5-550/8

5-550/8

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

12 JULI 2012


Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het onbetamelijk gedrag van een begunstigde en teneinde plaatsvervulling van de verwerpende erfgenaam toe te laten

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de onwaardigheid om te erven


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW KHATTABI


I. INLEIDING

Het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het onbetamelijk gedrag van een begunstigde en teneinde plaatsvervulling van de verwerpende erfgenaam toe te laten (stuk Senaat, nr. 5-550/1) werd door mevrouw Taelman c.s. ingediend op 1 december 2010 en in overweging genomen op 9 december 2010. Het werd naar de commissie voor de Justitie gezonden.

De commissie voor de Justitie besloot op 1 maart 2011 een werkgroep « Erfrecht » op te richten, samengesteld uit mevrouw Martine Taelman (voorzitster), mevrouw Helga Stevens, de heer Hassan Bousetta, mevrouw Christine Defraigne, de heer Rik Torfs, de heer Guy Swennen, mevrouw Anke Van dermeersch, mevrouw Claudia Niessen en de heer Francis Delpérée.

Aan de werkgroep werd zowel het wetsvoorstel nr. 5-550 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het onbetamelijk gedrag van een begunstigde en teneinde plaatsvervulling van de verwerpende erfgenaam toe te laten van mevrouw Taelman c.s. voorgelegd als het wetsvoorstel nr. 5-503 tot wijziging van artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de onwaardigheid om te erven van de heer Guy Swennen. De werkgroep heeft beslist wetsvoorstel nr. 5-550 als basistekst te nemen.

De werkgroep besprak het wetsvoorstel tijdens zijn vergaderingen van 30 maart, 18 mei en 28 juni 2011, in aanwezigheid van de staatssecretaris voor Gezinsbeleid, 15 en 29 februari en 25 april 2012, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

Na het voorbereidend werk in de werkgroep, heeft de commissie voor de Justitie de bespreking van het wetsvoorstel hervat tijdens haar vergaderingen van 9 en 23 mei, 20 juni, 4 en 12 juli 2012.

Mevrouw Hélène Casman, gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel, nam deel aan de werkgroep en de commissie in de hoedanigheid van deskundige voor de regering.

II. VERSLAG NAMENS DE WERKGROEP ERFRECHT DOOR MEVROUW TAELMAN

A. Historiek

Mevrouw Taelman schetst de historiek van de werkzaamheden van de werkgroep « Erfrecht » met betrekking tot de wetsvoorstellen in verband met de onwaardigheid om te erven.

De Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat (KFBN) had de voorbije jaren enkele pijnpunten gedetecteerd in het Belgisch erfrecht en is reeds enige tijd bezig met het opstellen van een tekst voor een globale hervorming.

De werkgroep hoorde op 30 maart 2011 de KFBN over enkele concrete wetgevende initiatieven, waaronder de teksten over de onwaardigheid, vooral met de bedoeling na te gaan of deze niet tegenstrijdig zouden zijn met de komende globale hervorming. De KFBN verzekerde dat dit niet het geval was.

Tijdens de besprekingen in de werkgroep werd er vooral gediscussieerd over de term « onwaardigheid ». In de oorspronkelijke tekst was er immers sprake van « onbetamelijk gedrag ».

Het sleutelartikel is artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek. De discussie ging vooral over de vraag of het opportuun was om hetzij een brede waaier van onwaardigheden in te schrijven in het erfrecht, hetzij de beoordeling van facultatieve onwaardigheden over te laten aan de rechtbank.

In de meeste omringende landen wordt met beide categorieën gewerkt : er bestaan zowel ambtshalve onwaardigheden als facultatieve onwaardigheden.

Beide beoordelingen blijken zowel voor- als nadelen te hebben.

Een tweede discussie binnen de werkgroep ging over de vergiffenis. Iedereen is het erover eens dat de erflater de mogelijkheid moet hebben het onwaardig gedrag te vergeven. De vraag rijst echter op welke manier dat dit kan gebeuren.

Een derde punt betreft de plaatsvervulling. De werkgroep breidde deze discussie uit. Zo werd niet enkel gesproken over de plaatsvervulling als gevolg van de onwaardigheid, maar ook als gevolg van een verwerping van een erfgenaam.

Een vierde punt betreft de gevolgen op het vlak van huwelijksvoordelen en de onderhoudsverplichtingen.

Ten gevolge van deze discussie diende mevrouw Taelman c.s. globaal amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 5-550/3). Deze tekst werd opgesteld in overleg met mevrouw Casman en houdt rekening met de opmerkingen die in de werkgroep werden gemaakt.

B. Toelichting bij globaal amendement nr. 12 (stuk Senaat, nr. 5-550/3)

Mevrouw Taelman overloopt het globaal amendement en geeft eerst enkele algemene bedenkingen.

De artikelen 2 tot 6 (203, 205bis, 301, 339bis en 353/14 van het Burgerlijk Wetboek) betreffen onderhoudsverplichtingen.

In de regels over onderhoudsverplichtingen in het algemeen is reeds geopperd dat het recht om een onderhoudsuitkering te vorderen en te bekomen afhankelijk zou kunnen zijn van het zich behoorlijk gedragen ten opzichte van de uitkeringsplichtige.

Er is hierover heel wat rechtspraak geweest. Het vertrekpunt in voorliggende tekst is strikt de onwaardigheid om te erven en de weerslag ervan op onderhoudsuitkeringen, en dus niet andere gedragingen van de onderhoudsgerechtigde ten aanzien van de onderhoudsplichtige, zoals het gebrek aan normale communicatie tussen vader en kind.

Het wetsvoorstel betreft dus enkel onderhoudsvorderingen die ontstaan vanaf het overlijden, namelijk de onderhoudsvordering die ten laste wordt gelegd van de langstlevende stiefouder, de zogenaamde Assepoesterregel, en de onderhoudsverplichtingen ten laste van de nalatenschap als een schuld van de nalatenschap, bijvoorbeeld voor de behoeftige echtgenoot die van de nalatenschap is uitgesloten of voor de behoeftige ouders van de overledene die het vruchtgebruik ten voordele van de echtgenoot van de overledene verliezen.

De geamendeerde tekst stemt de onwaardigheid om een onderhoudsuitkering na overlijden te vorderen af op de onwaardigheid om te erven. Wie onwaardig is om te erven, kan dus ook geen aanspraak maken op een onderhoudsuitkering ten laste van de nalatenschap.

Artikel 7 betreft het verlies van vruchtgenot als sanctie van de onwaardigheid. Wanneer een ouder onwaardig is om te erven en hierdoor zijn plaats wordt ingenomen door zijn afstammelingen, kan de onwaardige ouder ook geen vruchtgenot hebben op de goederen die hij niet mocht erven en die rechtstreeks door de kinderen zijn verkregen. De regel wordt verder uitgewerkt in artikel 730 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 8 betreft de wijziging van artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek en is het sleutelartikel van dit voorstel. Er werd geopteerd voor een verruiming van het begrip erfonwaardigheid, maar met behoud van een strikte omschrijving ervan. De onwaardigheid blijft een sanctie die de erfgerechtigde treft, zodra de wettelijke voorwaarden zijn vervuld, zonder dat deze onwaardigheid na het overlijden nog gerechtelijk moet gevorderd of vastgesteld worden.

Het voorgestelde artikel 727, § 1, somt de drie categorieën van onwaardigen op. De onwaardigheid treft de personen die zich schuldig maken aan een strafrechtelijk feit als bedoeld in de opgesomde artikelen, treft zowel de dader, de mededader als de medeplichtige en treft ook degene die schuldig is aan een poging om een dergelijk feit te plegen.

In het 1º worden opzettelijke feiten bedoeld die de dood hebben veroorzaakt; de opsomming is limitatief.

Spreekster stipt aan dat het 2º de onwaardigheid betreft bij het plegen of de poging tot het plegen, als dader, mededader of medeplichtige, van een feit, opgesomd in het 1º, zonder dat er een veroordeling is omdat de strafvordering door overlijden is vervallen.

Spreekster haalt het voorbeeld aan van een passionele moord binnen een gezin waarbij een persoon zijn echtgenote vermoordt en onmiddellijk na de feiten zelfmoord pleegt; het 2º is wel niet beperkt tot dat geval. De onwaardige kan ook een hele tijd na de feiten overlijden. Er kan hier geen uitspraak zijn door de strafrechter. Artikel 728 bepaalt wel dat de civiele rechter de schuld aan het plegen van de feiten kan vaststellen, wat van rechtswege de onwaardigheid met zich meebrengt.

Het 3º betreft het schuldig bevinden aan gewelddaden die niet tot de dood hebben geleid. Spreekster verwijst naar het in de werkgroep aangehaalde voorbeeld van een meisje dat door haar vader werd verkracht en een aantal jaren later bij een verkeersongeval om het leven komt. De strafrechter zal hierbij trancheren over de onwaardigheid op het ogenblik dat hij oordeelt over het schuldig bevinden aan de gepleegde feiten. De rechter oordeelt over de onwaardigheid als een burgerlijk gevolg van de straf.

Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek betreft de vergiffenis. Deze is enkel mogelijk voor de feiten opgesomd in het 3º, en kan enkel blijken uit een geschrift opgemaakt na de feiten in de vorm die voor een testamentaire beschikking is vereist.

Artikel 9 regelt de praktische uitwerking van artikel 727 (artikel 728, cf. artikel 8). Deze tekst bevestigt dat de onwaardigheid die het gevolg is van het schuldig bevinden aan een feit dat de dood heeft veroorzaakt, van rechtswege uitwerking heeft. Het is niet vereist dat een rechter deze onwaardigheid bevestigt.

Artikel 10 (voorgesteld artikel 729 van het Burgerlijk Wetboek) betreft de algemene gevolgen van de onwaardigheden.

In dit artikel wordt bevestigd dat de onwaardigheid uitwerking heeft vanaf het overlijden; de onwaardige wordt geacht nooit enig recht te hebben gehad in de nalatenschap. Het betreft dus uitsluiting uit de nalatenschap met terugwerkende kracht.

Ook wordt de theorie van de schijnerfgenaam hier bevestigd. De rechten van derden te goeder trouw worden ongemoeid gelaten, indien de onwaardige reeds handelingen zou hebben gesteld tussen het ogenblik van het overlijden en het ogenblik dat hij schuldig is bevonden. Er zal een teruggaveverplichting zijn in hoofde van de dader, maar de derde wordt niet getroffen.

