5-1887/3 | 5-1887/3 |
18 DECEMBER 2012
I. INLEIDING
Dit facultatief bicameraal wetsontwerp werd oorspronkelijk ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers op 2 oktober 2012 als wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 53-2430/1).
Het werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd op 13 december 2012 met 101 stemmen bij 31 onthoudingen en op dezelfde dag overgezonden aan de Senaat. De Senaat heeft het geëvoceerd op 17 december 2012.
De commissie besprak het wetsontwerp tijdens haar vergaderingen van 28 november, 12 en 18 december 2012, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
Overeenkomstig artikel 27.1, tweede lid van het reglement van de Senaat, heeft de commissie de bespreking van het ontwerp aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE
Het wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende justitie (fiscale maatregelen) voorziet de hiernavolgende hervormingen.
Vooreerst wordt de aanpassing van de artikelen 211 van het Wetboek diverse rechten en taksen, 93quaterdecies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, 210 van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, 327 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 en 289 van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, beoogd met betrekking tot de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het verlenen van inzage en afschrift van strafdossiers aan de belastingadministraties.
De voorgestelde wetswijzigingen hangen nauw samen met de invoering van de nieuwe regeling tot het bekomen van inzage en afschrift van het strafdossier in het Wetboek van strafvordering, zoals voorzien in het wetsontwerp diverse bepalingen betreffende justitie. Hierin wordt bepaald dat de beslissing tot het bekomen van inzage en afschrift van het strafdossier, naar gelang van de stand van de procedure genomen wordt door het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter. De bevoegdheid van het openbaar ministerie voor het toekennen van de inzage en het afschrift zal door de procureur-generaal, de federale procureur, de procureur des Konings of de arbeidsauditeur worden uitgeoefend. Dit zal het voorwerp uitmaken van interne richtlijnen van het openbaar ministerie.
In lijn hiermee wordt voorgesteld om in de fiscale wetboeken als bevoegde instantie tot het verlenen van inzage of afschrift ook het openbaar ministerie te voorzien.
Daarnaast wordt in uitvoering van de aanbevelingen van de Parlementaire Onderzoekscommissie naar de Grote Fiscale Fraudedossiers, artikel 24 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering aangepast.
De Parlementaire Onderzoekscommissie naar de Grote Fiscale Fraudedossiers heeft in zijn eindverslag van 7 mei 2009 vastgesteld dat bijna alle door de commissie gehoorde magistraten de misbruiken hebben aangeklaagd welke worden veroorzaakt door de wet-Franchimont, die vaak een middel is geworden om de rechtspleging te doen aanslepen.
Zo is het volgens het verslag van de commissie vaak het geval dat inverdenkinggestelden net vóór de zitting van de raadkamer om bijkomende onderzoekshandelingen verzoeken, met als enig doel de rechtspleging te vertragen. Op die manier verkrijgen zij verdagingen en uitstel met verscheidene maanden. Naar aanleiding van deze vaststelling heeft de commissie in haar aanbevelingen onder nummer 28, E, voorgesteld om de verjaring van de strafvordering te schorsen tijdens de termijn waarbinnen de bijkomende onderzoekshandelingen worden uitgevoerd.
De voorgestelde wetswijziging voorziet dat de verjaring van de strafvordering wordt geschorst telkenmale de onderzoeksrechter of een onderzoeksgerecht in het kader van de procedure van de regeling van de rechtspleging beslist om de behandeling van de zaak uit te stellen met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen. Dit geldt ook wanneer het vonnisgerecht beslist om de behandeling van de zaak uit te stellen met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen.
De schorsing loopt vanaf de dag van de beslissing tot het uitvoeren van bijkomende onderzoekshandelingen tot op de dag waarop de behandeling van de zaak door het onderzoeksgerecht of door het vonnisgerecht wordt hervat. Met het oog op de rechtsbescherming van de partijen wordt evenwel voorzien dat de schorsing van de verjaring van de strafvordering maximaal één jaar kan duren. Het maximum van één jaar schorsing geldt voor elke bijkomende onderzoeksdaad opnieuw en dus niet in totaal.
Ten slotte wordt in artikel 2 van de wet van 28 april 1999 een verschil tussen de Nederlandse en de Franse tekst weggewerkt.
