1-39

1-39

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU MERCREDI 3 AVRIL 1996

VERGADERINGEN VAN WOENSDAG 3 APRIL 1996

(Vervolg-Suite)

INTERPOLITIEZONES

Bespreking van de aanbevelingen

ZONES INTERPOLICES

Discussion des recommandations

De Voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van de aanbevelingen betreffende de interpolitiezones.

Nous abordons l'examen des recommandations concernant les zones interpolices.

De commissie heeft de volgende aanbevelingen aangenomen :

Na de verschillende bijdragen uit diverse hoeken tijdens deze hoorzittingen gehoord te hebben, is de senaatscommissie van oordeel dat zij met betrekking tot de lokale politiesamenwerking en de invoering van interpolitiezones een aantal vaststellingen kan doen, tevens enkele moeilijkheden dient aan te stippen en ook een aantal aanbevelingen kan formuleren.

1. Het verslag namens de onderzoekscommissie naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt, vermeldde in zijn aanbevelingen : « dat een ingrijpende reorganisatie van het politiebestel, waarbij belangrijke verantwoordelijkheden en belangrijke geledingen van de politiediensten moeten worden verschoven en gehergroepeerd, stapsgewijze en in meerdere fases moet worden verwezenlijkt, waarbij wordt uitgegaan van de huidige toestand van de verschillende politiediensten ».

De senaatscommissie stelt vast dat het concept van samenwerking tussen gemeentepolitie en rijkswacht in interpolitiezones een stap vormt in de uitvoering van voornoemde aanbeveling, onder andere met betrekking tot de basiscomponent van de politiezorg.

2. De senaatscommissie is echter van oordeel dat het concept van interpolitiezones op termijn slechts efficiënt zal kunnen functioneren, wanneer tegelijkertijd verder werk gemaakt wordt van de uitvoering van een andere aanbeveling van de voornoemde parlementaire onderzoekscommissie, namelijk de harmonisering van de opleiding en het statuut van de verschillende politiediensten.

3. De senaatscommissie stelt tevens vast dat de verschillen in politiecultuur tussen gemeentepolitie en rijkswacht en het niet aanwezig zijn van een consensus omtrent de finaliteit van de hervorming van het politielandschap de politiesamenwerking op het terrein en het doen functioneren van deze samenwerking in het kader van IPZ niet vergemakkelijken.

4. De senaatscommissie is van oordeel dat de bijdragen van de verschillende actoren in het lokale veiligheidsbeleid billijk gespreid moeten zijn. Daarom wenst zij dat de inbreng van de gemeentepolitie per gemeente en van de rijkswacht per IPZ uitdrukkelijk wordt vastgelegd. Wat dit laatste betreft moet dit zoveel als mogelijk op basis van objectieve criteria en geleidelijk gebeuren, rekening houdend met de bovenlokale opdracht van de rijkswacht.

Er moet onderzocht worden hoe, met betrekking tot de minimale inbreng van de rijkswacht, een aangepaste normering kan uitgewerkt worden.

5. De senaatscommissie meent dat voor de goede werking van het vijfhoeksoverleg en de nauwe samenwerking met de gerechtelijke overheden, behoudens in uitzonderlijke gevallen, de grenzen van een IPZ de grenzen van een gerechtelijk arrondissement niet mogen overschrijden.

6. Het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme wordt georganiseerd, stipte ook aan dat de politiediensten sterk met de bevolking verbonden moeten zijn zodat een grote sociale controle mogelijk is. Daarom is de senaatscommissie van oordeel dat de basispolitiezorg, zowel om redenen van organisatorische efficiëntie, als om democratische redenen, geschraagd moet worden door de democratisch aangestelde gemeentelijke gezagsdragers. Daarbij staat de rol van de burgemeester centraal. Voor de goede werking van de interpolitiezones moet zijn gezag ten aanzien van de rijkswacht versterkt worden.

Hiermee wordt vastgehouden aan artikel 50 van het decreet van 14 december 1789 betreffende de samenstelling der gemeenten en artikel 3 van het decreet van 16 tot 24 augustus 1790 betreffende de rechterlijke inrichting, zoals nu weergegeven door artikel 135, § 2, van de nieuwe gemeentewet : « De gemeenten hebben ook tot taak het voorzien, ten behoeve van de inwoners, in een goede politie, met name, over de zindelijkheid, de gezondheid, de veiligheid en de rust op de openbare wegen en plaatsen en in openbare gebouwen. »

6.1. De senaatscommissie meent dat de centrale positie van de burgemeester in het lokale veiligheidsbeleid maakt dat er in IPZ's die meer dan één gemeente omvatten, wat in de overgrote meerderheid van de IPZ's het geval is, specifieke werkafspraken tussen de burgemeesters onderling, wenselijk zijn. De proefprojecten moeten een licht werpen op de ideale inhoud van deze afspraken.

6.2. De senaatscommissie meent dat om de centrale positie van de burgemeester wettelijk te onderbouwen een aantal wijzigingen aan de wettelijke bepalingen ter zake nodig zijn. Deze wijzigingen moeten minimaal volgende inhoud hebben :

6.2.1. De burgemeester moet de bevoegdheid krijgen om de rijkswacht voor de uitvoering van taken van bestuurlijke politie in verband met het gemeentelijk veiligheidsbeleid, algemene en bijzondere richtlijnen te geven. De burgemeester moet tevens de mogelijkheden krijgen om de uitvoering van de afspraken gemaakt in het kader van het vijfhoeksoverleg met betrekking tot de interpolitiezones ook effectief af te dwingen. Een verruiming van het vorderingsrecht, is daartoe een noodzaak.

6.2.2. Bovendien moet de districts- of brigadecommandant toestemming van de burgemeester hebben voor initiatieven die de rijkswacht wil ontplooien en die betrekking hebben op de basispolitiezorg.

6.2.3. Tevens moet er een goede wederzijdse informatiestroom op gang gebracht worden. De administratieve overheid, de gemeentepolitie en de rijkswacht moeten elkaar de inlichtingen doorgeven die zij ontvangen in verband met de openbare orde en die aanleiding kunnen geven tot voorzorgs- of strafmaatregelen. De burgemeester, het korpshoofd van de gemeentepolitie en de commandant van het rijkswachtdistrict of -brigade wisselen met name informatie uit over de ontwikkeling van de veiligheidsproblemen in de gemeente, inclusief over aangelegenheden van gerechtelijke aard voor zover zij noodzakelijk zijn voor de uitoefening van taken van gemeentepolitie. Op verzoek van de burgemeester brengt de district- of brigadecommandant onverwijld verslag uit over de uitvoering van taken van administratieve politie op het grondgebied van de gemeente.

Après avoir entendu, au cours de ces auditions, les différentes contributions provenant de divers côtés, la commission du Sénat estime qu'en ce qui concerne la collaboration policière locale et la création des zones interpolices, elle est en mesure de faire un certain nombre de constatations, qu'elle doit aussi relever quelques difficultés et qu'elle peut également formuler un certain nombre de recommandations.

1. Le rapport fait au nom de la commission d'enquête sur la manière dont la lutte contre le banditisme et le terrorisme est organisée disait dans ses recommandations « qu'une réorganisation profonde de la police, impliquant le déplacement et le regroupement d'importantes responsabilités et d'importants éléments des services de police, doit être réalisée progressivement et en plusieurs phases, en partant de la situation actuelle des différents services de police ».

La commission du Sénat constate que l'idée de faire coopérer la police communale et la gendarmerie dans des zones interpolices est une étape dans l'exécution de la recommandation précitée, entre autres en ce qui concerne la composante de base du service de police.

2. La commission du Sénat estime cependant que le concept de zones interpolices ne pourra être mis en oeuvre correctement à terme que si l'on concrétise parallèlement une autre recommandation de la commission d'enquête parlementaire précitée, à savoir l'harmonisation de la formation et du statut des différents services de police.

3. La commission du Sénat constate également que les différences dans le domaine de la culture policière entre la police communale et la gendarmerie et l'absence de consensus quant à la finalité de la réforme de l'aspect policier ne facilitent pas la collaboration policière sur le terrain ni la mise en oeuvre de cette collaboration dans le cadre des ZIP.

4. La commission du Sénat estime que les contributions des différents acteurs à la politique de sécurité locale doivent être réparties équitablement. C'est pour cette raison qu'elle souhaite que l'on fixe formellement l'engagement de la police communale par commune et de la gendarmerie par ZIP. Pour ce qui est de ce dernier point, il faut que cela se réalise progressivement et sur la base de critères objectifs, compte tenu de la mission supralocale de la gendarmerie.

Il faudra examiner comment élaborer des normes appropriées, pour ce qui est de l'engagement minimal de la gendarmerie.

5. Pour que la concertation pentagonale réussisse, et en vue d'une collaboration plus étroite avec les autorités judiciaires, la commission du Sénat est d'avis que l'on ne peut assigner à une ZIP un territoire débordant celui d'un arrondissement judiciaire, sauf cas exceptionnel.

6. Le rapport de la commission d'enquête parlementaire sur la manière dont la lutte contre le banditisme et le terrorisme est organisée souligne également que les services de police doivent être proches de la population de manière à permettre un contrôle social très actif. C'est la raison pour laquelle la commission du Sénat pense que le service de police de base doit avoir le soutien des autorités communales élues démocratiquement, et ce tant pour des raisons d'efficacité organisationnelle que pour des raisons de démocratie. Dans cette optique, un rôle central est dévolu au bourgmestre. Son autorité à l'égard de la gendarmerie doit être renforcée pour assurer le bon fonctionnement des zones interpolices.

On reste ainsi dans la ligne de l'article 50 du décret du 14 décembre 1789 relatif à la constitution des municipalités et de l'article 3 du décret du 16 au 24 août 1790 sur l'organisation judiciaire, tels que reproduits à l'article 135, § 2, de la nouvelle loi communale : « Les communes ont pour mission de faire jouir les habitants des avantages d'une bonne police, notamment de la propreté, de la salubrité, de la sécurité et de la tranquillité dans les rues, lieux et édifices publics. »

6.1. La commission du Sénat estime que la position centrale du bourgmestre au sein de la politique de sécurité locale a pour conséquence qu'il faudra conclure, dans les ZIP comprenant plus d'une commune ­ ce qui est la grande majorité des cas ­ des accords de travail spécifiques entre les bourgmestres. Il serait souhaitable que les projets pilotes mettent en lumière le contenu idéal de ces accords.

6.2. La commission du Sénat est d'avis que, pour donner un fondement légal à la position centrale du bourgmestre, une série de modifications aux dispositions législatives sont nécessaires. Dans ces modifications doivent figurer au moins les dispositions suivantes :

6.2.1. Le bourgmestre doit recevoir compétence pour donner des directives générales et particulières à la gendarmerie pour l'exécution des missions de police administrative dans le cadre de la politique communale de sécurité. Le bourgmestre doit aussi avoir la possibilité d'imposer l'exécution effective des accords passés dans le cadre de la concertation pentagonale concernant les zones interpolices. Une extension du droit de réquisition est nécessaire à cet effet.