Ten slotte wordt ook het gevolg van de onwaardigheid voor de devolutie van de nalatenschap bepaald : het aandeel van de onwaardige wordt door plaatsvervulling door zijn afstammelingen verkregen; de afstammelingen kunnen aldus de plaats innemen van de onwaardige erfgenaam.

Wat als het kind van de onwaardige overlijdt en zijn onwaardige vader aldus, via het kind, toch nog het erfdeel kan verkrijgen ? Dit wordt opgevangen in het voorgestelde artikel 730 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 11).

Artikel 11 bepaalt dat de kinderen van de onwaardige niet van de nalatenschap zijn uitgesloten wegens de schuld van hun ouder; ze kunnen uit eigen hoofde of bij plaatsvervulling tot de nalatenschap komen.

De onwaardige heeft echter geen vruchtgenot op de goederen die zijn kinderen als gevolg van zijn onwaardigheid vererven. Hij is ook uitgesloten van de nalatenschap van deze kinderen, ten belope van de waarde van wat zij als gevolg van deze onwaardigheid hebben vererfd.

Artikelen 12 en volgende betreffen de plaatsvervulling in het algemeen, dus niet specifiek na onwaardigheid.

Het voorgestelde artikel 739 van het Burgerlijk Wetboek geeft een meer actuele definitie van de plaatsvervulling. Het is geen fictie van de wet, zoals het huidige wetboek bepaalt, maar wel een regel waardoor een erfgerechtigde de plaats inneemt van een ander en in zijn graad tot de nalatenschap komt.

In het tweede lid wordt bepaald dat plaatsvervulling kan plaatsvinden in geval van vooroverlijden en gelijktijdig overlijden, maar nu ook in geval van verwerping en onwaardigheid. Deze twee laatste gevallen worden nieuw ingevoerd en worden in de volgende bepalingen verder uitgewerkt.

Artikel 13 heft het tweede lid van artikel 740 van het Burgerlijk Wetboek op. De regel van de verkrijging bij staken, ook als afstammelingen bij plaatsvervulling tot de nalatenschap komen, wordt immers in het gewijzigde artikel 743 opgenomen (zie artikel 16).

Artikel 14 bevestigt dat er geen plaatsvervulling is in de opgaande lijn, noch ten voordele van de afstammelingen van de echtgenoot of van de wettelijk samenwonende levensgenoot.

Spreekster verwijst naar de toelichting met betrekking tot de specificiteit van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot.

Artikel 15 betreft artikel 742 van het Burgerlijk Wetboek en de plaatsvervulling in de zijlijn.

Artikel 16 sterkt ertoe de regel van vererving per staak in geval van plaatsvervulling op te nemen in artikel 743

.

Het in artikel 17 voorgestelde artikel 744 herformuleert het tweede lid van het huidige artikel 744, in de zin dat plaatsvervulling bij verwerping geen mogelijkheid is, maar een bij wet bepaalde regel van wettelijk erfrecht.

Artikel 18 regelt de gevolgen van de verwerping. Plaatsvervulling gaat voor op aanwas naar de mede-erfgenamen van de verwerper.

Men bouwt aldus de mogelijkheid in van een generatiesprong in twee stappen. Een eerste beslissing komt van de persoon die tot de nalatenschap is geroepen; hij zal beslissen of hij de nalatenschap aanvaardt of verwerpt. Indien hij verwerpt krijgen zijn kinderen de gelegenheid om bij plaatsvervulling op te komen, maar zij behouden uiteraard de mogelijkheid te verwerpen. De verwerping maakt hen niet automatisch tot erfgenaam.

Artikel 19 heft artikel 787 van het Burgerlijk Wetboek, dat plaatsvervulling bij verwerping uitsluit, op.

De artikelen 20 tot 22 behelzen de aanpassing van de regels van de inbreng van giften in geval van verwerping en de inbreng van giften die de kinderen van de erfgenaam hebben gekregen aan de nieuw in te voeren regels inzake plaatsvervulling bij verwerping en bij onwaardigheid

De inbreng strekt ertoe de gelijkheid tussen erfgenamen te herstellen. Bij het bepalen van de manier om de nalatenschap te verdelen zal men rekening houden met al wat de erfgenamen reeds hebben gekregen. Wat als één van de kinderen die reeds iets heeft gekregen niet zelf tot de nalatenschap komt, omdat hij vooroverleden is, gelijktijdig overleden, verworpen heeft of onwaardig is ? Dan rijst de vraag wat de situatie is voor het kind dat in zijn plaats komt. Moet het kind dan ook inbrengen ? Hij heeft immers niets gehad.

De reden waarom toch in inbreng is voorzien, is dat de andere erfgenamen niet mogen worden benadeeld. Zij hebben recht op hun deel en het feit dat hun broer is overleden of verworpen heeft, kan hen niet schaden.

Artikel 23 zet een schoonheidsfoutje recht. In artikel 953 van het Burgerlijk Wetboek staat dat schenkingen kunnen worden herroepen wegens de geboorte van kinderen. Dit kan niet meer sinds 1987. De woorden « wegens de geboorte van kinderen » worden geschrapt.

Artikel 24 tot 27 betreft de herroeping van giften. Het kan hier gaan om schenkingen bij levenden maar ook om legaten. De gronden voor herroeping zijn niet veranderd. De verantwoording geeft duidelijk aan waarom hieraan niet wordt geraakt. Wat wel is gewijzigd, is de wijze van berekening, voor de herroeping van giften, van de termijn van één jaar binnen welke de vordering dient te worden ingesteld. In de rechtsleer werd immers vastgesteld dat de termijn pas kan beginnen te lopen nadat het feit bekend is.

Artikel 28 en volgende betreffen een aantal bepalingen uit het huwelijksvermogensrecht.

Artikel 28 past artikel 1429 van het Burgerlijk Wetboek aan om de discrepantie tussen dat artikel en artikel 299 van het Burgerlijk Wetboek op te heffen. In artikel 1429 worden de bepalingen opgeheven die enkel gelding hebben na echtscheiding.

In de artikelen 29, 30 en 31 gaat het om de voordelen die men via een huwelijkscontract verkrijgt. Die voordelen worden niet als schenkingen beschouwd en kunnen dus niet worden herroepen wegens ondankbaarheid. Deze voordelen worden ook niet vererfd. Men kan dus niet erfonwaardig zijn. Aldus werd hier een onwaardigheid ingebouwd, waardoor deze voordelen komen te vervallen indien de langstlevende echtgenoot onwaardig is om te erven of onwaardig zou zijn om te erven mocht deze erfgenaam zijn.

Artikel 29 vult een leemte op in het actuele recht over het lot van huwelijksvoordelen bij overlijden in het geval van een onwaardige echtgenoot.

De langstlevende is geroepen om meer dan de helft van de aanwinsten te krijgen. Wat als hij/zij onwaardig is ? Dan krijgt hij slechts de helft.

Wat als er in het huwelijkscontract is voorzien dat de verdeelsleutel 75-25 % is. Het conventionele gaat voor als het minder dan de helft is. In dat geval zal de langstlevende dan slechts 25 % krijgen.

Artikel 30 betreft de vooruitmaking (preciput). Voor spreekster is de vooruitmaking een conventionele zaak; de vooruitmaking moet worden bedongen en het lijkt dan ook logisch te bedingen wanneer en in welke omstandigheden deze uitwerking krijgt.

Artikel 31 strekt ertoe de assepoesterregel zowel ten aanzien van de langstlevende echtgenoot als ten aanzien van de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenoot parallel te verwoorden.

Artikel 32 en 33 betreffen wijzigingen van het Strafwetboek.

Met betrekking tot deze artikelen verwijst spreekster naar de wijziging van artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 8).

Spreekster besluit dat voorliggende tekst het voordeel heeft coherent te zijn. Dit is niet evident in het erfrecht, waar het sleutelen aan één artikel vaak ook gevolgen heeft voor andere bepalingen.

III. BESPREKING

De heer Torfs onderstreept het belang van voorliggende tekst. Volgende drie doelstellingen worden gelijktijdig gerealiseerd :

— Er komt een morele upgrading van de wet, echter zonder te moraliseren. Er wordt geen morele invulling gegeven van het begrip onwaardigheid, waarbij elke vorm van verontwaardiging zou kunnen leiden tot een uitsluiting van de erfenis. Moralisering wordt ook vermeden bij andere begrippen, zoals vergiffenis, dat gelukkig geen theologische invulling heeft gekregen. Een grote mate van objectiviteit wordt hier ingeschreven.

— Een tweede belangrijk punt is de rechtszekerheid; het is belangrijk dat er ook duidelijkheid bestaat over de onwaardigheid, zowel na als tot op zekere mate voor de daad. In die zin is het goed dat de rechter geen al te grote macht krijgt toebedeeld. Indien de beoordeling door de rechter wel centraal zou staan, zou men heel wat problemen krijgen op het vlak van de eenheid van rechtspraak. het hof van Cassatie zou immers nooit in staat zijn de eenheid te brengen na een waarde-oordeel geveld door de rechter met betrekking tot de onwaardigheid. Dit zou leiden tot een rommelige casuïstiek gebaseerd op het morele aanvoelen van de rechter in kwestie. Het Hof van Cassatie zou dit niet kunnen corrigeren, aangezien het steeds om feitenkwesties zou gaan, en niet om juridische kwesties.

— Een derde punt is de juridische orthodoxie die op twee terreinen is bewaard, enerzijds op het vlak van de interferentie tussen burgerlijk recht en strafrecht. Het is niet mogelijk om de burgerlijke rechter een aantal oordelen te laten vellen, waarvoor hij eigenlijk over het apparaat van de strafrechter zou moeten beschikken, ook op het niveau van het onderzoek. Anderzijds situeert de juridische orthodoxie zich op het vlak van het correct blijven toepassen van oude rechtsfiguren zoals de plaatsvervulling. Alle maatregelen zijn genomen om te verhinderen dat het schip, door het openzetten van een patrijspoort, water zou maken en zinken.