III. ALGEMENE BESPREKING
A. Vragen van de leden
De heer Torfs verwijst naar artikel 7 dat artikel 24 van het Wetboek van strafvordering wijzigt. De bedoeling is de verjaring van de strafvordering te schorsen telkens als, in het kader van de regeling van de rechtspleging, door de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling, wordt beslist dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht. Spreker meent dat deze bepaling tot stand is gekomen in het kader van de strijd tegen fraude om in dat verband tot meer onderzoekshandelingen te kunnen overgaan. Spreker vindt het echter merkwaardig dat de invoering van een concrete maatregel inzake fiscale fraude leidt tot een wijziging van het Wetboek van strafvordering.
Het gevolg van deze bepaling is dat nu voor alle misdrijven, ook bijvoorbeeld voor verkeersdelicten, bijkomende onderzoekshandelingen kunnen worden gevraagd waardoor de verjaring wordt uitgesteld. Men komt dus naar aanleiding van een concreet dossier, op een inductieve manier, tot een wijziging van het Wetboek van strafvordering. De verjaring wordt uitgebreid telkens er bijkomende onderzoekshandelingen worden verricht. De rechten van verdediging worden hierdoor op een ernstige manier beïnvloed.
De laatste tijd wordt men meer en meer geconfronteerd met het mechanisme waarbij naar aanleiding van een concreet, op het eerste gezicht sympathiek, probleem, in casu de bestrijding van fraude, een meer verreikende maatregel wordt genomen, in casu een ingrijpen in het Wetboek van strafvordering. Men ondergraaft aldus op sluipende wijze de verworvenheden van de rechtsstaat. Ook bij de wetgeving inzake seksueel misbruik was dit bijvoorbeeld het geval. Spreker vindt dat een gevaarlijk procedé, dat al te herhaaldelijk voorkomt. Een debat ten gronde dringt zich op. Een in de loop der eeuwen zorgvuldig opgebouwd systeem wordt hier langzaam ontmanteld aan de hand van schijnbaar sympathieke dossiers.
Mevrouw Faes sluit zich aan bij de tussenkomst van vorige spreker. De N-VA fractie vindt de door voorliggende bepaling ingevoerde schorsing van de verjaringstermijn een probleem; een verzoek tot bijkomend onderzoek dat wordt ingewilligd door de onderzoeksrechter, de Kamer van inbeschuldigingstelling of de vonnisrechter zou wijzen op het feit dat het onderzoek onvolledig is. Spreekster zal een amendement indienen.
De heer Torfs meent dat de schorsing bedoeld in de eerste zin van artikel 7 ook het verzoek van de burgerlijke partij beoogt.
Mevrouw Faes voegt eraan toe dat de bepaling ook van toepassing is bij een ambtshalve tussenkomst van de rechter.
De heer Courtois vraagt of meerdere schorsingen elkaar kunnen opvolgen. Moet er niet in een beperking in de tijd worden voorzien waarbij bijvoorbeeld wordt duidelijk gemaakt dat dit nooit langer dan twee of drie keer de verjaringstermijn mag duren ?
B. Antwoord van de minister en bespreking
De minister bevestigt dat de voorgestelde regeling niet beperkt is tot fiscale zaken, maar wel van toepassing is op alle misdrijven. Er is inderdaad een effect op alle misdrijven, maar dit kadert in de globale strijd tegen de onredelijke termijnen. De schorsing geldt wel enkel als de bijkomende onderzoekshandeling wordt verricht op verzoek van één der partijen en dus niet bij de ambtshalve tussenkomst van de rechter.
De heer Torfs begrijpt deze uitleg niet. Indien de bepaling kadert in de strijd tegen de onredelijke termijnen, zou men immers juist voor kortere termijnen moeten pleiten.
Tevens staat nergens vermeld dat de regeling enkel geldt bij verzoek van de partijen en niet bij ambtshalve tussenkomst.
Mevrouw Faes sluit zich hierbij aan. Spreekster zal een amendement indienen om dit uitdrukkelijk in de tekst op te nemen.
De minister herinnert eraan dat we ons bevinden in het stadium van de procedure waarin de onderzoeksrechter zijn onderzoek heeft beëindigd. Hij bezorgt het dossier aan het openbaar ministerie opdat het vorderingen kan instellen. Zodra het openbaar ministerie de vorderingen heeft ingesteld, wordt het dossier opnieuw aan de onderzoeksrechter bezorgd om te bepalen wanneer de zaak in de raadkamer behandeld wordt. In dit stadium van de procedure hebben de partijen inzage in het dossier en kunnen zij om bijkomende onderzoekshandelingen verzoeken. In de praktijk misbruiken sommigen de procedure waarbij zij een reeks bijkomende onderzoekshandelingen vragen om de rechtspleging te vertragen. Zij hopen om uiteindelijk voor het vonnisgerecht de overschrijding van de redelijke termijn te kunnen aanvoeren en zo veroordeling te ontlopen.
