1-35 | 1-35 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCE DU LUNDI 25 MARS 1996 |
VERGADERING VAN MAANDAG 25 MAART 1996 |
Discussion
Beraadslaging
M. le Président. Nous abordons l'examen de l'évaluation du fonctionnement des Comités permanents de contrôle des services de police et de renseignements.
Wij vatten de bespreking aan van de evaluatie van de werking van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.
De commissies hebben de volgende aanbevelingen aangenomen :
Aanbeveling 1
Uit de conclusies van het verslag blijkt dat de bestaande wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten moet worden herzien :
De commissies stellen daartoe de volgende uitgangspunten voor :
Het aantal door het Parlement aangewezen vaste leden wordt verminderd;
Bij de benoeming van de leden wordt gewaakt over de pluralistische samenstelling;
De functionele scheiding tussen de controle op de politiediensten en de controle op de inlichtingendiensten blijft gehandhaafd;
Gelet op het verschil in volume van de taken kan het aantal leden belast met de controle op de inlichtingendiensten kleiner zijn dan het aantal leden belast met de controle op de politiediensten;
Naast het (verminderd) aantal vaste leden kunnen ook niet-permanente leden worden benoemd als waarborg voor het pluralisme en de collegialiteit;
De collegialiteit van de leden moet behouden blijven, maar nader gepreciseerd, zodat voorzitter en griffier het nodige gezag krijgen om een doeltreffend beleid te voeren;
De afzonderlijke enquêtediensten blijven behouden;
Het parlementaire toezicht op de werking van het comité moet worden versterkt.
Structuur
Het toezichtsorgaan bestaat uit meerdere permanente leden waarvan er één als voorzitter wordt aangewezen en een aantal niet-permanente leden. Het organiseert intern een taakverdeling : een permanent lid is verantwoordelijk voor de controle op de politiediensten, het andere permanente lid voor de controle op de inlichtingendiensten. Ze worden elk bijgestaan door een griffier.
Aanbeveling 2
In het licht van de nieuwe structuur worden de functies van voorzitter en griffier, versterkt. Zonder evenwel afbreuk te doen aan het principe van de collegialiteit, noch aan de bevoegdheid en de onafhankelijkheid van de leden moet de voorzitter ruimere bevoegdheden krijgen voor het dagelijks beheer. Deze functies moeten in de wet worden omschreven.
Aanbeveling 3
Het jaarlijkse begrotingsontwerp van het toezichtsorgaan dient ter beoordeling van de noden op administratief en logistiek vlak door de parlementaire begeleidingscommissies te worden besproken, zonder aan de bevoegdheid van de Kamercommissie voor de comptabiliteit te raken.
Aanbeveling 4
Het door het toezichtsorgaan goedgekeurde jaarverslag wordt vóór zijn publikatie met de begeleidingscommissies besproken.
Aanbeveling 5
De contacten tussen het Parlement en het toezichtsorgaan dienen op regelmatige basis te worden georganiseerd. Minstens om de drie maanden moet een vergadering plaatshebben met de begeleidingscommissies. Deze contacten beperken zich niet tot de voorzitter(s) van het toezichtsorgaan.
Het Parlement moet nauwer worden betrokken bij de toezichtsonderzoeken die het toezichtsorgaan ambtshalve start. Vooraleer een dergelijk onderzoek wordt begonnen, is de instemming van de parlementaire begeleidingscommissies vereist. Vóór de publikatie van het toezichtsverslag wordt daarover een gedachtenwisseling met de begeleidingscommissies georganiseerd. Er moet in een bijzondere regeling worden voorzien om de continuïteit van het toezicht ook te verzekeren tijdens de periode van parlementsontbinding.
Aanbeveling 6
Gelet op de noodzaak om de rol van de begeleidingscommissies te versterken moet het bestaan en de opdracht van deze commissies in de reglementen van Kamer en Senaat en eventueel in de wet worden ingeschreven.
Bij de samenstelling van de begeleidingscommissies wordt het pluralistisch karakter gewaarborgd. De werking moet de noodzakelijke vertrouwelijkheid garanderen. Indien een parlementslid wenst dat aan het toezichtsorgaan een onderzoeksopdracht wordt gegeven, wordt dit verzoek aan de betrokken begeleidingscommissie voorgelegd. De begeleidingscommissie beslist.
Aanbeveling 7
Tijdens de voorbereidende besprekingen van de wet van 18 juli 1991 werd herhaaldelijk de nadruk gelegd op de scheiding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht. Dit onderscheid is evenwel naderhand in de wettekst niet voldoende tot uiting gekomen, wat geleid heeft tot diverse interpretatiemoeilijkheden van de wetgevende controleopdracht.
Teneinde hieraan te verhelpen dienen op wettelijk vlak de nodige bepalingen voorzien te worden met het oog op een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitvoerende macht enerzijds en de parlementaire controletaak anderzijds.
Het onderscheid tussen en externe controle moet beter in acht worden genomen. De wet van 18 juli 1991 stelt een extern controleorgaan op de politie- en inlichtingendiensten in.
Wanneer, bijvoorbeeld, een interne audit van een plaatselijk politiekorps wordt uitgevoerd dan dient dit onderzoek ook in functie te staan van het beleidsvoorbereidend werk en de informatie aan de wetgever.
Het lijkt bovendien noodzakelijk artikel 2 van de wet van 18 juli 1991 te verduidelijken teneinde een afbakening te bevestigen tussen de algemene controle die wordt uitgeoefend door de Vaste Comités van toezicht enerzijds en andere specifieke controlemechanismen die door of krachtens diverse wetten zijn ingesteld anderzijds (bijvoorbeeld controle bescherming privé-leven).
Aanbeveling 8
De bevoegde ministers moeten de optimale samenwerking bevorderen tussen de eigen controleorganen en de externe controle. Te dien einde bezorgen deze controleorganen alle informatie die nodig is voor de uitvoering van een externe controle.
Aanbeveling 9
Er is dringend een wettelijke regeling nodig voor het statuut en de werkzaamheden van de inlichtingendiensten.
Aanbeveling 10
Zonder de wettelijke opdracht en de werking van de militaire inlichtingendienst in het gedrang te brengen moet een einde worden gemaakt aan de detachering van rijkswachters bij de ADIV. Deze toestand, alsook het inwinnen van inlichtingen door de rijkswacht dat thans onder het toezicht van het Comité P valt, dient regelmatig te worden geëvalueerd.
Aanbeveling 11
Er moeten criteria worden vastgelegd voor de opdrachten die door de gerechtelijke overheden aan de enquêtedienst kunnen worden toevertrouwd. De voorzitter beslist over de uitvoering en de werkverdeling van deze opdrachten. Een formule moet worden uitgewerkt opdat de resultaten van de onderzoeken het Comité P in staat zouden stellen om zijn taak in het kader van het beleidsvoorbereidend werk en de informatie aan de wetgever uit te oefenen.
Aanbeveling 12
Het verslag van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten over de efficiëntie en de samenwerking van de inlichtingendiensten in verband met de gebeurtenissen te Ruanda kan openbaar worden gemaakt.
Aanbeveling 13
Zodra de aanbevelingen inzake de structuur en de opdrachten uitgevoerd zijn wordt de hernieuwing van de mandaten besproken.
Aanbeveling 14
Deze aanbevelingen en hun filosofie dienen aan de leden van de comités te worden meegedeeld en uitgelegd teneinde de comités onmiddellijk beter te doen functioneren.
Recommandation 1
Il résulte des conclusions du rapport que la loi organique du contrôle des services de police et de renseignements du 18 juillet 1991 doit être revue.
Les commissions proposent que cette révision s'opère selon les principes suivants :
Le nombre de membres permanents désignés par le Parlement sera réduit;
Lors de la nomination des membres, on veillera à ce que le comité soit composé de manière pluraliste;
La séparation fonctionnelle entre le contrôle des services de police et le contrôle des services de renseignements sera maintenue;
Compte tenu de la différence quant au volume des tâches à accomplir, les membres chargés du contrôle des services de renseignements pourront être moins nombreux que ceux chargés du contrôle des services de police;
Outre le nombre (réduit) de membres permanents, des membres non permanents pourront également être nommés afin de garantir le pluralisme et la collégialité;
La collégialité des membres doit être maintenue, mais précisée, de telle sorte que le président et le greffier soient investis de l'autorité requise pour mener une politique efficace;
Les services d'enquêtes distincts seront maintenus;
Le contrôle parlementaire du fonctionnement du comité doit être renforcé.
Structure
L'organe de contrôle est composé de plusieurs membres permanents, l'un d'entre eux étant désigné en tant que président, et d'une série de membres non permanents. Il organise la répartition interne des tâches : un des membres permanents est responsable du contrôle des services de police et l'autre, de celui des services de renseignements. Chacun d'eux est assisté par un greffier.
Recommandation 2
Dans le cadre de la nouvelle structure, les fonctions du président et celles du greffier sont renforcées. Sans porter pour autant préjudice au principe de la collégialité, aux attributions ni à l'indépendance des membres, il convient d'élargir les compétences du président en ce qui concerne la gestion journalière. Il y a lieu de définir ces fonctions dans la loi.
Recommandation 3
Le projet de budget annuel du comité doit être examiné, afin d'apprécier les besoins sur les plans administratif et logistique, par les commissions parlementaires du suivi, sans porter atteinte aux attributions de la Commission de la comptabilité de la Chambre.
Recommandation 4
Le rapport annuel approuvé par le comité est examiné avec les commissions du suivi avant sa publication.
Recommandation 5
Les contacts entre le Parlement et le comité doivent être organisés de manière systématique. Les commissions du suivi et le comité devront se réunir conjointement au moins une fois par trimestre. Ces contacts ne se limiteront pas au(x) président(s) du comité.
Le Parlement doit être associé plus étroitement aux enquêtes de contrôle que le comité ouvre d'office. Avant de commencer une telle enquête, il devra obtenir l'accord des commissions du suivi. La publication du rapport d'enquête sera précédée d'un échange de vues avec les commissions du suivi. Une solution particulière devra être recherchée afin de garantir la continuité du contrôle pendant les périodes de dissolution des Chambres.
Recommandation 6
Eu égard à la nécessité de renforcer le rôle des commissions du suivi, il convient de consacrer l'existence et la mission de ces commissions dans les règlements de la Chambre et du Sénat et, éventuellement, dans la loi.
La composition des commissions du suivi respecte le caractère pluraliste. Son fonctionnement doit garantir la nécessaire confidentialité. Si un parlementaire souhaite qu'une mission d'enquête soit confiée au comité, cette requête est soumise à la commission du suivi concernée, qui statue.
Recommandation 7
Bien que l'on ait insisté à plusieurs reprises, au cours des travaux préparatoires de la loi du 18 juillet 1991, sur la séparation des pouvoirs législatif et exécutif, le texte de loi qui a finalement été adopté n'a pas suffisamment fait ressortir cette distinction, ce qui a engendré de nombreuses difficultés d'interprétation de la mission de contrôle parlementaire.
Afin d'y remédier, il convient d'adopter les dispositions légales qui s'imposent en vue de séparer nettement les compétences du pouvoir exécutif, d'une part, et la mission de contrôle parlementaire, de l'autre.
Il convient de respecter davantage la distinction entre contrôle interne et contrôle externe. La loi du 18 juillet 1991 institue un organe qui exerce un contrôle externe sur les services de police et de renseignements.
Si par exemple un corps de police local est soumis à un audit interne, cet audit doit également être réalisé avant tout dans l'optique de l'élaboration de la politique et de l'information du législateur.
Il paraît en outre nécessaire d'expliciter l'article 2 de la loi du 18 juillet 1991 afin de conformer qu'il y a lieu de faire la distinction entre le contrôle général exercé par les comités permanents de contrôle, d'une part, et les autres mécanismes de contrôle spécifiques institués par ou en vertu d'autres lois, d'autre part (par exemple, le contrôle de la protection de la vie privée).
Recommandation 8
Les ministres compétents doivent promouvoir la collaboration optimale entre leurs propres organes de contrôle et le contrôle externe. À cette fin, ces organes de contrôle transmettent toutes les informations nécessaires à la réalisation d'un contrôle externe.
Recommandation 9
Il est urgent d'élaborer des règles légales régissant le statut et les activités des services de renseignements.
Recommandation 10
Sans compromettre les missions légales et le fonctionnement du service de renseignement militaire, il convient de mettre un terme au détachement de gendarmes auprès du SGR. Cette situation ainsi que la collecte d'informations par la gendarmerie, dont le contrôle relève actuellement du Comité P, doivent faire l'objet d'une évaluation régulière.
Recommandation 11
Il faut fixer des critères en ce qui concerne les missions que les autorités judiciaires peuvent confier au service d'enquêtes. Le président décide de l'exécution de ces missions et de la répartition des tâches dans le cadre desdites missions. Il convient d'élaborer une formule permettant de faire en sorte que les résultats des enquêtes permettent au Comité P d'accomplir sa mission dans le cadre de l'élaboration de la politique et de l'information du législateur.
Recommandation 12
Le rapport du Comité permanent de contrôle des services de renseignements relatif à l'efficacité et à la collaboration de ces services dans le cadre des événements du Rwanda peut être publié.
Recommandation 13
Dès que les recommandations relatives à la structure et aux missions du comité auront été mises en oeuvre, il faudra examiner la question du renouvellement des mandats.
Recommandation 14
Les présentes recommandations et leur philosophie doivent être communiquées et expliquées aux membres des comités en vue d'améliorer immédiatement le fonctionnement de ceux-ci.
La parole est à M. Foret, rapporteur.
M. Foret (PRL-FDF), rapporteur. Monsieur le Président, il serait fastidieux et inutile de relire ou de paraphraser à cette tribune le rapport de la Commission spéciale chargée du suivi parlementaire des Comités permanents de contrôle des services de police et de renseignements qui vous a été transmis. Je pense qu'il reflète fidèlement nos travaux. Il a d'ailleurs été soigneusement analysé et décortiqué par chacun des membres avant d'être approuvé par la commission.
Je me contenterai donc d'en relever les éléments principaux et de mettre l'accent sur quelques particularités intéressantes.
En premier lieu, j'aimerais rappeler que la loi du 18 juillet 1991 organique du contrôle des services de police et de renseignements a mis en place deux organes de contrôle indépendants attachés au Parlement et nommés par celui-ci.
Le Comité P Comité permanent de contrôle des services de police est composé de cinq membres permanents, nommés pour cinq ans, ainsi que d'un greffier. Il contrôle les trois grands corps de police : la gendarmerie qui comporte environ 16 000 membres , la police judiciaire environ 1 400 membres , la police communale environ 17 000 membres et les services spéciaux de police.
Son budget pour 1996 est de 125 millions de francs belges. Le comité est assisté par un service d'enquêtes, responsable, sous l'autorité du comité, des investigations sur le terrain. Ce service d'enquêtes a traité plus de six cents dossiers au cours des années 1994 et 1995.
Pendant la même période, le Comité permanent a ouvert seize enquêtes de contrôle. Il a été constaté que le citoyen et les autorités judiciaires faisaient souvent appel au Comité permanent P et à son service d'enquêtes.
Le Comité R Comité permanent de contrôle des services de renseignements est lui aussi composé de cinq membres permanents et d'un greffier nommés pour cinq ans. Il contrôle les services de renseignements civils et militaires Sûreté de l'État au ministère de la Justice et Service général du renseignement et de la sécurité du ministère de la Défense nationale qui emploient environ 770 personnes. Son budget pour 1996 est de 77,2 millions de francs.
Le Comité R est lui aussi assisté par un service d'enquêtes. Durant les années 1994 et 1995, le Comité R a procédé à dix enquêtes de contrôle.
Une de ces enquêtes portant sur l'efficacité et la coopération des services de renseignements à la suite des événements du Rwanda a particulièrement défrayé la chronique, à la fois par le caractère sensible de son objet mais aussi en raison de l'opposition que le ministre de la Justice a formulée à propos de sa publication « en raison de son caractère illégal et de l'extrême gravité des allégations gratuites formulées à l'égard de la Sûreté de l'État ».
En second lieu, il m'appartient de rappeler que le Parlement avait déjà relevé, au cours de la législature 1991-1995, de graves dysfonctionnements au sein des comités de contrôle des services de police et de renseignements.
Au cours de la période de janvier à mars 1995, les commissions de la Chambre et du Sénat chargées de l'accompagnement de ces comités avaient examiné ces problèmes et entendu les intéressés. En raison de la dissolution du Parlement, cette tâche n'avait pas pu être menée à bien.