Mevrouw Stevens juicht het zeer goede werk toe dat in de werkgroep « Erfrecht » is geleverd. Zij bedankt ook professor Casman op persoonlijke titel voor de zeer goede input die zij heeft geleverd. De voorliggende tekst vormt een goede basis voor de commissie om hierop verder te werken. Spreekster hoopt dat dit snel kan gaan, gelet op de coherentie van voorliggende tekst. Bovendien is er binnen de werkgroep consensus over de tekst, die ongetwijfeld een hele stap vooruit betekent in de richting van een modernisering van het erfrecht.

IV. EERSTE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

De bespreking van de artikelen 1 tot 33 wordt gevoerd op basis van globaal amendement nr. 12 (stuk Senaat, nr. 5-550/3)

Opschrift

Amendement nr. 13

Amendement nr. 13 van mevrouw Taelman c.s. (stuk Senaat, nr. 5-550/4) vervangt het opschrift, teneinde de terminologie te laten overeenstemmen met de inhoud van de wet, zoals voorgesteld in amendement nr. 12.

Artikel 1

Geen opmerkingen.

Artikel 2

Mevrouw Taelman legt uit dat artikel 203, § 2, de onderhoudsverplichting regelt die ten laste van de langstlevende stiefouder wordt gelegd, de zogenaamde Assepoesterregel.

De heer Torfs stipt aan dat deze bepaling de onwaardigheid betreft op het ogenblik van het overlijden. De vraag rijst of er ook repercussies zijn die verbonden zijn aan deze onwaardigheid op het ogenblik dat er nog geen overlijden is. Spreker haalt het voorbeeld aan van de onderhoudsbijdrage tussen kinderen en ouders. Komt deze al dan niet te vervallen ? Sommige rechtspraak erkent dat er een wederzijdse plicht is op respect, anderen niet. De tekst betreft de onwaardigheid die een rol speelt na het overlijden, en er wordt dus niets bepaald over de rol van de onwaardigheid en de financiële repercussies ervan tijdens het leven van de betrokkene. Moet deze lacune niet worden opgevangen ?

Mevrouw Casman antwoordt dat, zowel bij het oorspronkelijke wetsvoorstel als bij het globaal amendement, uitdrukkelijk als standpunt werd ingenomen dat de regeling zich zou beperken tot de onwaardigheid na overlijden. De vraag naar onwaardig gedrag van een onderhoudsgerechtigde ten aanzien van een onderhoudsplichtige reikt immers veel verder en behelst andere aspecten dan de hier aangehaalde feiten en de gevolgen die men eraan wil verbinden ten aanzien van de nalatenschap en de onderhoudsplichten die ten aanzien van de nalatenschap kunnen worden ingeroepen. Er is inderdaad een leemte met betrekking tot het effect van onwaardig gedrag, bijvoorbeeld bij omstandigheden waarbij een ouder na een echtscheiding vindt dat er niet eerbiedig met hem wordt omgegaan, omdat hij bijvoorbeeld niet wordt ingelicht over de studies van de kinderen, terwijl hij er wel moet voor betalen. Wat men mag verwachten als behoorlijk of betamelijk gedrag als onderhoudsplichtige is echter een probleem dat best apart wordt bekeken. Een partiële regeling van de onwaardigheid ten aanzien van een onderhoudsplicht bij leven lijkt in elk geval geen goed idee.

De heer Torfs blijft erbij dat voorliggende wet toch onrechtstreeks een invloed kan hebben op hoe de situatie tijdens het leven wordt geïnterpreteerd. De rechtspraak kan zich baseren op voorliggende bepaling om te stellen dat er in de genoemde omstandigheden ook geen onderhoudsplicht meer is bij leven. Dit kan de onrechtstreekse consequentie zijn van dit artikel.

Mevrouw Taelman wijst erop dat de optie werd genomen om enkel de gevolgen die verband houden met een overlijden te regelen, en niet de gevolgen van oneerbiedig gedrag tijdens het leven.

Artikel 3

Mevrouw Taelman stipt aan dat deze bepaling een aanvulling van artikel 205bis beoogt met betrekking tot twee onderhoudsverplichtingen die ten laste van de nalatenschap kunnen worden gelegd : de eerste onderhoudsverplichting kan worden ingeroepen door de echtgenoot van de overledene, al was hij gescheiden van tafel en bed, indien hij ten tijde van het overlijden behoeftig is.

De tweede onderhoudsverplichting kan worden ingeroepen door de ouders van een overledene, die een deel of het geheel van hun erfrechten ten voordele van de echtgenoot van de overledene verliezen, indien ze ten tijde van het overlijden behoeftig zijn.

Wie onwaardig is om te erven kan geen aanspraak maken op een onderhoudsuitkering ten laste van de nalatenschap.

De heer Mahoux stelt zich vragen over de term « weduwe van de overledene ».

Mevrouw Taelman stipt aan dat de gevolgen ten opzichte van de kinderen in een andere bepaling worden geregeld.

Artikelen 4, 5 en 6 werden reeds eerder toegelicht.

Artikel 7

Amendement nr. 22

De heer Torfs meent dat het niet duidelijk is wat hier precies wordt bedoeld. Gaat het om de ouder die onwaardig is ten aanzien van het kind, of om een ouder die op zichzelf onwaardig is. Is het niet beter de bepaling toe te voegen in artikel 384 ?

Mevrouw Casman antwoordt dat het principe onder artikel 387 wordt vermeld omdat dit artikel bepaalt op welke goederen er geen vruchtgenot is. De nadere regeling wordt dan wel opgenomen in artikel 730.

De heer Torfs vraagt of men vruchtgenot heeft wanneer men als ouder onwaardig is ten aanzien van het kind ?

Mevrouw Casman antwoordt dat er in dat geval geen sprake meer kan zijn van het vruchtgenot van het kind, aangezien het kind dan is overleden. Het vruchtgenot wordt immers uitgeoefend op de goederen van het kind zolang het kind minderjarig is.

De heer Torfs haalt het voorbeeld aan waarbij een straf wordt uitgesproken tegen de ouder, wegens verkrachting van het kind. Het kind is dan niet overleden. Blijft het vruchtgenot van de ouder dan gelden ?

Mevrouw Casman verwijst naar de opmerking van vorige spreker op artikel 2. Het aangehaalde voorbeeld betreft omstandigheden die leiden tot onwaardigheid, maar zich reeds kunnen voordoen bij leven. In artikel 2 vroeg de heer Torfs naar de gevolgen van dergelijke omstandigheden ten aanzien van een onderhoudsplicht; in dit artikel vraagt de heer Torfs naar de effecten ten aanzien van het vruchtgenot.

Mevrouw Taelman meent dat het voorbeeld van de verkrachting niet leidt tot een ambtshalve onwaardigheid. De rechter zal moeten beslissen of het gevolg van het misdrijf de onwaardigheid is, die per definitie bij overlijden is. De rechter zou ook de mogelijkheid kunnen krijgen om op datzelfde ogenblik te beslissen dat ook het recht op het vruchtgenot vervalt. Dan stapt men wel af van de steeds gehanteerde filosofie dat voorliggende tekst de gevolgen na het overlijden wil regelen.

Mevrouw Casman wijst erop dat in dergelijke situatie misschien ook maatregelen van jeugdbescherming zullen worden genomen. De jeugdrechter heeft hierbij de bevoegdheid het recht op het genot van de goederen van het kind te ontnemen in hoofde van de ouder- titularis van het ouderlijk gezag. Aldus lijkt het spreekster misschien niet nodig in dit artikel uitdrukkelijk te voorzien dat het vruchtgenot vervalt.

De heer Torfs werpt op dat het kan voorkomen dat de jeugdrechter het verval van vruchtgenot niet uitspreekt. Men geeft hier een rol aan de rechter, terwijl deze materie perfect wettelijk kan worden geregeld. Als men onwaardig is om te erven, is men a fortiori ook onwaardig om het vruchtgenot te krijgen van de goederen van deze persoon van wie men per definitie niet meer kan erven.

Mevrouw Taelman begrijpt de bezorgdheid van vorige spreker, maar wijst erop dat de uitdrukkelijke keuze werd gemaakt om de gevolgen tijdens het leven niet te regelen. Bovendien bestaan er reeds procedures om het vruchtgenot te laten ontnemen en is het misschien niet verstandig de strafrechter hierbij bevoegdheden te geven.

De heer Torfs dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 5-550/4) dat tot doel heeft de gevolgen van de onwaardigheid van een ouder ten aanzien van één van zijn kinderen door te trekken tot het vruchtgenot op de goederen van dit kind.

Artikel 8

Mevrouw Khattabi heeft vragen bij de gegrondheid van de onwaardigverklaring wanneer degene die een feit bedoeld in artikel 727, § 1, heeft gepleegd of trachten te plegen niet om dit feit werd veroordeeld omdat de strafvordering vervallen is door zijn overlijden. In dat geval wordt deze persoon immers nog steeds onschuldig geacht. De automatische werking van de voorgestelde bepaling is principieel betwistbaar.

Mevrouw Casman preciseert dat men het geval beoogt van een familiedrama, bijvoorbeeld wanneer een echtgenoot zijn vrouw doodt en vervolgens zelfmoord pleegt. In zo'n geval zou het choquant zijn als de ouders van de echtgenoot de erfenis van hun zoon met inbegrip van de erfenis van de vermoorde echtgenote ontvingen.

Mevrouw Khattabi begrijpt dat men deze maatregel wil nemen in het voornoemde geval, maar meent dat de formulering van het voorgestelde artikel 727, § 1, 2º, erg ruim is en ook de gevallen dekt waarbij de persoon niet door zelfmoord is overleden.

De heer Mahoux wenst nadere uitleg over het vervallen van de strafvordering. Hij herinnert eraan dat het vervallen van de strafvordering geen erkenning van schuld door een daad inhoudt. Er kan dus een probleem ontstaan.

De heer Delpérée vraagt wat er gebeurt als de persoon geen zelfmoord pleegt, maar ziek valt en sterft.

Mevrouw Taelman meent dat dit artikel niet de doos van Pandora opent; het gaat immers steeds over een dader die limitatief vermelde feiten heeft gepleegd (aanranding die de dood heeft veroorzaakt (artikel 376) of doodslag (artikel 393), waarbij het slachtoffer is overleden, en wanneer de dader zou erven van het slachtoffer.

Mevrouw Khattabi preciseert dat zij het niet zozeer had over de aard van de daad van degene die van de erfenis uitgesloten kan worden, maar meer over het feit dat hij niet veroordeeld is en dus nog steeds onschuldig wordt geacht.