Het wetsontwerp beoogt een beperking van het oneigenlijke verzoek om onderzoekshandelingen dat bij de onderzoeksrechter wordt ingediend om het onderzoek op een onredelijke wijze te vertragen. In de pers verschijnen vaak berichten over gerechtelijke beslissingen waarbij geen veroordeling wordt uitgesproken omdat de redelijke termijn overschreden is. Dankzij voorliggende ontwerpbepaling kan er voor alle procedures, en meer bepaald in fiscale aangelegenheden, werk worden gemaakt van een doeltreffendere rechtsbedeling. Spreekster meent dat de duur van de schorsing niet moet worden beperkt aangezien de partijen in de praktijk de verzoeken om onderzoekshandelingen niet groeperen. Telkens als bepaald wordt wanneer de zaak voor de raadkamer komt, verzoeken de partijen om nieuwe onderzoekshandelingen. Niet zelden verlopen er jaren tussen het moment van de afsluiting van het onderzoek en het moment waarop het onderzoek ten gronde wordt behandeld. Dit ontwerp wil de strijd aanbinden tegen deze misbruiken.
De heer Courtois vraagt waarom de schorsingstermijn niet wordt beperkt.
De minister benadrukt dat de schorsing geen enkele partij benadeelt. Alle betrokken partijen willen de rechter in staat stellen om over alle informatie te beschikken zowel à charge als à décharge. Indien er terecht om bijkomende onderzoekshandelingen wordt verzocht, dan zal niemand daar nadeel van ondervinden. Het toenemend aantal verzoeken kan daarentegen leiden tot misbruiken waarmee magistraten geregeld worden geconfronteerd. Dat is nadelig voor de burgerlijke partij en de maatschappij. Het is aan dit soort misbruiken dat de ontwerpbepaling een einde wil maken. De schorsing van de verjaring zal tot gevolg hebben dat het aantal verzoeken beperkt zal blijven.
De heer Torfs blijft erbij geen voorstander te zijn van een wijziging van het Wetboek van strafvordering omdat men bepaalde concrete beleidspunten belangrijk vindt. Verder stelt men inderdaad vast dat Justitie in België moeilijkheden ondervindt om binnen een redelijke termijn tot een uitspraak te komen. Hier wordt de termijn uitgebreid. Het onvermogen om deadlines te halen wordt opgevangen door het uitbreiden van de termijn. In hoeverre zal men kunnen vermijden dat de redelijke termijn die wordt voorgeschreven door artikel 6 van het EVRM, niet wordt overschreden ? Artikel 7 van voorliggend wetsontwerp is een containerbepaling die van toepassing is op alle strafprocedures. België riskeert gedaagd te worden voor het Europees Hof voor de rechten van de mens als op die manier met termijnen en dus met de rechten van verdediging wordt omgesprongen.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Amendement nr. 1
Mevrouw Faes dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1887/2) dat ertoe strekt de schorsing enkel te laten ingaan indien de bijkomende onderzoekshandeling gevraagd wordt door één van de partijen.
Mevrouw Stevens meent dat de in het wetsontwerp voorziene schorsing te ver gaat. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling of het vonnisgerecht immers ambtshalve een bijkomend onderzoek beveelt, heeft dit niets te maken met een vertragingsmaneuver en is een schorsing niet aangewezen.
De minister herinnert aan de context binnen welke men de voorgestelde wijzigingen aan artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering moet zien. Het strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld door het openbaar ministerie, dat de zaak aanhangig maakt bij een onderzoeksrechter, of nadat iemand zich burgerlijke partij heeft gesteld bij de onderzoeksrechter. Vervolgens voert de onderzoeksrechter zijn onderzoek, tot op het punt waar hij vindt dat het afgesloten kan worden. Hij stuurt zijn dossier door naar het openbaar ministerie, dat zal oordelen of het onderzoek voldoende en volledig is. Indien dat niet zo blijkt, kan het openbaar ministerie de onderzoeksrechter vragen om nieuwe onderzoeksdaden te stellen. In dit stadium hebben noch de verdachte, noch de burgerlijke partij toegang tot het dossier.