6.2.2. En outre, le commandant de district ou de la brigade sollicite l'accord du bourgmestre sur les initiatives que la gendarmerie compte prendre et qui concernent le service de police de base.

6.2.3. Il faut également veiller à ce qu'il y ait une bonne circulation d'informations de part et d'autre. Les autorités administratives, la police communale et la gendarmerie doivent se communiquer les renseignements qui leur parviennent au sujet de l'ordre public et qui peuvent donner lieu à des mesures de précaution ou de répression. Le bourgmestre, le chef de corps de la police communale et le commandant de district ou de brigade de la gendarmerie échangent des informations notamment au sujet de l'évolution des problèmes de sécurité dans la commune, y compris les matières d'ordre judiciaire dans la mesure où elles sont nécessaires à l'exercice des missions de police communale. À la demande du bourgmestre, le commandant du district ou de brigade lui fait rapport dans les plus brefs délais au sujet de l'exécution des missions de police administrative sur le territoire de la commune.

Het woord is aan de heer Caluwé, rapporteur.

De heer Caluwé (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, de senaatscommissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden heeft de voorbije maanden verscheidene besprekingen gewijd aan de invoering van de interpolitiezones, zoals door de Regering wordt voorgesteld. Met de invoering van de interpolitiezones ondergaat het politielandschap een belangrijke wijziging. Als reflectiekamer is het onze taak om de wijze waarop dit gebeurt te evalueren en de gevolgen ervan in te schatten. Tevens waren wij van oordeel dat onze werkzaamheden niet vrijblijvend mochten zijn maar dat tot afsluiting ervan een aantal vaststellingen dienden te worden gedaan, een aantal aanbevelingen dienden te worden geformuleerd en een aantal moeilijkheden dienden te worden aangewezen.

We hebben onze werkzaamheden aangevat met een grondig gesprek met de minister van Binnenlandse Zaken over het concept van de interpolitiezones en de wijze van invoering ervan. Vervolgens hebben we hoorzittingen georganiseerd met een aantal gouverneurs, met een aantal burgemeesters, met de luitenant-generaal van de rijkswacht en met een aantal representatieve commissarissen van de gemeentepolitie.

Voor de goede orde wil ik u eerst het historisch kader schetsen waarin de invoering van deze interpolitiezones moet worden gesitueerd. Reeds jaren, zoniet eeuwen, bestaan in ons land twee korpsen voor de algemene politiezorg : de gemeentepolitie en de rijkswacht. Het eerste korps staat onder het gezag van de burgemeesters, kent een gedecentraliseerde organisatievorm en wordt door de lokale overheid betaald. Het tweede korps staat onder het gezag van de minister van Binnenlandse Zaken, kent een gecentraliseerde organisatievorm en wordt door de federale overheid betaald.

Reeds in 1990 wees de zogenaamde parlementaire Bendecommissie op de onhoudbaarheid van deze toestand en op de noodzaak van een hergroepering. Met de invoering van de interpolitiezones wordt dan ook uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van de Bendecommissie. Dat is echter niet de eerste stap. Deze werd gedaan in 1990 met de zogenaamde omzendbrief 00P13, houdende algemene richtlijnen betreffende de coördinatie van het optreden van de gemeentepolitie en van de rijkswacht als bestuurlijke politie. In deze visie is de rol van de rijkswacht complementair aan die van de gemeentepolitie. De gemeentepolitie wordt prioritair ingezet voor opdrachten van lokale aard, de rijkswacht voor nationale en internationale opdrachten. In deze periode kwamen er ook tal van bovenlokale samenwerkingsverbanden tot stand tussen de gemeentelijke politiekorpsen. Deze samenwerkingsverbanden werden financieel gestimuleerd door de federale overheid.

Een volgende stap was de wet op het politieambt van 5 augustus 1992 waarin de plichten en de bevoegdheden van de politieambtenaren werden vastgelegd en het vijfhoeksoverleg werd geïntroduceerd. Door de wet van 18 juli 1992 werd de rijkswacht gedemilitariseerd.

De ministeriële omzendbrief van 6 april 1995 spreekt voor het eerst over het concept interpolitiezones. Als bijlage bij de ministeriële omzendbrief werd een reflectiedocument over de interpolitiezones en de filosofie waarop ze stoelen, verspreid. Hierin werd afgestapt van het idee dat de rijkswacht ten opzichte van de gemeentepolitie een louter complementaire taak heeft. Er werd uitdrukkelijk op gewezen dat de rijkswacht een maximaal aantal personen op straat moet inzetten in contact met en ter bescherming van de burger. De omzendbrief zelf bevatte proceduremaatregelen waarbij de interpolitiezones via een centrale stuurgroep en provinciale technische werkgroepen worden vastgelegd. Later werd bepaald dat vóór 1 maart 1996 het grondgebied moest zijn ingedeeld in interpolitiezones en dat deze indeling vóór 1 april diende te worden goedgekeurd door de betrokken gemeentebesturen.

Wij stellen inderdaad vast dat de omzendbrief van 1 maart 1996 een indeling bevat van iets meer dan 60 pct. van het grondgebied in IPZ's en dat alle betrokken gemeenteraden de beslissingen goedkeuren. De komende maanden moet verder werk worden gemaakt van de inhoudelijke invulling van de IPZ-samenwerking. Het vijfhoeksoverleg moet een veiligheidscharter opstellen dat opnieuw door de betrokken gemeentebesturen moet worden goedgekeurd vóór 1 maart 1997. De inhoudelijke invulling wordt verder bestudeerd op basis van 20 proefprojecten.

Aan dit hele proces hebben wij een aantal besprekingen gewijd en op basis daarvan hebben we een aantal aanbevelingen kunnen formuleren om het proces verder te begeleiden. Deze aanbevelingen, die in het verslag zijn opgenomen, spreken gedeeltelijk voor zichzelf, maar ik zal ze toch snel even overlopen.

Wij zijn van mening dat de interpolitiezones een stap zijn in het hervormingsproces dat voortvloeit uit de aanbevelingen van de zogenaamde Bendecommissie, zoals we reeds hebben vermeld. Om deze hervorming op het terrein ook efficiënt te laten functioneren, moet er tegelijkertijd werk worden gemaakt van de uitvoering van een andere aanbeveling van deze onderzoekscommissie, namelijk de harmonisering van de opleiding en het statuut van de verschillende politiediensten. De interpolitiezones komen er in de praktijk immers op neer dat verschillende politiediensten naast elkaar en gedeeltelijk in teamverband politiewerk verrichten. Het zal met andere woorden vaak gebeuren dat politieagenten en rijkswachters samen in actie komen en hetzelfde werk doen. Dat zorgt voor grote problemen indien men een verschillend salaris en statuut heeft, indien weekend- en nachtwerk op een verschillende manier worden vergoed en indien ook het tuchtreglement verschilt. Bovendien is samenwerken gemakkelijker wanneer dezelfde opleiding werd gevolgd en men bij wijze van spreken naast elkaar op de schoolbanken heeft gezeten. Samenwerking tussen de politiediensten onderling zal ook gemakkelijker verlopen wanneer men van de ene politiedienst naar de andere kan overstappen.

Al deze punten zijn terug te vinden in de aanbevelingen van de Bendecommissie op het vlak van een harmonisering van het statuut en de opleiding. Wij dringen erop aan dat daarvan tegelijkertijd werk wordt gemaakt. Wij stellen immers ook vast dat het verschil in politiecultuur dat voor een deel voortspruit uit de geslotenheid van beide diensten, de samenwerking op het terrein niet vergemakkelijkt en de werking van de IPZ's gedeeltelijk kan hypothekeren.

Dit laatste vloeit ook voort uit het feit dat er nog steeds geen overeenstemming is bereikt over het uiteindelijke doel van de hervorming van de politiediensten. Dit gebrek aan consensus zorgt op het terrein voor achterdocht bij de verschillende diensten en pogingen om zoveel mogelijk het terrein te bezetten en de andere dienst in de wielen te rijden. Indien er zekerheid zou bestaan over de toekomst en het einddoel, zouden heel wat spanningen tussen de verschillende diensten wegvallen.

De senaatscommissie is tevens van oordeel dat de inbreng van de verschillende actoren in het lokale veiligheidsbeleid billijk verdeeld moet zijn. Wij wensen dat de gemeentepolitie overal een voldoende inspanning doet, zodat zij een sterke drager blijft van het lokale veiligheidsbeleid. Tegelijkertijd wensen wij ook dat de inbreng van de rijkswacht over het hele grondgebied billijk gespreid wordt en gebaseerd is op objectieve criteria. Dit zal uiteraard geen eenvoudige opdracht zijn. Gemeenten die hun best doen op het vlak van de gemeentepolitie mogen niet worden gediscrimineerd door minder hulp te krijgen van de rijkswacht.

Tenslotte wil ik nog de aandacht vestigen op aanbeveling 5 waarin wordt bepaald dat een interpolitiezone de grenzen van het gerechtelijk arrondissement niet mag overschrijden.

Mijnheer de Voorzitter, aanbeveling 6 zal worden voorgesteld door mevrouw Lizin. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à Mme Lizin, rapporteuse.

Mme Lizin (PS), rapporteuse. ­ Monsieur le Président, chers collègues, notre corapporteur a déjà eu l'occasion de vous expliquer l'importance de ce rapport.

Le rapport de la Commission d'enquête sur le grand banditisme et le terrorisme avait mis en évidence la nécessité d'une modernisation des services de police en Belgique. Nous avions conclu à l'utilité d'une réforme qui toucherait non seulement les corps concernés et les autorités responsables mais aussi les mentalités. Il s'agissait de la philosophie même d'un véritable service public que constitue l'exercice de la police de base. Le maintien de l'ordre constitue en effet le but premier d'une politique de sécurité bien comprise. Nous savons que cet objectif ne doit pas seulement s'entendre dans un sens répressif.

Dans le cadre de ses nouvelles attributions, le Sénat, sous la houlette du président de la commission de l'Intérieur, se devait d'entreprendre un travail de fond qui mette en lumière certaines exigences d'une politique moderne de sécurité. L'initiative que nous avons prise s'inscrit dans cette logique.

Le sentiment de sécurité concerne les individus dans l'exercice de leurs droits politiques, de leur citoyenneté, car une société qui n'organise pas la sécurité de manière collective ne mérite pas vraiment le nom de société. De plus, la sécurité, lorsqu'elle est efficacement garantie, renforce la confiance des citoyens dans les institutions et leurs représentants. Elle est donc un facteur important d'intégration sociale et politique.

Il était normal que le Sénat s'intéresse à un sujet contenu dans la déclaration gouvernementale. Ce domaine des rapports existant entre le citoyen et l'autorité est suffisamment sensible pour susciter la réflexion des parlementaires. À travers l'actualité, nous avons en outre souvent l'occasion de mesurer l'importance de ces relations entre la police, les polices communales et la gendarmerie.