Les problèmes n'ayant pas été résolus, les commissions d'accompagnement du Sénat et de la Chambre, réunies aujourd'hui sous la présidence de MM. Swaelen et Delathouwer, ont décidé de procéder à une évaluation exhaustive de la situation.
C'est ainsi qu'elles se sont réunies à dix-sept reprises entre octobre 1995 et février 1996 et qu'elles ont entendu à huis clos tous les protagonistes de ces affaires, soit vingt-quatre personnes dont trois ministres, quatre généraux ainsi que le chef de la Sûreté et procédé à plus de cinquante heures d'auditions.
En synthèse, je ne crois pas me tromper en déclarant que les commissions parlementaires mixtes de la Chambre et du Sénat ont constaté qu'une série de faits réellement hallucinants avaient véritablement miné le fonctionnement des Comités P et R depuis leur fondation.
Ainsi, avons-nous pu constater les profondes dissensions qui existaient tant au sein du Comité R que du Comité P et les incroyables tensions qui existaient tant entre les deux comités ainsi, par exemple, l'enquête du Comité P à charge du service d'enquêtes du Comité R que vis-à-vis des services qu'il leur appartenait de contrôler.
Au terme de toutes ces auditions et études, il est apparu indispensable aux commissions parlementaires :
Premièrement, d'établir une meilleure définition des missions légales et des règles de fonctionnement interne des deux comités, et ce notamment pour permettre de mieux déterminer les modes de saisine des différents organes; faire en sorte que les relations entre les services contrôleurs et les services contrôlés soient mieux établies; enfin, établir clairement les différences entre les services de contrôle interne et de contrôle externe;
Deuxièmement, de résoudre les conflits interpersonnels qui sont nés au sein des différents comités. Ceux-ci nous ont amenés à réfléchir aux questions de représentativité démocratique, de collégialité, d'emploi à temps partiel ou encore aux rôles exacts des présidents, des greffiers et des chefs de service des services contrôleurs;
Troisièmement, de mieux définir les règles relatives au suivi des commissions parlementaires, notamment pendant les périodes électorales;
Quatrièmement, de réduire les coûts de fonctionnement des deux comités;
Cinquièmement, de légiférer au sujet des services de renseignements et de sécurité;
Concrètement, la commission a formulé quatorze recommandations au nombre desquelles je voudrais spécialement mettre en exergue les recommendations suivantes.
Tout d'abord, la recommandation numéro 1. Elle propose une révision assez fondamentale de la loi de 1991. Elle prévoit un nombre réduit de membres permanents, la séparation fonctionnelle du contrôle des services de police et du contrôle des services de renseignements, maintenue au sein d'un seul organe de contrôle, la nécessité du contrôle parlementaire renforcé et de membres du Comité R moins nombreux que ceux du Comité P. Cette recommandation a été adoptée par sept voix pour, contre cinq et une abstention.
Ensuite, la recommandation numéro 9, votée à l'unanimité, qui déclare qu'il est urgent d'élaborer des règles légales régissant le statut et les activités des services de renseignements.
Enfin, la recommandation numéro 13, d'origine présidentielle, qui a été adoptée par sept voix contre deux et quatre abstentions et suivant laquelle : « dès que les recommandations relatives à la structure et aux missions du comité auront été mises en oeuvre, il faudra examiner la question du renouvellement des mandats ».
La troisième remarque que je voudrais formuler au sujet des travaux de la Commission et de la publication de son rapport tient à l'originalité de la procédure poursuivie. C'est ainsi que je salue une démarche parlementaire qui, prenant ses racines dans la loi de 1991 qui a voulu instaurer un contrôle démocratique, pluraliste et permanent des services de police et de renseignements du royaume, n'a pas hésité à aller jusqu'au bout de sa logique. Il n'est, en effet, pas tellement courant qu'un organe parlementaire ose prendre toutes ses responsabilités et adresse quatorze recommandations au Gouvernement, dont toutes ne seront pas nécessairement de nature à le réjouir. Il est encore moins habituel qu'une institution parlementaire n'hésite pas à faire son autocritique. C'est pourtant ce que notre commission n'a pas hésité à faire de manière mesurée et prudente, j'en conviens lorsqu'elle a déclaré que le contrôle parlementaire devra être renforcé, critiquant de manière implicite une mauvaise pratique !
Je tiens également à saluer cette démarche parlementaire mixte, menée conjointement par la Chambre et le Sénat. Dans la nouvelle Belgique fédérale, je pense qu'il s'agit de la première démarche concrète et aboutie de collaboration entre nos deux institutions. Je tiens d'ailleurs à souligner l'excellente collaboration qui a animé les membres des deux assemblées et à me réjouir, à titre personnel, des fructueux liens que j'ai pu nouer, à cette occasion, avec mon collègue rapporteur à la Chambre des représentants, M. Peter Decrem.
Monsieur le Président, sans vouloir abuser ni de votre temps ni de ma qualité de rapporteur dans ce débat, j'aimerais encore vous faire part, à titre personnel, de quelques observations.
Tout d'abord, s'il n'est pas toujours bon d'avoir raison trop tôt, il n'est pas inutile non plus de faire savoir en temps opportun que l'on a eu raison avant les autres. C'est en tout cas l'enseignement que je retire de l'examen des débats parlementaires de la loi du 18 juillet 1991 à la Chambre les 27 et 28 février 1991 et au Sénat, les 12 et 13 juillet 1991.
À cette époque, les représentants du PRL et du FDF se sont abstenus lors du vote de cette loi, en dénonçant notamment les conditions scandaleuses dans lesquelles on les avait fait travailler, surtout au Sénat, où le débat s'est déroulé en fin de session; le monstre bureaucratique que l'on mettait en place : quatre organes, deux greffes, de nombreux fonctionnaires; le coût abusif d'une telle opération en termes de frais de fonctionnement; les conditions de nomination des membres des différents comités, conditions qui n'éviteraient pas la politisation de ceux-ci et ne garantiraient pas leur indépendance vis-à-vis des services contrôlés; l'absence de texte législatif relatif à la définition des missions de la Sûreté de l'État; le procédé législatif qui voudrait qu'un meilleur contrôle des services de police permette, à lui seul, d'accroître la sécurité des citoyens...
J'ai relu attentivement les interventions développées, en 1991, à la Chambre et au Sénat, par MM. Bertouille et Clerfayt, Mme Delruelle, MM. Desmedt, Gol et Vandenhaute.
Je désire rendre hommage à la perspicacité de mes collègues membres du PRL et du FDF qui, de manière tout à fait prémonitoire, ont su comprendre, dès 1991, que, d'une part, le monstre bureaucratique mis en place engendrerait inévitablement des coûts dispendieux, des procédures trop complexes, des conflits politiques entre les comités et des querelles mesquines, voire grotesques, entre les membres de ceux-ci, et, d'autre part, qu'il était ridicule de vouloir mettre en place un contrôle des services de renseignement et de sécurité alors qu'il n'existait pas encore de loi organique à leur sujet. Mes collègues avaient également compris qu'il était pernicieux d'essayer de faire croire que, dans la lutte contre la criminalité, un meilleur contrôle des services de police permettrait d'accroître, à lui seul, la sécurité des citoyens. Ils ne prétendaient pas détenir la vérité mais, dans un système parlementaire où tout le monde croit toujours avoir raison, il n'est pas inutile de rappeler, cinq ans plus tard, que certains de nos collègues avaient vu juste.
J'en viens à ma seconde remarque.
La presse de ces derniers jours a relaté qu'un accord politique et technique aurait été élaboré, au Kernkabinet d'abord, au Conseil des ministres ensuite, au sujet de l'avenir des Comités de contrôle des services de police et de renseignements.
Selon ces articles de presse, le Gouvernement proposerait que les deux comités soient maintenus avec à leur tête, dans chaque comité, les présidents actuels, à savoir Mme Paulus de Châtelet pour le Comité R et M. Troch pour le Comité P. Ils exerceraient une coprésidence avec des pouvoirs renforcés. Les deux greffiers actuels resteraient en place également, avec des pouvoirs renforcés. Quant aux huit membres actuels, ils seraient tout simplement « remerciés pour leurs services » et remplacés par d'autres membres. En ce qui concerne le Comité P, il serait prévu quatre membres tandis que le Comité R serait réduit à trois membres.
Il est utile de rappeler que les travaux préparatoires à la loi du 18 juillet 1991 instituant les comités de contrôle mettent l'accent sur le fait que les comités de contrôle dépendent du Parlement. Il serait dès lors inconcevable qu'une fois de plus, ce soit le Gouvernement qui déciderait du sort de ces comités. Qu'adviendrait-il notamment des notions de collégialité et de pluralisme qui font partie intégrante de la loi de 1991 ?
Quels membres des comités devraient disparaître ? Probablement ceux qui ont exercé leur mission en respectant la loi et le règlement d'ordre intérieur. La présidente qui n'a raté aucune occasion pour ne respecter ni la loi ni le règlement d'ordre intérieur et qui n'a pas hésité à compromettre le Président du Sénat, M. Frank Swaelen, serait récompensée en voyant ses pouvoirs renforcés. Qui pourrait comprendre une telle situation dans un État démocratique ?
Je suis persuadé, en tout cas, qu'aucun membre de cette assemblée ayant participé aux travaux de la commission ne pourrait décemment accepter qu'un tel camouflet soit infligé au Parlement.
Dans le cas contraire, on pourrait s'interroger sur l'utilité de toutes ces réunions, de tout ce travail consciencieux des commissions spéciales Chambre et Sénat. Pour ma part, monsieur le Vice-Premier ministre, je serais particulièrement heureux que vous nous apportiez quelques précisions. J'aimerais être également informé de l'état d'avancement de la procédure législative relative au projet de loi organique des services de renseignements et de sécurité. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan Vice-Eerste minister Vande Lanotte.
De heer Vande Lanotte, Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. Mijnheer de Voorzitter, de Regering heeft kennis genomen van de aanbevelingen van de begeleidingscommissies en wenst u hierover haar visie te geven. Na een debat ten gronde hierover zal het Parlement zijn verantwoordelijkheid moeten nemen.
Allereerst wil ik toch benadrukken dat de commissie belangrijk werk heeft geleverd. Heel wat aanbevelingen, die overigens unaniem werden genomen, moeten een verbetering van de werking van de comités teweegbrengen. De Regering zal haar standpunten aangaande de aanbevelingen verduidelijken en acht het ook nuttig een aantal bijkomende opmerkingen te formuleren bij de aanbevelingen 1 en 13, 2, 4, 5, 7 en 8. Bovendien zal ik een aantal andere specifieke problemen betreffende de relatie tussen de Vaste Comités en de Regering nader toelichten.
Aangaande de aanbevelingen 1 en 13 acht de Regering het wenselijk dat de werking van de controleorganen wordt gerationaliseerd. Deze rationalisering moet evenwel in fasen gebeuren, zonder afbreuk te doen aan de functionele scheiding tussen de beide vormen van controle. Bovendien dient te worden gewaakt voor de continuïteit van de werking van de comités.
De Regering acht het wenselijk dat in een eerste fase het Comité I beperkt wordt tot drie leden en dat de leden van beide comités worden vervangen. In een tweede fase moeten ook de voorzitters worden vervangen van wie het mandaat tot vijf jaar wordt beperkt. In de tweede fase zal ook de werking van beide comités worden aangepast waardoor de drie leden van het Comité I tevens lid worden van het Comité P. Uiteraard kan dit voorstel van de Regering enkel worden gerealiseerd als er een sociaal aanvaardbare oplossing wordt gevonden voor de eventuele problemen van de leden van de comités, van wie het mandaat in de eerste of de tweede fase wordt beëindigd. Tevens dienen er duidelijke afspraken te worden gemaakt in verband met het veiligheidsattest voor de leden van het Comité I.
Aangaande de tweede aanbeveling zal de Regering ervoor waken dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het collegialiteitsbeginsel.
Betreffende de vierde aanbeveling stemt de Regering ermee in dat het Parlement en de ministers de primeur krijgen van het jaarverslag. Dit verslag zou vóór de publikatie worden besproken, maar de Regering vindt wel dat het niet kan worden gewijzigd.
Het eerste deel van de tweede alinea van de vijfde aanbeveling bepaalt dat de toezichtsonderzoeken die het toezichtsorgaan ambtshalve start, voorafgaandelijk aan de goedkeuring van het Parlement moeten worden voorgelegd, alvorens een onderzoek wordt begonnen en vóór de goedkeuring van de conclusies. De Regering is geen voorstander van deze formule omdat het actieterrein van de comités niet mag worden beperkt en omdat ze van mening is dat het niet gaat om een parlementaire, maar wel om een onrechtstreekse controle. De aanbevolen procedure wijkt dus af van dat principe. Daarenboven komt een voorafgaand debat in het Parlement niet tegemoet aan de vereisten inzake discretie. Zo'n voorafgaand debat zal leiden tot een politisering van de controle, nog voor ze aanvangt, wat het risico inhoudt dat een opportuniteitsoordeel, al dan niet politiek oordeel wordt geveld waardoor een onderzoek ambtshalve kan worden toegelaten. Zo'n voorafgaand debat zou een omgekeerd effect hebben. De Regering meent daarentegen dat het Parlement a posteriori een standpunt moet kunnen bepalen betreffende de manier waarop de comités van hun initiatiefrecht gebruik maken.
De aanbevelingen 7 en 8 handelen over de samenwerking en de samenhang van de Interne en Externe Inspecties. Wij hebben daarover reeds enkele malen van gedachten gewisseld en verschillende nuttige suggesties geformuleerd. Kort samengevat meent de Regering dat een aantal afspraken verduidelijkt moeten worden en dat de gebrekkige functionering van de samenwerking moet kunnen worden aangepakt. Dat betekent bijvoorbeeld dat men a posteriori kennis moet kunnen nemen van de inhoud van de bij de Interne Inspectie ingediende klachten en aangiften, van het gevolg dat hieraan werd gegeven en van de andere door de diensten Interne Inspectie uitgevoerde controles. Wanneer de interne inspectie echter gebeurt op verzoek van een minister, dan is diens instemming, voorafgaandelijk aan elke mededeling, vereist.
Dit zijn dus allemaal werkingsregels en afspraken tussen de Interne en Externe Inspecties, die nog moeten worden uitgewerkt, alleen al om dubbel gebruik te vermijden. Wanneer het Comité P of de dienst Interne Inspectie vaststelt dat zij beiden hetzelfde dossier onderzoeken, dan zou als principe moeten gelden dat de dienst Interne Inspectie zijn onderzoek voortzet, behalve indien de persoon die de klacht heeft ingediend of aangifte heeft gedaan, uitdrukkelijk om de tussenkomst van het Comité P heeft verzocht. Het Comité P moet ook dan het recht behouden om zijn eigen onderzoek voort te zetten.
Het Vast Comité moet alle klachten kunnen behandelen betreffende de tussenkomst van een politiefunctionaris die deel uitmaakt van de interne inspectiedienst.
De afgesloten tuchtprocedures moeten maandelijks door de bevoegde overheden worden meegedeeld aan het Comité P teneinde dit comité de mogelijkheid te bieden zijn wettelijke opdracht te vervullen.
Meer in het algemeen wenst de Regering de algemene interne inspecties aan een evaluatie te onderwerpen en zij meent dat het nu daarvoor het meest geschikte ogenblik is.
Inzake de aanbevelingen 7 en 8 meent de Regering dus dat een aantal zaken beter moeten worden geregeld. Zij formuleert daarvoor een aantal concrete voorstellen teneinde, na een open gedachtenwisseling, tot een oplossing te komen.
J'en viens à d'autres questions qui concernent les rapports entre les comités permanents et le Gouvernement. Ce dernier souhaite que soient réaffirmés les buts et les missions du contrôle externe, notamment la différence entre ce contrôle et le contrôle constitutionnel exercé par le Parlement sur la politique développée par les ministres concernés. Le respect des institutions parlementaires justifie que les comités restent dans le domaine de leurs compétences lors de leurs conclusions et dans leurs propositions d'ordre général qui doivent résulter exclusivement des enquêtes de contrôle.
Le Gouvernement estime souhaitable que, lorsqu'un ministre saisit un comité, il soit en mesure de donner suite aux conclusions et recommandations du comité avant un débat au Parlement. Outre le rapport annuel, le Parlement serait informé lorsque le comité estime que ses recommandations n'ont pas été suivies d'effet dans le délai « raisonnable » prévu dans la loi pour permettre au ministre concerné de réagir à un rapport d'enquête. Pour plus de sécurité juridique, ces délais « raisonnables » pourraient être fixés dans la loi.