De regeling van de rechtspleging is het moment waarop het openbaar ministerie vindt dat het onderzoek voldoet en dat er wel of geen aanwijzingen van schuld zijn. Indien dat zo is, maakt het openbaar ministerie de zaak aanhangig bij de raadkamer met een vordering. Die vordering vormt het begin van de regeling van de rechtspleging. Het openbaar ministerie stuurt dan zijn dossier samen met de vordering door naar de onderzoeksrechter, om een zitting vast te stellen bij de raadkamer. Op dit moment van de procedure krijgen de partijen toegang tot het dossier en kunnen ze ook bijkomende onderzoeksdaden vragen. Het is op dit precieze moment van de procedure dat de bepalingen die worden voorgesteld in artikel 7 van het wetsontwerp van toepassing zullen zijn.
Het wetsontwerp wijzigt dus niets wat de verjaring betreft wanneer de onderzoeksdaden worden aangevraagd door het openbaar ministerie. Indien één der partijen echter (de verdachte of de burgerlijke partij) herhaaldelijk nieuwe onderzoeksdaden aanvraagt die de procedure zodanig verlengen dat men zou kunnen spreken van een onredelijke termijn, wordt het mogelijk de verjaring van de strafvordering te schorsen, vanaf de datum waarop de nieuwe onderzoeksdaden zijn aangevraagd en de onderzoeksrechter hierover heeft beslist (of, in geval van beroep, de kamer van inbeschuldigingstelling) en voor de duur die nodig is voor het uitvoeren van die onderzoeksdaden. Deze schorsingstermijn gaat niet tegen de belangen van de partijen in, aangezien het de bedoeling is de rechter over alle elementen van het dossier te laten beschikken, à charge en à décharge, zodat hij zou kunnen oordelen. Deze wetswijziging moet voorkomen dat er verjaring optreedt in een dossier waarin de partijen meermaals bijkomende onderzoeksdaden hebben gevraagd. Tot slot dient er ook op gewezen te worden dat het niet mogelijk is de partijen te verbieden om bijkomende onderzoeksdaden te vragen en dat er dus altijd een beslissing nodig zal zijn van de rechter of van de kamer van inbeschuldigingstelling.
De heer Vanlouwe blijft erbij dat het goed mogelijk is dat het onderzoeksgerecht vaststelt, wanneer de zaak is geagendeerd voor regeling van de rechtspleging, dat het dossier onvolledig is en dus niet in staat is voor doorverwijzing. Dan heeft dit niets te maken met manoeuvres om de zaak te vertragen, maar wel met een onvolledig onderzoek. Er moet dan ook slechts sprake zijn van schorsing van de verjaringstermijn indien de bijkomende onderzoekshandeling wordt gevraagd door één van de partijen. Het amendement is in het belang van de rechtszekerheid, de partijen en het openbaar ministerie.
De minister verduidelijkt dat de onderzoeksrechter en de kamer van inbeschuldigingstelling de enige rechtsinstanties zijn die onderzoekshandelingen mogen bevelen.
De minister herinnert eraan dat de raadkamer een uitspraak doet op basis van een vordering waarbij ingeschat wordt of er al dan niet voldoende elementen ten laste zijn. De raadkamer zal de onderzoeksrechter nooit om bijkomende onderzoekshandelingen verzoeken. De kamer van inbeschuldigingstelling daarentegen, kan, wanneer ze kennis neemt van een beroep tegen de beschikking waarin de onderzoeksrechter bijkomende onderzoekshandelingen weigert, de onderzoeksrechter dwingen die bijkomende onderzoekshandelingen uit te voeren. Daarom voorziet dit wetsontwerp ook in de schorsing van de verjaring inzake beroep wanneer het verzoek om onderzoekshandelingen uitgaat van de kamer van inbeschuldigingstelling.
De minister meent dat het amendement overbodig is want de raadkamer legt geen bijkomende onderzoekshandelingen op.
De heer Delpérée gaat akkoord met die analyse. De goedkeuring van amendement nr. 1 zou trouwens impliceren dat de schorsing van de termijnen slechts kan worden ingeroepen op verzoek van één van de partijen, wat erg beperkend lijkt.
De heer Vanlouwe behoudt zijn standpunt. Uit de praktijk blijkt duidelijk dat een onderzoeksgerecht, ook de raadkamer, ambtshalve een bijkomende onderzoekshandeling kan opleggen. Bovendien komt ook de situatie voor waarbij het vonnisgerecht, zoals de correctionele rechtbank, ambtshalve een bijkomende onderzoekshandeling oplegt, als het dossier onvolledig blijkt. Dit heeft niets te maken met vertragingsmanoeuvres, wel met tekortkomingen in het onderzoek.