Il n'est pas inutile de jeter un regard en arrière ainsi que l'a fait un des spécialistes que nous avons entendus en commission.

Avant la fusion des communes, la police communale assurait une présence policière adaptée aux réalités du monde de l'époque, alors que le personnel des brigades de gendarmerie locales exerçait une mission de surveillance et d'intervention.

Dans les villes, la sécurité était prise en charge par la police urbaine. Le concept de policier de quartier s'est développé depuis une quinzaine d'années, en milieu urbain. À l'époque, l'effectif de la gendarmerie au niveau local était inversement proportionnel à celui de la police communale.

La fusion des communes a favorisé la création spontanée d'une multitude de petits corps de police urbains. La loi sur la police communale de février 1986, qui venait combler un vide légal, a aussi et surtout eu pour conséquence d'affaiblir la police communale en officialisant l'existence d'une structure urbaine ou rurale avec des missions et des compétences identiques, sans vraiment tenir compte des moyens disponibles.

Rappelons encore les tueries du Brabant wallon et le drame du Heysel, qui ont marqué la première moitié des années 80 et qui ont mis en évidence le dysfonctionnement des services de police. En 1990, les conclusions du rapport d'audit déposé devant la commission d'enquête parlementaire ont été à l'origine d'une série de réformes en profondeur des services de police, du moins de ceux relevant de la sphère de compétences du ministre de l'Intérieur. Elles ont également donné lieu à des réformes financières et structurelles sans précédent dans l'histoire politique du pays. On retiendra notamment une certaine revalorisation de la police communale ainsi que la démilitarisation et la réorganisation de la gendarmerie.

Une dynamique a donc été amorcée, mais de nombreux éléments restent à clarifier.

La démilitarisation de la gendarmerie et la réorientation partielle de ses missions vers le niveau local ont engendré la présence, sur le même terrain, de deux corps chargés en partie de la même mission. Le premier a une organisation et un financement décentralisés et se trouve sous une autorité locale qui reste responsable. Le second a une structure centralisée, est financé par le pouvoir central, est placé sous l'autorité du ministre de l'Intérieur et compte finalement trop peu d'effectifs pour pouvoir accomplir pleinement sa mission si la police communale n'en assume pas une partie. La question de l'équilibre est donc fort délicate.

La mise en place des zones interpolices a suscité de nombreuses interrogations dans les communes, particulièrement en ce qui concerne les pouvoirs que le bourgmestre s'y verra conférer à l'égard des services de police et, singulièrement, à l'égard de la gendarmerie.

La commune est l'institution la plus proche du citoyen; elle constitue le lieu le plus approprié pour une politique de sécurité axée davantage sur la prévention.

Quant à la police, nous l'avons dit, elle est une composante de la politique globale de sécurité, et les grandes lignes de l'organisation policière doivent donc correspondre aux grandes lignes de cette politique de sécurité. Le « problème policier » en soi ne peut être résolu sans une vision globale du problème de la sécurité. Il faut se garder de proposer tel ou tel modèle sans le replacer dans le contexte où il doit se situer.

Il faut donc commencer par déterminer quels sont les problèmes auxquels la société veut répondre et quels services la police doit proposer dans un tel cadre. Ce n'est qu'ensuite que l'on pourra déterminer quelles sont les nécessités, comparer celles-ci avec ce qui est disponible et en tirer les conclusions en matière d'organisation.

La mise en place des zones interpolices répond notamment au processus de mutation que vivent depuis quelques années les corps de police et particulièrement la gendarmerie.

Elle répond aussi aux exigences de prévention et de proximité qui constituent des éléments de plus en plus essentiels d'une politique globale de sécurité au niveau communal.

Une police spécialisée, ou une police qui s'occuperait de missions spécialisées sans pouvoir s'appuyer sur la police de base quand cela est nécessaire, serait condamnée à oeuvrer dans le vide et se couperait des réalités de la vie sociale.

On voit que les éléments de réflexion ne manquaient pas.

Le rapport dont nous discutons aujourd'hui ne constitue pas seulement le fruit d'un échange de vues entre parlementaires en commission. Nous avons reçu les responsables de la gendarmerie, les responsables syndicaux de la fédération des commissaires de police et des commissaires de police adjoints ainsi que des bourgmestres mandatés par l'Union des villes et communes. Par conséquent, nous avons pu prendre connaissance d'un large éventail d'opinions relatives à ce point particulier concernant les rapports police-gendarmerie. Cependant, pour dresser un tableau complet de la réforme des polices, il conviendra d'examiner également ­ d'autant qu'elles sont abordées en réunions pentagonales ­ les relations police judiciaire-gendarmerie.

Le Sénat se doit de s'intéresser à cette question, très sensible et très importante, des rapports entre le citoyen et l'autorité de base.

L'exigence de proximité que nous évoquions doit d'ailleurs, nécessairement, rester présente à l'esprit de tous ceux que préoccupe une meilleure organisation des services de police.

Les pouvoirs locaux existaient dès avant la naissance de la Belgique. La première fonction que l'on a organisée au Moyen âge dans les villes est d'ailleurs celle de la police. Comme bourgmestre de Huy, je rappelle avec plaisir que le première charte des libertés fut établie dans cette ville en 1066; elle concernait les fonctions de police et de justice. Jamais, dès lors, on ne privera une ville de sa fonction de police.

Ces antécédents doivent rester à l'esprit des responsables politiques de nos sociétés modernes.

La gendarmerie devra également intégrer dans sa structure, ses principes de fonctionnement et sa mentalité, l'idée que ses autorités ne seront plus linéaires, contrairement à ce qui était la règle dans le passé. La structure démocratique du pays n'est pas non plus linéaire. Le rôle et l'autorité des villes et des communes constituent un aspect fondamental de notre système démocratique.

L'autorité, dans une démocratie, n'est justifiable que si elle est contrôlable.

L'étude à laquelle s'est livré le Sénat et les recommandations qu'il a formulées s'inscrivent dans cette démarche de contrôle démocratique de l'autorité. Les recommandations formulées ont été discutées en profondeur et avec sérénité, en accord avec le ministre. Elles visent, d'une part, à éclairer et guider le Gouvernement dans le processus qui doit mener au renforcement du service de police de base, dans ses dimensions démocratiques de prévention et de proximité. Elles visent, d'autre part, à affirmer l'importance que revêtent les zones interpolices dans les aspects qualitatifs de ce service de police, sous la responsabilité de l'autorité communale.

Un premier point important ressort des recommandations : nous considérons les zones interpolices comme une bonne initiative mais il est nécessaire de rappeler, d'emblée, que le bourgmestre est la clef de voûte du système policier dans sa commune et qu'il possède la compétence en ce qui concerne les services de police et la définition des objectifs de sécurité locale. Un certain nombre de changements législatifs s'imposent donc. Nous avons établi une liste des lois qui nous paraissent devoir être modifiées : la loi sur la gendarmerie, la nouvelle loi sur la police communale et peut-être l'une ou l'autre loi directement liée.

Réaffirmer le principe de l'autorité du bourgmestre sur l'ensemble des objectifs de police revient aussi à affirmer son autorité sur la gendarmerie, à accroître son pouvoir de réquisition, mais non de façon absolue ou systématique. En d'autres termes, il doit disposer d'un droit accru à la réquisition pour tout ce qui relève des objectifs de la charte de sécurité ou de la politique locale de sécurité.

Réaffirmer le principe de l'autorité du bourgmestre revient également à faire en sorte ­ il s'agit aussi d'un élément important et neuf ­ qu'il ait accès aux informations de police judiciaire lorsque cela se révèle nécessaire pour l'exercice correct de sa fonction de sécurité dans la ville.

Par rapport à la gendarmerie, nous souhaitons que toute initiative prise par celle-ci dans une zone interpolice fasse l'objet d'une information préalable et systématique vis-à-vis du ou des bourgmestre(s) concerné(s).

Le bourgmestre reste donc le principal garant de la sécurité du citoyen. Les recommandations affirment que ses pouvoirs devront rapidement faire l'objet d'un renforcement.

Les délais prévus par le ministre de l'Intérieur doivent bien entendu être pris en considération. Chaque conseil communal devrait avoir délibéré des zones interpolices d'ici à la fin du mois de mars. Cela signifie qu'en théorie, les responsables des villes et communes devraient déjà s'être posé la question, mais les modifications législatives ne sont pas encore connues de façon précise. Le Sénat fait donc oeuvre de pionnier en la matière. Il peut déjà, à tout le moins, rassurer les bourgmestres quant à l'évolution de cette législation.

En guise de conclusion, je rappelle ­ nous espérons que M. Peeters sera notre interprète auprès de M. Vande Lanotte ­ que les recommandations constituent à nos yeux un bon cadre, complet et répondant à nos souhaits. En effet, ces recommandations vont loin et empruntent la bonne voie en termes de démocratie. Encore faut-il toutefois que leur mise en pratique par voie législative corresponde bien à ce cadre et à ces grandes ouvertures. Il convient d'agir rapidement car les bourgmestres et les chefs de corps de police sont tous confrontés à une période d'incertitude.

Les expériences pilotes viennent de commencer. Nous attendons toujours que soit confirmé le principe même de la charte de sécurité. Dès que les propositions législatives seront déposées, nous vérifierons si elles correspondent bien aux recommandations du Sénat.

En tout cas, il est important de rappeler que cette décision constitue un des premiers pas vers un tout nouveau profil des polices et la recontre du besoin de sécurité qu'éprouve le citoyen. Nous sommes heureux que le Sénat ait apporté une première pierre à l'édifice. (Applaudissements sur les bancs de la majorité.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Leduc.

M. Mahoux, vice-président, prend la présidence

de l'assemblée

Mevrouw Leduc (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, iedereen die zich met het politiegebeuren in het land inlaat, zal akkoord gaan dat het naast mekaar bestaan van drie korpsen ­ de gerechtelijke politie, de rijkswacht en de gemeentelijke politie ­ die ieder afzonderlijk een eigen en volwaardige rol spelen, neerkomt op een enorme verspilling van geld, materiaal en personeel en dat dit desalniettemin de korpsen niet helpt in het efficiënt opvoeren van hun veiligheidstaken. De conclusie is dat het huidige systeem geen garantie biedt, noch voor de democratie noch voor de individuele burger. De burger kijkt met wantrouwen neer op de, zij het soms fel overdreven, rivaliteit tussen de korpsen. De politiemensen van hun kant staan argwanend tegenover de politici die zich over deze problematiek buigen.

De constructie van de interpolitiezones, waardoor samenwerking tussen rijkswacht en politie opgelegd wordt, heeft alvast de verdienste dit probleem onder ogen te nemen en een heroriëntering van de politiediensten na te streven.