Mevrouw Faes wijst erop dat in artikel 9 wordt bepaald dat de onwaardigheid wordt uitgesproken op vordering van de procureur des Konings. Er is dus een zekere garantie voorhanden.

Mevrouw Taelman merkt op dat dit artikel de burgerrechtelijke gevolgen van een strafbaar feit regelt. Men zit dus niet in het strafrecht als dusdanig.

De heer Torfs verwijst naar artikel 9, § 2, waarbij wordt bepaald dat de onwaardigheid als bepaald in § 1, 2º van artikel 8, door de rechter wordt uitgesproken op vordering van de procureur des Konings Een rol geven aan de procureur des Konings om burgerrechtelijke gevolgen te doen spelen is het maximum dat men nog kan doen, aangezien men strafrechtelijk niet meer kan ingrijpen.

Het alternatief is inderdaad te stellen dat, bij overlijden, het vermoeden van onschuld steeds blijft gelden, ook in de mogelijk civielrechtelijke gevolgen.

De heer Courtois meent dat de hier voorgestelde procedure, waarbij een rol wordt gegeven aan de procureur des Konings, correct is.

Mevrouw Casman benadrukt dat men er niet van uitgaat dat een strafvordering zou kunnen worden voortgezet na overlijden. Het is enkel mogelijk dat een persoon die is overleden en dus niet meer strafrechtelijk kan vervolgd worden, toch civielrechtelijk onwaardig om te erven kan worden verklaard. De gepleegde feiten dienen dan te worden ingeroepen door de procureur des Konings en worden beoordeeld door de civiele rechter. De bekommernis is hier te vermijden dat iemand erft terwijl dit absoluut choquerend zou zijn. De woorden « als dader, mededader of medeplichtige » moeten misschien worden geschrapt omdat deze te veel zouden kunnen verwijzen naar een strafproces. Het gaat hier om een burgerlijk proces dat tot enkel doel heeft het erfrecht te doen vervallen.

De heer Delpérée deelt de analyse van de voorgaande spreekster. Hij heeft trouwens vragen bij het nut om de bepaling betreffende het overlijden als reden voor het vervallen van de strafvordering te behouden, om iedere discussie over de aard van het overlijden (zelfmoord, ongeval, ziekte ...) te voorkomen. Moet men bovendien niet ook andere redenen voor het vervallen van de strafvordering in aanmerking nemen ? Spreker denkt bijvoorbeeld aan de verjaring.

De heer Torfs wijst erop dat een uitbreiding van de bepaling tot de verjaring voor problemen zou kunnen zorgen. De verjaring is van openbare orde. Men mag niet voorbijgaan aan de strafrechtelijke mechanismen om kost wat kost burgerrechtelijke gevolgen in te bouwen.

Met overlijden kan men zowel een zelfmoord bedoelen als een natuurlijk overlijden in de loop van het proces. Het gaat hier niet om een inbreuk op het strafrechtelijk vermoeden van onschuld; men moet wel strafrechtelijke categorieën gebruiken om tot rechtszekerheid te komen, maar de gevolgen zijn zuiver burgerrechtelijk.

De heer Delpérée herinnert eraan dat het 2º verwijst naar het 1º.

Mevrouw Casman stelt voor de woorden « die feiten heeft begaan met de dood tot gevolg » te gebruiken in plaats van de woorden « een feit vermeld in het voorgaande punt », en niet meer te verwijzen naar een strafcategorie.

De heer Delpérée is het hiermee eens.

Mevrouw Casman herinnert eraan dat om een persoon onwaardig te verklaren, een rechter ervan overtuigd moet zijn dat de betrokkene de daden die de onwaardigheid rechtvaardigen, heeft gepleegd. Aangezien de strafrechter zich niet meer over de feiten kan uitspreken, moet de burgerlijke rechter dit doen. Het is de procureur des Konings die hem de zaak voorlegt. Een vermoedelijke erfgenaam kan een dergelijke vordering niet instellen.

Mevrouw Khattabi is niet overtuigd door deze oplossing.

De heer Torfs pleit voor strikte bepalingen gelet op de rigiditeit van het strafrecht. Indien het feiten met de dood tot gevolg betreft, moet duidelijk worden vermeld dat het om een misdaad moet gaan. Euthanasie en hulp bij zelfdoding worden hier immers niet bedoeld. Men moet precies zijn.

Mevrouw Faes haalt ook het voorbeeld aan van een verkeersongeval. Wanneer de ene een ongeval veroorzaakt waarbij de andere overlijdt, is dit meestal niet intentioneel bedoeld.

De heer Mahoux vraagt nadere uitleg over de voorgestelde paragraaf 2. Waarom bepaalt men uitdrukkelijk dat de vergiffenis na de feiten moet plaatsvinden ? Hoe zou vergiffenis voor de feiten kunnen plaatsvinden ?

Mevrouw Casman verduidelijkt dat de tekst het resultaat is van een vergelijkende studie van de wetgevingen in Nederland en Frankrijk. De feiten bedoeld in het voorgestelde artikel 727, § 1, 3º, zijn feiten die niet noodzakelijk de dood tot gevolg hebben. Men heeft willen voorkomen dat iemand zich bij voorbaat ertoe verbindt sommige feiten niet ter sprake te brengen. Dat is het geval in de Franse wetgeving.

De heer Torfs stipt aan dat de vergiffenis geen containerbegrip mag worden. Men kan geen vergiffenis schenken op een abstracte manier voor feiten die nog moeten plaatsvinden. Het begrip vergiffenis is immers aan concrete feiten verbonden en kan pas na de feiten plaatsvinden; « vergiffenis kan pas na de zonde ».

De heer Mahoux stelt voor dat men uitdrukkelijk de artikelen van het Strafwetboek in artikel 727, § 1, 2º, zou vermelden, temeer daar artikel 728, § 2, hiernaar verwijst.

Mevrouw Taelman steunt dit voorstel.

Artikel 9

Mevrouw Defraigne vraagt waarom de vordering tot verklaring van onwaardigheid is voorbehouden aan de procureur des Konings (voorgesteld art. 728, § 2). Waarom zou een erfgenaam een rechter ook niet kunnen vragen om de onwaardigheid uit te spreken jegens een andere erfgenaam ? In casu sluit het bijzonder belang, dat niet enkel financieel van aard is, aan bij het algemeen belang.

Mevrouw Casman verduidelijkt dat de vraag die werd opgeworpen is waarom een vermoedelijke erfgenaam of een medeerfgenaam ook niet, naast het parket, de onwaardigheid zou kunnen vorderen. Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 728 bedeelt deze rol enkel toe aan het parket.

Mevrouw Faes meent dat § 3 een vordering van de erfgenamen niet uitsluit. Dit blijkt trouwens ook uit de toelichting. Paragraaf 2 heeft dan eerder betrekking op de situatie zoals omschreven in artikel 727, § 1.

Mevrouw Casman werpt op dat § 3 enkel bepaalt wie de bevoegde rechter is, niet wie het initiatief kan nemen.

Mevrouw Taelman meent dat moet worden verduidelijkt in § 3 dat enkel de bevoegdheid van de rechter betreft.

Het is een te maken keuze of enkel het parket of ook iedere belanghebbende de vordering kan instellen. In de werkgroep beperkte men de vorderingsmogelijkheid enkel tot het openbaar ministerie dat optreedt in het openbaar belang, in functie van een grotere rechtszekerheid. Men mag de deur niet openzetten voor tal van procedures en betwistingen tussen erfgenamen.

De heer Courtois meent dat paragraaf 3 nader moet worden verduidelijkt, want momenteel verbiedt hij in de huidige formulering van de tekst niet dat een derde eveneens een vordering instelt.

De heer Torfs antwoordt dat § 3 inderdaad moet worden verfijnd. Ofwel laat men deze paragraaf aanvangen met de woorden « onverminderd § 2, », ofwel brengt men deze over naar het Gerechtelijk Wetboek.

Inhoudelijk meent spreker dat het belangrijk is het uitzonderlijk karakter van de vordering tot verklaring van onwaardigheid als uitgangspunt te nemen. Indien iedere belanghebbende kan optreden, zou ook de fiscus kunnen optreden.

Artikel 10

De heer Delpérée stelt voor om in het voorgestelde artikel 729, derde lid, in het Frans de bewoordingen « sa part revient par accroissement » te gebruiken in plaats van de woorden « sa part accroît ».

De heer Torfs verwijst naar het laatste zinsdeel van het voorgestelde eerste lid. Wie zijn de derden te goeder trouw ? Bedoelt men de schuldeisers van de onwaardige of de verkrijgers van een goed dat het voorwerp uitmaakte van een schenking als voorschot op erfdeel ?

Een tweede opmerking betreft het laatste lid. Welke methode van aanwas zal worden toegepast ? Stoelt de aanwas op de erfverhoudingen of is het elk bij gelijke delen ? Met andere woorden, volgt de aanwas de mechanismen van wat voorafgaat of niet ?

Mevrouw Casman antwoordt op de laatste bedenking dat de aanwas de andere erfgerechtigden in dezelfde graad betreft. Zij erven dus bij gelijke delen per hoofd.

Het laatste zinsdeel van het eerste lid bevestigt de theorie van de schijnerfgenamen, die steeds meer ingang vindt in het Burgerlijk Wetboek.

Mevrouw Khattabi stelt vast dat in het Burgerlijk Wetboek de Franse term « représentation » wordt gebruikt. Moet men deze term dan telkens vervangen door het woord « substitution » ?

Mevrouw Casman verwijst naar amendement nr. 13 (stuk Senaat, nr. 5-550/4). Spreekster heeft in het kader van de voorgestelde wijzigingen getracht om de begrippen in het Burgerlijk Wetboek te harmoniseren en een strikte terminologie te hanteren. Zo maakt het globale amendement een onderscheid tussen « erfgerechtigden » en « erfgenamen ». Een erfgenaam die een nalatenschap weigert, is een erfgerechtigde. Het Burgerlijk Wetboek gebruikt beide begrippen soms door elkaar. Met het oog op de coherentie binnen de terminologie zou men echter nog enkele artikelen van het Burgerlijk Wetboek moeten wijzigen om er het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ».

Artikel 11

De heer Torfs verwijst naar zijn opmerking bij artikel 7 in verband met het vruchtgenot op de goederen van de kinderen.