Le ministre peut toujours donner son accord pour qu'un dossier en cours portant sur une enquête qu'il a demandée soit communiqué au Parlement, mais cette transmission n'est nullement obligatoire.
Le Gouvernement souhaite que les membres des comités de contrôle soient astreints à respecter le secret des dossiers qui leur sont soumis en ce compris les demandes d'enquêtes et des délibérations du comité, et ce aussi après l'issue de leur mandat. Cette règle est essentielle pour garantir le bon fonctionnement des services et leur crédibilité.
Le rapport d'enquête transmis au Parlement et publié devrait contenir les observations du ministre compétent.
Daarmee heb ik het standpunt van de Regering over de verschillende aanbevelingen duidelijk weergegeven. Wij hopen dat hiermee rekening wordt gehouden in het debat en dat op die basis wetsvoorstellen worden geformuleerd. De Regering heeft niet de bedoeling zelf ontwerpen van wet in te dienen, zij rekent er eerder op dat het Parlement, na discussie, liefst in een zo groot mogelijke consensus, voorstellen formuleert die het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten alleen maar ten goede kunnen komen. (Applaus.)
De Voorzitter . Dames en heren, normaal zou de woordvoerder van de belangrijkste oppositiepartij eerst aan het woord komen, maar de heer Coveliers was zo hoffelijk zijn beurt af te staan aan de heer Loones omdat die de vergadering moet verlaten wegens andere verplichtingen.
Het woord is dus aan de heer Loones.
De heer Loones (VU). Mijnheer de Voorzitter, ik dank de woordvoerders van de andere oppositiepartijen die de VU-fractie eerst aan het woord willen laten komen. Naast het geroepen zijn voor andere opdrachten, zou het wel eens kunnen dat hiervoor ook een objectieve reden bestaat. De Volksunie neemt namelijk enigszins gehandicapt deel aan dit debat. Wij hebben geen vertegenwoordiger in de begeleidingscommissie. Uiteraard kennen wij het dossier door het voortreffelijk verslag van de heer Foret, waarin zeer duidelijk en tot in de pijnlijke details is weergegeven wat er is misgelopen. Voorts hebben de persberichten en onze gesprekken her en der ons ook een bepaald beeld gegeven van de problemen. Wij vinden het tenslotte goed dat de Regering nog vóór dit debat in de Senaat een aanbeveling heeft geformuleerd.
Het is goed dat wij dat standpunt van de Regering kennen, al hoopt de Volksunie dat het niet integraal wordt gevolgd. Dat zal echter geen verbazing wekken, want wij zijn van oordeel dat de oplossingen die ons voorgesteld worden, niet voldoende zijn om de werking van de comités weer vlot te trekken. Ik geef een bloemlezing uit de persberichten van de jongste maanden : « Gekrakeel in de Comités P en I. », « Frank Swaelen, Senaatsvoorzitter : de speeltijd is voorbij. », « Het Parlement is de kleuterstreken van de Comités P en I beu. », « De controlecomités lijken kleuterklassen », « Comités P en I : het gevecht der wijzen. », « De commissie ridiculiseert stilaan het hele Parlement en de Regering. »
De kamerfractie van de CVP vond dat er best een einde zou worden gemaakt aan de Vaste Comités en ook andere voorstellen gingen in de richting van een tabula rasa. De toestanden in de Vaste Comités zijn in de pers uitgespit tot in het oneindige. Hierbij werd de nadruk gelegd op de onderlinge nijd en afgunst, dossiertjes werden uitgediept tot in het onzinnige, zelfs het gaan winkelen in lingeriezaken werd daarbij niet vergeten, enz.
Ook de hoorzittingen hebben aangetoond dat wij ons niet tevreden kunnen stellen met halve oplossingen. De Volksunie sluit zich grotendeels aan bij de door de meerderheid goedgekeurde aanbevelingen. Prioritair is de herdefiniëring van de opdrachten van beide comités, die moeten worden beperkt tot wat echt nuttig is voor de wetgever. De enquêtediensten bij deze comités moeten geen nieuwe politiediensten zijn en zij mogen ook geen « politie van de politie » worden. Hun opdrachten moeten sterk worden beperkt.
Tijdens de besprekingen in 1991 had men het al over een vergelijkbare situatie met het Rekenhof, en het gevaar dat de uitvoerende macht deze instelling zou recupereren.
Voorts zijn wij het ermee eens dat het Parlement het initiatief moet nemen onderzoeken te bevelen in plaats van ambtshalve onderzoeken toe te laten. De comités hebben het Parlement, en in het bijzonder de Begeleidingscommissie, rechtstreeks verweten dat het niet zelf opdrachten formuleert en de comités aan hun lot overlaat. Het Parlement moet van nabij worden betrokken bij de toezichtonderzoeken en bij elk onderzoek voorafgaandelijk toestemming verlenen.
Men moet steeds voor ogen houden dat de activiteiten van de toezichtcommissies in het verlengde liggen van het toezicht van de wetgever op de uitvoerende macht, waardoor de activiteiten van de controlecomités dan uiteraard zijn gericht op de externe controle van de politiediensten en niet op de interne controle.
De structuur van de comités is politiek gezien wellicht het meest gevoelige onderdeel van de discussie. Teneinde voortaan de Kafkaïaanse toestanden uit het verleden te vermijden, sluiten wij ons aan bij de optie die door de meerderheid in de Begeleidingscommissie werd goedgekeurd en die erin bestaat dat wordt overgegaan tot de samensmelting tot één toezichtsorgaan met een eenvoudige structuur, met één voorzitter, met een college van niet-permanente leden en met enquêtediensten die wel afzonderlijk kunnen blijven bestaan. Gezien de huidige desastreuze toestand moeten alle huidige comité-leden echter worden vervangen.
Tenslotte wil ik nog opmerken dat in het licht van het uitgebreide voorafgaandelijke onderzoek, het uiteindelijk gekozen meubilair van de comités en van de griffie beter wel wordt behouden.
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Coveliers.
De heer Coveliers (VLD). Mijnheer de Voorzitter, dat ik de heer Loones eerst heb laten spreken, heeft niets te maken met de inhoud van zijn uiteenzetting, maar met het feit dat hij elders aanwezig moet zijn.
De basisidee van de controle op de politie- en inlichtingendiensten werd voor het eerst naar voren gebracht tijdens de werkzaamheden van de zogenaamde Bendecommissie van de Kamer die tussen 1988 en 1990 bijeenkwam. Alle fracties die in deze commissie vertegenwoordigd waren, beseften ten volle dat de politie- en inlichtingendiensten in grote mate aan iedere controle ontsnapten en wellicht is dit vandaag ook nog het geval.
Weliswaar is er de legale controle van de rechterlijke macht, maar die is slechts marginaal, omdat het politieoptreden in een aantal recente situaties in een schemerzone gebeurde en dus niet door de rechter kan worden getoetst. Bovendien bestond er op dat ogenblik geen enkel orgaan dat het functioneren van de politie in het kader van een democratisch bestel kon controleren.
Het parlementair verslag dat door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen, bevatte een duidelijke aanbeveling voor de invoering van parlementaire controle op deze diensten, met de nadruk op het adjectief « parlementair ».
De Regering nam voor één keer deze suggestie van het Parlement over in haar zogenaamd Pinksterplan, wat uiteindelijk leidde tot de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.
Alvorens de werking van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten te evalueren, wil ik even herinneren aan de opties die in deze wet werden genomen.
De wet van 18 juli 1991 creëerde twee onafhankelijke controle-organen. Enerzijds is er een Vast Comité van toezicht op de politiediensten, gesteund door een dienst Enquêtes en anderzijds is er een Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten, dat eveneens door een Enquêtedienst wordt gesteund.
Het is belangrijk dat in de voorbereidende werkzaamheden, zelfs in de memorie van toelichting, duidelijk is bepaald dat de Vaste Comités een afspiegeling van het Parlement vormen op het vlak van hun pluralistische samenstelling, wat een noodzakelijke voorwaarde was voor het geven van vertrouwen door het hele Parlement aan een Comité van Vijf.
De in de wet bepaalde collegialiteit en pluralisme zijn een essentieel onderdeel van het controlesysteem. Indien die vervallen, dan vervalt ook het vertrouwen van het Parlement, zeker van de VLD-fractie, in het systeem. Ik geef toe dat er van in het begin een wanverhouding bestond tussen het Comité P en het Comité I, zeker als men weet dat 36 000 personen betaald worden om politiewerk te doen en slechts 500 personen werken voor de inlichtingendiensten.
In de wet zelf werd de mogelijkheid ingebouwd voor de procureur des Konings om een beroep te doen op deze comités, naar mijn gevoel ten onrechte. Na twee jaar moeten wij inderdaad vaststellen dat de Enquêtedienst van het Vast Comité P voor 75 pct. werkzaam is voor de parketten, dus voor de procureur des Konings. Een dienst die volledig betaald wordt door het Parlement, levert aldus geen enkele meerwaarde voor de parlementaire controle, wat nochtans de bedoeling was.
De minister zal zich ook herinneren dat bij de creatie van het controlesysteem vooral inspiratie gezocht werd bij het Canadese voorbeeld. De leden van het Canadese comité zijn toen in het Parlement zelfs op bezoek geweest. Men heeft echter uit het oog verloren dat er een verschil is inzake politiecultuur. In Canada zijn, in tegenstelling tot België, specifieke bevoegdheden van de politiediensten, zowel territoriaal als inzake inhoud, afgebakend.
Alvorens het te hebben over de theoretische basis voor de noodzaak van controle, wil ik graag professor Sueten citeren die in zijn boek De nieuwe politiewetgeving in België, uitgegeven door Fijnaut en Hutsebaut, het volgende schreef : « De wet van 18 juli 1991 legt alleszins een zeer geschikte basis voor een efficiënte controle op de politiediensten. De aangehouden formule is origineel en verantwoord. » Maar de hoogleraar vervolgt met : « The proof of the pudding is in the eating . » Aan het eten van deze pudding heb ik een aantal nasmaken overgehouden waarover ik het zo dadelijk zal hebben.
Niemand zal betwisten dat in een democratische samenleving tegelijkertijd gevraagd wordt om bescherming door de politie en om bescherming tegen de politie. Sommigen hebben dit het « inherent problematisch karakter van de politie-taak » genoemd.
De vraag om bescherming door de politie leidt soms tot bijzonder hoge eisen inzake de effectiviteit van het politieoptreden, het effect van dit optreden wordt echter beperkt door de behoefte aan bescherming tegen de politie. Dit laatste leidt tot sterke beperkingen van de speelruimte die de politie geniet. Het komt er dus op aan te weten hoeveel ruimte de politie « moet » hebben om haar werk naar behoren te kunnen doen en hoeveel ruimte zij in een democratie « mag » hebben.
Er moet voorkomen worden dat de politie in onze huidige samenleving geheel zelfstandig haar doelen formuleert. Zo las ik in een studie van een kandidaat-majoor van de rijkswacht over de bijzondere politietechnieken dat als de politici zelf niet over de bijzondere politietechnieken legifereren, de politie deze dan maar zelf moet invullen. Met andere woorden als de wetgever nalatig is, formuleert de politie zelf haar doelen.
Om democratisch aanvaardbaar te zijn, moeten de politie- en inlichtingendiensten steunen op een algemene consensus over wat wettelijk verantwoord is, wat neerkomt op het legaliteitsprincipe, maar ook over wat aanvaardbaar is voor de bevolking, wat neerkomt op het legitimiteitsprincipe. Het is de wetgevende macht, en dus niet de uitvoerende, die de legitimiteit of de aanvaarding door de bevolking moet bijsturen en controleren. De rechterlijke macht controleert of het optreden legaal is, dit wil zeggen overeenkomt met het wettelijk verantwoorde.
De wet van 18 juli 1991 houdt weinig rekening met deze algemene benadering. De inhoud van de controletaak van de Vaste Comités wordt zeer vaag omschreven. Er wordt enkel verwezen naar de Europese normen en de grondrechten. Noch wat de inhoud noch wat de doelstellingen betreft, wordt er een onderscheid gemaakt tussen de verschillende mogelijke vormen van controle. Uit het uitstekende verslag van de heer Foret over de evaluatiecommissie, waarvoor ik hem trouwens feliciteer, blijkt dat dit tot bijzonder nefaste gevolgen heeft geleid, zoals onder meer de onenigheid over de te volgen taktiek bij de leden zelf.
Ondanks de goede bedoelingen die aan de basis lagen van de wet, blijkt na twee jaar dat het resultaat van de comités zeer zeker niet beantwoordt aan de verwachtingen. In tegenstelling tot de vorige spreker, meen ik dat hiervoor verschillende oorzaken kunnen worden aangehaald. Er zijn een aantal structurele oorzaken, maar er zijn ook, zoals altijd in België, een aantal specifieke oorzaken, die te maken hebben met allerlei menselijke aspecten.
Ik begin met de structurele oorzaken. Artikel 1 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten zegt dat de Vaste Comités worden opgericht om de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen verlenen, te waarborgen en om te zorgen voor de coördinatie en doelmatigheid van de politie- en de inlichtingendiensten. Artikel 2 beperkt echter al onmiddellijk de mogelijkheden van de comités door te zeggen dat het toezicht geen betrekking heeft op de gerechtelijke overheden, die in ons land trouwens, omwille van de scheiding der machten, buiten elk toezicht vallen, en evenmin op de handelingen die de gerechtelijke overheden bij de uitoefening van de strafvordering stellen. Bovendien heeft het toezicht ook geen betrekking op de overheden van bestuurlijke politie. De inspecties en het toezicht die krachtens andere wetten worden geregeld, worden er niet door vervangen.
In de vage omschrijving van de taak van de comités ligt reeds een eerste pijnpunt. In de optiek van de « Bendecommissie » was de controle op deze diensten immers een vervangende controle ten behoeve van het Parlement. In de wet is daar vrij weinig van terug te vinden. De opmerkingen die de minister bij de aanbevelingen maakt, hollen trouwens de parlementaire controle nog verder uit. De vraag rijst bovendien of de zorg voor de coördinatie en de doelmatigheid geen specifieke taak is voor enerzijds de legislatieve en anderzijds de uitvoerende macht, die echter niets te maken heeft met controle als dusdanig. Nu geeft men aan een controle-orgaan opdrachten die men politiek blijkbaar niet zelf aankan of wil aankunnen, namelijk enige orde scheppen in het Belgische politielandschap. Zo legt men opnieuw de kiem voor heel wat problemen.
De tweede alinea van artikel 2, die zegt dat de inspecties en het toezicht die door andere wetten worden geregeld, niet worden vervangen, heeft ook tot heel wat problemen aanleiding gegeven. Er wordt immers niet omschreven wat nu precies het verschil is tussen de inspecties die door andere wetten worden geregeld men somt ze zelfs niet op en de inspectie en het toezicht die de comités moeten uitoefenen. De hele discussie tussen het Comité P en de rijkswacht in het algemeen en het inspectoraat-generaal van de rijkswacht in het bijzonder is samen te vatten tot deze problematiek.
De weigering van de wetgever om een duidelijk onderscheid te maken tussen de interne en de externe controle is volgens mij één van de basisoorzaken van de impasse. De interne controle moet slaan op de manier waarop beleidsbeslissingen worden uitgevoerd. Die controle dient te worden uitgevoerd onder het gezag van diegene die het beleid voert, er moet worden gerapporteerd aan het beleidsorgaan. Deze controle is als het ware organisch een opdracht van de dienst.
Externe controle impliceert het toezicht van de natie, in casu de wetgever, op het algemeen functioneren van de diensten en op de bescherming van de burger tegenover de almacht van de uitvoerende macht. De externe controle is dus in principe de uitoefening van het toezicht, de controle van de wetgever op de uitvoerende macht.
Omwille van de complexiteit van de activiteiten van de politie- en inlichtingendiensten kan deze controle niet permanent door de wetgever worden uitgevoerd. Daarom wordt ze gedelegeerd naar de comités. Beide controles door hetzelfde orgaan laten uitvoeren, leidt tot belangenvermenging. Het gevaar bestaat in dat geval dat de diensten opteren voor controle door diegenen die het dichtst bij hen staan of waarvan ze het meeste heil te verwachten hebben.
Ik verduidelijk dit met een voorbeeld. Het vermengen van interne en externe controle zou voor een privé-firma kunnen betekenen dat de boekhouding van de vennootschap door de belastingcontroleur wordt gedaan of de belastingcontroleur niet alleen de belastingaangifte controleert, maar ook de opportuniteit van de uitgaven beoordeelt.