Sedert kort ontdekt de burger dat de rijkswacht zich op het klassieke terrein van de lokale politie waagt en met een soort charme-operatie buurtpolitietaken op zich neemt en eerste-lijnspolitiezorg verzorgt. Wanneer verschillende politiediensten dezelfde taken verrichten in plaats van, zoals vroeger, complementair te werken, geeft dit natuurlijk aanleiding tot verwarring. Dit is in de nieuwe benadering zeker ook het geval. Wij kunnen daarvan vele betreurenswaardige voorbeelden uit de praktijk geven.

De eerste-lijnszorg blijft volgens ons in eerste instantie een zaak van de lokale politie, onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester. De standpunten van de VLD zijn gekend. Zij blijft voorstander van een nieuwe politiestructuur waarin één korps per gerechtelijk arrondissement instaat voor de politiezorg en waarin de bestuurlijke controle wordt uitgeoefend door een college van burgemeesters. De burgemeester zal dan de volheid van bevoegdheid behouden voor alles wat de openbare orde en de veiligheid betreft. Hij zou dan kunnen beschikken over leden van een eenheidskorps die in zijn gemeente aanwezig zijn. In de huidige stand van zaken onderschrijven wij die uit de positieve elementen van het IPZ-initiatief voortvloeien. Meer in het bijzonder gaat het over de filosofie van de gemeenschapspolitiezorg, de lokale verankering, de schaalvergroting en de verplichte samenwerking.

Wij kunnen deze doelstellingen wel positief benaderen, maar wij stellen dan weer heel wat vragen bij de concretisering daarvan, aangezien die alvast door een aantal feitelijkheden gehypothekeerd wordt.

In aanbeveling twee wordt gepleit voor een harmonisering van de opleiding en van het statuut van de verschillende politiediensten. Bij de commissiebespreking hebben wij gepleit voor een gelijkschakeling van de diverse statuten, waarmee wij dan zowel het sociaal, het administratief, het syndicaal als ­ last but not least ­ het geldelijk statuut bedoelen. Vooral dit laatste is een conditio sine qua non voor een efficiënte samenwerking. Als twee leden van verschillende korpsen in eenzelfde werksituatie dezelfde prestaties verrichten, eventueel zelfs extraprestaties tijdens week-ends, dan moeten zij ook op eenzelfde manier worden verloond.

Ik dacht toch dat wij stonden achter de leuze « gelijk loon voor gelijk werk ». De jongste weken hebben wij echter vastgesteld dat tijdens de staking van de geldkoeriers rijkswacht en politie tijdens het weekeinde samen geld hebben opgehaald in de grootwarenhuizen. Deze operatie heeft twaalf miljoen extra gekost. Ik heb minister Vande Lanotte er tijdens een vorige gelegenheid al op gewezen dat deze twee korpsen, die nochtans identiek dezelfde taken uitvoerden, niet op dezelfde wijze werden betaald. De minister ontkende mijn cijfers, maar nieuw onderzoek heeft nogmaals uitgewezen dat de rijkswacht tijdens dat weekeinde tot tien- à vijftienduizend frank meer verdiende dan de politie. De politieagenten kunnen weliswaar hun overuren recupereren, maar dat zal weer nieuwe problemen creëren, want dan zal er niet voldoende tijd overblijven om het normale werk met name de eerstelijnszorg in de gemeenten te verzorgen. Een gelijkschakeling van de statuten is dus onontbeerlijk. Om efficiënt en correct te werken, moet zeker het geldelijk statuut hetzelfde zijn. Wij begrijpen natuurlijk dat dit niet van vandaag op morgen kan gebeuren en dat dit extra geld zal kosten.

Wij hebben ook vragen over de te maken afspraken tussen rijkswacht en politie. Dergelijke afspraken blijken, zeker voor de rijkswacht, op lokaal vlak onmogelijk te kunnen worden gerealiseerd zonder het akkoord van een hoger echelon. In Limburg is er overleg tussen politie en rijkswacht. Op provinciaal niveau bereikte men een overeenkomst, maar de rijkswacht moet eerst het akkoord krijgen van een hogere instantie alvorens er een definitief akkoord kan worden uitgewerkt. Al deze zaken belemmeren een goede werking. Wij moeten, op een gelijk echelon, efficiënte afspraken kunnen maken die de werking niet hypothekeren. Wij moeten zorgen voor een goede terreinafbakening. De verdeling van de eerstelijnspolitiezorg over twee verschillende politiediensten waarvan de ene een lokale en de andere een federale gezagsstructuur heeft, lijkt ons dus niet zo evident.

Deze IPZ-constructie is volgens ons dus een leeg omhulsel dat wel een aantal mogelijkheden bevat, maar waarvan de invulling vooral zal afhangen van de goede wil van de betrokkenen. Volgens ons is dat onvoldoende. De hamvraag is of het eindprodukt de burger ten goede zal komen. De dualistische structuur van de IPZ is daar geen waarborg voor. De VLD is er des te meer van overtuigd dat er op termijn moet worden gestreefd naar een eenheidspolitie. Wij zullen ons bijgevolg onthouden bij de stemming.

M. le Président. ­ La parole est à Mme Cornet d'Elzius.

Mme Cornet d'Elzius (PRL-FDF). ­ Monsieur le Président, le Sénat est heureux d'avoir eu la primeur de cette discussion sur la problématique des ZIP. Ce fut l'occasion d'échanger les points de vue de chaque province.

Créer les ZIP pourrait devenir une révolution : policiers et gendarmes devraient travailler ensemble pour couvrir plusieurs zones dans chaque province afin d'offrir au citoyen un service opérationnel vingt-quatre heures sur vingt-quatre.

En fait, une première phase a été mise en chantier sous la direction des gouverneurs de provinces. Un groupe de travail a été constitué, rassemblant les commissaires d'arrondissement, des représentants de la gendarmerie, de la police communale et de la police judiciaire.

Il fallait répartir les différentes communes d'une province en zones, en veillant à ce qu'aucune zone ne chevauche deux arrondissements judiciaires et à ce que les distances restent raisonnables pour qu'une intervention policière ne doive jamais se faire attendre plus de vingt minutes.

La phase suivante est l'évaluation à l'échelon local de ces propositions provinciales. C'est, finalement, le ministre qui établit définitivement les ZIP en acceptant ou non la proposition des gouverneurs.

La commission du Sénat a entendu de nombreuses personnes directement intéressées, des figures de proue des corps de police et de gendarmerie, ainsi que des gouverneurs. Un rapport a été établi et des recommandations ont été formulées par les rapporteurs.

Mon groupe a toutefois été étonné de la manière dont ces recommandations ont été insérées dans le rapport de la commission alors qu'aucune discussion générale n'avait eu lieu à leur sujet au départ.

Toutefois, cette initiative a finalement permis d'établir un véritable débat. C'était l'occasion, pour le Sénat, de jouer son rôle de chambre de réflexion.

Le rôle du bourgmestre sera, évidemment, très important. Aura-t-il plus de pouvoir sur la gendarmerie ? Dans la pratique, ce n'est pas certain. Il est très difficile de changer les mentalités.

Les ZIP ne vont-elles pas faire double emploi sur le terrain ? Il faudra que les rôles de la police et de la gendarmerie soient bien établis.

Toutes ces questions restent encore sans réponse. Il y a actuellement trop de flou en termes réels de pouvoir de décision et de sanction.

Qu'en sera-t-il également de la problématique de la police judiciaire qui échappe aux règles des ZIP ? La collaboration dans la pratique est très difficile.

À la concertation pentagonale aussi, il y a des blocages inadmissibles de la part de la police judiciaire, cette dernière n'ayant pas le réflexe d'une police dans l'entité. La police judiciaire dépendant du procureur du Roi, des problèmes risquent de subsister.

Il faut, toutefois, se dire qu'étant donné l'augmentation des vols, de la criminalité, de l'insécurité en général, une meilleure collaboration entre les forces de police et de gendarmerie vingt-quatre heures sur vingt-quatre se révèle utile.

Chaque province a, bien sûr, ses problèmes spécifiques suivant sa position géographique. Toutes les communes ne sont pas nécessairement d'accord de faire partie d'une ZIP. Permettez-moi de citer l'exemple de ma commune, Ciney, dans l'arrondissement judiciaire de Dinant.

Ciney est proposée comme zone-pilote regroupant trois autres communes : Hamois, Havelange et Somme-Leuze. Cette dernière ne s'est pas encore prononcée car elle appréhende de perdre son autonomie, craint pour ses finances et estime qu'une surveillance vingt-quatre heures sur vingt-quatre n'est pas nécessaire. La ZIP de Ciney compterait un effectif de 43 gendarmes et 34 policiers, soit 77 agents dont 65 seraient opérationnels, Il est bien évident que l'opération s'avère intéressante étant donné l'offre d'une garantie de subsidiation de cinq millions. Mais au-delà de cette offre, une surveillance continue est nécessaire de la part des forces de l'ordre.

Quant à la recommandation, elle est très importante car elle prévoit un minimum d'efforts de la part de la gendarmerie.

Il est indispensable que la contribution des différents acteurs de la politique de sécurité locale soit répartie équitablement. Jusqu'à présent, cette question reste assez floue.

Par ailleurs, il y a un deuxième point sur lequel on ne peut être d'accord, c'est la différence existant entre le statut du policier et du gendarme. Tant que la loi sur la gendarmerie ne sera pas revue, il sera difficile que police et gendarmerie travaillent en symbiose.

Je reprends l'exemple donné par un collègue se référant à l'actualité, à savoir le recours massif à la police et à la gendarmerie pendant les week-ends, à la suite de la grève des transporteurs de fonds. Dans ce cas, les heures supplémentaires de la gendarmerie ont été rétribuées à raison de 145 p.c., soit, pour les officiers, entre 10 000 et 15 000 francs nets. Les officiers de police, par contre, ont dû se contenter de leur traitement normal. De telles situations suscitent des rancoeurs.

Un troisième élément doit également être relevé. Il s'agit du point 6.2.1 de la recommandation. Je vois difficilement la gendarmerie recevoir des directives de la part du bourgmestre. Il convient à ce sujet de prôner au maximum la concertation.

Quatrième point sur lequel nous nous interrogeons : l'incertitude quant au coût des ZIP pour les communes rurales.

L'incidence budgétaire sera plus importante pour les petits corps de police que pour les grands.

En conclusion, je rappellerai que la création de ces ZIP doit s'accompagner d'une réelle revalorisation du traitement des policiers et des gendarmes, ainsi que d'une réelle harmonisation de leurs conditions de travail.

Il sera indispensable de moderniser le matériel et les équipements utilisés. Il faudra également veiller à une informatisation et une documentation correctes de chacun de ces services.

Mon parti a toujours voulu assurer la pluralité et l'efficacité des services de police : gendarmerie chargée du maintien de l'ordre, police communale plus proche du citoyen et création d'une véritable police criminelle intégrant les services de la police judiciaire et ceux de la gendarmerie affectés à des tâches judiciaires, ce service étant soumis aux autorités judiciaires.

