Al snel na de Duitse inval ontstonden voedseltekorten.
Scheikundige en grootindustrieel Ernest Solvay richtte samen met Emile Francqui,
directeur van de Société Générale, het 'Nationaal Comité voor hulpverlening en voedselvoorziening' (NCHV)
op in Brussel in het najaar van 1914. Het groeide uit tot een netwerk van maar liefst 4.000 lokale comités.
Notabelen zoals de dokter, onderwijzer of pastoor waren de lokale trekkers. Vaak hielpen ook senatoren mee.
Zij gaven gehoor aan de oproep van Minister de Broqueville om in hun kieskring de kalmte te helpen bewaren
en te waken over het welzijn van de burgers.
Senaatsvoorzitter Paul de Favereau was bijvoorbeeld voorzitter van het lokale comité van zijn geboortestreek
Bende en wendde zijn invloed aan bij de regionale organisatie van de hulp.
Aanvankelijk waren de Duitsers opgezet met een private organisatie die instond voor de voedselbevoorrading. Al snel veranderde deze houding en poogden ze de werking te beknotten. Deze Belgische initiatieven volstonden jammer genoeg niet om hongersnood te voorkomen.
Voor de oorlog was België welvarend, maar ook dicht bevolkt en sterk geïndustrialiseerd. Slechts 1/4de van het nodige voedsel kon het zelf produceren. De voedselvoorraden slonken snel en buitenlandse hulp werd broodnodig.
In de Verenigde Staten richtte de latere Amerikaanse President Herbert Hoover een grootschalig hulpprogramma op: de ‘Commission for Relief in Belgium’. Conservenblikken, kledij, brandstoffen enz. werden voor ‘Poor little Belgium’ verzameld onder het motto ‘Food will win the War’.
Levensmiddelen invoeren en achter de frontlinie brengen was verre van evident. Steeds moest er onderhandeld worden met de Duitse krijgsmacht.
Aan drie neutrale buitenlandse diplomaten die in Brussel waren gebleven, werd gevraagd op te treden als internationaal bemiddelaar. De tussenkomsten van de Amerikaanse ambassadeur Brand Whitlock, de Spaanse gevolmachtigd minister markies de Villalobar en later ook de Nederlandse minister-resident Maurits van Vollenhoven zorgden ervoor dat de Belgische bevolking nipt ontsnapte aan de hongersnood.
Uit archiefstukken die de Senaat in bruikleen kreeg, blijkt dat Paul de Favereau contact had met Brand Whitlock. Begin 1915 stuurt hij hem een dankbrief voor de Amerikaanse hulp.
Het Parlement vergat deze ‘beschermende krachten’ niet. Voorzitter de Favereau verwoordde de dankbaarheid van de Belgische bevolking als volgt in een toespraak: “Uw namen, mijne heeren, zijn voor eeuwig in onze harten geprent”.
Op 11 februari 1919 bestelden Kamer en Senaat bij beeldhouwer Godefroid Devreese borstbeelden van de Markies de Villalobar en van minister-resident Maurits van Vollenhoven. Deze beeldhouwer werd door hen gekozen. De buste van Brand Whitlock werd op zijn vraag door Egide Rombaux gehouwen.
De beeldhouwers maakten onderling afspraken, om een zekere uniformiteit te verkrijgen. De beelden zijn gehouwen uit wit marmer en hebben een sobere en prestigieuze stijl.
Dat buitenlanders een beeld krijgen in het Paleis der Natie is zeer uitzonderlijk. De drie diplomaten werden in de Senaat niet alleen in een marmeren kunstwerk vereeuwigd, maar in de jaren 30 ook op een wandtapijt dat de Blijde Intrede van Koning Albert I in Brussel na de wapenstilstand van 1918 herdenkt. Ze staan er afgebeeld op het balkon van ons Paleis.
De Senaat heeft alles in het werk gesteld om aan alle wettelijke voorschriften inzake de auteursrechten te voldoen. Rechthebbenden die de Senaat ondanks alle inspanningen niet heeft kunnen opsporen, worden verzocht zich kenbaar te maken.