suit : « dans 1, le chiffre 30 est remplacé par le chiffre 31; dans 2, le chiffre 19 est remplacé par le chiffre 20 et le chiffre 5 par le chiffre 6; dans 3, le chiffre 24 est remplacé par le chiffre 25; dans 4, le chiffre 22 est remplacé par le chiffre 23; dans 5, le chiffre 22 est remplacé par le chiffre 23. »
Art. 12. Artikel 213, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt gewijzigd als volgt : « in 1 wordt het cijfer 30 vervangen door het cijfer 31; in 2 wordt het cijfer 19 vervangen door het cijfer 20 en het cijfer 5 door het cijfer 6; in 3 wordt het cijfer 24 vervangen door het cijfer 25; in 4 wordt het cijfer 22 vervangen door het cijfer 23; in 5 wordt het cijfer 22 vervangen door het cijfer 23. »
Adopté.
Aangenomen.
M. le président. Le gouvernement propose l'insertion d'un article 12bis (nouveau) rédigé comme suit :
« Art. 12bis. Un article 213bis, rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 213bis. La présentation à une place vacante de conseiller suppléant appartient au conseil provincial ou au groupe linguistique du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale qui avait présenté à la place occupée par le magistrat dont le départ a créé la vacance.
Le nombre de présentations par les conseils provinciaux aux places vacantes de conseiller est déterminé comme suit :
1. Cour d'appel d'Anvers.
Le conseil provincial d'Anvers présente à 21 places.
Le conseil provincial du Limbourg présente à 9 places.
2. Cour d'appel de Bruxelles.
Le groupe linguistique français du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale présente à 16 places.
Le groupe linguistique néerlandais du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale présente à 5 places.
Le conseil provincial du Brabant wallon présente à 5 places.
Le conseil provincial du Brabant flamand présente à 16 places.
3. Cour d'appel de Gand.
Le conseil provincial de la Flandre occidentale présente à 13 places.
Le conseil provincial de la Flandre orientale présente à 15 places.
4. Cour d'appel de Liège.
Le conseil provincial de Liège présente à 18 places.
Le conseil provincial de Namur présente à 6 places.
Le conseil provincial du Luxembourg présente à 2 places.
5. Cour d'appel de Mons.
Le conseil provincial du Hainaut présente à 22 places. »
« Art. 12bis. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 213bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 213bis. De voordracht van een openstaande plaats van plaatsvervangende raadsheer geschiedt door de provincieraad of de taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad die de magistraat heeft voorgedragen ingevolge wiens vertrek de plaats is opengevallen.
Het aantal voordrachten die de provincieraden voor openstaande plaatsen van raadsheer mogen indienen, is bepaald als volgt :
1. Hof van beroep te Antwerpen.
De provincieraad van Antwerpen dient voordrachten in voor 21 plaatsen.
De provincieraad van Limburg dient voordrachten in voor 9 plaatsen.
2. Hof van beroep te Brussel.
De Franse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad dient voordrachten in voor 16 plaatsen.
De Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad dient voordrachten in voor 5 plaatsen.
De provincieraad van Vlaams-Brabant dient voordrachten in voor 16 plaatsen.
De provincieraad van Waals-Brabant dient voordrachten in voor 5 plaatsen.
3. Hof van beroep te Gent.
De provincieraad van West-Vlaanderen dient voordrachten in voor 13 plaatsen.
De provincieraad van Oost-Vlaanderen dient voordrachten in voor 15 plaatsen.
4. Hof van beroep te Luik.
De provincieraad van Luik dient voordrachten in voor 18 plaatsen.
De provincieraad van Namen dient voordrachten in voor 6 plaatsen.
De provincieraad van Luxemburg dient voordrachten in voor 2 plaatsen.
5. Hof van beroep te Bergen.
De provincieraad van Henegouwen dient voordrachten in voor 22 plaatsen. »
Le vote sur l'amendement est réservé.
De stemming over het amendement wordt aangehouden.