Amendement nr. 2
De heer Torfs dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1887/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde derde en vierde lid van artikel 24 de woorden « zonder dat elke schorsing evenwel langer dan een jaar mag duren » te doen vervallen. Tevens wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende « in geval van toepassing van de schorsingen bedoeld in het derde en het vierde lid, of één van deze afzonderlijk, mag de totale duur van deze schorsing van de verjaring het jaar niet overstijgen. »
De aanvulling van artikel 24 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, laat in theorie toe dat de verjaringstermijnen voor alle misdrijven telkens verlengd worden met een jaar, indien er door de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldingstelling bijkomende onderzoekshandelingen worden gevorderd of als de raadkamer in het kader van de regeling der rechtspleging ingevolge een verzoek overeenkomstig artikel 61quinquies of 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering, de rechtspleging niet kan regelen. Het nieuwe vierde lid van artikel 24 voorziet hetzelfde voor het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen door het vonnisgerecht.
De indiener van het amendement ontkent niet dat een verdachte van fiscale fraude vaak bijkomende onderzoekshandelingen vraagt met als doel de rechtspleging te vertragen. In dat verband kan een eventuele schorsing van de verjaringstermijn verantwoord zijn. Spreker verwijst ter zake ook naar de aanbeveling nr. 28, e), van de Parlementaire Onderzoekscommissie met betrekking tot de grote fiscale fraude. Men moet beletten dat vrij spel wordt gegeven aan personen die via allerhande proceduretrucs de zaken proberen te rekken. De betreffende aanbeveling verwijst echter ook naar de inachtneming van de algemene rechtsbeginselen. Alle maatregelen dienen inderdaad te kaderen in de algemene rechtsbeginselen. Voorliggende tekst van artikel 7 doet op dat vlak enkele vragen rijzen.
Ten eerste gaat men de voorgestelde techniek uitbreiden tot alle misdrijven, bijvoorbeeld ook voor verkeersdelicten ?
Verder is de schorsing niet alleen van toepassing als de verdachte bijkomende onderzoekshandelingen verzoekt, maar ook in het geval dat de burgerlijke partij hierom verzoekt of het rechtscollege ambtshalve.
Ook kan de zaak theoretisch telkens opnieuw geschorst worden, waardoor men niet de zekerheid heeft dat de feiten op een bepaald tijdstip verjaard zijn. Er wordt door de huidige tekst geen enkele beperking ingevoerd; men kan overgaan tot schorsing na schorsing.
Aldus biedt de regeling geen garanties op het eerbiedigen van de redelijke termijnvereiste van artikel 6 van het EVRM.
Ten slotte stipt spreker aan dat deze nieuwe schorsingsgronden gecombineerd kunnen worden met de stuitingsgrond van artikel 22 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, dat voorziet in de stuiting van de verjaringstermijn en vanaf de daad van onderzoek of vervolging binnen de initiële periode een volledig nieuwe termijn doet lopen. De rechtszekerheid komt hierdoor in het gedrang.
De heer Laeremans heeft enkele bedenkingen bij het amendement van de heer Torfs. Het komt inderdaad voor, en nog heel recent werd de rechtbank van Kortrijk hiermee geconfronteerd, dat de partijen de ene onderzoeksdaad na de andere laten stellen waardoor de parketten en magistraten machteloos staan.
Het amendement zet wel een rem op de schorsingsmogelijkheden, maar niet op de mogelijke eindeloze verzoeken door de partijen tot bijkomende onderzoekshandelingen. Aldus blijft het mogelijk vrij spel van advocaten om procedurele trucs uit te halen bestaan.
Bovendien blijft artikel 6 van het EVRM van toepassing op elke procedure, ook al wordt voorliggend amendement niet aangenomen.
De heer Mahoux begrijpt uit de bespreking dat het wetsontwerp een tijdslimiet vaststelt bij elke schorsing van de rechtspleging, maar niet bepaalt hoeveel maal deze limiet mag worden toegepast. Zo creëert men in zekere zin de mogelijkheid om de verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen « op te splitsen ». Schept men zo niet de illusie dat er een tijdslimiet is, aangezien er geen beperking is van het aantal verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen ?
Spreker herinnert eraan dat men ook rekening moet houden met de redelijke termijn. Het risico bestaat dat men tot beslissingen ten gronde komt die de hele procedure op de helling zetten omdat de redelijke termijn verstreken is ten gevolge van de opeenvolgende verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen.