Ik verwijs in dit verband terloops naar de verklaring van luitenant-generaal De Ridder van de rijkswacht. Tijdens de hoorzitting ging hij volmondig akkoord met het onderscheid dat ik maakte. Hij is bovendien van oordeel dat de minister de huidige interne controle ten onrechte tot zich heeft getrokken waar deze eigenlijk thuishoort bij de rijkswacht. Daarin heeft hij honderd procent gelijk.
Omdat de politieke moed ontbrak, heeft de wet niet in het minst rekening gehouden met het feit dat zowel op het vlak van de politiediensten als op dat van de inlichtingendiensten er een wettelijke janboel bestaat. Ik hoef niet opnieuw aan te tonen dat het wat ik politieveld noem, hopeloos versnipperd is, overlappingen vertoont en dat de verschillende diensten elkaar beconcurreren, zodat een globaal politiebeleid onmogelijk is.
Deze stelling wordt trouwens bewezen door de verwoede inspanningen die de minister van Binnenlandse Zaken doet om via allerlei overlegorganen, politiediensten te coördineren, tot een herschikking van politiezones te komen en dergelijke. Het eenvoudige middel, namelijk een lokale eenheidspolitie, wordt steeds verwaarloosd.
In zo een versnipperd politielandschap zou één comité, waarvan het overigens nog niet duidelijk is of het interne of externe controle moet uitoefenen, een oplossing moeten bieden. Ik wijs er bovendien op dat tot op heden in geen enkele politiedienst een ernstige interne controle wordt uitgeoefend.
Volgens de minister van Binnenlandse Zaken behoort het inspectoraat-generaal van de rijkswacht niet tot de rijkswacht. Bijgevolg kan het dus niet als een interne inspectie van de rijkswacht worden beschouwd. Een belangrijke vraag is dan ook hoe de relatie is tussen deze inspectiedienst, waarvan de aard niet wordt omschreven, en de rijkswacht enerzijds en het Comité P anderzijds. De gemeentepolitie heeft geen interne inspectie. Bij de gerechtelijke politie is dezelfde fout begaan als bij de rijkswacht. Er werd een inspectoraat-generaal opgericht zonder duidelijke taakomschrijving en zonder de relatie van deze dienst tot het Vast Comité P te bepalen.
Op het gebied van de inlichtingen is het zo mogelijk nog erger, maar daarvoor is de minister van Binnenlandse Zaken niet verantwoordelijk. De Staatsveiligheid bestaat op juridisch vlak niet als een entiteit en is een dienst van het ministerie van Justitie. De werkwijze, de bevoegdheden en zelfs de opdrachten van deze dienst zijn wettelijk niet vastgelegd.
De militaire inlichtingendienst wordt enkel vernoemd met betrekking tot de organisatie van de generale staf van het leger. Deze dienst heeft, althans op wettelijk vlak, nog veel minder structuur dan de Staatsveiligheid. Hij behoort bovendien tot een vrij gesloten geheel, namelijk het leger, en rapporteert in de eerste plaats aan andere, niet democratisch verkozen overheden in plaats van aan de wetgever of de uitvoerende macht. Dit gebrek aan logische structuur van de diensten heeft uiteraard ook gevolgen voor de controlediensten.
Bovendien is de manier waarop de comités zijn samengesteld wellicht ook een van de oorzaken van hun falen. Men kan hier moeilijk gewag maken van politieke benoemingen aangezien de pluralistische samenstelling een essentieel kenmerk vormt van dit comité. Dit houdt in dat de grote politieke stromingen in het Parlement in de comités van toezicht vertegenwoordigd zijn. De toepassing van de traditionele principes van collegialiteit en pluralisme leveren blijkbaar grote moeilijkheden op voor sommige voorzitters van rechtbanken en ambtenaren. Het is namelijk gebleken dat het toepassen van deze principes in het ene comité geleid heeft tot immobiliteit en in het andere tot erg autoritaire reacties van de voorzitster. Nochtans zijn deze principes essentieel voor de werking van de controlediensten als opdrachthouder van de wetgever.
Na de structurele oorzaken wil ik enkele meer specifieke oorzaken behandelen. Bij voorbaat verontschuldig ik mij ervoor dat mijn argumentatie hier iets meer ad personam is.
Eerst wil ik de houding van de hoogste verantwoordelijken belichten, de opeenvolgende ministers van Binnenlandse Zaken. De houding van de laatste twee ministers ten overstaan van het Comité P was van in den beginne vrij autoritair en zelfs possessief. Nog vóór het Vast Comité P zijn werkzaamheden aanvatte, werd de voorzitter ervan uitgenodigd op het kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken om er de benoeming van het hoofd van de dienst Enquêtes met de minister te bespreken. De toenmalige minister drong aan op de benoeming van een rijkswachtkolonel, verbindingsofficier op zijn kabinet. Toen deze kandidatuur door het Comité P niet in aanmerking werd genomen, kwam de minister van Binnenlandse Zaken enkele malen op niet mis te verstane wijze tussen. Hij zette de ondervoorzitter van het comité mondeling onder druk en schreef zelfs een officiële brief waarin de beslissing van het comité als een miskenning van de benoemingspolitiek bij de rijkswacht werd omschreven en waarin hij aandrong op de herziening van de beslissing. Toen deze beslissing niet werd herzien, handhaafde de minister zijn vijandige houding ten overstaan van het Comité P. De betrokken rijkswachtkolonel is er echter wel bij gevaren. Hij werd benoemd tot hoofdcommissaris van de politie in de « keizerlijke » stede Leuven.
In het kader van een studie over de zeevaartpolitie werd vastgesteld dat deze dienst, maar ook de luchtvaart- en de spoorwegpolitie, hoewel volstrekt omwettelijk, op verzoek van de minister van Binnenlandse Zaken door de rijkswacht werd doorgelicht. Het comité heeft de resultaten van deze doorlichting opgevraagd bij de minister van Binnenlandse Zaken, maar de minister, die deze doorlichting nochtans had bevolen, antwoordde niet voor deze bijzondere politiediensten bevoegd te zijn en suggereerde het comité van de resultaten van deze studies kennis te nemen bij publikatie ervan. Omdat de meeste klachten en aangiften met betrekking tot de rijkswacht en gemeentepolitie terechtkomen op het ministerie van Binnenlandse Zaken, vroeg het comité aan de minister te onderzoeken hoe deze klachten en aangiften aan het comité konden worden overgezonden. De minister antwoordde zowel schriftelijk als mondeling dat de klachtenaangiften door de inwendige inspecties van het departement zelf zouden worden onderzocht en dat pas daarna zou worden beslist welke aangiften aan het comité zouden worden overgezonden. Het gevolg hiervan is dat de klachten door de rijkswacht of de gemeentepolitie zelf worden onderzocht en dat er, vooral dan in het geval van de rijkswacht nagenoeg niets aan het comité wordt overgezonden.
Een zeer recent onderzoek, namelijk het onderzoek met betrekking tot de hoofdcommissaris van de gemeente Schaarbeek, kende een vergelijkbaar verloop. De minister legde hierover herhaaldelijk verklaringen af aan de media. Ik wil hem feliciteren met zijn verzorgde media-aanpak. Bij een van die verklaringen beloofde hij het dossier over te zenden aan het Comité P. Dat nam meer dan een week in beslag en precies tijdens deze week liet de minister, opnieuw onder leiding van een verbindingsofficier op zijn kabinet en door de inspecteur-generaal van de rijkswacht een onderzoek instellen. Hierbij rijst de vraag of alle inlichtingen en stukken met betrekking tot dit onderzoek uiteindelijk wel aan het Comité P werden overgezonden.
De minister van Binnenlandse Zaken heeft het recht er een eigen standpunt op na te houden, maar dat hij de volgende stelling is blijven aankleven, is toch wel merkwaardig. Volgens de minister heeft het Comité P geen enkele bevoegdheid ten aanzien van het inspectoraat-generaal van de rijkswacht. De rijkswacht-generaal zelf is zich uiteindelijk beginnen afvragen wie het inspectoraat-generaal controleert en aan wie het verslag uitbrengt.
Men kan dus moeilijk zeggen dat er sinds 1991 een soepele samenwerking is geweest met het departement van Binnenlandse Zaken. De minister van Justitie heeft zich voor de controle op de politiediensten vaak erg, en misschien te veel, afzijdig gehouden. Zoals reeds uit voorgaande opmerkingen blijkt hebben natuurlijk ook de te controleren diensten niet bepaald alles gedaan om de controle te vergemakkelijken. Het is bekend dat de rijkswacht handig heeft gemanoeuvreerd om aan de controle te ontsnappen en wanneer het comité de gerechtelijke politie wil doorlichten, volstaat het dat één hoofdcommissaris zich hiertegen verzet om de hele doorlichting in de lade te laten liggen. Ik weet dat enkele gemeentelijke politiediensten een beroep hebben gedaan op het Comité P, maar dit gebeurde steeds omdat het paste in de beleidsopties van de burgemeester, terwijl dit eigenlijk tot de interne controle en niet tot de externe controle van de dienst behoort.
Bij de inlichtingendiensten, die de controle meer schuwen dan andere, is het nog erger. De militaire veiligheid slaagde er zelfs in alle bedenkelijke methoden die de dienst gebruikt, te laten vergeten door handig in te spelen op de deining rond de problemen in Ruanda.
Laten we nu even het incident rond Ruanda herleiden tot wat het werkelijk is. De voorzitster van het Comité I beweert dat zij via een zogenaamde informant belangrijke informatie heeft gekregen, maar die later na onderzoek slechts « wind » blijkt te zijn.
Naar aanleiding daarvan zegt de voorzitster dat een aantal leden van het comité over deze zaak geen informatie meer krijgen informatie die onder meer afkomstig is van de militaire veiligheid omdat zij volgens de voorzitster onbetrouwbaar zouden zijn. Het is dan toch belangrijk na te gaan waarop zij zich baseert om sommige leden van het Comité I, vertegenwoordigers van het Parlement, als onbetrouwbaar te bestempelen.
Als reden haalt zij aan dat de betrokkenen in een interview hebben gezegd dat er gesprekken zijn geweest met iemand van MI 6 die op de Britse ambassade in Brussel werkte. Volgens de voorzitster mag de vijand, wie dat ook mag zijn, niet langer de Russen, maar nu misschien de Chinezen of, althans volgens de Engelsen, de Fransen, natuurlijk niet weten dat iemand van MI 6 op de Engelse ambassade werkt. Nu is er geen enkele ambassadeur die zal ontkennen dat er op zijn ambassade mensen van de inlichtingendienst werken. Op de Amerikaanse ambassade zijn er leden van de CIA en de DEA, op de Israëlische ambassade is zelfs sinds kort, zo blijkt uit het boek van Ostrovski, het hoofdkwartier van de Mossad gevestigd. Onze eigen Belgische ambassades beschikken over een aantal militaire attachés die werken en spioneren voor de militaire veiligheid.
De Berliner Zeitung heeft op 25 januari nog eens uitdrukkelijk een verklaring van doctor Geiger, voorzitter van het Bundesambt für Verfassungsschutz , gepubliceerd die beweert dat niet de Amerikanen, maar de Belgen gevaarlijk zijn, omdat ze via hun militaire inlichtingendiensten aan industriële spionage doen.
Volgens de voorzitster van het Comité I staat, iets zeggen wat iedereen weet en beseft, gelijk met een geheim verklappen en daarom vertrouwt zij de betrokkenen niet meer. Toch wil de minister deze dame kost wat kost behouden in haar functie. Het is duidelijk dat het Comité I precies door dit alles en door structurele oorzaken volledig op de klippen is gelopen.
Laten we de toestand in het Comité I vóór de komst van mevrouw Paulus de Châtelet bekijken. Ik ben het trouwens ook niet eens met de fasering van de minister, die ik een ware discriminatie vind. Vóór de komst van mevrouw Paulus was er een voorzitter, de heer Minne, die zeer hard heeft gewerkt aan het opstellen van een lijvig en uitgebreid huishoudelijk reglement. Uiteindelijk heeft hij ontslag genomen omdat er een discussie was gerezen over een veiligheidsattest dat al dan niet aan een secretaresse werd gegeven. Zijn opvolger, die destijds door dezelfde politieke partij werd voorgesteld, had een andere bevordering gekregen en weigerde de job. Er kwam toen een interregnum, onder leiding van de heer Decoux. Tijdens die periode waren er geen problemen en werkten de vier leden van het comité samen.
In december 1994 kwam mevrouw Paulus de Châtelet, van de Rechtbank van eerste aanleg van Nijvel « overgewaaid ». Als ik over de Rechtbank van Nijvel spreek, dan denk ik altijd aan de werkzaamheden van de « Bendecommissie » waarbij dit arrondissement vaak werd vernoemd. In het voorjaar 1995 is er al een slaande ruzie en is alles overhoop gehaald.
De Regering, die zich bemoeit met zaken waarmee ze zich niet mee te moeien heeft, verdedigt de volgende stelling. Mevrouw Paulus de Châtelet, die alles opgeblazen heeft, die tegen haar collega's zegt dat ze hen niet vertrouwt, die op een bepaald moment, bij een stemming van drie tegen twee, er zelfs van uitgaat dat de twee de meerderheid hebben, omdat de voorzitster daartoe behoort, dat is arithmétique hollandaise , wil de Regering in haar functie behouden. De andere leden worden bedankt voor de moeite. Wanneer ze sociale problemen hebben, zullen ze wel worden geholpen. Als de structuren niet worden veranderd, dan zal het steeds mislopen, ook al neemt men de meest ideale personen in dienst.
Ik vind het trouwens nogal sterk dat de minister voor het dysfunctioneren in het Comité P vier leden verantwoordelijk stelt en wegstuurt en degenen die in het Comité I nog niet weggepest zijn door de voorzitster, eveneens ontslaat.
Maar de voorzitster van het Comité I, toevallig van PS-signatuur, en de voorzitter van het Comité P, van CVP-strekking, blijven behouden. In dat geval is er van enig vertrouwen in de comités geen sprake meer. Bovendien wordt in de hoogste graad gediscrimineerd. Ofwel hebben al die mensen niet samen gewerkt en moeten ze allemaal worden vervangen, ofwel moet niemand worden vervangen. In een parlementair document staat dat een lid van het Comité P een moeilijk karakter heeft. Er bevinden er zich onder ons toch heel wat met een moeilijk karakter. De voorzitster van het Comité I heeft echter een moeilijk karakter in het kwadraat, maar precies zij kan in functie blijven. Wat hangt daaraan vast ? Dit gebeurt niet gratuit.
Ik vraag mij af waarom zo iets gebeurt. Welke steun heeft deze dame die er zelfs in slaagt, het staat trouwens in het verslag, de Voorzitter van de Senaat in een slecht daglicht te plaatsen ? Tijdens de commissiebesprekingen legt zij een aantal verklaringen in de mond van de Voorzitter van de Senaat, waarvan nadien is gebleken dat hij ze nooit heeft afgelegd. Toch vindt deze dame, wellicht door de steun van andere dames uit dit halfrond, genade. Volgens mij kan dit niet. Ik weet dat de CVP, bij monde van volksvertegenwoordiger De Crem, zich daartegen heeft verzet.
Mijnheer de Vice-Eerste minister, u zult niet kunnen discrimineren, u zult voor iedereen op dezelfde manier moeten optreden.
Mijnheer de Voorzitter, graag wens ik, ondanks de relativiteit ervan, toch enkele suggesties te doen voor de toekomst. Men moet er voor zorgen dat deze comités, ook ten opzichte van de te controleren diensten, geloofwaardig zijn. Wanneer men de huidige voorzitters behoudt, dan zijn die comités niet alleen ten aanzien van het Parlement ongeloofwaardig, maar zal het ook voor de diensten niet veel verschil uitmaken of ze nu te maken hebben met een mevrouw P of een mijnheer T als voorzitter.
De problemen zijn ook van structurele aard. Wij moeten ervan uitgaan dat controle noodzakelijk is in een democratie, maar dan moeten we ook een duidelijke omschrijving geven van de inhoud ervan. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de interne en de externe controle. Interne controle betekent toezicht op de manier waarop de beleidsbeslissingen worden uitgevoerd. Dit is dus geen taak voor het Parlement. Externe controle gebeurt echter als verlengde van de controlerende taak van de wetgever en geldt ten opzichte van een hele dienst, dus ook ten aanzien van de interne controlediensten. Het is dan ook aangewezen één dienst te belasten met de interne controle op alle politiediensten. In afwachting van een herstructurering van de politiediensten naar een lokale eenheidspolitie kan men deze interne controle eventueel situeren in het kader van de algemene politiesteundienst. Deze laatste dienst moet dan wel een wettelijke basis krijgen en niet alleen worden gehandhaafd via koninklijke besluiten.