Les ZIP devraient être l'occasion d'augmenter la présence d'agents de quartier qui, par définition, habiteraient le quartier, surtout dans les communes où la criminalité est particulièrement forte, afin de mieux organiser la prévention par la connaissance du terrain.

Parce que de nombreux points d'interrogation subsistent et, surtout, parce qu'il estime préférable d'attendre les évaluations qui auront lieu dans les différentes zones pilotes avant de se prononcer définitivement sur ce qu'il y a lieu de faire ou ne pas faire, mon groupe s'abstiendra.

M. le Président. ­ La parole est à M. Mouton.

M. Mouton (PS). ­ Monsieur le Président, je tiens avant toute chose à féliciter les deux rapporteurs pour la qualité, la précision et la concision de leur rapport. Je veux ensuite exprimer ma satisfaction et celle du groupe socialiste à la suite de l'adoption par la commission de l'Intérieur des recommandations relatives aux zones interpolices.

Cette problématique, nous en sommes tous bien conscients, est particulièrement délicate puisqu'elle touche aux matières sensibles de sécurité, mais aussi à l'autonomie communale.

Avec les zones interpolices, nous nous apprêtons à mettre en place un paysage policier nouveau. Le Parti socialiste s'est toujours prononcé sans équivoque contre la fusion des polices et pour une coopération renforcée des polices existantes.

Nous nous inscrivons ainsi dans l'esprit du rapport de la commission d'enquête sur la manière dont la lutte contre le banditisme et le terrorisme est organisée.

Je suis satisfait de constater que le dossier évolue en ce sens et que cette coopération nouvelle tend à s'inscrire autour du bourgmestre. En effet, je suis convaincu que la commune est et reste le lieu privilégié d'une approche de la sécurité basée sur une meilleure coordination de la prévention au sens large et des missions de police. La commune est aussi le lieu de pouvoir le plus proche du citoyen et des réalités de terrain.

Au niveau des modifications de la législation, il convient, selon moi, de consacrer le bourgmestre comme autorité en matière de police administrative. Je pense d'ailleurs que le travail législatif qui se prépare devrait inclure une meilleure définition des rapports du bourgmestre non seulement avec la gendarmerie mais aussi avec sa police communale.

Je n'oublie pas non plus les parquets, considérant qu'il faut redéfinir clairement le degré de priorité dont bénéficie le bourgmestre par rapport aux demandes émises par les parquets auprès de sa police.

Pour ce qui concerne les rapports entre bourgmestre et gendarmerie dans le cadre des zones interpolices et de leur Charte de sécurité, je voudrais faire une seule constatation : donner au bourgmestre un pouvoir à l'égard de la gendarmerie, quel que soit le terme employé ­ « réquisition élargie », directive, instruction ­ c'est bien, mais c'est insuffisant. Il faut impérativement assortir ce système d'une possibilité, directe ou indirecte, de sanction, faute de quoi le rôle et les prérogatives du bourgmestre resteront trop souvent lettre morte. Telle est ma conviction profonde.

Mon groupe veillera, monsieur le ministre, à ce que cette question, qu'il considère comme essentielle, trouve une solution satisfaisante lors de l'adoption de la loi organisant ce système.

Il est un autre point sur lequel je voudrais à nouveau insister : nous sommes opposés à l'inscription de nouvelles normes policières minimales qualitatives et quantitatives pour les communes. De telles normes existent déjà et je tiens à mettre en garde contre une multiplication des systèmes. Je reconnais que le nouveau libellé de la recommandation numéro 4 traduit mieux notre sensibilité à ce sujet et m'en réjouis. Les conséquences, tant en termes budgétaires qu'en termes d'autonomie communale, pourraient être regrettables. Des effets pervers sont possibles, en ce sens que certaines communes, ayant un niveau d'encadrement policier important, pourraient se voir signifier par la tutelle qu'elles « vivent au-dessus de leurs moyens », parce qu'elles se situent au-delà des normes nouvelles ! Il s'agit donc d'une arme à double tranchant.

Un mot d'ailleurs du pouvoir de tutelle, pour souhaiter qu'il soit étroitement associé à la mise en place des zones interpolices, ce qui n'est pas le cas aujourd'hui.

Nous ne voudrions pas que les communes deviennent les victimes d'un conflit entre le fédéral et les Régions. En réponse à une récente interpellation au Parlement wallon à ce sujet, le ministre Anselme répondait ceci : « À ce jour, les Gouvernements régionaux n'ont reçu aucune information officielle du ministre fédéral quant à la préparation des ZIP. J'ai appris par la presse que des bourgmestres avaient déjà signé des accords avec le ministre fédéral. J'ai demandé au ministre fédéral de réunir une conférence interministérielle de l'Intérieur. »

Quid de la délimitation territoriale des zones interpolices ? Je tiens ici à plaider comme je l'ai fait en commission pour une certaine souplesse en la matière. Une référence stricte aux limites administratives ou judiciaires existantes pourrait effectivement avoir des effets pervers.

Je crois qu'il faut avant tout veiller à faire travailler ensemble des communes et des autorités qui désirent réellement ce type de collaboration. C'est une question d'autonomie communale et c'est aussi une simple question de bon sens. À cet égard, je suis heureux de constater que la version finale des recommandations soumises à notre assemblée va dans ce sens.

Plus généralement, dans le cadre des zones interpolices, je plaide pour une continuation des initiatives interpolices déjà existantes. Il faut continuer à exploiter les synergies actuelles et je tiens à remercier personnellement le ministre de l'Intérieur d'avoir accepté mon amendement et d'avoir ainsi permis, dans des situations exceptionnelles, la mise en place de zones interpolices regroupant des communes ne dépendant pas nécessairement d'un même arrondissement judiciaire.

Je conclus en réaffirmant que la sécurité de nos concitoyens est une des missions essentielles des bourgmestres. Nous devons donc mieux la garantir. Je suis de ceux qui considèrent que les interpolices constituent un moyen efficace de la renforcer. (Applaudissements.)

De Voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Pinoie.

De heer Pinoie (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, op grond van de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie inzake bestrijding van banditisme en terrorisme nam de Regering belangrijke wettelijke initiatieven met het oog op een vernieuwd politiebeleid. Zij kaderden in een uitgebreid programma voor de openbare ordehandhaving, de veiligheid van de burgers en de bestrijding van de misdadigheid. Ik herinner hierbij onder andere aan de wet op het politieambt, de wet inzake de overheveling van de rijkswacht, de wet tot wijziging van de nieuwe gemeentewet, meer in het bijzonder wat de tuchtregeling betreft, en de wetswijziging betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht.

In het licht van de bespreking van vandaag lijkt het mij gepast te verwijzen naar de omzendbrief van 26 april 1990 houdende de algemene richtlijnen betreffende de coördinatie van het optreden van gemeentepolitie en rijkswacht in het kader van de bestuurlijke politie. Met deze circulaire werd gepoogd om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, de gemeentelijke politie en de rijkswacht beter te profileren als twee complementaire politiediensten. Er werd aangedrongen op het afsluiten van protocolakkoorden op lokaal niveau tussen rijkswacht en gemeentepolitie om bepaalde afspraken formeel te regelen en tot een optimale samenwerking te komen.

Te dien einde organiseerde de wet op het politieambt de inrichting van het lokale en provinciale vijfhoeksoverleg. Deze constructies waren een stap in de goede richting om tegemoet te komen aan de zorg voor een veilige samenleving, zoals uiteengezet in de beleidsnota van de minister van Binnenlandse Zaken voor de opmaak van de begroting 1996. Inderdaad, als vertrekpunt dient te worden uitgegaan van een sterke lokale verankering van de politiezorg. Ik citeer uit de beleidsnota : « De spilentiteit op lokaal vlak is de gemeente en een belangrijke spilfiguur inzake het lokale veiligheidsbeleid is de burgemeester. »

Na een eerste fase, namelijk deze van de samenwerkingsakkoorden tussen gemeentepolitiediensten om een 24-uren-permanentie te verzekeren, komt er in een tweede fase een verruiming van het uitgangspunt, namelijk een volwaardige politiezorg. Om de lokale basispolitiezorg ten volle te realiseren, heeft de Regering ervoor gekozen om, in samenspraak en met de goedkeuring van de plaatselijke overheden en gemeenteraden, het grondgebied in te delen in interpolitiezones.

Het is duidelijk dat het vijfhoeksoverleg zeer grondig zal moeten ingaan op de veiligheidssituatie binnen de IPZ, dat reeds gevoerde acties worden geëvalueerd en dat nieuwe prioriteiten worden bepaald. De besluiten daaromtrent dienen te worden vastgelegd in het veiligheidscharter. In dit opzicht moet de rol van de burgemeester worden versterkt.

Ten einde meer klaarheid te verwerven aangaan de enkele fenomenen die de samenwerking tussen gemeentepolitie en rijkswacht zouden kunnen bemoeilijken, richtte de commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden een verzoek om informatie tot de bevoegde minister. Tevens werden hoorzittingen georganiseerd waarop respectievelijk gouverneurs, de opperbevelhebber van de rijkswacht, afgevaardigden van de koninklijke federatie van commissarissen, een lid van de vaste commissie voor de gemeentepolitie en burgemeesters hun visie in verband met de werking van de interpolitiezones kenbaar maakten. Uit deze hoorzittingen blijkt dat het principe van interpolitiezones, met de daaraan gekoppelde doelstellingen, vrijwel algemeen aanvaard wordt en dat de wil bestaat zowel aan de kant van de gemeentepolitie, als van de rijkswacht om het project van de IPZ's te doen slagen.

Ik citeer enkele uitspraken.

Generaal De Ridder verklaart : « De geesten zijn op dit ogenblik niet rijp voor een grote fusieoperatie. Dat neemt niet weg dat men in het kader van de interpolitiezones toch al kan werken volgens bepaalde krachtlijnen. De beslissingen wat de basispolitiezorg betreft, moeten op een zo laag mogelijk niveau kunnen worden genomen, dus op het niveau van de brigades, zonder bestendige interferentie van hogerhand. »

« Op elk niveau, van laag tot hoog moet een controle van verkozenen kunnen worden georganiseerd, dus respectievelijk van de gemeentelijke overheden en van de federale overheden. »

De heer Adam beweert : « De IPZ's stellen voor de eerste keer in het Belgisch politielandschap de politiemensen die werkzaam zijn op het veld in staat om zich te uiten en zich te organiseren met het oog op samenwerking. Hij is ervan overtuigd dat zulks mogelijk is. »

« De IPZ's vormen misschien de gelegenheid voor de politiemensen, daaronder begrepen lokale politieagenten en rijkswachters, om, in het belang van de bevolking, een einde te maken aan de tegenstellingen, het wantrouwen, de terughoudendheid en het onbegrip uit het verleden. »

De heer Warny schrijft : « Het instellen van interpolitiezones zou in de eerste plaats mogelijk moeten maken dat de personele en materiële middelen van de rijkswacht en de gemeentepolitie beter worden benut door politietaken op plaatselijk niveau hen te verplichten gemeenschappelijk uit te oefenen. »

De heer Troch stelt : « Wanneer men deze verschillen... ­ de uiteenlopende statuten ­ ... als een onoverkomelijke barrière beschouwt om reeds in een nieuw model te gaan samenwerken en ondertussen de mogelijkheden tot onderlinge afstemming wenst te onderzoeken, dan zou men tekort schieten aan de opdracht om voor een goede politiezorg voor de bevolking te zorgen. Deze opdracht bestaat nu ook al, al werkt men nu naast elkaar... »

Burgemeester Gabriëls vindt : « Er kan niet worden ontkend dat niet alle gemeenten in het verleden hun verantwoordelijkheid op het gebied van financiering en bemanning van politie even goed zijn nagekomen. »

Burgemeester Neven is van oordeel : « De grondslagen zijn dus gelegd. Het voordeel is natuurlijk een efficiëntere politiedienst. Het was wel nodig de personeelsformatie te versterken. »

Hoewel de heer Neven overtuigd blijft van het nut en zelfs van de noodzaak van de IPZ, kan niet genegeerd worden dat er een aantal problemen blijven. Er zijn de budgettaire aspecten en de vrees dat het gezag van de burgemeester vervaagt.