Mevrouw Casman verwijst naar amendement nr. 22 van de heer Torfs (stuk Senaat, nr. 5-550/5). In de verantwoording wordt gesteld dat de voorgestelde tekst in amendement nr. 12 niet herhaald dient te worden, aangezien de inhoud ervan al voorkomt in artikel 730.

Het kan dan ook niet de bedoeling zijn dit te schrappen in het voorgestelde artikel 730.

De heer Torfs verduidelijkt dat artikel 11 de middelen betreft die het kind eventueel van zijn grootouder heeft gekregen; artikel 7 betreft de directe onwaardigheid en moet worden geamendeerd.

De heer Delpérée maakt een opmerking over het afwisselend gebruik van enkelvoud en meervoud — het kind/de kinderen — maar mevrouw Casman antwoordt dat dit reeds in het Burgerlijk Wetboek het geval is.

Artikel 11/1 (nieuw)

Amendement nr. 14

Mevrouw Taelman c.s. dient een subamendement op amendement nr. 12 in (amendement nr. 14, stuk Senaat nr. 5-550/4) dat ertoe strekt een artikel 11/1 in het wetsvoorstel in te voegen. Dit artikel strekt ertoe in artikel 734 van het Burgerlijk Wetboek het Franse woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ». Het amendement wil de coherentie in de terminologie van het Burgerlijk Wetboek waarborgen.

Artikelen 12 en 13

Geen opmerkingen.

Artikel 14

De heer Torfs vraagt of deze bepaling wel noodzakelijk is. Plaatsvervulling kan immers alleen bestaan ten aanzien van erfgenamen, dus de langstlevende echtgenoot, de langstlevende wettelijk samenwonende en bloedverwanten. De hier bedoelde afstammelingen van de echtgenoot of van de wettelijk samenwonende zijn sowieso geen erfgenamen.

Mevrouw Casman meent dat voorliggende bepaling toch nuttig is. De vraag van plaatsvervulling rijst telkens een wettelijke erfgenaam niet tot de nalatenschap komt, bijvoorbeeld wegens verwerping. De wettelijke erfgenamen zijn de bloedverwanten, de langstlevende echtgenoot en de langstlevende wettelijk samenwonende. Binnen de groep van de bloedverwanten in rechte lijn is er altijd plaatsvervulling ten aanzien van een afstammeling. Ten aanzien van een ascendent is er geen plaatsvervulling. Ten aanzien van zijverwanten is er plaatsvervulling voor de broers en zusters en de ooms en tantes. Aangezien de wet duidelijk stelt wanneer er plaatsvervulling is en wanneer niet, vond spreekster het gepast te bevestigen dat er geen plaatsvervulling is ten voordele van de afstammelingen van de echtgenoot of de wettelijk samenwonende. Het is duidelijker dit te vermelden.

De heer Torfs stipt aan dat het hier om een toevoeging gaat in de wet. Ook in de huidige omstandigheden vindt er geen plaatsvervulling plaats ten voordele van de afstammelingen van de echtgenoot of van de wettelijk samenwonende.

Mevrouw Casman bevestigt dat voorliggende bepaling enkel voor de duidelijkheid is opgenomen. Indien ze niet in de wet zou zijn opgenomen, zou de toestand dezelfde zijn.

Artikelen 15 tot 17

Geen opmerkingen.

Artikel 17/1 (nieuw)

Amendement nr. 15

Mevrouw Taelman c.s. dient een subamendement in op globaal amendement nr. 12 (amendement nr. 15, Stuk Senaat nr. 5-550/4), dat beoogt een artikel 17/1 in te voegen in het wetsvoorstel. Dit artikel strekt ertoe in de Franse tekst van artikel 745 van het Burgerlijk Wetboek, het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ». Hierdoor wordt de coherentie van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek verzekerd.

Artikel 17/2 (nieuw)

Amendement nr. 16

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op globaal amendement nr. 12 (amendement nr. 16, Stuk Senaat nr. 5-550/4), dat beoogt een artikel 17/2 in te voegen in het wetsvoorstel. Dit artikel strekt ertoe in de Franse tekst van artikel 750 van het Burgerlijk Wetboek het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ». Hierdoor wordt de coherentie van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek verzekerd.

Artikel 17/3 (nieuw)

Amendement nr. 17

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op globaal amendement nr. 12 (amendement nr. 17, Stuk Senaat nr. 5-550/4), dat beoogt een artikel 17/3 in te voegen in het wetsvoorstel. Ditt artikel strekt ertoe in de Franse tekst van artikel 751 van het Burgerlijk Wetboek het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ». Hierdoor wordt de coherentie van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek verzekerd.

Artikel 17/4 (nieuw)

Amendement nr. 18

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op globaal amendement nr. 12 (amendement nr. 18, Stuk Senaat nr. 5-550/4), dat beoogt een artikel 17/4 in te voegen in het wetsvoorstel. Dit artikel strekt ertoe in de Franse tekst van artikel 753 van het Burgerlijk Wetboek het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ». Hierdoor wordt de coherentie van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek verzekerd.

Artikell 17/5 (nieuw)

Amendement nr. 19

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op globaal amendement nr. 12 (amendement nr. 19, Stuk Senaat nr. 5-550/4), dat beoogt een artikel 17/5 in te voegen in het wetsvoorstel. Dit artikel strekt ertoe in de Franse tekst van artikel 755 van het Burgerlijk Wetboek het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ». Hierdoor wordt de coherentie van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek verzekerd.

Artikelen 18 en 19

Geen opmerkingen.

Artikel 20

De heer Torfs vraagt naar de ratio legis van het gemaakte onderscheid, in het laatste zinsdeel, tussen zijn kind of zijn afstammeling.

Mevrouw Casman antwoordt dat men hier de kleinkinderen of achterkleinkinderen bedoelt. Het gaat hier over de inbreng van wat werd geschonken. De regel is dat men slechts moet inbrengen wat men zelf heeft gekregen, niet wat vader of moeder heeft gekregen en niet wat kinderen of kleinkinderen hebben gekregen. Als een grootvader iets heeft verdeeld onder zijn kleinkinderen, rijst de vraag of men, bij het overlijden van de grootvader, wanneer de kinderen erven, dient te verrekenen wat de kleinkinderen al hebben gekregen. Het antwoord is neen, gezien zij buiten erfdeel hebben gekregen. Enkel degenen die erven moeten inbrengen. Er zijn wel uitzonderingen, namelijk indien zij erven bij plaatsvervulling.

Artikelen 21 en 22

Geen opmerkingen.

Artikel 22/1 (nieuw)

Amendement nr. 20

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op globaal amendement nr. 12 (amendement nr. 20, Stuk Senaat nr. 5-550/4), dat beoogt een artikel 22/1 in te voegen in het wetsvoorstel. Dit artikel strekt ertoe in de Franse tekst van artikel 914 van het Burgerlijk Wetboek het woord « qu'ils représentent » te vervangen door het woord « auquel ils se substituent ». Hierdoor wordt de coherentie van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek verzekerd.

Artikel 23

Geen opmerkingen.

Artikel 24

De heer Torfs verwijst naar het 2º, in fine. De eis kan enkel worden ingesteld door de wettelijke erfgenamen. Wat echter met de personen ten voordele van wie er testamentaire beschikkingen zijn ?

Mevrouw Casman antwoordt dat de voorliggende bepaling is afgeleid uit de huidige rechtspraak van het Hof van Cassatie. De vraag rijst wie de onwaardigheid mag inroepen. Spreekster haalt het voorbeeld aan van een persoon die schenkingen heeft gemaakt bij leven en testamentair de Koning Boudewijnstichting aanstelt als algemene legataris. Het zou niet de algemene legataris, in casu de Koning Boudewijnstichting, toekomen om de onwaardigheid in te roepen. Volgens Cassatie is de regeling immers te zeer familiaal gebonden en verbonden aan de voortzetting van de persoon (« continuateur de la personne ») en dit kan niet uitgeoefend worden door algemene legatarissen. Voorliggende tekst ligt in dezelfde lijn.

De heer Torfs merkt op dat dezelfde regeling voorkomt in het 3º. Dit betekent wel dat de persoon die bij een ab intestato overlijden op een reservataire manier tot de erfenis komt, wel kan optreden, terwijl de personen die via een testament worden begunstigd de eis niet kunnen instellen. De vraag rijst of de rechtspraak van het Hof van Cassatie hier moet worden gevolgd.

Mevrouw Casman werpt op dat het probleem vooral rijst indien de begunstigde een stichting of een andere VZW is. Moet men deze dan het recht geven te oordelen over het onwaardig gedrag van een begiftigde en te eisen dat de schenking wordt herroepen. En wat zullen zij dan overigens doen met het geld ? Is dat wel gewenst ?

Het onderscheid dat wordt gemaakt in artikel 957 bestaat ook nu reeds. Als de schenker zelf al de procedure had opgestart, kan deze worden voortgezet door om het even welke erfgenaam, dus ook door een algemene legataris.

Daarentegen wordt het opstarten van de procedure, wat een afweging veronderstelt van de daden van de begiftigde ten aanzien van de schenker, enkel aan de wettelijke erfgenamen gelaten.

De heer Torfs stipt aan dat een mogelijk argument is dat men het testament in principe laat primeren op de wettelijke erfopvolging, tenzij het reservataire erfgenamen betreft. Hier zou men dan afstappen van dat principe en een de facto suprematie van het statuut van de wettelijke erfgenaam boven de testamentaire erfgenaam erkennen.

Mevrouw Casman voegt eraan toe dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie daaromtrent wel oude rechtspraak is. Zij is niet echt overtuigd voorstander om het begrip « voortzetting van de persoon » in stand te houden. Is dit nog actueel ? Wel moet men duidelijk zijn en rekening houden met het feit dat een algemene legataris ook een VZW of een stichting kan zijn, die vaak niet over de nodige informatie beschikt om het gedrag van de begiftigde te beoordelen. Het is volgens spreekster niet echt een optie om de laatste zin van het 2º en het 3º te doen vervallen, vanwege de noodzaak tot duidelijkheid. Men mag niet vergeten dat deze situatie regelmatig kan voorkomen. Spreekster heeft daarentegen geen principieel standpunt over deze kwestie.