Vanuit democratisch en functioneel oogpunt ware het volgens mij beter de militaire veiligheidsdienst af te schaffen en één inlichtingendienst te creëren waarin eventueel enkele militairen worden geïntegreerd om de voor het leger vereiste spionageopdrachten uit te voeren. Ook voor de veiligheidsdiensten moet er in ieder geval een intern controlesysteem worden uitgewerkt. De wet van 18 april 1991 moet worden aangevuld met een duidelijke taakomschrijving van de comités en de enquêtediensten, met een goede bepaling van de externe controle. Ook de wederzijdse relatie tussen de interne en de externe controlediensten moet worden geregeld, maar er moet vooral een duidelijke relatie gelegd worden tussen de controle- en de enquêtediensten enerzijds en het openbaar ministerie anderzijds. De organieke functie van de enquêtedienst, de externe controle, moet hierbij primeren op de behoeften van het openbaar ministerie als vervolgingsapparaat, dat daarvoor trouwens een beroep kan doen op 36 000 politiemensen.
Bij de wijzigingen van de Vaste Comités moet iedere discriminatie worden geweerd, moet eenzelfde houding worden aangenomen ten overstaan van alle leden van de Vaste Comités en moet de pluralistische samenstelling in elk geval behouden blijven.
Het verslag vermeldt dat uit ervaring blijkt dat de wetgever in zeer nauw contact moet staan met alle leden van de comités. Dat kan via de begeleidingscommissie. In de tekst heeft men het over « instemming » van het Parlement, maar dit kan verwarring teweegbrengen. De bedoeling is dat de comités hun projecten zouden « meedelen » aan het Parlement, maar volgens mij is het niet de taak van het Parlement om zonder meer te censureren. In de Verenigde Staten deelt de CIA zijn projecten mee aan de Senaatscommissie. Dat is een slimme zet, want als een project misloopt dan kan de CIA de verantwoordelijkheid van zich afschuiven. Zo ver is het hier nog niet. In Nederland daarentegen deelt de BVD zijn projecten wel mee aan de speciale Kamercommissie.
In een land zoals België, waar iedere controle nog steeds met een scheef oog wordt bekeken en vaak wordt beschouwd als een uitnodiging om de normen niet na te leven, is het uiteraard moeilijk op een delicaat terrein zoals de politie en de inlichtingendiensten enige controle te organiseren. Nochtans is die controle een democratiche noodzaak rekening houdend met het feit dat de politiediensten het legale monopolie van geweld hebben, terwijl de inlichtingendiensten zich vaak bedienen van methodes die later met de mantel der vaderlandse liefde worden toegedekt.
Indien België toch enig democratisch gehalte wil behouden, dan moet het een dergelijke controle op hoger genoemde diensten organiseren. De origine van deze controle dient altijd te liggen bij de wetgever als vertegenwoordiger van de natie en de delegatie die de wetgever geeft aan een beperkte groep of dienst dient dan ook te voldoen aan alle voorwaarden van pluralisme en democratische besluitvorming. Het overwicht dat de PS wil krijgen op de controle op de inlichtingendiensten via haar vertrouwelinge is dus in se ondemocratisch en veel gevaarlijker voor de democratie dan de aanwezigheid van bepaalde groepen in het Parlement.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de Voorzitter, ik sluit mij volkomen aan bij de lof aan het adres van de rapporteur, de heer Foret, voor zijn uitstekend verslag over de werking van de Vaste Comités van toelicht op de politie- en inlichtingendiensten. Daarin worden zeer vele elementen geëvalueerd en een aantal conclusies naar voren gebracht, waarrond overigens grote eenstemmigheid bestaat.
Bij het begin van zijn uiteenzetting wees de heer Coveliers erop dat het parlementair onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme wordt georganiseerd, kortweg het zogenaamde Bendeonderzoek, aan het licht heeft gebracht dat de interne controle bij de politiediensten in ons land volstrekt onvoldoende is. De parlementaire onderzoekscommissie pleitte daarom voor de oprichting van het uitwendig controleorgaan voor alle ambtenaren met politiebevoegdheid, dat toezicht zou moeten uitoefenen op de wijze waarop politie-opdrachten worden uitgevoerd en dat daarover regelmatig verslag uitbrengt bij het Parlement. Deze externe parlementaire controle werd, in uitvoering van het zogenaamde Pinksterplan, uitgewerk in de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten. Meer in het bijzonder de Comités P en I werden door deze wet in het leven geroepen. Zij kregen als taak het waarborgen van de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen verlenen enerzijds, en de zorg voor de coördinatie en de doelmatigheid van de politie- en inlichtingendiensten anderzijds.
In november 1994 werd door het Vast Comité P een infobrochure verspreid waarin op bladzijde 15 het volgende te lezen staat : « De oprichting van een toezichtsorgaan op de politiediensten is een belangrijk gegeven. De wet van 18 juli 1991 biedt de mogelijkheid tot ernstig en degelijk werk. Dit veronderstelt echter dat alle betrokken partijen ten volle hun verantwoordelijkheid opnemen met als enig doel een goed werkend « politie-apparaat » op te zetten. Deze kans mag niet worden gemist. »
Na veelvuldige vergaderingen van de begeleidingscommissie ligt thans een verslag voor waarin de werking van de Vaste Comités P en I werd geëvaluerd. Bij lezing van dit verslag stellen wij spijtig genoeg vast dat de fameuse kans waarover de brochure van het Comité P het had, werd gemist, voornamelijk omwille van een aantal structurele en interne problemen in de comités zelf. Het onderzoek toont duidelijk aan dat de leden van de comités niet op voldoende wijze met elkaar konden samenwerken. Dit zou te wijten zijn aan allerlei omstandigheden zoals een onverenigbaarheid van karakters, de wijze waarop de comités zijn samengesteld, een te ruime samenstelling vooral in het Comité I en ongetwijfeld ook aan het feit dat verschillende leden soms sterk uiteenlopende opvattingen hadden over de functie, de opdrachten en een juiste positiebepaling van hun comité.
Op pagina 26 van het evaluatieverslag lezen wij bijgevolg dat « de comités, die in de eerste plaats de opdracht hadden het door de gebeurtenissen van het begin van de jaren 80 geschokte vertrouwen van het publiek in de politie- en inlichtingendiensten te herstellen, er nog niet in geslaagd zijn in de eerste plaats zelf het vertrouwen te winnen ». Dat is vanzelfsprekend een spijtige vaststelling. Het voorliggende evaluatieverslag heeft echter niet alleen de verdienste de problemen inzake de werking van de Vaste Comités P en I nauwkeurig aan te geven. Het is vooral waardevol omdat er een reeks aanbevelingen in werden opgenomen. Een evaluatie is immers slechts echt zinvol wanneer daaruit ook de nodige conclusies worden getrokken die voor de toekomst een effectieve externe parlementaire controle moeten garanderen.
Het verslag beveelt in eerste instantie een herziening aan van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten. Hoe deze herzienning er in concreto dient uit te zien wordt niet aangegeven. Wel worden een aantal uitgangspunten vooropgesteld. Twaalf daarvan werden eenparig aangenomen, over twee werd er verdeeld gestemd.
Deze uitgangspunten kunnen in grote mate worden bijgetreden. Ik laat in het midden of er één dan wel twee comités moeten zijn, maar zeker is wel dat het aantal leden, vooral van het Comité I, moet worden verminderd. De Vaste Comités hebben immers een beperkte algemene opdracht. Zo moet het Comité I enkel toezicht uitoefenen op de coördinatie en de doelmatigheid van de inlichtingendiensten en moet het niet pogen, wat blijkbaar wel het geval was, zelf de functie van inlichtingendienst waar te nemen.
Ondanks de vermindering van het aantal leden moet er wel gezorgd worden voor een pluralistische samenstelling van de comités. Op die manier kan immers worden voorkomen dat de comités bepaalde machtsinvloeden in de maatschappij, of in de politiediensten zelf, gunstiger zouden gezind zijn dan andere. Daarom moet ook het principe van de collegialiteit worden gehandhaafd. Er moet evenwel een onderscheid worden gemaakt tussen de uitvoering van de wettelijke controletaak, waar de collegialiteit behouden moet blijven, en de algemene leiding en het dagelijks beheer van de administratieve en financiële aangelegenheden van de comités, waar de collegialiteit soms belemmerend blijkt te werken. Uit het evaluatieverslag blijkt immers dat het Comité I zich veeleer bezighield met het bereiken van een consensus rond allerlei materiële problemen of rond het dagelijkse beheer dan wel met de uitvoering van zijn wettelijke opdracht. Dit had tot gevolg dat de parlementaire begeleidingscommissie zich moest bezighouden met allerlei problemen van de comités en eigenlijk geen zicht had op de werking van de politie- en inlichtingendiensten, wat nochtans de belangrijkste taak was van de comités.
Het verschil in werkvolume tussen beide comités het Comité P moet meer dan 30 000 personen controleren en het Comité I slechts enkele honderden lijkt de regel te bevestigen dat de comités volgens een andere verhouding moeten worden samengesteld.
Ook moeten de verhoudingen tussen de leden van beide comités grondig worden verbeterd. De samenwerking tussen beide comités blijkt immers niet te verlopen zoals gewenst. Meer nog, in het verslag wordt melding gemaakt van het feit dat door het Comité P een onderzoek zou zijn geopend tegen de enquêtedienst van het Comité I.
Ook op het vlak van het administratief beheer blijkt de samenwerking tussen beide comités zoek. Zo leggen ze bijvoorbeeld begrotingen voor met een verschillende structuur, wat vergelijkingen en controle bemoeilijkt.
Het parlementair toezicht op de werking van de comités en de parlementaire samenwerking met de comités moeten worden versterkt. Terecht wordt in het evaluatieverslag het Parlement verweten te weinig belangstelling aan de dag te leggen. Dit was ongetwijfeld te wijten aan de werking van de comités, maar tijdens de hoorzittingen is het mij opgevallen dat een aantal leden van de comités hun staatkundige positie blijkbaar niet juist konden inschatten, met name het feit dat zij door het Parlement met een bepaalde taak werden belast. De verbetering van de samenwerking tussen het Parlement en de comités zal leiden tot een versterking van de legitimiteit van de comités ten aanzien van de te controleren diensten. De nadere betrokkenheid van het Parlement bij een toezichtsonderzoek zal immers het belang van het gevoerde onderzoek immers beklemtonen.
Het lijkt dan ook wenselijk dat voortaan de instemming van de parlementaire begeleidingscommissie vereist is voor het opstarten van ambtshalve toezichtsonderzoeken, al maakt de Regering voorbehoud; dat er een gedachtenwisseling zou plaatsvinden vooraleer er toezichtsverslagen worden gepubliceerd; dat de door de comités opgestelde jaarverslagen vóór hun publikatie worden besproken in de parlementaire begeleidingscommissie.
Ook de aanbeveling dat tussen het Parlement en de comités op regelmatige wijze contacten dienen te worden georganiseerd, wordt volmondig bijgetreden. Zoals aanbevolen in het evaluatieverslag van de begeleidingscommissie moet nog worden benadrukt dat de onderzoeken verricht door de comités steeds moeten worden verricht met het oog op beleidsvoorbereidend werk en op informatie aan de wetgever. De Vaste Comités P en I zijn immers opgevat als organen die verbonden zijn met en die benoemd worden door het Parlement.
In mijn inleiding maakte ik gewag van het citaat uit de infobrochure van het Vast Comité P, waarin erop gewezen werd dat de kans niet mocht worden verkeken. Het is belangrijk dit voor ogen te blijven houden. De bevindingen en de aanbevelingen opgenomen in het evaluatieverslag van de parlementaire begeleidingscommissie moeten het mogelijk maken het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, dat uit democratisch oogpunt noodzakelijk is, opnieuw in goede banen te leiden, zodanig dat « ernstig en degelijk werk » kan worden verricht. Het belang van een externe controle op de werking van de politie- en inlichtingendiensten kan immers niet genoeg worden benadrukt. Enerzijds heeft een rechtsstaat, om zichzelf te beschermen tegen maatschappelijk gevaarlijke elementen, nood aan efficiënt werk in de politie- en inlichtingendiensten; anderzijds is het noodzakelijk dat deze diensten, die de vrijwaring van democratische samenleving en de naleving van de aan eenieder toekomende fundamentele rechten en vrijheden moeten verzekeren, in hun handelen zelf de principes van de rechtsstaat respecteren.
Wat de inlichtingendiensten zelf betreft, moet benadrukt worden van één van de aanbevelingen, namelijk van de reeds lang gevraagde wettelijke regeling aangaande het statuut en de werkzaamheden van de inlichtingendienst.
Naast de aanbevelingen die ter tafel liggen, waarvan er twaalf eenparig werden geformuleerd en er over twee een verschil van mening bestond, heeft ook de Regering zojuist haar standpunt naar voor gebracht. De Regering doet hierbij bepaalde voorstellen in verband met de ontstane moeilijkheden over de eerste en dertiende aanbeveling en formuleert voorbehoud ten aanzien van de vijfde, de zevende en de achtste aanbeveling.
De CVP-fractie is van oordeel dat het vanzelfsprekend is dat de Regering een standpunt inneemt over een dergelijke belangrijke zaak. Als uitvoerende macht moet de Regering betrokken zijn bij de werking van de politie- en inlichtingendiensten, en moet ze haar mening formuleren ten aanzien van de aanbevelingen die door de vaste begeleidingscommissie werden geformuleerd. Vanzelfsprekend moeten de standpunten van de Regering en van het Parlement niet noodzakelijk samenvallen, daar ze vanuit verschillende invalshoeken vertrekken.
De CVP zal de motie die door de voorzitters van de meerderheidsfracties wordt ingediend, goedkeuren. Wij zijn immers de mening toegedaan dat de Senaat de aanbevelingen die door de begeleidingscommissie eenparig werden goedgekeurd, moet goedkeuren. Over de eerste en de dertiende aanbeveling werd in de commissie geen consensus bereikt, maar volgens ons moet de commissie een nieuwe poging ondernemen om een ruim aanvaarde oplossing te vinden. De commissie moet ook pogen een wetsvoorstel uit te werken, dat moet leiden tot een grondige hervorming van de wet van 18 juli 1991. Indien de commissie daarin slaagt, kan het voorstel desgevallend na het Paasreces in het Parlement worden besproken. De commissie zal ook oog moeten hebben voor de opvattingen die de Regering ter zake voorhoudt.
Rekening houdend met al deze elementen, is de Senaatsfractie van de CVP zoals in het verleden bereid om te zoeken naar een ruime parlementaire consensus, zodat een effectieve parlementaire controle op de politie- en inlichtingendiensten in de toekomst verzekerd is. (Applaus.)
M. le Président . La parole est à Mme Lizin.
Mme Lizin (PS). Monsieur le Président, nos commissions spéciales présentent aujourd'hui leur rapport d'évaluation des Comités P et R. C'est peu dire que de parler d'un texte particulièrement controversé. Je voudrais d'ailleurs rappeler ici la position très claire de mon groupe en cette matière et insister sur les enjeux réels que nous débattons ce jour. Depuis des mois, nous assistons à une personnification du débat autour des Comités P et R et même à une campagne visant à déstabiliser la présidente et portant plus généralement préjudice à la crédibilité des comités en général.
Mon groupe souhaite rappeler l'enjeu essentiel pour notre État de droit que constituent ces comités de contrôle. C'est toute la question du contrôle démocratique dans un secteur très sensible de la vie publique qui est en jeu. Je crains que ces vérités premières aient été parfois occultées par les débats et les polémiques de ces derniers temps. Mon groupe tient à le rappeler : nous avons toujours travaillé à la stabilité des comités, nous avons toujours veillé à créer des conditions de sérénité permettant à ces comités de remplir leur fonction, sans a priori à l'égard des services contrôlés mais aussi sans complaisance.
Je suis certaine que la principale polémique qui ait pu exister, centrée sur la présidente du Comité R, peut aujourd'hui être apaisée en recréant une bonne collaboration dans le chef du contrôleur mais aussi dans celui des contrôlés.
On peut longtemps discuter du style des personnes et de leur appartenance politique, mais il me paraît infiniment plus important de prendre en considération le travail effectué, la capacité d'initiative.