Art. 13. Dans l'article 288 du même Code, l'alinéa suivant est inséré entre les alinéas 1er et 2 :
« La réception des conseillers suppléants près les cours d'appel visés à l'article 207bis, § 1er , se fait devant une des Chambres de la cour d'appel présidée par le premier président ou le conseiller qui le remplace, ou devant la chambre des vacations. »
Art. 13. In artikel 288 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
« De installatie van de plaatsvervangende raadsheren in de hoven van beroep, zoals bedoeld in artikel 207bis , § 1, geschiedt voor een kamer van het hof van beroep, voorgezeten door de eerste voorzitter of de raadsheer die hem vervangt of voor de vakantiekamer. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 14. À l'article 300, alinéa 1er , du même Code, les mots « conseillers suppléants visés à l'article 207bis, § 1er , 1º, 2º, 4º et 5º, et les » sont insérés entre les mots « les » et « juges ».
Art. 14. In artikel 300, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « raadsheren zoals bedoeld in artikel 207bis, § 1, 1º, 2º, 4º en 5º, en de plaatsvervangende » tussen de woorden « plaatsvervangende » en « rechters » ingevoegd.
Adopté.
Aangenomen.
Art. 15. À l'article 301 du même Code, les mots « conseillers » sont insérés entre les mots « comme » et « juges » et les mots « conseillers suppléants » sont insérés entre les mots « juges » et « juges suppléants ».
Art. 15. In artikel 301 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « raadsheren, » tussen de woorden « als, » en « rechters » ingevoegd en worden de woorden « plaatsvervangende raadsheren » ingevoegd tussen de woorden « rechters » en « plaatsvervangende rechters ».
Adopté.
Aangenomen.
Art. 16. À l'article 311 du même Code, les mots « les conseillers suppléants qui satisfont aux conditions visées à l'article 207bis, § 2, dans l'ordre de leur nomination, et ensuite les conseillers suppléants qui satisfont aux conditions visées à l'article 207bis, § 1er , 3º, dans l'ordre de leur nomination, et ensuite, dans l'ordre de leur nomination les autres conseillers suppléants » sont insérés entre les mots « conseiller; » et « le procureur général » sous l'intitulé « Membres de la cour ».
Art. 16. In artikel 311 van hetzelfde Wetboek worden onder het opschrift « Leden van het hof » de woorden « de plaatsvervangende raadsheren zoals bedoeld in artikel 207bis , § 2, naar orde van hun benoeming, en vervolgens de plaatsvervangende raadsheren zoals bedoeld in artikel 207bis , § 1, 3º, naar orde van hun benoeming en vervolgens de overige plaatsvervangende raadsheren naar orde van hun benoeming » ingevoegd tussen de woorden « raadsheer, » en « De procureur-generaal ».
Adopté.
Aangenomen.
Art. 17. Dans l'article 321 du même Code, modifié par la loi du 17 juillet 1984, l'alinéa suivant est inséré entre les alinéas 1er et 2 :
« À la cour d'appel, le conseiller empêché peut aussi être remplacé par un conseiller suppléant désigné par le premier président de la cour. Le conseiller suppléant ne peut pas être appelé à remplacer un conseiller unique. »
Art. 17. In artikel 321 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 juli 1984, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
« In het hof van beroep kan de verhinderde raadsheer ook vervangen worden door een plaatsvervangend raadsheer, die de eerste voorzitter van het hof aanwijst. De plaatsvervangend raadsheer kan niet geroepen worden om een alleenzittend raadsheer te vervangen. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 18. Un article 321bis, rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« En cas d'empêchement légitime d'un conseiller suppléant, le premier président de la cour d'appel peut par ordonnance désigner un remplaçant parmi les conseillers suppléants visés à l'article 102. »
Art. 18. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 321bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Wanneer een plaatsvervangend raadsheer wettig verhinderd is, kan de eerste voorzitter van het hof van beroep bij beschikking een vervanger aanwijzen uit de plaatsvervangende raadsheren zoals bedoeld in artikel 102. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 19. Dans l'article 341 du même Code, modifié par la loi du 17 juillet 1984, l'alinéa suivant est inséré entre les alinéas 3 et 4 :
« Les conseillers suppléants à la cour d'appel ne font pas partie de l'assemblée générale. »
Art. 19. In artikel 341 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 juli 1984, wordt tussen het derde en het vierde lid het volgende lid ingevoegd :
« De plaatsvervangende raadsheren in het hof van beroep maken geen deel uit van de algemene vergadering. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 20. Un article 342bis, rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 342bis . L'assemblée générale de la cour d'appel examine le rapport du magistrat-coordinateur. Sur la base de celui-ci, elle détermine notamment, dans le cadre d'un plan pluriannuel, les mesures qui visent à résorber l'arriéré judiciaire dans son ressort.