Burgemeester Debauque zegt : « Het vijfhoeksoverleg vormt reeds een stap vooruit ten opzichte van de oude toestand waarin contacten met de rijkswacht, bijvoorbeeld bij sociale conflicten, sportmanifestaties, enz., veeleer moeilijk verliepen. De stad La Louvière wenst dus deel te nemen aan de IPZ's. »

Burgemeester Truyen beweert : « Een mogelijk bijkomend positief effect van de IPZ'S is dat de betrokken gemeenten via die weg misschien rechtstreekser in contact kunnen treden met de gerechtelijke politie, wat nu voor kleinere gemeenten niet altijd voor de hand ligt. Meer in het algemeen kan worden gehoopt dat via de rechtstreekse contacten met de verschillende politiediensten de problemen die rijzen in kleine gemeenten ook gemakkelijker en rechtstreekser zullen kunnen worden aangepakt. Daar hebben de gemeenten een financiële inspanning voor over. »

De informatie over de interpolitiezones die de minister van Binnenlandse Zaken aan de commissie verschafte, het horen van talrijke betrokkenen en de weergave van de visies van de leden van de commissie, leidden tot de vaststelling in aanbeveling 1. De samenwerking tussen de gemeentepolitie en de rijkswacht in de interpolitiezones vormt een stap in de richting van de uitvoering van de aanbevelingen van de onderzoekscommissie inzake bestrijding van banditisme en terrorisme.

Met het oog op het optimaal functioneren van de interpolitiezones formuleerde de commissie een reeks aanbevelingen waarbij rekening werd gehouden met de bestaande en de te verwachten problemen betreffende de samenwerking, die voornamelijk werden benadrukt door de gehoorde burgemeesters. De te bepalen rol van de burgemeesters staat daarin centraal.

Zowel in de beleidsnota, als in de toelichting van de minister wordt er nadruk op gelegd dat de spilfiguur in de IPZ de burgemeester is. Hij moet, binnen het raam van een precieze omschrijving van het veiligheidscontract, richtlijnen kunnen geven, ook aan de rijkswacht. Het was immers reeds bij het organiseren van het vijfhoeksoverleg de bedoeling de rol van de burgemeester te versterken. De verruiming van het vorderingsrecht kan daartoe bijdragen. Dit houdt in dat wijzigingen van de wettelijke bepalingen nodig zijn om de centrale positie van de burgemeester te verstevigen. Indien de burgemeester oordeelt dat de rijkswacht de verbintenissen aangegaan in het kader van het gemeentelijk veiligheidsbeleid niet naleeft of zich niet schikt naar de richtlijnen, moet hij de mogelijkheid krijgen de betrokken rijkswachtoverheid te verzoeken deze verbintenissen of richtlijnen te doen eerbiedigen. Wanneer zijn verzoek niet wordt ingewilligd, moet hij het kunnen voorleggen aan de minister, die zich dan binnen een bepaalde termijn moet uitspreken.

De aanbevelingen die handelen over het vastleggen van de inbreng door de politiediensten en de daarmee gepaard gaande uitvoering van de taken dienen vooral weerslag te vinden in de besluiten van het vijfhoeksoverleg, die dienen te worden opgenomen in het veiligheidscharter.

De SP wenst dat na de indeling van het grondgebied in interpolitiezones, gevolgd door het invullen van het veiligheidscharter, er een daadwerkelijke samenwerking van de politiediensten komt met het oog op de uitbouw van een volwaardige politiezorg en in het belang van de bevolking.

De SP zal de aanbevelingen die vervat zijn in dit volledig en objectief verslag, waarvoor ik de rapporteurs feliciteer, goedkeuren.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, verscheidene aanbevelingen met betrekking tot de interpolitiezones lijken mij zeer interessant en zeer gedegen. Nochtans zijn er ook enkele waarover mijn mening totaal afwijkt van wat ik daarover tot nu toe heb gehoord.

Zoals de rapporteur opmerkte, zijn de interpolitiezones inderdaad een kleine stap in de richting van de hervormingsplannen en aanbevelingen die in de Bendecommissie reeds aan bod kwamen. Het spreekt vanzelf dat er een absolute nood is aan harmonisering van het statuut en van de opleiding van de verschillende politiediensten. De voorbeelden die daarnet aangehaald werden, zijn duidelijk.

Het gaat niet op dat opleiding, verloning, statuut en andere aspecten van het beroep verschillend zijn, terwijl de betrokkenen dezelfde taken moeten uitvoeren en zelfs schouder aan schouder moeten samenwerken. Het verschil in politiecultuur, dat inderdaad het verschil in statuut en opleiding met zich brengt, heeft negatieve gevolgen voor een goede en harmonische samenwerking.

De aanbevelingen zijn goed, maar het is toch wel wat ontgoochelend dat men geen ernstig en doorgedreven debat durft te voeren over de toekomst van de verschillende politiekorpsen.

De drie politiekorpsen, namelijk de gemeentepolitie, de gerechtelijke politie en de rijkswacht, naast elkaar laten bestaan, is ­ zoals de woordvoerder van de VLD het daarnet terecht heeft gezegd ­ een luxe die we ons niet meer kunnen veroorloven. Bovendien bevordert het geenszins het veiligheidsgevoel en komt het evenmin het veiligheidsbeleid ten goede.

Daarover zouden we een grondig debat moeten voeren dat verdergaat dan alleen maar een discussie over interpolitiezones.

De visie van de Volksunie is, althans voor een gedeelte, gelijklopend met deze van de VLD. Dit is misschien niet zo verwonderlijk omdat de vroegere specialist ter zake van de Volksunie ­ de heer Coveliers ­ nu wellicht de specialist op dat vlak van de VLD is geworden.

Er zouden twee grote korpsen moeten worden opgericht.

Ten eerste, een eerstelijnspolitiekorps dat lokaal ondersteund en gecontroleerd wordt en dat vooral gericht is op preventie en taken op zich neemt op het vlak van verkeersveiligheid, en dergelijke.

Ten tweede, een nationaal korps dat repressief optreedt en gespecialiseerd is in misdaadbestrijding.

Over deze visie zouden wij hier eens uitvoerig van gedachten moeten kunnen wisselen.

Waarmee ik het geenszins eens ben, en wat op het ogenblik nochtans door verschillende sprekers als belangrijk wordt beschouwd, is de materie waarover rapporteur Lizin handelde. De eerste rapporteur heeft ­ wellicht terecht ­ geoordeeld deze « gifbeker » te moeten overlaten aan mevrouw Lizin. Het is toch niet toevallig dat een burgemeester hier het belang en de rol van de burgemeesters verdedigt. De rol van de burgemeesters in het Parlement is mijns inziens al meer dan groot genoeg, dat we nu ook het veiligheidsbeleid niet afhankelijk moeten maken van de ambities van de lokale « barons » en burgemeesters.

Op het ogenblik is helemaal niet bewezen dat de grote verantwoordelijkheid die burgemeesters dragen op het vlak van veiligheid, in het voordeel is van het globaal veiligheidsbeleid. Jammer genoeg zijn er nogal wat voorbeelden, waaruit blijkt dat de nalatigheid van de burgemeester de oorzaak is van een echt slecht veiligheidsbeleid. Hebben wij dan zo een angst van de burgemeesters dat wij hun rol niet durven te bespreken ? Een debat hierover zonder taboes lijkt me echt aangewezen te zijn.

Een aantal burgemeesters van de negentien gemeenten blijven manifest in gebreke met betrekking tot hun verantwoordelijkheid voor het veiligheidsbeleid. Moeten wij onze kop in het zand blijven steken ?

In bepaalde gemeenten wordt het de rijkswacht zelfs verboden in te grijpen, terwijl de politie ­ door toedoen van de burgemeester ­ haar verantwoordelijkheid niet op zich neemt.

Wij moeten daarover eens ernstig discussiëren en ik wil dan ook een iets ander geluid laten horen dan we tot nu toe gewend zijn en iets kritischer zijn over de belangrijke opdracht en de bevoegdheden die in het kader van de IPZ aan de burgemeester worden toegekend. Eigenlijk wordt ervan uitgegaan, zo lees ik in het verslag, dat zelfs voor aangelegenheden van gerechtelijke aard de rol van de burgemeester eigenlijk onaantastbaar is. Dit loflied aan het adres van de burgemeesters is volgens mij niet in overeenstemming te brengen met de verdediging van het algemeen belang op het gebied van de veiligheid.

Mijnheer de Voorzitter, ik verheel niet dat wij een aantal van de aanbevelingen heel positief vinden. Ik wens echter in te gaan tegen het blind vertrouwen in en de blinde positieve beoordeling van de rol van de burgemeester in het veiligheidsbeleid. Daarom zullen wij ons in elk geval op dat punt onthouden.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Caluwé.

De heer Caluwé (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, namens de CVP-fractie kan ik zeggen dat wij volmondig akkoord gaan met de aanbevelingen van het verslag, maar toch wensen wij een aantal specifieke klemtonen te leggen.