L'étape prochaine à laquelle nous travaillons déjà verra, je l'espère, les personnes en cause instaurer à nouveau entre elles une relation stable et de confiance. Je crois que l'exercice de notre fonction parlementaire devrait davantage consister en une utilisation plus systématique de cet outil démocratique que le Parlement a créé. Force est de constater que, jusqu'à ce jour, nous avons trop peu cherché à en faire usage. De la sorte, je crains que le Parlement n'ait porté une petite part, mais une part tout de même, de responsabilité dans les maladies de jeunesse des comités. Entendons-nous bien, mon propos n'est pas de nier l'existence d'une série de problèmes interpersonnels au sein de ces comités nous l'avons dit dans le rapport. Sans doute est-il nécessaire de procéder à des changements avec, comme préoccupation première, le choix de personnes suffisamment qualifiées, eu égard à la complexité de la fonction et au caractère délicat et confidentiel des matières traitées. J'insiste d'ailleurs sur le fait que, s'il faut envisager des départs, ceux-ci doivent se faire dans des conditions honorables.
Qu'en serait-il des structures futures du ou des comités ? Je tiens d'abord à rappeler une chose. Une fois de plus, les socialistes ont toujours tenu un discours clair et sans ambivalence. Nous sommes opposés à une fusion pure et simple des deux comités à laquelle nous ne voyons d'autres motifs que politiques. La spécificité des matières traitées d'une part, les activités de police et, d'autre part, les activités de renseignement justifie que des structures différentes dotées d'administrations et de services d'enquête distincts subsistent. Pour nous, il est inutile de tout amalgamer systématiquement en un super-comité qui, voulant tout contrôler, ne contrôlera finalement rien.
Je ne ferme cependant pas la porte à des structures plus souples, plus imaginatives, permettant de réduire l'échelle des comités, car il s'est avéré que ceux-ci pourraient parfaitement fonctionner avec un nombre de membres réduit, auquel cas il importe de trouver une solution acceptable en termes de pluralisme desdits comités.
Quelle que soit la structure fonctionnelle adoptée, elle devra garantir qu'aucune des activités de police ou de renseignement pratiquées dans le royaume ne sera susceptible de se soustraire à ce contrôle démocratique. Il existe, en effet, des zones grises, comme par exemple les activités de renseignement de la gendarmerie et, à ce propos, je déplore que le ministre de l'Intérieur n'ait pu rester parmi nous.
Le rapport demande qu'il soit mis fin au détachement de gendarmes au SGR, source de confusion. C'est un bon début et nous y sommes favorables. Je souhaite toutefois qu'un des comités à déterminer se penche sur ces activités de renseignement de la gendarmerie dans les mois à venir.
C'est toujours dans une optique de pluralisme que je suis attachée au principe de collégialité dans le fonctionnement des comités. Ce principe étant posé, il me paraît important, dans un souci d'efficacité et pour éviter des querelles internes, que certaines tâches soient le fait des présidents; je pense notamment à la direction journalière, à la direction des travaux, à la répartition du travail entre les membres.
De même, un renforcement des pouvoirs des greffiers me paraît de nature à contribuer au bon fonctionnement des comités.
De heer Coveliers (VLD). Hoe durft mevrouw Lizin te beweren dat zij voor collegialiteit is, terwijl ze diegene die hen altijd heeft miskend, verdedigt ? Anders moet het, zoals gebruikelijk opnieuw gaan over woorden, maar geen daden.
Mme Lizin (PS). Qu'en est-il des personnes ? Il faudra certainement veiller à une plus stricte qualification des membres choisis et imaginer un système permettant d'assurer une continuité dans le fonctionnement des comités.
À notre sens, toute formule qui prévoirait de remplacer en une fois l'ensemble des membres et des présidents des comités est à proscrire. Au lieu de solutions simplificatrices, nous devons préférer des formules imaginatives.
Nous pouvons marquer notre accord sur une série de recommandations présentes dans ce rapport; nous pensons en particulier aux relations entre les comités et le Parlement, au travers de ses commissions spéciales, et ce, par exemple, en matière d'examen des projets annuels de budgets, des rapports annuels ou encore dans les développements de contacts plus étroits entre le Parlement et les comités. Quant à moi, j'insiste spécialement sur la recommandation 5.
Enfin, permettez-moi de me réjouir de la contribution apportée par le Gouvernement à notre réflexion. J'espère que l'ensemble des éléments jetés dans la discussion de ce jour permettra de dégager les bases d'une modification de la loi organique de contrôle des services de police et de renseignements centrée sur l'intérêt du citoyen dans un État de droit, à l'issue d'un débat politique serein.
Notre groupe est favorable au texte de la motion qui nous a été présenté par M. Vandenberghe et à la procédure qui y est prévue. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Pinoie.
De heer Pinoie (SP). Mijnheer de Voorzitter, ik sluit me allereerst aan bij de woorden van waardering van de vorige sprekers voor de heer Foret en zijn mederapporteur van de Kamer.
In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp van 17 oktober 1990 stelt de Regering dat in een democratisch land de politie- en inlichtingendiensten de belangrijke opdracht hebben de veiligheid van de burgers te waarborgen en de democratische werking van de rechtsstaat te verzekeren. Het gaat daarbij enerzijds om opdrachten van gerechtelijke en bestuurlijke politie en anderzijds om het inzamelen en verwerken van inlichtingen voor de overheid met het doel de binnen- en buitenlandse veiligheid te verzekeren.
Het kunnen aanwenden van hun bevoegdheden is voor de politie- en inlichtingendiensten onontbeerlijk bij het uitoefenen van hun opdracht, maar houdt ook het gevaar in van een onwettig, oneigenlijk of onredelijk gebruik van die bevoegdheden, waardoor de rechten van personen kunnen worden geschonden.
Het Parlement heeft de jongste tien jaar dan ook drie onderzoekscommissies opgericht om aangelegenheden te onderzoeken die verband houden met de werking van politie- en inlichtingendiensten. Deze commissies zijn : de Commissie-Wyninckx, de Heizelcommissie en de Commissie-Bourgeois.
De Regering wijst in haar toelichting op de aantijgingen en geruchten die vragen hebben doen rijzen over het correct functioneren van politie- en inlichtingendiensten in ons land en die het vertrouwen dat de bevolking in deze diensten moet hebben, hadden aangetast.
Teneinde de gegrondheid van deze aantijgingen en geruchten na te gaan, stelde de Regering voor een onafhankelijk controlesysteem op de werking van de politie- en inlichtingendiensten in te stellen, met het oog op het vrijwaren van de fundamentele rechten en vrijheden van de burger en op het bevorderen van de doelmatigheid en de coördinatie van deze diensten.
Bij wet van 18 juli 1991 werden het Vast Comité van toezicht op de politiediensten en het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten ingesteld. Deze controleorganen komen niet in de plaats van de bestaande toezichtsinstanties. Zij vullen dus de interne controle van elke bevoegde overheid over de politie- en inlichtingendiensten aan.
De controle door deze organen komt evenmin in de plaats van de parlementaire controle, noch van de controle door de verantwoordelijke ministers en van deze door de verantwoordelijke bestuurlijke en gerechtelijke overheden. Zij staat daarvan los en onafhankelijk.
Het onafhankelijk statuut van de Vaste Comités moest worden gewaarborgd door de benoeming van de leden ervan door het Parlement enerzijds en door de vasthechting van de organen aan het Parlement anderzijds. Een parlementaire commissie belast met de begeleiding van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten werd opgericht om de bespreking van alle beleidsproblemen ter zake te organiseren.
Na het aanhoren van het verslag van de Begeleidingscommissie en in het licht van de argumentatie van de Regering zoals weergegeven in de toelichting bij haar wetsontwerp, blijft vandaag de belangrijkste vraag of het nog verantwoord is een onafhankelijk controlesysteem op de werking van de politie- en inlichtingendiensten op te richten.
Bij de hoorzittingen met 24 controlerende of gecontroleerde betrokkenen en tijdens de besprekingen in de parlementaire begeleidingscommissie, werd uitgemaakt dat de redenen van bestaan van de Vaste Comités onverkort blijven gelden.
Waar liep het dan mis ? Hoe komt het dat de publieke opinie de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten herdoopte tot « de comités van ambras » ?
En « ambras » is er nu genoeg geweest ! Daarom werd aanbeveling 14 aangenomen, waarin wordt bepaald dat de aanbevelingen en hun filosofie aan de leden van de comités dienen te worden medegedeeld en uitgelegd ten einde de comités onmiddellijk beter te doen functioneren. Het is ook een waarborg voor de continuïteit.
De oorzaken van het niet-functioneren van de comités werden reeds door voorgaande sprekers aangehaald : het ontbreken bij de leden van een eensgezind standpunt over de invloed van hun opdracht, minder goede verhoudingen met bepaalde gecontroleerde diensten, interne problemen bij beide comités, een nagenoeg onbestaande samenwerking tussen beide comités, de samenstelling van de comités, voornamelijk dan het aantal leden, en de manier waarop de voorzitters hun comité hebben geleid. De aanbevelingen 5 en 6 suggeren een herdefiniëring van de rol van de parlementaire begeleidingscommissie. Tot nu toe, heeft de begeleidingscommissie weinig besprekingen kunnen wijden aan beleidsproblemen. De talrijke commissievergaderingen werden immers in beslag genomen door besprekingen gewijd aan de interne problemen. De onverenigbaarheid van karakters, de ruime samenstelling, de uiteenlopende opvattingen over de functie en de opdrachten van de comités, het verkeerd inschatten van hun principe der collegiale beslissing, de opstelling van de voorzitters tegenover de leden of liever tegenover bepaalde leden van hun comité, zijn factoren die aan de basis lagen van interne problemen. Het is onmogelijk het voorzitterschap van een comité efficiënt waar te nemen als bepaalde leden worden uitgesloten.
Een efficiënt voorzitterschap is evenmin mogelijk als het comité feitelijk wordt voorgezeten door elk van de vijf leden. Een scheefgegroeide situatie die beaamd werd door een niet-verdachte getuige.
Het zou onverantwoord zijn enkele individuën met de vinger te wijzen voor het niet-functioneren. Het is mijn overtuiging dat het hier gaat over een « collegiale verantwoordelijkheid ». De tijdsdruk heeft de comissie verhinderd een vergelijk te bereiken over alle aanbevelingen.
Er moet dus geen andere reden worden gezocht voor het feit dat slechts over aanbeveling 1 betreffende de aanpassing van de structuren van de comités, en aanbeveling 13 betreffende het invullen van de mandaten, in de Begeleidingscommissie geen consensus kon worden bereikt.
Over aanbeveling 1, die in de commissie werd aangenomen met 7 stemmen tegen 5, bij 1 onthouding, dient bij nader toezien te worden opgemerkt dat, hoewel de oorspronkelijke tekst die voorzag in drie permanente leden werd gewijzigd met de bedoeling een groter aantal permanente leden mogelijk te maken, nu toch het opnemen van permanente leden beperkt is tot drie. Wij lezen immers : « Eén permanent lid als voorzitter, één als verantwoordelijke voor de controle op de politiediensten en één als verantwoordelijke voor de controle op de inlichtingendiensten. » Eigenlijk wordt hier niet correct de visie van de commissie weergegeven. Daarom heeft de SP zich niet bij de meerderheid van de commissie aangesloten.
Wel wil ik enkele uitgangspunten benadrukken. De functionele scheiding tussen de controle op de politiediensten en de controle op de inlichtingendiensten blijft gehandhaafd. De afzonderlijke enquêtediensten blijven behouden. Gezien het verschil in werkvolume kan het aantal leden belast met de controle op de inlichtingendiensten kleiner zijn dan het aantal leden belast met de controle op de politiediensten. Bij het benoemen van de leden wordt gewaakt over een pluralistische samenstelling.
Aanbeveling 9 is belangrijk omdat zij zal bijdragen tot de verbetering van de relatie tussen het Comité I en de inlichtingendiensten. Zodra er een wettelijke regeling is voor het statuut en de werkzaamheden van de inlichtingendiensten, zal het voor hen gemakkelijker zijn in te gaan tegen onwettig, oneigenlijk of onredelijk gebruik van hun bevoegdheden. Daarom dringt de SP er bij de minister van Justitie nogmaals sterk op aan alles in het werk te stellen om deze wet zo spoedig mogelijk te laten goedkeuren.
Als aanvulling bij de opmerkingen die in de commissie werden gemaakt over de detachering van rijskwachters bij de Algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid van het ministerie van Landsverdediging, die de aanleiding vormden voor aanbeveling 10, herinner ik aan de werkzaamheden van de onderzoekscommissie rond Gladio. Ook toen werd verklaard dat een groep die behoort tot een politiedienst, namelijk de rijkswacht, beter niet als inlichtingendienst fungeert.
Graag waarschuw ik nog voor het tweede lid van aanbeveling 5. Vanaf het begin heeft het Parlement benadrukt dat de Vaste Comités een onafhankelijk statuut moeten hebben. In welke mate wordt aan dit principe afbreuk gedaan, als de Vaste Comités slechts na de toestemming van de parlementaire begeleidingscommissie ambtshalve een onderzoek kunnen starten ? Ik durf er dan ook voor te pleiten het tweede lid van aanbeveling 5 te reduceren tot een meldingsplicht of tot het vragen van advies aan de Begeleidingscommissie, indien het comité zelf niet tot een vergelijk komt.
Tot besluit ga ik nog in op het standpunt van de SP die in de toekomst onafhankelijke, efficiënt werkende en met het Parlement verbonden Vaste Comités wenst, wie ook in concreto de mandaten bekleedt. Wij kunnen akkoord gaan met de in de commissie aanvaarde aanbevelingen, indien zij worden aangepast aan de opmerkingen die in openbare vergadering zijn gemaakt. Gelet op de niet-unaniem aanvaarde aanbevelingen stellen wij voor dat de Senaat de parlementaire begeleidingscommissie de opdracht geeft de aanpassing van de wetgeving voor te bereiden. Deze aangepaste wetgeving moet ertoe bijdragen dat de Vaste Comités van toezicht stevig in het zadel zitten en zo een efficiënte controle kunnen uitoefenen om de fundamentele rechten en vrijheden van de burger te vrijwaren en de doelmatigheid en coördinatie van politie- en inlichtingendiensten te bevorderen. Wij hopen dat daarvoor in de Senaat een consensus kan worden bereikt. Dit betekent dat ook de SP de motie ingediend door de CVP mede zal ondertekenen om de werkzaamheden in de Begeleidingscommissie ter voorbereiding van een aangepaste en doeltreffende wetgeving aan te vatten. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à Mme Milquet.
Mme Milquet (PSC). Monsieur le Président, la loi du 18 juillet 1991 avait pour objet d'instituer un contrôle parlementaire direct sur les services de police et de renseignements. Ce faisant, son objectif visait à restaurer la confiance du public dans ces services.
À la lecture du rapport des commissions du suivi de la Chambre et du Sénat, on constate cependant que le chemin qui mènera au fonctionnement adéquat de ce système de contrôle est encore long. Sans aucune complaisance, le rapport se fait en effet l'écho des multiples difficultés qui ont émaillé la mise en place et le fonctionnement ne convient-t-il pas de dire le dysfonctionnement ? des Comités P et R et de leurs services d'enquête respectifs.
Je rappellerai brièvement que ces difficultés ont tout d'abord vu le jour dans le cadre des relations entre les instances de contrôle et certains services appelés à être consultés. Elles ont ensuite surgi au sein même des instances de contrôle. Elles sont enfin apparues entre ces instances et le pouvoir exécutif, voire entre ces instances et le pouvoir législatif lui-même, ce qui est un comble.
Face à ce constat particulièrement négatif, les commissions parlementaires du suivi ont effectué un minutieux travail de dépistage et de recensement des dysfonctionnements constatés, tant au sein du Comité P qu'au sein du Comité R. Ce travail a permis de mettre en exergue les raisons probables de ces dysfonctionnements, lesquelles peuvent être résumées de la manière suivante : la loi organique des services de contrôle est visiblement imparfaite. Elle a tout au moins consacré des options qui ne s'avèrent pas être les bonnes. Ainsi, la composition des Comités P et R, fondée sur le souci légitime de garantir le pluralisme au sein de ces organes de contrôle, est-elle devenue source de difficultés et de divergences de vues parfois insurmontables entre les membres composant les comités. Par ailleurs, comme la loi a consacré le principe de la collégialité, les divergences ont souvent provoqué la paralysie totale de ces comités.
Il importe donc d'améliorer l'outil législatif, ainsi notamment que le suggèrent plusieurs des recommandations faites par les commissions du suivi, d'une part, en réduisant le nombre de membres permanents, tout en veillant à conserver la composition pluraliste au sein des organes de contrôle et, d'autre part, en confiant aux présidents et aux greffiers des comités une autorité qui leur permette d'exercer effectivement leurs fonctions. Il convient enfin de privilégier une meilleure répartition interne des fonctions.