Chaque année, dans le courant du mois de septembre, elle consacre un examen aux affaires pendantes et en fait rapport au plus tard le 15 octobre.
Le procureur général près la cour d'appel transmet ce rapport au ministre de la Justice, qui le communique ensuite aux présidents des Chambres législatives et au Conseil des ministres. »
Art. 20. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 342bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 342bis. De algemene vergadering van het hof van beroep onderzoekt het verslag van de magistraat-coördinator. Op basis daarvan bepaalt zij onder meer in een meerjarenplan welke maatregelen strekken tot het wegwerken van de achterstand in het rechtsgebied.
Zij onderzoekt elk jaar in de loop van de maand september de hangende zaken en brengt hierover uiterlijk op 15 oktober verslag uit.
De procureur-generaal bij het hof van beroep zendt dit verslag over aan de minister van Justitie, die het meedeelt aan de voorzitters van de Wetgevende Kamers en aan de Ministerraad. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 21. Un article 379ter , rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 379ter. § 1er . Le conseiller suppléant qui est appelé à siéger selon l'article 102, § 1er , a droit à une indemnité mensuelle, comme prévu à l'article 379.
§ 2. Le conseiller suppléant-président et le conseiller suppléant qui sont appelés à siéger dans une chambre supplémentaire comme prévu dans l'article 102, § 2, ont droit, en leur qualité de président ou de conseiller suppléant, à une indemnité par audience dont les modalités d'application sont fixées par le ministre de la Justice. »
Art. 21. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 379ter ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 379ter. § 1. De plaatsvervangend raadsheer die geroepen wordt om zitting te nemen krachtens artikel 102, § 1, heeft recht op een maandelijkse vergoeding zoals bepaald in artikel 379.
§ 2. De plaatsvervangend raadsheer-voorzitter en de plaatsvervangend raadsheer die geroepen worden om zitting te nemen in een aanvullende kamer zoals bedoeld in artikel 102, § 2, hebben per zitting recht op een vergoeding als voorzitter of als plaatsvervangend raadsheer, waarvan de regels nader worden vastgesteld door de minister van Justitie. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 22. Un article 379quater , rédigé comme suit, est inséré dans le même Code :
« Art. 379quater. Le ministre de la Justice détermine l'indemnité qui peut être allouée aux membres de la cour d'appel admis à la retraite qui sont délégués pour présider la cour d'assises, conformément à l'article 120, alinéa 1er . »
Art. 22. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 379quater ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 379quater. De minister van Justitie bepaalt welke vergoeding kan worden toegekend aan de in rust gestelde leden van het hof van beroep die opdracht hebben het hof van assisen voor te zitten, conform artikel 120, eerste lid. »
Adopté.
Aangenomen.
Art. 23. L'article 390 du même Code est complété par un deuxième alinéa rédigé comme suit :
« Ces dispositions s'appliquent également aux conseillers suppléants à l'exception des magistrats admis à la retraite en raison de leur âge, lesquels peuvent siéger jusqu'à 70 ans. »
Art. 23. Artikel 390 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt :
« Diezelfde bepalingen zijn eveneens van toepassing op de plaatsvervangende raadsheren, met uitzondering van de wegens hun leeftijd in rust gestelde magistraten die zitting kunnen hebben tot de leeftijd van 70 jaar. »
Adopté.
Aangenomen.
Chapitre III. Modifications à la loi du 3 avril 1953
d'organisation judiciaire
Art. 24. Le tableau figurant à l'article premier de la loi du 3 avril 1953 d'organisation judiciaire, remplacé par la loi du 28 décembre 1990 et modifié par la loi du 30 mars 1994, est remplacé par le tableau suivant :
Siège d'Anvers :
Premier président : 1
Présidents : 14
Conseillers : 29
Conseillers suppléants : 30
Procureur général : 1
Avocats généraux : 11
Substituts du procureur général : 8
Greffier en chef : 1
Greffiers-chef de service : 2
Greffiers : 17
Commis-greffiers : 8.
Siège de Bruxelles :
Premier président : 1
Présidents : 15
Conseillers : 35
Conseillers suppléants : 42
Procureur général : 1
Avocats généraux : 12
Substituts du procureur général : 11
Greffier en chef : 1
Greffiers-chef de service : 2
Greffiers : 20
Commis-greffiers : 7.