Allereerst wijs ik op het belang van het onderwerp waarover wij het vandaag hebben. Het gaat immers om de organisatie van het waarborgen van de veiligheid van de burgers, een van de eerste taken van een overheid. Bovendien gaat het om het organiseren van deze veiligheid in het dagelijks leven, om de eerstelijnspolitiezorg. Deze eerstelijnspolitiezorg moet en mag niet louter repressief zijn, maar moet ook belangrijke preventieve impulsen kunnen geven. Het onderwerp van dit debat is ook belangrijk omdat het concept van de interpolitiezone het veiligheidsbeleid dichter bij de burger brengt. Vóór 1 maart 1997 zal immers elk gemeentebestuur een veiligheidscharter moeten goedkeuren en zullen de lokaal verkozenen moeten beraadslagen over de wijze waarop zij het lokale veiligheidsbeleid willen organiseren. Dit kan enkel maar de democratisering, efficiëntie en effectiviteit van de lokale veiligheid ten goede komen. Alvorens collega Anciaux de zaal verlaat, wil ik hem er uitdrukkelijk op wijzen dat de CVP wel gelooft in de impulsen van de lokale gezagsdragers in het veiligheidsbeleid. Wij zijn ervan overtuigd dat, een veiligheidsbeleid dat zoveel mogelijk in handen is van lokale gezagsdragers, ook in goede handen is, omdat dat de plaats is waar de bevolking een goede democratische en sociale controle kan uitoefenen. Alle aanbevelingen met betrekking tot de burgemeester onderschrijven wij dan ook voor 300 pct.

Ik onderstreep dus het belang van dit debat en keur de rol van de lokale verkozenen in het veiligheidsbeleid goed, maar wijs er meteen op dat de invoering van de interpolitiezones voor het Parlement niet ideaal verlopen is. De eerste stappen voor deze fundamentele wijziging van het politielandschap werden gedaan op het ogenblik dat verkiezingen aangekondigd waren en er geen ruimte was voor een parlementaire beslissing. Toen het Parlement in oktober zijn werkzaamheden dan echt aanvatte, bevonden de interpolitiezones zich reeds in een onomkeerbare fase. Wij zijn zeker geen tegenstanders van de invoering van interpolitiezones, integendeel, maar wij wensen toch te onderstrepen dat de wijze van invoering de interpolitiezones enigszins hypothekeert.

Het ontbreken van een voorafgaandelijk parlementair debat en van een echte visie op de doelstellingen van de hervorming van de politiediensten houdt de onzekerheid levendig bij diegenen die verantwoordelijk zijn voor de hervorming op het terrein. Daardoor ontstaat ook achterdocht bij de politiediensten en onzekerheid bij de burgemeesters die niet weten welke richting de hervorming zal uitgaan en tracht iedereen het terrein zoveel mogelijk te bezetten. De onzekerheid over de doelstellingen van de hervorming zou de goede kanten van de interpolitiezones wel eens op de helling kunnen zetten.

Mijnheer de Voorzitter, ik hernieuw mijn oproep aan de minister om een concept te ontwikkelen voor de finaliteit van de hervorming. De onzekerheid op het terrein wordt nog versterkt omdat de burgemeesters niet weten over welke wettelijke middelen zij zullen beschikken. Zij moeten op het ogenblik onderhandelingen voeren over het veiligheidscharter, de invoering van de interpolitiezones is in een aantal gemeenten al aan de gang, en er wordt wel gezegd dat de bevoegdheden van de burgemeesters met betrekking tot het inzetten van de rijkswacht zullen uitgebreid worden, maar op dit ogenblik bestaat er nog geen duidelijkheid over de inhoud van deze bevoegdheden.

In antwoord op een parlementaire vraag van onzentwege in de loop van de maand november heeft de minister beloofd dat hij vóór 1 januari 1996 een ontwerp over de rol van de burgemeesters zou indienen. Het is nu april en dat ontwerp ligt nog steeds niet op onze banken.

Ik wil de minister verzoeken om spoed te zetten achter de voorbereiding van dit wetsontwerp. Mocht het hem aan inspiratie ontbreken dan kan ik hem de lectuur van onze aanbevelingen en van het wetsvoorstel van Paul Breyne ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers, aanbevelen.

In het verslag van de Bendecommissie werd uitdrukkelijk beklemtoond dat het lokale veiligheidsbeleid om redenen van efficiëntie, en om democratische redenen, zoals de sociale controle op de politiediensten, moet worden geschraagd door de democratisch verkozen lokale beleidsmensen. De CVP-fractie wil dit principe graag in herinnering brengen. Het biedt de gemeentelijke overheden de gelegenheid zelf impulsen te geven voor het veiligheidsbeleid.

In de aanbevelingen wordt gewaarschuwd voor een belangrijk neveneffect van het IPZ-concept. Gelukkig hebben verscheidene gemeenten de voorbije jaren zelf geïnvesteerd in het veiligheidsbeleid en de gemeentepolitie sterk uitgebreid. Het zou verkeerd zijn mochten deze gemeenten door de ontwikkeling van een IPZ-structuur worden gestraft. De verleiding zal groot zijn om deze gemeenten slechts in geringe mate stem te geven vanuit de rijkswacht; omgekeerd zullen gemeenten die nog weinig veiligheidsinitiatieven hebben genomen, wel eens een grote steun van de rijkswacht kunnen krijgen. Daarom bepaalt aanbeveling 4 van de commissie dat de inbreng van gemeentepolitie per gemeente en van de rijkswacht per IPZ uitdrukkelijk wordt vastgelegd. De ondersteuning door de rijkswacht zou op basis van objectieve criteria billijk gespreid moeten zijn over het grondgebied. Op grond van de cijfers waarvan de minister in de commissie melding heeft gemaakt, en die aan het verslag werden toegevoegd, hebben wij de indruk dat de inspanningen van de rijkswacht momenteel niet gelijkmatig over 's lands grondgebied zijn gespreid. Met 57 pct. van de bevolking ontvangen de Vlaamse provincies slechts 49 pct. van de rijkswachtondersteuning. De provincie Antwerpen is de provincie met het grootste bevolkingsaantal, maar komt in de rangschikking van het aantal rijkswachters per provincie slechts op de derde plaats, na Henegouwen en na Luik. Op de gelijkmatige spreiding van de rijkswachtondersteuning over de provincies en op een evenwichtige inbreng van de rijkswacht per IPZ zullen wij in de komende maanden blijven hameren.

Het gaat hier om een belangrijke stap, omdat de rijkswacht uitdrukkelijk bevoegdheden krijgt in het lokaal veiligheidsbeleid. De CVP-fractie is daar a priori geen tegenstander van. De rijkswacht heeft teveel personeelsleden om alleen de tweedelijnspolitiedienst te verzorgen. Bovendien kan niet worden ontkend dat de tweedelijnspolitie haar rol maar goed kan vervullen wanneer er een geïntegreerde samenwerking is met de eerstelijnspolitie. Toch willen wij er uitdrukkelijk op wijzen dat de omzendbrief met de reflectienota van 6 april 1995 het bestaande politielandschap fundamenteel heeft gewijzigd. De rijkswacht wordt immers niet langer complementair beschouwd. Zij kan interveniëren in de eerstelijnspolitiezorg. Dit houdt twee gevaren in. Enerzijds kan de huidige eerstelijnspolitiedienst, met name de gemeentepolitie, in de verdrukking komen. Anderzijds kan door de nieuwe situatie bij de rijkswacht de verleiding groot worden om zich vooral op de nieuwe opdracht toe te leggen, terwijl de opdracht van de rijkswacht in de eerste plaats die is van tweedelijnspolitiedienst. Wij vragen dan ook dat de minister er nauwlettend op toeziet dat de rijkswacht voornamelijk deze rol blijft vervullen.

Mijnheer de Voorzitter, dit waren de klemtonen die de CVP-fractie naar aanleiding van deze aanbevelingen naar voren wenste te brengen. Wij zullen de aanbevelingen uiteraard goedkeuren. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vergote.

De heer Vergote (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, bij de bespreking van de interpolitiezones en van de aanbevelingen ter zake werd vooral aandacht besteed aan het samenwerkingsconcept, aan de functionering ervan en aan de rol van de burgemeester. De houding van de VLD ter zake werd duidelijk naar voren gebracht door collega Leduc.

Een aantal belangrijke punten blijven evenwel onbeantwoord. De financiële impact voor de gemeenten die nu al weinig budgettaire ruimte hebben, blijft onduidelijk.

De minister had eerder aangekondigd dat de gemeenten die vóór 1 april 1996 zouden toetreden, een subsidie van 500 000 frank zouden ontvangen.

Die datum bleek voor de gemeenten evenwel niet haalbaar, aangezien omzendbrief IPZ 2, waarin de IPZ-zones afgebakend worden, slechts in de loop van vorige maand aan de gemeentebesturen werd bezorgd en eind maart in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd. De meeste gemeentebesturen zullen dus pas de komende weken over de toetreding kunnen beslissen.

Er wordt niet duidelijk gestipuleerd hoe en wanneer de subsidiëring zal gebeuren, wat zal gesubsidieerd worden en wat niet, en welke gemeenten op subsidies zullen kunnen rekenen.

Quid met de gemeenten die wel bereid waren om in een IPZ te stappen, maar waarvan de aangewezen partners het laten afweten ? Een typisch voorbeeld is het IPZ regio Tielt waar twee gemeenten niet willen toetreden. De stad Tielt heeft haar houding nog altijd niet bepaald, zodat er nog geen definitieve beslissing kon worden genomen.

Een aantal kleinere gemeenten zullen zware inspanningen moeten leveren, onder meer inzake personeelsbezetting, maar ook inzake infrastructuur en logistiek, zodat de trekkingsrechten volkomen ontoereikend zullen zijn. Voor de subsidieregeling, die nu in uiterst vage termen is gesteld, moeten dringend concrete criteria worden uitgewerkt.

Een tweede subsidiëring wordt in het vooruitzicht gesteld. Zij zou ingaan bij het afsluiten van het veiligheidscharter waarvan de krachtlijnen door de gemeenteraden moeten worden vastgelegd vóór 1 maart 1997. Ook hier ontbreken echter de meest elementaire gegevens inzake invulling. Gaat het om een lineaire subsidiëring of wordt zij toegekend pro rata van de gedane investeringen ? Zullen de trekkingsrechten in mindering komen van de subsidies ?

De gemeentebesturen kijken uit naar een concreet en duidelijk antwoord op deze vragen. Ik dank u daarvoor bij voorbaat.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Buelens.

De heer Buelens (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, het lot van de laatste spreker is meestal dat hij in herhaling valt. Ook ik zal daar niet helemaal buiten kunnen, vrees ik.

België heeft zich op het gebied van veiligheid een heel slechte reputatie opgebouwd, zo hoorden wij zondag nog door een specialist van de Islamitische terroristische organisaties, de heer Philippe Aziz, terecht en met bewijzen proclameren, duidelijk tot spijt van Vice-Eerste minister Vande Lanotte. Het banditisme dat er nauw bij betrokken is, profiteert uiteraard van de zwakke en permissieve houding van onze regeerders.

Blijkbaar wil men daar nu een en ander aan veranderen en is men tot het besef gekomen dat er nood is aan een ingrijpende reorganisatie van het politiebestel. Daarom wordt geijverd voor een betere samenwerking tussen de verschillende politiediensten en voor het stopzetten van de beruchte en ergerlijke « guerre de polices », zoals men die oorlog in Frankrijk pleegt te noemen.