De heer Delpérée herinnert eraan dat het voorgestelde artikel 24 bepaalt dat « de verjaring van de strafvordering is geschorst telkens als » de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling bijkomende onderzoekshandelingen beveelt in het kader van de regeling van de rechtspleging. Zelfs wanneer men in een heel korte schorsingtermijn voorziet wordt het doel niet bereikt, aangezien de schorsing bij elk verzoek wordt toegepast.
De minister herinnert eraan dat de ontwerpbepaling van toepassing is op dossiers die aan een gerechtelijk onderzoek zijn onderworpen. Dat zijn ongeveer 1,3 % van alle strafdossiers in België. Alle opsporingsdossiers ontsnappen aan deze bepaling. Het ontwerpartikel wil bepaalde misbruiken van de procedure aanpakken.
Momenteel voorziet artikel 24 niet in een limiet op de schorsing van de verjaring. Wanneer de partijen een exceptie aanvoeren, is er geen maximumtermijn voor de schorsing.
De voorgestelde bepaling wil het mogelijk maken de strafvordering tot een goed einde te brengen en de rechter ten gronde te laten beslissen met inachtneming van de rechten van elke partij in het geding.
De heer Courtois herinnert eraan dat verschillende leden twijfels hebben bij de doeltreffendheid van de maatregel.
De minister antwoordt dat als men een coherente oplossing wil om ongerechtvaardigde verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen aan te pakken, de schorsing elke keer moet worden toegepast. Er is immers geen reden om aan te nemen dat het eerste verzoek meer dilatoir zal zijn dan de daaropvolgende.
De heer Torfs kan zich aansluiten bij de bemerking dat het niet de bedoeling kan zijn dat partijen via proceduretrucs de zaken eindeloos gaan rekken. Indien men dat echter wil veranderen, dient men de wet-Franchimont te evalueren en aldus nagaan wanneer bijkomende onderzoeksdaden precies mogen worden gevorderd. Misbruik van het recht om bijkomende onderzoeksdaden te verzoeken, moet dus worden beperkt via een bijsturing van de wet-Franchimont, en niet via voorliggende bepalingen.
Wat spreker bedoelt, is dat handige advocaten, via de voorliggende verlenging van termijnen, telkens opnieuw, riskeren gelijk te krijgen bij het Europees Hof voor de rechten van de mens, omdat uiteindelijk de redelijke termijn is geschonden.
Er moet een beperking komen op het vragen van bijkomende onderzoeksdaden en ook op het aantal schorsingen.
Het feit dat men slechts in weinig gevallen met dergelijke problemen wordt geconfronteerd is niet relevant. Het probleem rijst immers juist in de meest belangrijke en delicate zaken, waarbij de rechten van verdediging het meest op de proef worden gesteld, en die het meeste kans hebben om te leiden tot voorzieningen in cassatie en verhaal bij het Europees Hof voor de rechten van de mens.
Spreker kan instemmen met het feit dat voorliggende tekst om politieke redenen dringend moet worden gestemd. Anderzijds dringt een wetgevend initiatief ter beperking van het aantal schorsingen zich op.
Het kan immers niet dat de wetgever bepalingen invoert, waarvoor hij tegelijkertijd ook rekent op de rechtstreekse en corrigerende werking van het EVRM. Dat zou al te slordig zijn.
De heer Delpérée merkt op dat het Europees Hof voor de rechten van de mens eveneens binnen redelijke termijnen tot een uitspraak moet komen.
De heer Mahoux denkt dat de oplossing erin kan bestaan dat wordt voorzien in algemene termijnen in de procedure, waarvan kan worden afgeweken in uitzonderlijke omstandigheden, afhankelijk van het oordeel van een magistraat.
De minister antwoordt dat men het recht van de partijen om bijkomende onderzoeksdaden te vragen onmogelijk kan beperken. Het zou bijgevolg incoherent zijn de schorsing van de verjaring te beperken tot een bepaald aantal verzoeken.
De heer Torfs onderstreept dat hij met zijn opmerkingen niet de bedoeling heeft het aannemen van voorliggend wetsontwerp te vertragen, maar veeleer een debat aan te vatten over het probleem van de beperking van de verjaring in de tijd. Spreker verklaart bereid te zijn zijn amendement in te trekken, op voorwaarde dat dit probleem aan bod komt in een algemenere reflectie naar aanleiding van een afzonderlijk wetgevend initiatief.
V. STEMMINGEN
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 2 wordt ingetrokken.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. | Alain COURTOIS. |
De door de Commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp (zie stuk Kamer, nr. 53-2430/7 — 2012/2013).