Outre les insuffisances constatées dans la loi organique, il nous faut bien admettre que le Parlement lui-même porte sa part de responsabilités. Les assemblées ont souvent négligé de recourir aux mécanismes de contrôle qu'elles avaient mis en place, laissant ainsi aux comités la charge de se trouver une raison d'être et de contrôler.
Un contrôle de type parlementaire n'a de sens que si le Parlement utilise effectivement les moyens de son contrôle. À nouveau, plusieurs recommandations, et sans doute parmi les plus importantes, préconisent l'organisation systématique des contacts entre les commissions parlementaires du suivi et les comités, au prix, si nécessaire, d'une plus grande confidentialité, qu'il s'agisse de la communication des rapports d'activité des comités ou de l'exécution des missions d'enquête qui leur sont confiées.
Aux côtés de l'amélioration et du renforcement du contrôle parlementaire, les relations entre les organes de contrôle et les services que ceux-ci sont appelés à contrôler doivent retenir l'attention du Gouvernement.
Sans doute le texte de la loi doit-il également être corrigé en ce qu'il n'opère pas suffisamment la distinction entre le caractère externe et général du contrôle exercé par les comités et le caractère interne et particulier des contrôles effectués au sein même des services de police ou de renseignements.
Mais il est clair que la collaboration entre ces services et les comités de contrôle laisse à désirer, au mépris de la loi, engendrant ainsi des blocages inextricables dans l'exécution des missions imparties aux uns et aux autres.
Il importe dès lors que les ministres compétents s'inspirent de la recommandation nº 8 du rapport d'évaluation et assurent l'exercice d'une collaboration optimale entre leurs propres organes de contrôle et le contrôle du Parlement.
Enfin, je n'aurai oublié personne en évoquant l'attitude du pouvoir judiciaire. Dans la longue liste des griefs qui émaillent le rapport des commissions du suivi, j'ai été heureuse de découvrir un constat positif. On se réjouit d'observer que les autorités judiciaires ont accordé leur confiance au Comité permanent P et à son service d'enquêtes. Une confiance telle, il est vrai, que le service d'enquête a dû en définitive consacrer l'exclusivité de son temps et de son travail aux missions que les autorités judiciaires lui confiaient, au détriment de sa vocation de contrôle. Une nouvelle modification de la loi devra vraisemblablement mieux fixer les conditions dans lesquelles les parquets pourront faire appel aux services d'enquête.
Au terme de l'évaluation du contrôle des services de police et de renseignements, tous les pouvoirs constitués se retrouvent donc sur la sellette, et chacun peut reprocher aux autres d'avoir, d'une manière ou de l'autre, contribué au grippage évident du système. Je ne crois pas qu'il serait très productif de faire ce genre de comptes. Il n'est pas plus intéressant de revenir sur les conflits personnels et les incompatibilités d'humeur qui ont ajouté à la confusion générale. La mise en place d'un contrôle effectif et efficace des services de police et de renseignements est d'autant plus difficile qu'elle poursuit un objectif ambitieux, dont personne et certainement pas mon groupe ne remet en cause la légitimité.
En qualité de parlementaire, je me bornerai à deux constatations.
La première est que le travail effectué par les commissions du suivi a permis de mettre en lumière les améliorations à apporter au système actuel. Le rapport d'évaluation est à cet égard un modèle de minutie, de précision et d'impartialité, à l'honneur des commissions et de leurs rapporteurs.
Ma deuxième constatation est que le pouvoir législatif, peut-être plus que les autres pouvoirs, autorités ou services concernés, a autant les moyens que l'intérêt de mettre tout en oeuvre pour contribuer au meilleur fonctionnement des contrôles. L'application de la loi dépend de la qualité même de la loi, dont il a été assez souligné qu'elle devait faire l'objet de modifications, non tant profondes que pertinentes, et suggérées avec justesse au terme du rapport d'évaluation.
La crédibilité de notre institution et l'exercice de nos responsabilités parlementaires demandent que nous formulions prochainement, en toute indépendance, une proposition globale d'initiative visant à réformer la loi du 18 juillet 1991.
Le Parlement y gagnera, en s'attachant les services d'organes de contrôle performants dans des domaines particulièrement sensibles, tels que doivent l'être le fonctionnement de la force publique et des services de renseignements. Mais, surtout, le citoyen lui-même a tout à gagner de l'amélioration de ces systèmes de contrôle, dont le but ultime est, faut-il le rappeler, de renforcer la coordination et l'efficacité des services de police et de renseignements, et de garantir le respect des droits individuels garantis par la Constitution. C'est dans cet esprit que le PSC a signé la motion déposée par les quatre présidents de groupe de la majorité. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Raes.
De heer Raes (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, de lezing van het evaluatierapport over de werking van de Vaste Comités van toezicht liet bij mij en ik neem aan niet alleen bij mij een bijzonder deprimerende indruk na. Ik heb getracht, en tracht nog, mij even in de plaats te stellen van de geïnteresseerde burger die, zoals elke goede burger, groot belang hecht aan de optimale werking van wat men onder de gemeenschappelijke noemer « politie- en veiligheidsdiensten » kan brengen. Wat moet die burger van zulk verslag denken ?
Ten eerste, dat sommigen er een zootje van hebben gemaakt; dat er eindeloos veel kostbare tijd en eindeloos veel energie vergooid werd aan onderlinge discussies, aan afrekeningen en aan het botvieren van individuele emoties.
Ten tweede, dat voor de aandachtige, zelfs voor de erg geïnteresseerde buitenstaander totale onduidelijkheid en ondoorzichtigheid blijft. Wat was, wat is hier aan de hand ? Wie is tegen wie en waarom ? Gaat het om persoonlijke of politieke tegenstellingen ? Gaat het om onenigheid over technische of over inhoudelijke zaken ? Indien die geïnteresseerde burger mij om een antwoord zou vragen, zou ik hem dat schuldig blijven. Want al ben ik dan parlementslid, ik ben niet beter ingelicht over allerlei achtergronden dan om het even wie.
Men heeft alwéér de « bijzondere commissie belast met de parlementaire begeleiding » enkel en alleen willen samenstellen uit wat men hier hardnekkig de « traditionele partijen » blijft noemen.
De Vlaams-nationale partijen, evengoed als de groene fracties, werden bewust uit het gezelschap geweerd, al vertegenwoordigen zij toch een niet onbelangrijk deel van de bevolking. Gevolg is dat, waar in 1991 vooropgesteld werd dat de onderzoeken « in de grootst mogelijke openheid dienden te gebeuren, zowel wat betreft het gevolg dat gegeven wordt aan klachten van particulieren, als wat betreft de algemene gevolgtrekkingen », deze zo als ideaal voorgestelde openheid in de praktijk ver te zoeken is !
Laat het duidelijk zijn dat mijn fractie het beginsel zélf van de comités voor toezicht toejuicht : de hele bevolking, én ieder individueel burger, heeft recht op het vrijwaren van zijn grondrechten en basisvrijheden. De diensten die voor de verdediging van deze rechten en vrijheden moeten zorgen, moeten zo doelmatig mogelijk, en in zo perfect mogelijke samenwerking, fungeren. Dat de bevoegde instanties er regelmatig op toekijken dat deze diensten inderdaad optimaal functioneren, is dus vanzelfsprekend.
Konden deze Vaste Comités wel goed functioneren ? Waren ze niet van meet af aan zwaar gehandicapt ? Hoewel het gezond verstand zegt dat zeer strikte criteria moeten worden gehanteerd voor de toelating tot deze comités, bleken in de praktijk de vereisten bescheiden : als ik het goed voor heb, volstond het de Belgische nationaliteit te bezitten, 35 jaar te zijn en 5 jaar beroepservaring te hebben in gerechtelijke of administratieve functies die ergens verband houden met de werking van politie- en inlichtingendiensten. Ik neem aan dat met zulke ultra-ruime criteria zéér velen zich geroepen voelen. Had men niet ook minstens strikte vereisten moeten stellen inzake échte praktische ervaring ? Had men de objectiviteit, de politieke onafhankelijkheid niet als eerste en belangrijkste norm moeten stellen ?
De heer Coveliers (VLD). Uw redenering klopt niet, mijnheer Raes. Het gaat hier wel degelijk over een parlementaire controle. Van dat college moeten dus personen deel uitmaken die niet alleen bekwaam maar ook betrouwbaar zijn. Het college moet tevens een afspiegeling zijn van de verschillende strekkingen die in het Parlement vertegenwoordigd zijn.
De heer Raes (Vl. Bl.). Momenteel gaat het alleen om sommige van die strekkingen, mijnheer Coveliers.
De heer Coveliers (VLD). Ook daar moet uiteraard het systeem-D'Hondt gelden. Vroeger werkte dat misschien niet in uw voordeel, nu in bepaalde omstandigheden alleszins wel.
De heer Raes (Vl. Bl.). Dat neemt niet weg dat in de bedoelde colleges bepaalde strekkingen niet aan bod komen en er zelfs geen inzage hebben. Wij betreuren dat ten zeerste. Ik hoef er maar diverse kranten op na te slaan om vast te stellen dat in het gezelschap dat de Vaste Comités bevolkt, heel wat te doen is over een zekere mevrouw Paulus de Châtelet. Deze dame zou, volgens de kranten, behept zijn met een aantal karaktertrekken die haar voor de verantwoordelijke en delicate opdracht van voorzitter niet erg geschikt maken. Bovendien zou ze, nog steeds volgens de kranten, zo goed als onaantastbaar zijn omdat ze wat haar adellijk klinkende naam niet onmiddellijk doet vermoeden de volle steun zou genieten van de Parti socialiste.
Zeker hier vraagt de burger voor zover hij de kranten leest zich af wat er weer aan de hand is. Wordt deze dame alleen om haar partijaanhorigheid de hand boven het hoofd gehouden of heeft ze sensationele ontdekkingen gedaan en wil men en met « men » worden dan andere partijen bedoeld dan de parti socialiste haar daarom het zwijgen opleggen ?
Zo beleven we, alweer, een strijd tussen twee regeringspartijen met als inzet niet het beter functioneren van de politie- en inlichtingendiensten noch het objectief en technisch verantwoord controleren van die diensten, maar wel het innemen van machtposities, het plaatsen en verschuiven van pionnetjes. Denkt men nu werkelijk dat de burger aan dat alles een boodschap heeft ?
De voorzitster van Comité I blijkt zich in het bijzonder te hebben geïnteresseerd voor de werking van de Staatsveiligheid. Wat heeft ze daar ontdekt ? Wat liep en wat loopt daar nog allemaal mis ? Wij hebben er, ook na het lezen van het verslag, het raden naar. De Staatsveiligheid blijft, ook na een aantal jaren fungeren van het Vast Comité, een zeer wazig geheel. In de praktijk ontsnapt ze aan elke echte controle en eigent ze zich het recht toe dossiers aan te leggen, niet alleen over individuen, maar ook over verenigingen en zelfs over democratisch functionerende, in alle parlementen ruim vertegenwoordigde partijen.
De heer Coveliers (VLD). Mijnheer Raes, dat die partijen in alle parlementen vertegenwoordigd zijn, is juist, maar u mag niet beweren dat zij ook allen democratisch functioneren.
De heer Raes (Vl. Bl.). Ik twijfel daar in het geheel niet aan !
De heer Coveliers (VLD). Het Bundesgerichtshof in Duitsland zegt dat het niet democratisch is een voorzitter voor het leven te benoemen die het recht heeft zijn opvolger aan te wijzen. Daarover bestaat een arrest.
De heer Raes (Vl. Bl.). Wij zullen het daar later nog wel eens over hebben.
Ik kom terug tot het onderwerp van vandaag. Onze fractie stelde in het verleden herhaaldelijk vragen over de Staatsveiligheid en eiste meer openheid en verantwoording ter zake, echter zonder enig aanwijsbaar resultaat. Wij zullen deze aangelegenheid, die vandaag weliswaar niet aan de orde is, niet loslaten. Wat vandaag wel ter discussie staat, is dat het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, het verbeteren, coördineren en bijsturen van hun werking, op een ernstige en degelijke manier dient te gebeuren. Zulks is wel vanzelfsprekend, maar in de praktijk komt daar weinig van terecht. Wij hebben dus alle reden om uitermate kritisch te staan tegenover de vaak cryptische toon van het voorliggend verslag en om tegelijk te eisen dat de werking van de comités in de onmiddellijke toekomst zou worden geoptimaliseerd.
Concreet eisen wij een ernstige versterking van de parlementaire controle onder meer door het opnemen van vertegenwoordigers van alle in het Parlement vertegenwoordigde politieke partijen en samenstelling van de comités door onafhankelijke personen, waarbij strenge eisen van vorming en ervaring moeten worden gesteld en partijpolitieke sympathieën in geen geval mogen meetellen.
Het debat van vandaag moet leiden tot de concrete wil om de comités grondig aan te pakken, zonder dat daarbij louter opportunistische of electorale overwegingen zouden spelen. Doet men dit niet, en beperkt men zich tot nietszeggende algemeenheden en vage opties, dan wordt dit een maat voor niets. Wij zullen dan het vertrouwen van de burger in de werking van de instellingen weer eens aan het wankelen hebben gebracht. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van deze Hoge Vergadering ?
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de Voorzitter, op mijn beurt feliciteer ik de heer Foret met zijn uitgebreid en nauwkeurig verslag dat ons, als fractie, die niet bij de werkzaamheden van de commissie is betrokken, een beetje wegwijs maakt in de problematiek van de Comités P en I.
Mij rijzen de haren ten berge wanneer ik verneem tot welke problemen van persoonlijke aard de werking van deze comités zou hebben geleid. Wellicht moet men zich eerder afvragen of er op sommige punten geen sprake kan zijn van bewuste destabilisatie van dit fundamenteel controleapparaat.
Ik hoef niet te wijzen op het belang van de wet die tot de oprichting van de beide comités heeft geleid. Ons land was één van de weinige democratieën die vóór het bestaan van de wet niet beschikte over een ernstige controle op zijn politiediensten en erger nog op zijn veiligheidsdiensten.
Het Parlement was zich bij de bespreking van deze wet goed bewust van de historische betekenis van de instelling van de Comités P en I en hun enquêtediensten. Nu, enkele jaren later, kunnen wij enkel met grote treurnis en ingehouden woede constateren dat deze comités blijkbaar niet kunnen of mogen functioneren zoals het hoort.
In het verslag wordt gewezen op sommige fouten in de werking van de comités. Zo heeft het Parlement zelf zich te weinig ingelaten met de werking van de comités, vooral met de inhoudelijke aspecten ervan. In dit opzicht zijn wij het eens met de aanbeveling die dienaangaande wordt geformuleerd. Ondanks alles werden er jaarverslagen opgesteld die belangrijke gegevens bevatten over de werking van onze politie- en inlichtingendiensten, maar die eigenlijk van politieke zijde zeer weinig aandacht hebben gekregen. Ik hoop dat de toekomst hier verandering zal brengen en dat wij de werking van de politie- en inlichtingendiensten aan diepgaande parlementaire debatten zullen onderwerpen.
Met betrekking tot de aanbevelingen in het verslag, zal ik enkele principes aanhalen die essentieel zijn voor onze partij.
In de eerste plaats moeten de grote lijnen van de wet van 1991 worden behouden. Wij zullen ons op geen enkele wijze kunnen neerleggen bij het inperken van de controle op de politie- en inlichtingendiensten. Er kan geen sprake zijn van een beperking van het enquêterecht door om het even welke, al dan niet parlementaire instantie. Wij zijn het niet eens met de aanbeveling om aan de Begeleidingscommissie de bevoegdheid te geven te beslissen of bepaalde onderzoeken al dan niet zullen plaatsvinden. Het Parlement moet uit de onderzoeken conclusies trekken, wetgevende conclusies en conclusies ten aanzien van de Regering. Het is echter niet de bedoeling dat het aan de dienst die het zelf heeft gecreëerd, de bevoegdheid ontzegt tot het voeren van bepaalde onderzoeken. Het zou ook verkeerd zijn misbruik te maken van de problemen om het budget van de comités te beperken. Het gaat hier immers om essentiële organen die een functie te vervullen hebben in het belang van de democratie.
Ik overloop nu de aanbevelingen. De eerste aanbeveling, waarover geen consensus bereikt werd, vormt een belangrijk knelpunt en is volgens ons op een aantal punten tegenstrijdig. Aan de ene kant wordt gezegd dat het pluralisme in de comités moet behouden blijven, maar aan de andere kant wil men het aantal leden beperken en wil men de comités zelfs samensmelten tot één comité, zij het met een functionele opsplitsing.