Ongelukkiglijk is niet alleen de term overgewaaid, maar ook de kwaal. Rijkswacht, politie en gerechtelijke diensten lopen elkaar al te dikwijls voor de voeten, tot voordeel en genoegdoening van het schorremorie en de misdaad in het algemeen.

In de aanbevelingen van de senaatscommissie staan behartenswaardige doelstellingen die inderdaad een en ander kunnen verbeteren. Zo is er de reeds genoemde samenwerking tussen de verschillende diensten. Ook met betrekking tot de basispolitiezorg dringt de commissie aan op sociale controle en preventie in de onmiddellijke woon- en werkomgeving. De tijd van de wijkagent die iedere woning, elk gezin en elk individu in zijn wijk kende, is helaas voorbij.

Men wil tevens, beter laat dan nooit, de harmonisering van de opleiding en van het statuut van de verschillende politiediensten in de hand werken. Dit is geen gemakkelijke taak, te meer daar men deze verschillende diensten onafhankelijk van elkaar wenst te houden en daar het gebrek aan consensus en het verschil in cultuur tussen gemeentepolitie en rijkswacht de samenwerking bemoeilijken. Daarom wordt er nu gewerkt aan eenheidscharters en worden interpolitiezones uitgeprobeerd. Op basis van informatie van het vijfhoeksoverleg gaat men reorganiseren, alles effectiever maken en de samenwerking bevorderen.

Ik vrees dat vooral de aanbeveling waarin de rol van de burgemeester gedefinieerd wordt, nog veel heibel zal veroorzaken. In de hoorzittingen met rijkswacht, politie en burgemeesters meende ik al een bedekte stellingname te ontwaren waarbij, begrijpelijkerwijze, ieder zijn huidig machtsgebied veilig probeerde te stellen. De burgemeesters echter zetten er onvervaard de beuk in.

Aanbeveling 6 paragraaf 2.1 luidt : « De burgemeester moet de bevoegdheid krijgen om de rijkswacht voor de uitvoering van taken van bestuurlijke politie in verband met het gemeentelijk veiligheidsbeleid, algemene en bijzondere richtlijnen te geven. De burgemeester moet mogelijkheden krijgen om de uitvoering van deze taken overeenkomstig zijn richtlijnen ook effectief af te dwingen. Instrumenten die hiertoe kunnen bijdragen zijn een slechts in uitzonderlijke omstandigheden negeerbaar vorderingsrecht en het beschikken over een vorm van disciplinaire bevoegdheid t.a.v. het personeel van de rijkswacht. De bevoegdheid van de burgemeester zal een grotere intensiteit hebben met betrekking tot de wettelijk vastgelegde minimum-inbreng van de rijkswacht in elke IPZ en met betrekking tot de afspraken die opgenomen zijn in het veiligheidscharter. »

In de volgende paragraaf lezen we : « Bovendien moet de districts- of brigadecommandant toestemming van de burgemeester hebben voor initiatieven die de rijkswacht wil ontplooien en die betrekking hebben op de basispolitiezorg. »

Heeft men er al eens over nagedacht wat er met zo'n zeggenschap kan gebeuren met een burgemeester à la Happart ?

Daarom, of allicht omwille van een deel van de niet te onderschatten moeilijkheden die vermelde goede intenties zullen dwarsbomen en onmogelijk maken, heeft het Vlaams Blok een alternatief uitgewerkt dat door de minister uitdrukkelijk en bij voorbaat van de baan werd geschoven. Ik hoor nochtans dat men er bij de VLD en zelfs bij de Volksunie mee akkoord kan gaan.

Het Vlaams Blok wil een groot aantal doelstellingen die in de aanbevelingen zijn uitgewerkt mee verwezenlijken, maar dan door het oprichten van een eenheidspolitie. Het Vlaams Blok wil de huidige gemeentepolitie uit de gepolitiseerde sfeer halen. Ik alludeerde er reeds op met mijn boutade over de heer Happart, maar het is een feit dat sommige burgemeesters hun gemeentepolitie als hun eigen privé-legertje beschouwen. De politici moeten zich beperken tot het uittekenen van de grote beleidslijnen en tot het scheppen van een breed kader waarin de politiediensten de mogelijkheid moeten krijgen om zelf in te staan voor de praktische invulling. Het demilitariseren van de rijkswacht leek een stap in de goede richting, maar was eerder bedoeld als een mogelijkheid om ook deze, tot nu toe politiek betrekkelijk neutrale instelling, ook te politiseren. Een eenheidspolitie zou ook veel goedkoper en efficiënter zijn. Rijkswacht en politie zouden harmonischer en zonder afgunst samenwerken en op voet van gelijkheid staan inzake vorming en opleiding, materiaal en sociaal statuut.

We weten echter dat onze wensen niet bepaald prioritair zijn voor de Regering en onze instellingen, integendeel. Van zodra het Vlaams Blok een stelling verdedigt, is ze uit den boze. Wij zullen ons bijgevolg beperken tot het steunen van de echt verbeterende en moderniserende voorstellen die in de aanbevelingen van de senaatscommissie te vinden zijn. Wij maken echter het allergrootste voorbehoud voor de beïnvloeding van de ordediensten door politiek benoemde burgemeesters.

Mijnheer de Voorzitter, wij zullen ons onthouden bij de stemming over het geheel van de aanbevelingen. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de Voorzitter, een pluraliteit van politiekorpsen heeft voor- en nadelen. Een voordeel is dat het gevaar voor machtsconcentratie en machtsmisbruik erdoor kleiner wordt, een nadeel is dat in sommige gevallen de efficiëntie in gevaar komt. In België verloopt de samenwerking tussen de verschillende politieniveaus niet altijd even vlot. Een eenheidspolitie is in ieder geval in strijd met de Belgische traditie en zou volgens ons zeker geen vooruitgang zijn. Ontwikkelingen in die richting moeten zeker niet worden bevorderd. Een zekere taakverdeling wordt echter onvermijdelijk. De rijkswacht heeft vooral als taak de grootschalige, gemeenteoverschrijdende criminaliteit te bestrijden en de ordehandhaving te verzekeren op belangrijke risicomomenten. De basispolitiezorg is in de eerste plaats een taak voor de gemeentelijke politie, die dichter bij de bevolking staat en die altijd beter op de hoogte zal zijn van de lokale toestanden. Samenwerking ligt voor de hand, zeker in de kleine en landelijke gemeenten, die niet in staat zijn zelfstandig een 24-urenpermanentie te organiseren.

De IPZ's zijn een stap in de goede richting. Toch blijven er nog vragen onbeantwoord. Voor sommige zal in de praktijk wellicht een oplossing worden gevonden, voor andere is nu al duidelijk dat de aanbevelingen geen oplossing bieden.

Wanneer de rijkswacht zich bezighoudt met basispolitiezorg en zich dus begeeft op het traditionele terrein van de gemeentepolitie, moet de rol van de burgemeester worden herbekeken. Deze eis wordt overigens geformuleerd in de aanbeveling. Intussen is het niet duidelijk of de Regering ter zake een voorstel zal doen, noch wat de bevoegdheid van de burgemeester zal zijn. Op het terrein zal het systeem van de IPZ's echter reeds in werking treden. Naast het vorderingsrecht, dat al in de wet staat ingeschreven, moet aan de burgemeester een ruimere bevoegdheid worden toegekend om hem toe te laten duidelijke instructies te geven aan de rijkswacht die actief is op het grondgebied van zijn gemeente. Hij zal het naleven van deze instructies moeten kunnen afdwingen, wat impliceert dat hij, indien hij dan al geen rechtstreekse sanctiebevoegdheid heeft ten opzichte van de rijkswacht, zich dan toch ten minste tot de daartoe bevoegde autoriteiten kan wenden om toezicht te kunnen uitoefenen op de instructies die hij heeft gegeven.

Hoewel wij in de meeste gevallen te maken hebben met samenwerkingsverbanden tussen een aantal gemeenten, enerzijds, en de rijkswacht, anderzijds, is er in de eerste plaats ook behoefte aan samenwerking tussen de verschillende gemeentelijke politiekorpsen die tot dezelfde IPZ behoren. Deze problematiek komt in het concept van de IPZ's te weinig aan bod. Ik verwijs naar de mogelijkheid tot samenwerking tussen verschillende gemeentelijke korpsen op het vlak van de permanentie. In dit geval kan men zich afvragen wie het gezag uitoefent over een politieagent die optreedt op het grondgebied van een andere gemeente. Hier is het antwoord onduidelijk net zo goed als voor de vraag welk gezag de burgemeester over de rijkswacht kan uitoefenen.

Voorts moet er een duidelijke rol worden toegekend aan de gemeenteraden. Hoewel iedere gemeente hierover autonoom kan beslissen, is het wellicht nuttig in de gemeentewet de verplichting in te schrijven dat de gemeenteraad één keer per jaar een debat moet voeren over het veiligheidsbeleid op zijn grondgebied, meer in het bijzonder wat betreft een evaluatie van de IPZ's. In de gemeenteraad kan de burger immers op een democratische manier zijn visie kenbaar maken. Het vijfhoeksoverleg, dat in hoofdzaak een technocratisch overleg is, biedt hiertoe niet de gelegenheid, omdat het niet rechtstreeks gebaseerd is op de wensen van de bevolking.

Dan wil ik ook nog wijzen op een ander aspect dat te weinig aan bod komt bij deze reorganisatie van de politie. Aan de ene kant staat de politie, op welk niveau zij ook opereert, garant voor de veiligheid van de burger die in haar vertrouwen stelt. Aan de andere kant zijn misbruiken onvermijdelijk, al moeten die zoveel mogelijk voorkomen worden. Ik denk bijvoorbeeld aan onnodig of zelfs onwettig politiegeweld of andere methodes die in grote steden regelmatig tot klachten aanleiding geven. Bij een samenwerking van de verschillende politiekorpsen dreigt een van de voordelen van het bestaan van verschillende politiekorpsen weg te vallen. Nu heeft de burger die zich slecht behandeld voelt door een rijkswachter, de mogelijkheid klacht in te dienen bij de politiecommissaris van zijn gemeente en vice versa. Hoe nauwer de samenwerking tussen de korpsen zal zijn, hoe onduidelijker de structuren zullen worden, en hoe minder de burger zal weten bij wie hij terecht kan met zijn klachten. Dit aspect moet eens duidelijk onderzocht worden zodat de burger weet waar hij met klachten terecht kan.

De interpolitiezones zullen in ieder geval na een korte periode moeten worden geëvalueerd en de gemeentewet en eventueel ook de wet op het politieambt zullen op een aantal punten moeten worden gewijzigd. Indien wij daarenboven duidelijk kunnen maken dat deze interpolitiezones geen stap zijn naar een opslorping van de gemeentelijke politiekorpsen door de rijkswacht of naar een voogdij van de rijkswacht over de politiekorpsen ­ wat sommigen bij de rijkswacht denken ­, dan kunnen deze zones een bijdrage zijn tot een beter politiebeleid. (Applaus.)