Brussel, 1917. Een dertiger verlaat bezorgd de Nationale Bank. Daar heeft hij net een bijzonder hoge geldsom afgehaald. De dertiger is Gaston Pulings, de geldsom het totaal van de wachtgelden voor het Senaatspersoneel.
Gaston Pulings komt in 1906 in dienst van de hoge vergadering en mag zich vanaf 1908 tweede klerk noemen. Maar vanaf begin 1915 draagt hij veel meer verantwoordelijkheid dan zijn titel laat vermoeden. De directeur van de Quaestuurdiensten is namelijk komen te overlijden. Wie zal in het bezette België de boekhouding en de uitbetaling van het personeel voor zijn rekening nemen? De overige leidende ambtenaren zijn al enkele maanden geleden naar Le Havre uitgeweken, op instructie van het Bureau van de Senaat. Enkel Pulings blijkt beschikbaar voor werkzaamheden die normaal gesproken weinig risico’s met zich mee brengen. In de omstandigheden van 1914-1918 vormen ze echter geen routineklus meer. De behoorlijke bezoldiging van het personeel wordt meer en meer een hachelijke onderneming. Het Senaatsarchief bevat daarvan talloze voorbeelden.
Een ambtenaar die in een bezet land verantwoordelijkheid blijft opnemen, moet dat doen binnen de smalle marges die het nieuwe gezag hem laat. In het Okkupationsgebiet zet een Duits burgerlijk bestuur, een Zivilverwaltung, het reilen en zeilen van de Belgische administratie naar haar hand. [i] Zelfs reguliere verrichtingen als het uitbetalen van de ambtenarij vereisen goedkeuring.
Bovendien heeft het nieuwe gezag het Paleis der Natie in gebruik genomen en de toegang aan het personeel van Kamer en Senaat ontzegd. Daarop zijn geen uitzonderingen mogelijk. Als Pulings in de Senaatslokalen een aantal administratieve dossiers wil afhalen, krijgt hij van het gouvernement-generaal nul op het rekest.
Antwoord van het ‘General-Gouvernement in Belgien’ aan Gaston Pulings, 25 januari 1917 [ 2 ]
Na de Duitse inval blijven ongeveer 70 personeelsleden van de Senaat in België achter. Hoe raken ze aan hun inkomen? Elke maand wacht Pulings thuis in de Begijnenstraat op het betalingsmandaat van het ministerie van Financiën met het visum van de Zivilverwaltung. Vervolgens rept hij zich naar de Nationale Bank om dat mandaat te verzilveren. Daarna keert hij weer huiswaarts om het geld te verdelen over omslagen op naam van de begunstigden.
Met die omslagen begeeft hij zich tenslotte naar zaal Patria in de Broekstraat waar hij de personeelsleden van de Senaat heeft laten bijeenkomen. Natuurlijk zijn er altijd wel collega’s die niet komen opdagen. De hun verschuldigde bedragen moet Pulings opnieuw mee naar huis nemen en op eigen risico en verantwoording ter beschikking houden.
Diezelfde oefening mag hij op andere dagen van de maand nog eens overdoen, maar dan enkel voor het 'kleine' Senaatspersoneel. Klerken, typistes, bodes, kamerbewaarders, schoonmakers en conciërges ontvangen immers toeslagen ter aanvulling van hun wachtgelden. Die toeslagen worden niet via Financiën verleend, maar door de Société coopérative d’Avances et de Prêts waarvan senator Alexandre Braun de voorzitter is. Zodoende gaan er op jaarbasis zo’n 100.000 frank door Pulings handen.
De nodige liquiditeiten bemachtigen en ze op de juiste manier verdelen, vanzelfsprekend is het niet in de oorlogsomstandigheden. Toch zijn dat lang niet de enige kopzorgen van de dienstdoende directeur van de Quaestuurdiensten.
Tijdens de Groote Oorlog zijn de levensomstandigheden in België gedaald tot het laagste niveau dat de bevolking sinds decennia heeft gekend. De voedselinvoer is afgesneden door de Britse blokkade en de Duitse bezetter vertikt het de bevoorrading op zich te nemen. [ii] Einde 1914 ontstaan de eerste voedseltekorten en worden de soepbedelingen opgestart. Ondanks de inzet van het Nationaal hulp- en voedingscomité en de Commission for Relief in Belgium zal de bevoorrading ontoereikend blijven. In 1915 slaan de voedseltekorten om in voedselschaarste. De toestand wordt rampzalig in de winter 1916-1917. Drie miljoen Belgen zijn aangewezen op soepbedeling en aardappelen zijn de voornaamste voedingsbron geworden. De vrees voor honger domineert voortaan het dagelijkse leven. [iii]
Vanaf 1916 kampt de bevolking daarenboven met fenomenale stijgingen van de voedselprijs.