De heer Torfs meent dat men ook in overweging dient te nemen of het een goed signaal is zich hier te beperken tot de wettelijke erfgenamen, in een tijd waar men meer belang gaat hechten aan de individuele wilsbeschikking dan aan de voortzetting van de persoon.

Artikelen 25 en 26

Geen opmerkingen.

Artikel 26/1 (nieuw)

Amendement nr. 21

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op globaal amendement nr. 12 (amendement nr. 21, Stuk Senaat nr. 5-550/4), dat beoogt een artikel 26/1 in te voegen in het wetsvoorstel. Dit artikel strekt ertoe in de Franse tekst van artikel 1051 van het Burgerlijk Wetboek het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ». Hierdoor wordt de coherentie van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek verzekerd.

Artikelen 27 tot 30

Geen opmerkingen.

Artikel 31

De heer Torfs vraagt of in kracht van gewijsde « getreden » niet beter is dan in kracht van gewijsde « gegaan ».

Artikel 32

Mevrouw Faes vraagt of de beslissing waarvan sprake in de voorliggende bepaling niet ook in kracht van gewijsde moet zijn getreden. Wat als een persoon overlijdt terwijl de procedure in beroep nog loopt ?

Mevrouw Casman antwoordt dat, in artikel 31, de in kracht van gewijsde getreden beslissing de aanwijzing is voor de termijn van de schorsing.

Het voorliggend artikel betreft een beslissing die wordt genomen over de burgerlijke gevolgen van een straf. Het is de regel dat deze pas uitwerking kan krijgen als ze in kracht van gewijsde is getreden. Dit dient niet uitdrukkelijk te worden bepaald. Dit is bijvoorbeeld ook het geval in artikel 727.

De heer Torfs verwijst naar artikel 8. De lijst van artikelen die in het voorgestelde artikel 727, § 1, 3, is vervat, stemt niet helemaal overeen met de lijst in dit artikel. Ook in artikel 8 zelf wordt bijvoorbeeld in het voorgestelde 1º gewag gemaakt van artikel 409,§ 4, terwijl in het 3º sprake is van artikel 409 in het algemeen.

Mevrouw Casman beaamt dat de concordantie dient te worden onderzocht.

Tevens verduidelijkt zij waarom men voorliggende bepaling inschrijft in artikel 46 van het Strafwetboek, en niet bijvoorbeeld in artikel 31 van het Strafwetboek, waar sprake is van bijkomende straffen die worden opgelegd bij schuldig bevinden, bijvoorbeeld het verbod om een voogdij op te nemen. Het was echter niet mogelijk de onwaardigheid om te erven in dat artikel in te voegen, gelet op de mogelijkheid van vergiffenis. Als men de mogelijkheid van vergiffenis wil behouden, mag deze onwaardigheid om te erven geen straf zijn, maar wel een burgerlijk gevolg dat door de strafrechter wordt verbonden aan de straf.

Verder merkt mevrouw Casman op dat de werkgroep de keuze heeft gemaakt een limitatieve opsomming te maken van strafbare feiten. Deze opsomming is relatief eng en is ingegeven door een zeker parallellisme met andere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek waar sprake is van huiselijk geweld. Dit is een bewuste beleidskeuze.

Artikel 33

Geen opmerkingen.

V. TWEEDE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikelen 1 tot 7

Geen opmerkingen.

Artikel 8

Amendement nr. 23 en subamendementen nrs. 30, 33, 41, 42

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 23 in (stuk Senaat nr. 5-550/5), een subamendement op het globaal amendement nr. 12. De indienster stelt voor het voorgestelde artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek te vervangen.

Mevrouw Casman onderstreept dat het amendement, na de opmerkingen die bij de eerste lezing zijn gemaakt, voorstelt te preciseren dat de uitgesproken straf een burgerrechtelijke straf is, aangezien de dader van de feiten overleden is. In § 1, eerste lid, 1º, wordt overigens verwezen naar de feiten als bedoeld in de artikelen 376, 393 tot 397, 401, 404 en 409, § 4, van het Strafwetboek. Om elke twijfel weg te nemen over de mogelijkheid om in een burgerrechtelijke bepaling, die de feiten die tot onwaardigheid leiden omschrijft, te verwijzen naar strafrechtelijke bepalingen, citeert spreekster een passage uit het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 1 december 2009 in de zaak VELCEA ET MAZĂRE tegen ROEMENIË (Vordering nr. 64301/01) :

« La Cour ne saurait admettre que, à la suite du décès d'une personne, le caractère illicite de ses agissements reste sans effet. Certes, les principes gouvernant la responsabilité pénale d'une personne suspectée d'avoir commis des faits prohibés par la loi pénale et leur application par les autorités nationales empêchaient, à juste titre, une fois le classement sans suite décidé, de continuer à enquêter sur la responsabilité d'Aurel A. après son décès. La Cour ne saurait remettre en question ce principe fondamental du droit pénal national qu'est le caractère personnel et non transmissible de la responsabilité pénale. Il n'en reste pas moins que la reconnaissance formelle, par les autorités, du caractère illicite de tels agissements avant de conclure à une décision de classement de l'affaire déterminée par le décès de la personne concernée devrait constituer, d'une part, un message clair envoyé à l'opinion publique que les autorités ne sont pas disposées à tolérer de tels agissements, et, devrait servir, d'autre part, aux intéressés, dans les prétentions à caractère civil qu'ils peuvent avoir (voir, mutatis mutandis, Niţă c. Roumanie, nº 10778/02, § 36, 4 novembre 2008).

Le respect de la vie familiale du requérant aurait exigé la prise en compte des circonstances particulières et, pour ainsi dire exceptionnelles, de l'affaire pour éviter une application mécanique des principes d'interprétation des dispositions de l'article 655, § 1er du code civil. La Cour en conclut que, eu égard à la situation très particulière en cause dans la présente affaire (paragraphe 128 ci-dessus), et compte tenu de la marge d'appréciation étroite dont l'État défendeur bénéficiait pour une question touchant à la vie familiale, un juste équilibre n'a pas été ménagé entre les intérêts du successeur d'Aurel A., d'une part, et les intérêts du requérant, d'autre part.

Il y a donc eu violation de l'article 8 sur ce point. La Cour prend nonobstant acte avec intérêt du récent changement législatif relatif à la clause sur l'indignité successorale dans le nouveau code civil roumain, changement qui va dans le même sens que son raisonnement exposé ci-dessus ».

Het nieuwe artikel 958 van het Roemeense burgerlijk wetboek, met betrekking tot de onwaardigheid van rechtswege gaat, bepaalt immers :

« 1. Van rechtswege onwaardig om te erven is :

a) al wie strafrechtelijk veroordeeld is omdat hij een misdrijf heeft gepleegd met de bedoeling de overledene te doden; (...)

2. Indien de strafrechtelijke veroordeling voor de feiten vermeld in het eerste lid verhinderd wordt door het overlijden van de dader van de feiten (...), heeft de onwaardigheid uitwerking wanneer vermelde feiten worden vastgesteld bij een definitieve burgerrechtelijke beslissing.

3. De onwaardigheid van rechtswege kan op elk tijdstip worden vastgesteld, op verzoek van de belanghebbende of ambtshalve door de rechtbank of door de overheidsnotaris, op grond van de rechterlijke beslissing waaruit de onwaardigheid blijkt. »

De aanpak die nu in amendement nr. 23 wordt vastgesteld, is dus in overeenstemming met het standpunt van het EHRM in zijn arrest van 1 december 2009.

De heer Delpérée vraagt of men alleen het verval van de strafvordering wegens het overlijden van de vermoedelijk schuldige persoon in overweging moet nemen, dan wel of men die mogelijkheid moet uitbreiden tot andere gevallen van verval van de strafvordering. Hij denkt met name aan de verjaring. Dat is het doel van amendement nr. 33 (stuk Senaat nr. 5-550/6) dat hij indient, een subamendement op amendement nr. 23. De indiener stelt voor in § 1, 2º, de woorden « door zijn overlijden » te doen vervallen. De andere wijzigingen die hij voorstelt zijn grammaticale wijzigingen.

Mevrouw Casman wijst erop dat de werkgroep daarover gedebatteerd heeft, maar geen definitieve beslissing heeft genomen.

De heer Torfs werpt een probleem op bij verjaarde feiten die dus strafrechtelijk niet meer kunnen vervolgd worden. Spreker haalt het voorbeeld aan van een persoon die niet toerekeningsvatbaar was op het ogenblik van de feiten. Men zal de kwestie van de toerekeningsvatbaarheid nooit kunnen behandelen als de feiten zijn verjaard. Bovendien is de burgerlijke rechter niet uitgerust om een oordeel te vellen over de toerekeningsvatbaarheid. De finesse die de strafrechter heeft om een zaak te onderzoeken kan niet toevallen aan een burgerlijk rechter.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het huidige artikel 727, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat wie tegen de overledene een lasterlijk geoordeelde beschuldiging heeft ingebracht van een feit waarop levenslange opsluiting of levenslange hechtenis is gesteld, onwaardig is om te erven, en als zodanig van de erfenis is uitgesloten. Hij stelt dus vast dat onwaardigheid wegens een veroordeling voor laster betreffende ernstige feiten vandaag op dezelfde manier wordt behandeld als moord. Dit is vrij opmerkelijk. Hoe is dit te verklaren ?

Spreker vraagt zich ook af wat de gevolgen van het wetsvoorstel zijn voor de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie. Hij herinnert eraan dat de wetgever er toen voor gekozen heeft het Strafwetboek niet te wijzigen en in de euthanasiewet te voorzien in een uitzondering zodat de arts die wettelijk euthanasie uitvoert geen strafbare daad stelt. Op het vlak van verzekeringen bepaalt artikel 15 van de wet op de euthanasie trouwens : « Een persoon die overlijdt ten gevolge van euthanasie toegepast met toepassing van de voorwaarden gesteld door deze wet, wordt geacht een natuurlijke dood te zijn gestorven wat betreft de uitvoering van de overeenkomsten waarbij hij partij was, en met name de verzekeringsovereenkomsten ». Zou men geen voorbehoud moeten invoegen in het voorgestelde artikel 727, en het artikel laten aanvangen met de woorden « Onverminderd de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie » ?