Siège de Gand :
Premier président : 1
Présidents : 14
Conseillers : 32
Conseillers suppléants : 28
Procureur général : 1
Avocats généraux : 12
Substituts du procureur général : 7
Greffier en chef : 1
Greffiers-chef de service : 2
Greffiers : 19
Commis-greffiers : 7.
Siège de Liège :
Premier président : 1
Présidents : 9
Conseillers : 23
Conseillers suppléants : 26
Procureur général : 1
Avocats généraux : 7
Substituts du procureur général : 6
Greffier en chef : 1
Greffiers-chef de service : 2
Greffiers : 13
Commis-greffiers : 5.
Siège de Mons :
Premier président : 1
Présidents : 7
Conseillers : 15
Conseillers suppléants : 22
Procureur général : 1
Avocats généraux : 6
Substituts du procureur général : 4
Greffier en chef : 1
Greffiers-chef de service : 2
Greffiers : 10
Commis-greffiers : 4.
Hoofdstuk III. Wijzigingen in de wet van 3 april 1953
betreffende de rechterlijke inrichting
Art. 24. De tabel die voorkomt in artikel 1 van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting, vervangen door de wet van 28 december 1990 en gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, wordt vervangen door de volgende tabel :
Zetel van Antwerpen :
Eerste voorzitter : 1
Voorzitters : 14
Raadsheren : 29
Plaatsvervangende raadsheren : 30
Procureur-generaal : 1
Advocaten-generaal : 11
Substituten-procureur-generaal : 8
Hoofdgriffier : 1
Griffiers-hoofd van dienst : 2
Griffiers : 17
Klerken-griffiers : 8.
Zetel van Brussel :
Eerste voorzitter : 1
Voorzitters : 15
Raadsheren : 35
Plaatsvervangende raadsheren : 42
Procureur-generaal : 1
Advocaten-generaal : 12
Substituten-procureur-generaal : 11
Hoofdgriffier : 1
Griffiers-hoofd van dienst : 2
Griffiers : 20
Klerken-griffiers : 7.
Zetel van Gent :
Eerste voorzitter : 1
Voorzitters : 14
Raadsheren : 32
Plaatsvervangende raadsheren : 28
Procureur-generaal : 1
Advocaten-generaal : 12
Substituten-procureur-generaal : 7
Hoofdgriffier : 1
Griffiers-hoofd van dienst : 2
Griffiers : 19
Klerken-griffiers : 7.
Zetel van Luik :
Eerste voorzitter : 1
Voorzitters : 9
Raadsheren : 23
Plaatsvervangende raadsheren : 26
Procureur-generaal : 1
Advocaten-generaal : 7
Substituten-procureur-generaal : 6
Hoofdgriffier : 1
Griffiers-hoofd van dienst : 2
Griffiers : 13
Klerken-griffiers : 5.
Zetel van Bergen :
Eerste voorzitter : 1
Voorzitters : 7
Raadsheren : 15
Plaatsvervangende raadsheren : 22
Procureur-generaal : 1
Advocaten-generaal : 6
Substituten-procureur-generaal : 4
Hoofdgriffier : 1
Griffiers-hoofd van dienst : 2
Griffiers : 10
Klerken-griffiers : 4.
Adopté.
Aangenomen.
Chapitre IV. Disposition finale
Art. 25. À l'exception des articles 4 et 7, la présente loi entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Les articles 4 et 7 entrent en vigueur à la date fixée par le Roi, mais au plus tard six mois après la publication de la présente loi au Moniteur belge.
Hoofdstuk IV. Slotbepaling
Art. 25. Met uitzondering van de artikelen 4 en 7, treedt deze wet in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
De artikelen 4 en 7 treden in werking op de datum die de Koning vaststelt, maar ten laatste zes maanden na de publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad .
Adopté.
Aangenomen.
M. le président. La parole est à M. Hatry.
M. Hatry (PRL-FDF). Monsieur le président, pour que la procédure expéditive que vous proposez soit vraiment efficace, je suggère que les amendements qui n'auront pas été adoptés en commission restent déposés en séance plénière, de manière que nous ne devions pas les réintroduire lors du vote.
M. le président. Après le rapport oral, nous examinerons le nouveau texte et nous voterons sur les amendements réservés. Je précise que ce sont les amendements contenus dans les documents nºs 11 et 12 qui sont renvoyés en commission.
Il sera procédé ultérieurement aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.
De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel hebben later plaats.