In dat jaar is in Brussel het prijzenniveau tegenover 1914 bijna verdubbeld, in 1917 meer dan verdrievoudigd en in 1918 meer dan vervijfvoudigd. [iv] Op de zwarte markt zijn de voedselprijzen in het laatste oorlogsjaar zelfs met 1000 % gestegen. [v]
Toch worden de lonen van de werkende bevolking niet aangepast. Zo valt de koopkracht van de Brusselse arbeiders in 1917 terug tot één derde van die in 1914 en in 1918 tot één vierde. [vi] Bedienden zitten in hetzelfde schuitje. Steeds meer Belgen, ook winkeliers, kleine spaarders en renteniers, kloppen aan bij de openbare en privéweldadigheid. [vii]
Wat met het in België gebleven Senaatspersoneel? Dat personeel heeft geen toegang meer tot zijn werkstek en kan zijn gebruikelijke taken niet uitoefenen. Het wordt noodgedwongen op non-actief gesteld. In die toestand kan het geen aanspraak meer maken op zijn normale wedde, enkel op een wachtgeld dat beperkt is tot twee derde daarvan. Weddeverhogingen op grond van anciënniteit zijn evenmin mogelijk. Uit het Senaatsarchief blijkt inderdaad dat de wachtgelden voor het personeel zo goed als constant blijven tot einde 1918.
Vergelijken we de wachtgelden met de exorbitante prijsstijgingen, dan is de koopkracht van het Senaatspersoneel, doorgaans woonachtig in het Brusselse [viii], in 1917 teruggevallen tot één vijfde ten opzichte van 1914 en in 1918 tot één tiende. Gezien hun specifieke toestand worden ze dus zwaarder blootgesteld aan het koopkrachtverlies dan de Brusselse arbeiders. Daarbovenop komt de regelmatige uitbetaling van de wachtgelden weleens in het gedrang. De Société coopérative d’Avances et de Prêts kent zo nodig voorschotten toe.
De dienstdoende directeur van de Quaestuurdiensten onderneemt heel wat inspanningen om het koopkrachtverlies van het ‘kleine’ Senaatspersoneel te verzachten. Dat personeel vindt in hem een luisterend oor. Met onverdroten ijver speelt hij hun dringende vragen om hulp door aan de instanties en personen die nog enige zeggenschap bij de bezetter kunnen laten gelden. Zijn bemiddelingen gaan vooral richting ministerie van Financiën en senator Braun, voorzitter van de genoemde Société. Op aandringen van Pulings stemt die Sociéte op 1 maart 1917 ermee in de wachtgelden aan te zuiveren met maandelijkse toeslagen. Op die manier moet ieder personeelslid een maandinkomen van 150 frank ontvangen.
Pulings bemiddelingen leveren evenwel niet altijd resultaat op. Op 8 maart 1917 publiceert het Gesetz-und Verordnungsblatt für die okkupierten Gebiete Belgiens een besluit van het generaal-gouvernement om een levensduurtetoeslag toe te kennen aan de beambten van de ministeries. Dat besluit is evenwel enkel bedoeld voor de beambten die hun functie daadwerkelijk nog uitoefenen. Dat laatste beseft Pulings maar al te goed. Toch tracht hij Braun te overtuigen tot een geste. Het Senaatspersoneel is immers buiten zijn wil om op non-actief gesteld en wordt door het verlies van een derde van zijn normale inkomen extra zwaar door de levensduurte wordt getroffen. Jammer genoeg moet de voorzitter hem teleurstellen. De toelage zou immers de reglementaire limieten voor het Senaatspersoneel te boven gaan. Bovendien kan het toekennen ervan een precedent scheppen voor andere ambtenaren in non-activiteit.
Einde 1917 overweegt Pulings samen met enkele diensthoofden om bij het bezettingsbestuur stappen te ondernemen voor een dertiende maand. Zo’n verzoek zou evenwel als een provocatie kunnen overkomen. Is het niet beter enkele zeer gefortuneerde senatoren tot een gratificatie te bewegen? Pulings meent van wel en volgens het Senaatsarchief heeft die demarche wel degelijk vruchten afgeworpen. “Maakt u zich geen scrupules” (“Vous ne devez vous faire aucun scrupule”), antwoordt hij aan een dankbare, maar enigszins vertwijfelde typiste. Aangezien haar andere werkgever, het Nationaal hulp- en voedingscomité, haar al een dertiende maand heeft toegekend vraagt ze zich af of ze alsnog recht heeft op hetzelfde voordeel vanwege de Senaat.
De voedselvoorziening eist eveneens de aandacht op. Tijdens het najaar van 1918 stichten de personeelsleden van de Senaat een tijdelijke coöperatieve vennootschap voor de groepsaankoop van voedingswaren. Namens die coöperatie sluit Pulings samen met twee andere Senaatsambtenaren een akkoord voor de levering van inheemse groenten tijdens de komende winter. De Magasins Communaux van de stad Brussel zullen zorg dragen voor de aanvoer. Maar hoe de opslag en de distributie regelen, nu de Senaatsbedienden uit hun kantoren zijn verbannen? Dankzij Pulings kan het personeel terecht in een lokaal dat de Nationale Bank met hetzelfde doel voor haar eigen medewerkers heeft vrijgemaakt.