Het lijkt mij geen goed idee om het aantal leden van de comités te beperken. Het pluralisme wordt immers juist door het aantal mensen verzekerd. Hoe kan men anders van een reëel pluralisme spreken, indien men het aantal leden zo beperkt dat alleen de traditionele partijen aan hun trekken komen ? Indien men bepaalde fracties wenst uit te sluiten van deelname aan één van de comités, moet men dat uitdrukkelijk zeggen en moet men daarvoor politieke criteria geven. Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Men moet echter niet zijn toevlucht zoeken tot een ingewikkelde truuk, waarbij men gebruikt maakt van het systeem-D'Hondt en de beperking van het aantal mandaten, om het met de lippen beleden pluralisme tot zeer weinig te herleiden.
Wij menen ook dat het beter is twee comités te behouden. Bij de bespreking van het wetsontwerp tot oprichting van de comités werd destijds in het Parlement uitvoerig geargumenteerd waarom het, in tegenstelling tot het oorspronkelijke ontwerp, beter was twee comités te hebben. Het gaat hier immers om materies die sterk van elkaar verschillen. Er wordt gezegd dat het Comité I aanzienlijk minder mensen moet controleren en een beperktere opdracht heeft. Dit is geen goed argument. Inzake de politiediensten is er nog een zekere openheid en is er mogelijkheid tot gerechtelijke controle achteraf. Voor de veiligheidsdiensten is dit niet het geval. Het Comité I is de enige instelling die het Parlement de mogelijkheid geeft om, zoals het in een democratie hoort, de inlichtingendiensten van de Regering enigszins te controleren. Zowel bij de militaire als bij de burgerlijke diensten is er een veel grotere graad van geheimhouding. Dit lijkt ons een voldoende reden om twee comités te behouden.
De eerste aanbeveling zegt dat het parlementair toezicht op de werking van de comités moet worden versterkt. Ik ben het daarmee eens. Het parlementair toezicht moet zich echter beperken tot het trekken van conclusies uit het onderzoek naar de werking van de comités en mag geenszins de onderzoeks- en controlebevoegdheden van de comités beperken.
Wij kunnen akkoord gaan met de tweede en de derde aanbeveling. De vierde aanbeveling vinden wij echter dubbelzinnig. Ik heb het er weliswaar moeilijk mee dat de Regering zich zo nadrukkelijk bemoeit met deze aangelegenheid, vooral met de door de meerderheidsfracties voorgestelde motie. Toch vind ik dat de Regering inhoudelijk een belangrijke nuance heeft aangebracht. In de aanbeveling staat dat het goedgekeurde jaarverslag vóór publikatie met de Begeleidingscommissie moet worden besproken. Ik heb er geen bezwaar tegen dat een jaarverslag eerst aan de commissie wordt voorgelegd. De commissie mag de inhoud ervan echter niet gedeeltelijk wijzigen of schrappen. De commissie kan uiteraard opmerkingen maken bij het jaarverslag, maar dat verslag moet in ongewijzigde vorm worden bekendgemaakt.
Evenmin kunnen wij akkoord gaan met wat in de vijfde aanbeveling staat, namelijk : « Vooraleer een dergelijk onderzoek wordt begonnen, is de instemming van de parlementaire begeleidingscommissies vereist. » Het spreekt vanzelf dat een dergelijke politieke censuur op een door het comité noodzakelijk geacht onderzoek onaanvaardbaar is, vooral in de hypothese van een vermindering van het aantal leden, wat hoe dan ook neerkomt op een vermindering van het reële pluralisme.
Met de aanbevelingen 6 tot en met 9 kunnen wij in grote lijnen instemmen.
Wat de tiende aanbeveling betreft, wordt in het verslag terecht opgemerkt dat de huidige detachering van rijkswachters naar de ADIV in strijd is met de wet op het politieambt. Men zou van oordeel kunnen zijn dat hieraan een einde moet worden gemaakt, maar indien men van de militaire veiligheidsdienst verwacht dat hij veiligheidsrapporten opstelt, dan moet hij daarvoor over voldoende personeel beschikken om dat in behoorlijke voorwaarden te doen. Men zegt me dat er daar op het ogenblik onvoldoende personeel is. Ofwel laat men dit werk door rijkswachters doen, maar dan moet dat worden opgenomen in het wettelijk statuut. De consequentie daarvan is ook dat het Comité I de werking van die rijkswachters dan ook moet kunnen volgen en controleren. Ofwel schaft men de detachering van rijkswachters naar deze dienst af, maar dan moet aan de militaire veiligheidsdienst de mogelijkheden en middelen worden geboden om zelf de veiligheidsrapporten op te stellen.
Met de elfde aanbeveling kunnen wij in grote lijnen akkoord gaan. Alles hangt natuurlijk af van de criteria voor de opdrachten die door de gerechtelijke overheden aan de Enquêtedienst worden toevertrouwd. Er moet volgens mij een bepaalde hiërarchie zijn in het belang van de toe te wijzen onderzoeken, want niet iedere futiliteit kan aan het Comité P worden voorgelegd.
Uiteraard gaan we akkoord met de twaalfde aanbeveling. Het wordt hoog tijd dat het rapport over de gebeurtenissen in Ruanda openbaar wordt gemaakt.
Uiteraard gaan we eveneens akkoord met de veertiende aanbeveling. Het uitvoeren van de positieve punten van deze aanbeveling hoeft niet noodzakelijk te wachten op het afwerken van de parlementaire bespreking.
Ik herhaal dat het voor ons essentieel is dat het Parlement zich eindelijk via de door haar aangestelde comités kan bezighouden met een serieuze enquête over de werking van onze politie- en inlichtingendiensten en dat wij daaruit conclusies trekken om indien nodig wijzigingen aan te brengen. Er moet een einde komen aan de nu al enkele jaren aanslepende en misschien wel bewust veroorzaakte immobilisatie van deze twee comités. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à Mme Dardenne.
Mme Dardenne (Écolo). Monsieur le Président, mon intervention sera brève, contrairement à celle de mon collègue, M. Boutmans, qui a développé de façon plus détaillée la position des écologistes. Par ailleurs, nous ne sommes pas membres de la commission du suivi des deux comités en question. Pour ma part, je me contenterai d'insister sur les enjeux essentiels que pose ce dossier en termes de fonctionnement démocratique, à l'intérieur des comités mais aussi dans notre vie de citoyen et pour la vie même de la démocratie. À cet égard, il est important qu'un débat à ce sujet ait lieu au Parlement.
Certes, nous ne faisons plus partie de la commission du suivi mais nous avons participé, en 1993, à l'installation des comités. Nous ne pouvons donc que nous interroger sur les raisons des modifications intervenues au fil du temps en ce qui concerne les règles du jeu.
Mon collègue M. Boutmans a prononcé à cet égard le mot « déstabilisation ». Une des conclusions de la commission d'enquête sur les tueries du Brabant wallon qui a terminé ses travaux en 1990 suscite effectivement des interrogations : « Il ne fait aucun doute que certains membres des services de police ont participé à un certain nombre d'infractions sur lesquelles la commission d'enquête s'est penchée. » Cela en disait long sur l'état des services de police et de renseignements dans notre pays.
Ce constat avait d'ailleurs eu pour conséquence la création effective, en 1994, des deux Comités permanents de contrôle des services de police et de renseignements, dont les caractéristiques essentielles auxquelles nous avons adhéré étaient les suivantes : d'une part, ils dépendaient directement du Parlement et n'étaient pas soumis à la tutelle gouvernementale; d'autre part, ils avaient la possibilité d'entamer des enquêtes de leur propre initiative, ce qui leur permettait également d'échapper à toute censure politique. Cette valeur fondamentale semble d'ailleurs menacée. En outre, ces comités étaient dotés de moyens importants, ce qui leur conférait l'indépendance nécessaire à leur action.
L'installation d'un contrôle extérieur des services de police et de renseignements n'est évidemment pas une tâche facile. En l'occurrence, elle s'est rapidement heurtée à la méfiance et à l'esprit de corps des services contrôlés. Mais il ne s'agit pas là de la seule difficulté. En effet, un certain chahut a été créé dans les comités, non seulement par des interventions du Parlement mais aussi parce que les comités eux-mêmes étaient relativement incapables de se doter d'un mode de fonctionnement. Dès lors, des tensions importantes ont parfois débouché sur des querelles de personnes.
À ce propos, comme l'a souligné mon collègue Boutmans, il est étrange que, dans la procédure suivie depuis l'installation des comités par le Parlement et ses commissions, rarement, voire jamais, celles-ci n'aient jugé utile d'organiser avec les comités un échange de vues concernant leurs rapports d'enquêtes et leurs rapports d'activités qui venaient à peine d'être terminés. À ma connaissance, aucune discussion de ces rapports n'est intervenue au Parlement, en tout cas, jamais en séance publique, j'y suis suffisamment présente pour le savoir. Cette procédure d'échange de vues, prévue par la loi du 18 juillet 1991, est effectivement un des meilleurs moyens pour évaluer le travail d'un organisme, pour commenter avec lui et éventuellement critiquer ses rapports d'activités qui constituent le produit fini de l'activité qui était prédéterminée. C'est à cette occasion que l'on aurait pu évaluer l'utilité, l'efficacité et le fonctionnement des comités et peut-être empêcher les déchirements que l'on constate aujourd'hui ainsi que l'éventuelle prise de mesures qui semblent parfois être des mesures de rétorsion, lesquelles risquent de conduire à des objectifs contraires à ceux qui étaient prévus.
En outre, jamais, depuis la mise en place effective des comités, en 1994, le Parlement ne leur a confié d'autorité la moindre mission, les laissant agir de leur propre initiative, à une exception près : lorsque les écologistes ont posé une série de questions à ces comités et réclamé une série d'enquêtes.
Je voudrais ajouter qu'Écolo n'acceptera pas que cette réorganisation soit le prétexte à un affaiblissement tant du droit de regard du Parlement sur les services de police et de renseignements que du droit d'initiative et de travail des comités eux-mêmes. Dans cette optique, je voudrais souligner ce que nous considérons être les quatre enjeux fondamentaux de cette discussion.
Premièrement, le droit d'initiative des Comités P et R doit être maintenu, contrairement à ce que l'on propose parfois. De la même manière que nous refusons catégoriquement le démantèlement annoncé du Comité supérieur de contrôle, nous refusons qu'un nouvel organe indépendant de surveillance des agissements du pouvoir exécutif soit muselé par un monde politique quelquefois désuet.
Deuxièmement, le rapport annuel des comités ne peut être censuré par le Parlement avant sa publication. Comme l'a fait mon collègue Boutmans, je voudrais apporter une nuance sur ce point : cela ne signifie en aucun cas que nous ne souhaitons pas une discussion plus intense au cours du travail entre les commissions parlementaires et le comité. C'est d'ailleurs ce que j'ai défendu il y a un instant.
Troisièmement, les moyens mis à la disposition de ces services d'enquête doivent être maintenus.
Quatrièmement, le Parlement doit marquer activement son intérêt pour ces services extérieurs qu'il a lui-même créés, qui dépendent directement de lui, mais qui doivent en tout cas lui rester extérieurs et demeurer pluralistes. (Applaudissements.)
M. le Président. La parole est à M. Foret, rapporteur.
M. Foret (PRL-FDF), rapporteur. Monsieur le Président, je souhaite intervenir brièvement. J'ai dit tout à l'heure combien je me réjouissais de constater qu'en cette affaire le Parlement avait fait un travail sérieux. J'ai souligné aussi que ce travail avait été accompli dans des commissions mixtes Chambre et Sénat.
Nous nous sommes réunis à dix-sept reprises; nous avons assisté à plus de cinquante heures d'audition, et ce pendant cinq mois. Nous avons abouti à un certain nombre de conclusions et, personnellement, lorsqu'un vote intervient, j'ai l'habitude de le respecter.
Au terme de cet examen en séance publique, je dois vous faire part de ma déception. Je constate en effet que, sous la pression de quelques membres de notre commission, le Gouvernement a remis l'ouvrage sur le métier et on nous annonce aujourd'hui que tout ce qui a été fait ne compte pas.
On nous reproche le manque de consensus sur les recommandations 1 et 13. Le consensus n'était peut-être pas absolu, mais un vote majoritaire a eu lieu. J'en déduis que, dorénavant, le consensus implique obligatoirement l'unanimité des membres de la majorité parlementaire.
On admet que nous avons accompli un travail intéressant, mais on nous dit qu'il conviendra de le recommencer !
Je me demande à quoi servira ce jeu. Si, après autant de discussions et de votes démocratiques, on ne veut pas reconnaître la valeur de ces derniers, on méprise le pouvoir du Parlement et seule compte la position de la majorité. C'est une très mauvaise leçon pour la démocratie et cela augure bien mal de ce que l'on fera à l'avenir pour les Comités P et R. (Applaudissements.)
M. le Président. En conclusion de cette discussion, j'ai reçu deux motions.
La première émane de MM. Foret et Coveliers et est ainsi rédigée :
« Le Sénat,
Réuni en séance publique, ce 25 mars 1996 :
Après avoir entendu le rapport des Commissions spéciales chargées du suivi parlementaire des Comités permanents de contrôle des services de police et de renseignements sur l'évaluation du fonctionnement de ceux-ci;
Après avoir entendu la position du Gouvernement sur cette matière;
Après un large débat,
1. Prend acte des recommandations adoptées par les Commissions spéciales chargées du suivi parlementaire des Comités permanents;
2. Charge lesdites commissions de la mise en oeuvre des recommandations en question dans les plus brefs délais. »
« De Senaat,
In openbare vergadering bijeen op 25 maart 1996 :
Gehoord het verslag van de Bijzondere Commissies belast met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten over de werking van die Vaste Comités;
Gehoord het standpunt van de Regering ter zake;
Na een uitvoerig debat aan dit onderwerp te hebben gewijd;
1. Neemt akte van de aanbevelingen van de Bijzondere Commissies belast met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités;
2. Belast deze commissies ermee deze aanbevelingen op korte termijn uit te voeren. »
La seconde, déposée par MM. Vandenberghe, Mahoux, Erdman et Nothomb, est rédigée comme suit :
« Le Sénat a pris connaissance de l'évaluation du fonctionnement des Comités permanents de contrôle des services de police et de renseignements, établie par les Commissions spéciales chargées du suivi parlementaire des Comités permanents de contrôle des services de police et de renseignements, ainsi que de la position du Gouvernement à l'égard de ce rapport.
1. Le Sénat approuve les conclusions des commissions, ainsi que les prémisses énoncées dans la recommandation 1, et les recommandations 2 à 12 et 14, qui ont été formulées à l'unanimité par les commissions.
2. Au sujet de la recommandation 1, relative à la structure et de la recommandation 13, qui n'ont pas recueilli de consensus au sein des commissions, le Sénat souhaite que les commissions spéciales fassent une nouvelle tentative en vue de rechercher une solution largement acceptable.
3. Le Sénat demande aux commissions spéciales de présenter une proposition d'initiative parlementaire visant à réformer la loi du 18 juillet 1991, laquelle pourra être mise à l'examen immédiatement après les vacances de Pâques.
4. Pour l'élaboration de cette proposition de loi, la position adoptée par le Gouvernement le 22 mars 1996 constituera un élément d'appréciation important. »
« De Senaat heeft kennis genomen van de evaluatie van de werking van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, opgesteld door de Bijzondere Commissies belast met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, evenals van het standpunt van de Regering naar aanleiding van dit verslag.
1. De Senaat hecht zijn goedkeuring aan de conclusies van de commissies, evenals aan de uitgangspunten vermeld in aanbeveling 1, en aan de aanbevelingen 2 tot en met 12 en 14, die eenparig door de commissie werden geformuleerd.
2. In verband met aanbeveling 1 betreffende de structuur, en aanbeveling 13, waarover geen consensus werd bereikt in de commissies, wenst de Senaat dat de bijzondere commissies een nieuwe poging ondernemen om een ruim aanvaardbare oplossing te zoeken.
3. De Senaat verzoekt de bijzondere commissies een globaal voorstel van parlementair initiatief tot hervorming van de wet van 18 juli 1991 voor te stellen, dat onmiddellijk na het Paasreces in behandeling kan worden genomen.
4. Bij het uitwerken van dit wetsvoorstel vormt ook het standpunt van de Regering van 22 maart 1996 een belangrijk element van appreciatie. »
Nous procéderons ultérieurement au vote sur ces motions.
Wij stemmen later over deze moties.