Mevrouw Taelman meent dat de vrees van voorgaande spreker dat er zou worden geraakt aan de bepalingen van de euthanasiewet onterecht is. Indien het overlijden immers valt onder de strikte voorwaarden die door de euthanasiewet zijn bepaald, gaat het immers niet om een strafbaar feit. Indien is voldaan aan de voorwaarden van de euthanasiewet is er geen sprake van een misdrijf en kan de onwaardigheid per definitie niet worden gebaseerd op deze feiten.

De heer Mahoux antwoordt dat men in euthanasiegevallen die strikt genomen niet onder de wet vallen verschoningsgronden kan aanvoeren, wat echter niet noodzakelijk betekent dat er geen veroordeling zal volgen. Wat de onwaardigheid betreft, moet men er dus zeker van zijn dat de hele euthanasieproblematiek gedekt is. Moet men met andere woorden op grond van de voorgestelde tekst, oordelen dat iemand die bijdraagt aan het levenseinde van een familielid, zonder te voldoen aan de strikte voorwaarden van de wet van 28 mei 2002, onwaardig is om te erven ? Men kan zich voorstellen dat iemand in zo'n geval door verzachtende omstandigheden tot een heel lichte straf wordt veroordeeld. De heer Mahoux dringt erop aan dat de tekst duidelijkheid verschaft op dit vlak.

De heer Torfs ziet geen echt probleem want in het voorbeeld van de heer Mahoux heeft de persoon ofwel de wettelijke bepalingen van de euthanasiewet nageleefd en is er geen inbreuk, ofwel heeft hij dat niet gedaan en kan hij strafrechtelijk worden vervolgd.

Wat de eerste vraag van de heer Mahoux betreft, verklaart mevrouw Casman dat de tekst aanvankelijk bepaalde dat een persoon die de overledene lasterlijk had beschuldigd van feiten waarop de doodstraf staat, als onwaardig om te erven wordt beschouwd. Na het afschaffen van de doodstraf heeft men dit criterium vervangen door dat van een feit dat met levenslange opsluiting of hechtenis wordt gestraft. Oorspronkelijk was het de bedoeling een perfecte symmetrie tot stand te brengen tussen de misdaad en de lasterlijke beschuldiging van een feit dat met de doodstraf wordt gestraft, aangezien de gevolgen uiteindelijk dezelfde zijn. Vandaag is de strekking van de wet enigszins gewijzigd, omdat men het toepassingsgebied van de exceptie van lasterlijke beschuldiging heeft uitgebreid, met als gevolg dat vele processen zijn aangespannen op grond van beledigingen die tegen de overledene zouden zijn geuit. Het onderhavige voorstel wil hier een eind aan maken door nauwkeurig te bepalen in welke gevallen de onwaardigheid wordt erkend of uitgesproken.

De heer Delpérée trekt zijn amendement nr. 33 in ten gunste van amendement nr. 41 (stuk Senaat, nr. 5-550/6).

De heer Delpérée komt terug op het geval van een persoon die een strafbaar feit heeft begaan, maar niet werd veroordeeld omdat hij ondertussen overleden is. Spreker stelt voor in § 2 een nieuw lid in te voegen, dat bepaalt dat « de onwaardigheid kan worden uitgesproken zelfs al is de strafvordering vervallen ». Dit dekt onder meer het geval van de dader die ondertussen overleden is. Het amendement voorkomt een discussie over de oorzaak van het vervallen van de strafvordering.

De heer Mahoux vraagt hoe het zit met de rechten van de verdediging van iemand die overleden is.

De heer Torfs haalt de hypothese aan waarbij een feit verjaard is. Dan zou het onmogelijk zijn, ook tijdens het leven, om de betrokkene onwaardig te verklaren wegens de gepleegde en verjaarde feiten. Na zijn overlijden zou dit plots wel mogelijk worden. Dit is niet logisch. De gevolgen van de verjaring moeten volledig worden doorgetrokken.

Mevrouw Taelman onderstreept dat voorliggende bepaling is ingevoerd om de toch regelmatig voorkomende gevallen te dekken van gezinsdrama's waarbij een man zijn partner vermoordt en daarna zelfmoord pleegt. Indien het koppel geen kinderen heeft, zal de erfenis van de familie van de vrouw toekomen aan de familie van de man. Dit is maatschappelijk onaanvaardbaar en strookt niet met het rechtvaardigheidsgevoel. Er is geopteerd om de bepaling wel tot dergelijk geval beperkt te houden en niet uit te breiden tot verjaarde feiten. In dat laatste geval heeft de maatschappij immers reeds de kans gehad om de nodige maatregelen te treffen. Als dat niet is gebeurd en het openbaar ministerie niet is opgetreden, zullen daar wel redenen voor zijn.

Mevrouw Casman stipt aan dat in artikel 727 ook wordt gepreciseerd wie de vordering om de onwaardigheid door de burgerlijke rechtbank te laten uitspreken, kan initiëren. Dit wordt niet meer voorbehouden aan de procureur des Konings, maar ook de erfgenamen van het slachtoffer kunnen deze vordering initiëren.

Ten slotte wordt verduidelijkt dat het om een burgerlijke sanctie gaat.

Voorgestelde § 2

De heer Delpérée heeft vragen over de draagwijdte van de woorden « par le seul fait de la reconnaissance de culpabilité » als bedoeld in artikel 727, § 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bedoelt men de schuldbekentenis of schuld op grond van een rechterlijke beslissing ?

Mevrouw Casman verduidelijkt dat het gaat om terminologie die in het Strafrecht wordt gebruikt. Trouwens, het voorgestelde artikel 727, § 1, 1º, vermeldt « Onwaardig om te erven, (...) hij die (...) schuldig is bevonden (...) », wat duidelijk wijst op een rechterlijke veroordeling.

De heer Delpérée denkt dat het duidelijker zou zijn om in het Frans de woorden « de la reconnaissance de culpabilité » te vervangen door de woorden « pour le successible d'avoir été reconnu coupable ». De uitdrukking in het Frans « reconnaissance de culpabilité » kan immers tot verwarring leiden.

Amendement nr. 30 en subamendement nr. 42

De heer Torfs dient een subamendement nr. 30 in op amendement nr. 23 (stuk Senaat, nr. 5-550/6).

Het 1º en het 2º van dit amendement betreffen technische wijzigingen.

Het 3º bepaalt wie de vordering tot onwaardigheid kan initiëren. De indiener pleit ervoor deze mogelijkheid enkel aan de procureur des Konings te verlenen. Dit artikel overstijgt immers de individuele belangen van de erfgenamen en betreft eerder het algemeen belang.

Verder kunnen sommige erfgenamen of legatarissen er persoonlijk en rechtstreeks belang bij hebben dat een andere erfgenaam wordt uitgesloten. Zij hebben aldus een subjectief belang en geen objectiveerbaar algemeen belang

Bovendien moet men ook de strafrechtelijke waarborgen in de mate van het mogelijke behouden. Het openbaar ministerie beschikt over meer onderzoeksmogelijkheden dan de burgerlijke rechtbank om de waarheid van de feiten aan het licht te brengen.

Zal de burgerlijke rechter bijvoorbeeld in staat zijn om uitspraak te doen over wettige zelfverdediging of over verschoonbare doodslag ? Hoe kan de burgerlijke rechter oordelen over de toerekeningsvatbaarheid van de dader voor de gepleegde feiten ? Hij is daarvoor niet opgeleid.

Het argument dat het enkel om de louter burgerrechtelijke gevolgen van de vordering gaat, is niet coherent met de visie dat de sanctie enkel kan worden uitgesproken indien de verantwoordelijkheid van de dader voor de feiten vaststaat, en dit volgens de criteria die in het strafrecht worden gehanteerd. De feiten moeten niet enkel materieel worden onderzocht, maar moeten in een ruimere context, bijvoorbeeld op het vlak van de verantwoordelijkheid, worden bekeken.

Het 4º strekt ertoe de onwaardigheid na veroordeling voor één van de in § 1, 3º, opgesomde misdrijven een facultatief karakter te geven. Een verplichting zou te vergaand zijn en tot een onevenredig nadeel voor de betrokkene kunnen leiden.

Mevrouw Casman meent dat het belangrijk is te benadrukken, ook in de tekst van de wet, dat de sanctie van de onwaardigheid enkel civiel effect heeft en enkel leidt tot het niet kunnen erven. Na het overlijden kan men immers geen penale sanctie uitspreken, wel een civiele sanctie, zoals bijvoorbeeld ook een schadevergoeding.

De heer Torfs meent dat deze kwestie voor hem minder belangrijk is. Ook al is dit niet uitdrukkelijk in de tekst van de wet opgenomen, is enkel een civiele sanctie mogelijk. In de systematiek van het strafrecht is het immers onmogelijk een overledene te straffen.

Mevrouw Casman blijft bij haar standpunt. De strafrechter die sancties uitspreekt kan immers bijkomende straffen opleggen, zoals bijvoorbeeld de ontzegging van het recht om voogd te worden. Men dient dan telkens uit te maken in welke mate het gaat om een penale sanctie met civiel effect of om een civiele sanctie. Enkel bij civiele sancties is vergiffenis mogelijk. Het is niet aan een particulier gegund om een penale sanctie op te heffen.

De heer Torfs blijft erbij dat een uitdrukkelijke bepaling hierover niet nodig is, maar kan hiermee akkoord gaan om pedagogische redenen.

Wel vindt hij het zeer belangrijk om enkel het openbaar ministerie de mogelijkheid te geven de vordering tot onwaardigheid te initiëren.

Mevrouw Casman wijst erop dat dit de burgerlijke partijstelling uitsluit.

Mevrouw Taelman sluit zich aan bij mevrouw Casman wat betreft de uitdrukkelijke bepaling dat het hier om een civiele sanctie gaat.

Verder stipt spreekster aan dat de keuze om de mogelijkheid om de vordering tot onwaardigheid al dan niet alleen aan het openbaar ministerie te verlenen, door de commissie dient te worden gemaakt. Het is in elk geval een goed argument dat de rechtszekerheid hierdoor het meest wordt gediend. Verder moet men vermijden dat heel veel vorderingen over erfenissen worden ingediend. Spreekster zal zich aansluiten bij de mening van de meerderheid van de commissieleden.

De heer Torfs haalt de hypothese aan waarbij één van de erfgenamen het initiatief neemt voor de burgerlijke rechter om op basis van mogelijke delicten de onwaardigheid van de overledene te vorderen.