De voorbije jaren heeft de dienstdoende directeur van de Quaestuurdiensten zich niet alleen om het personeel in zijn algemeenheid bekommerd. Herhaaldelijk ontfermt hij zich over heel wat individuele gevallen, (gewezen) collega’s en familieleden die door ziekte, ouderdom of verlies van dierbaren aan hun lot dreigden te worden overgelaten. Een schrijnend geval is dat van de weduwe Tordeur. Zij is gewezen schoonmaakster van de Senaat. De instelling heeft haar nooit benoemd, maar haar na afloop van haar 32 dienstjaren wel een eigen pensioen toegekend. In de loop van 1915 evenwel wordt de uitbetaling van dat pensioen opgeschort. Door bemiddeling van Pulings besluit de Société coopérative d’Avances et de Prêts haar een maandelijkse toeslag van 30 frank toe te kennen. Aangezien haar huurkosten 12 frank per maand belopen, blijven er voor de zieke zeventigjarige maar 18 frank over om in haar levensonderhoud te voorzien. Doordat ze al steun ontvangt dankzij de Senaat, meent ze geen aanspraak te kunnen maken op de gemeentelijke soepbedeling of nog andere hulp. Via Pulings krijgt ze de raad zich toch tot het stadsbestuur te wenden.
Briefkaart van François Livrauw, secretaris van de Stenografische Dienst van de Kamer van volksvertegenwoordigers
aan Gaston Pulings, 17 juni 1916 [ 10 ]
Einde 1918-begin 1919 neemt het Bureau van de Senaat verschillende maatregelen om het koopkrachtverlies te lenigen. Het Senaatspersoneel ontvangt retroactief de verhogingen die het de afgelopen jaren heeft mislopen. Aangezien de prijsstijgingen als voorbijgaand worden beschouwd, worden de weddeschalen nog niet meteen aangepast. Het personeel ontvangt evenwel een compensatie voor de levensduurte tijdens de bezetting en een tijdelijke toeslag, zolang de hoge prijzen aanhouden. In de praktijk blijft die ‘tijdelijke’ toeslag tot in de jaren twintig bestaan. Dan worden ook de weddeschalen meermaals aangepast, in navolging van wat de uitvoerende macht uitvaardigt voor het personeel van de ministeries.
Gaston Pulings wordt gehonoreerd voor zijn onverwachte inzet en vele andere verdiensten. Vanaf 1919 mag hij zich ‘Secretaris van de Quaestuur’ (‘secrétaire de la Questure’) noemen, vanaf 1921 ‘directeur van de Quaestuurdiensten’ (‘directeur des services de la Questure’) en vanaf 1930 ‘directeur-generaal van de Quaestuur’ (‘directeur général de la Questure’).
De Senaat heeft alles in het werk gesteld om aan alle wettelijke voorschriften inzake de auteursrechten te voldoen. Rechthebbenden die de Senaat ondanks alle inspanningen niet heeft kunnen opsporen, worden verzocht zich kenbaar te maken.
i Dave WARNIER, ‘Bezet België en politiek België’, in: Luc DEVOS, Tom SIMOENS, Dave WARNIER en Franky BOSTYN, ’14-’18. Oorlog in België, Leuven, 2014, p. 386-387. [ terug ]
ii Ibid., p. 392; Peter SCHOLLIERS, ‘Oorlog en voeding: de invloed van de Eerste Wereldoorlog op het Belgische voedingspatroon, 1890-1940’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 11, 1985, 1, p. 30-31. [ terug ]
iii Ibid., p. 33. [ terug ]
iv IDEM, ‘Koopkracht en indexkoppeling. De Brusselse levensstandaard tijdens en na de Eerste Wereldoorlog’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis – Revue belge d’histoire contemporaine, 9, 1978, 3-4, p. 340-355. [ terug ]
v Dave WARNIER, ‘Bezet België en politiek België’, in: Luc DEVOS, Tom SIMOENS, Dave WARNIER en Franky BOSTYN, Op. cit., p. 396. [ terug ]
vi Peter SCHOLLIERS, ‘Koopkracht en indexkoppeling. De Brusselse levensstandaard tijdens en na de Eerste Wereldoorlog’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis – Revue belge d’histoire contemporaine, 9, 1978, 3-4, p. 365-373. [ terug ]
vii IDEM, ‘Oorlog en voeding: de invloed van de Eerste Wereldoorlog op het Belgische voedingspatroon, 1890-1940’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 11, 1985, 1, p. 38. [ terug ]
viii Dat blijkt uit een adressenlijst uit 1912 die zich bevindt in het Senaatsarchief. [ terug ]