Mevrouw Taelman werpt op dat de betrokkene zich burgerlijke partij dient te stellen voor de strafrechter om de procedure in te leiden. Het initiatief ligt hetzij bij het openbaar ministerie, hetzij bij de burgerlijke partij. De strafrechter veroordeelt dan voor de feiten en kan er eventueel de burgerlijke sanctie van onwaardigheid aan verbinden.

Mevrouw Casman voegt eraan toe dat men een duidelijk onderscheid dient te maken tussen het 2º en het 3º. In het geval bedoeld in het 3º is het slachtoffer niet overleden. Men kan hem toch moeilijk het recht ontzeggen zich burgerlijke partij te stellen voor de strafrechter en te vorderen dat de burgerlijke sanctie van onwaardigheid wordt uitgesproken zodat de dader niet van hem kan erven.

De heer Torfs verwijst opnieuw naar de hypothese waarbij één van de erfgenamen het initiatief neemt voor de burgerlijke rechter om op basis van mogelijke delicten de onwaardigheid van de overledene te vorderen. De burgerlijke rechter dient dan een uitspraak te doen, niet enkel over de feiten die zich hebben voorgedaan, maar ook met betrekking tot andere aspecten zoals wettelijke zelfverdediging, enz. Het kan niet dat de burgerlijke rechter over zulke kwesties een uitspraak dient te doen, zonder dat één der actoren van de strafprocedure, in casu het openbaar ministerie, hierbij wordt betrokken.

Mevrouw Casman stelt voor eventueel op te nemen dat het openbaar ministerie moet worden gehoord, indien het initiatief wordt genomen door de erfgenamen van het slachtoffer.

De heer Torfs werpt op dat de procureur des Konings dan wel een minder beslissende rol wordt toebedeeld. In het amendement nr. 30 beslist de procureur des Konings, na een objectieve analyse, de vordering in te leiden. In het voorstel van mevrouw Casman, waarbij de procureur wordt gehoord, is de burgerlijke rechter minder afhankelijk van het strafrechtelijk aspect. Spreker meent dat het strafrecht primordiaal is, ook bij onwaardigheid. Men gaat immers uit van een strafrechtelijke ontsporing die vervolgens tot onwaardigheid kan leiden. De garanties moeten zoveel mogelijk worden behouden. Spreker meent dat dit enkel kan bij een monopolie van het openbaar ministerie.

Amendementen nrs. 42, 43 en 44

Ten gevolge van de discussie over de burgerlijke sanctie, dient de heer Torfs c.s. amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat het 3º en het 4º van artikel 8 wijzigt. Uiteindelijk vervalt dit amendement ten gevolge van de indiening van amendement nr. 43 van mevrouw Taelman (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat het hele artikel vervangt.

Amendement nr. 43 strekt ertoe het voorgestelde artikel 727 te vervangen. De nieuwe tekst poogt tegemoet te komen aan de verschillende tijdens de bespreking gemaakte opmerkingen.

De heer Delpérée vindt dat het voorgestelde artikel 727, § 1, 2º, de chronologische volgorde van de feiten niet respecteert. De in de bepaling vermelde feiten zouden op een logische manier moeten worden voorgesteld : de dader begaat of poogt een feit te begaan als bedoeld in het 1º; de dader overlijdt; de strafvordering vervalt; de dader wordt onwaardig verklaard. De tekst haalt die chronologische elementen door elkaar.

De heer Delpérée vraagt zich af of het niet logischer zou zijn het einde van § 1, 2º, te doen vervallen en § 2, tweede lid aan te vullen met de zin : « De onwaardigheid kan worden uitgesproken ten aanzien van de overledene hoewel de strafvordering is vervallen. ».

Mevrouw Casman meent dat de voorgestelde wijziging de draagwijdte van de bepaling verandert. Indien in de voorgestelde § 1, 2º, de zinsnede « maar voor dat feit niet werd veroordeeld omdat de strafvordering door zijn overlijden vervallen is » vervalt, dan zou dat bijvoorbeeld betekenen dat iemand die vrijgesproken zou zijn, desondanks onwaardig kan worden verklaard. Dat lijkt niet logisch.

Naar aanleiding van die opmerking, dient de heer Delpérée een subamendement op amendement nr. 43 in (amendement nr. 44, stuk Senaat nr. 5-550/7) dat ertoe strekt in § 1, 2º, de woorden « maar voor dat feit niet werd veroordeeld omdat de strafvordering door zijn overlijden vervallen is » te vervangen door de woorden « maar die, omdat hij ondertussen overleden is, niet voor dat feit werd veroordeeld ».

Artikel 9

Amendement nr. 24

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 5-550/5) dat een subamendement is op amendement nr. 12. De indiener stelt voor om het voorgestelde artikel 728 te vervangen als volgt : « Er is geen onwaardigheid indien de overledene, in de gevallen vermeld onder lid 3 van de vorige paragraaf, de dader, mededader of medeplichtige, de feiten heeft vergeven. Vergiffenis kan enkel worden geschonken in een geschrift dat van de overledene uitgaat, en dat na de feiten is opgemaakt in de vorm die voor een testamentaire beschikking is vereist. ».

Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

Amendement nr. 31 (subamendement op amendement nr. 24)

De heer Torfs dient een subamendement nr. 31 op amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 5-550/5). Dit betreft een technische verbetering.

Artikel 10

Amendement nr. 34

De heer Delpérée dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat een subamendement is op amendement nº 12. De indiener stelt grammaticale verbeteringen voor in het voorgestelde artikel 729, derde lid.

Artikel 11

Amendement nr. 35

De heer Delpérée dient amendement nr. 35 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat een subamendement is op amendement nr. 12. De indiener stelt een grammaticale verbetering voor in het voorgestelde artikel 730, tweede lid.

Artikel 11/2 (nieuw)

Amendement nr. 28

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op het algemene amendement nr. 12 (amendement nr. 28, stuk Senaat nr. 5-550/5) dat ertoe strekt een artikel 11/2 in te voegen in het wetsvoorstel. Dit artikel strekt ertoe, in het Frans, het opschrift van Boek III, Titel I, Hoofdstuk III, Afdeling II, van het Burgerlijk Wetboek te vervangen door « Section 2. De la substitution ». Het amendement beoogt de terminologische samenhang van het Burgerlijk Wetboek te waarborgen.

Artikel 12

Amendement nr. 36

De heer Delpérée dient amendement nr. 36 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat een subamendement is op amendement nr. 12. De indiener stelt een grammaticale verbetering voor in het voorgestelde artikel 739, eerste lid.

Artikel 13

Amendement nr. 37

De heer Delpérée dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat een subamendement is op amendement nr. 12. Spreker stelt, met het oog op meer samenhang, voor om in de Franse tekst in artikel 740, eerste lid, het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution ».

Artikelen 14 en 15

Geen opmerkingen.

Artikelen 16

Amendement nr. 38

De heer Delpérée dient amendement nr. 38 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat een subamendement is op amendement nr. 12. Spreker stelt voor om in de Franse tekst grammaticale verbeteringen aan te brengen in het voorgestelde artikel 743, eerste lid.

Artikel 17

Amendement nr. 29

Mevrouw Taelman dient een subamendement in op algemeen amendement nr. 12 (amendement nr. 29, stuk Senaat nr. 5-550/5) dat ertoe strekt de terminologische samenhang van het Burgerlijk Wetboek te waarborgen door het woord « représentation » te vervangen door het woord « substitution » in artikel 744.

Artikel 18

Amendement nr. 39

De heer Delpérée dient amendement nr. 39 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat een subamendement is op amendement nr. 12. De indiener stelt een grammaticale verbetering voor in de Franse tekst van het voorgestelde artikel 786.

Artikelen 19 tot 21

Geen opmerkingen.

Artikel 22

Amendement nr. 40

De heer Delpérée dient amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat een subamendement is op amendement nr. 12. De indiener stelt grammaticale verbeteringen voor in het voorgestelde artikel 848.

Artikel 23

Geen opmerkingen.

Artikel 24

Amendement nr. 25

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 5-550/5) dat een subamendement is op het globaal amendement nr. 12. Amendement nr. 25 strekt ertoe littera a) te vervangen door wat volgt : « De schenker kan de herroeping vorderen tegen de begiftigde, en, na zijn overlijden, tegen zijn erfgenamen. ».

Mevrouw Taelman verwijst naar de verantwoording van het amendement.

Amendement nr. 32

De heer Torfs dient een subamendement op amendement nr. 12 in (amendement nr. 32, stuk Senaat, nr. 5-550/6) dat ertoe strekt de mogelijkheid om de herroeping van een schenking wegens ondankbaarheid te vorderen niet te beperken tot de wettelijke erfgenamen.

Mevrouw Casman verwijst naar het geval waarin een overleden persoon tijdens zijn leven schenkingen heeft gedaan, maar de begiftigde zich slecht heeft gedragen ten opzichte van de schenker. Ook al zijn de oorzaken van herroeping wegens ondankbaarheid veel breder dan die wegens onwaardigheid om te erven, toch is het mogelijk dat de schenker overlijdt zonder dat hij de vordering tot herroeping heeft ingesteld of zonder dat ze voltooid werd. Wie kan in dergelijk geval een vordering tot herroeping instellen of voortzetten ?

De huidige wettekst regelt dat probleem niet, maar de rechtspraak van het Hof van Cassatie neigt ertoe het recht voor de erfgenamen, wie zij ook zijn, te erkennen om de reeds ingestelde vordering tot herroeping voort te zetten. Wanneer de vordering tot herroeping echter nog niet werd ingeleid op het tijdstip van overlijden van de schenker, dan hebben alleen de wettelijke erfgenamen het recht om die procedure in te leiden en de testamentaire erfgenamen niet. Spreekster denkt aan het geval waarin iemand overlijdt na belangrijke schenkingen te hebben gedaan en de Koning Boudewijnstichting heeft aangewezen als algemene legataris. De stichting heeft niet de status van wettelijk erfgenaam en kan dus, in de huidige stand van zaken van het recht, de procedure tot herroeping van schenkingen niet instellen. Het amendement beslecht de zaak ten gunste van de algemene legataris, die eveneens de vordering tot herroeping kan instellen. Spreekster wijst erop dat in dergelijk geval geen enkele wettelijke erfgenaam er belang bij heeft die procedure in te stellen wanneer er een algemene legataris is.

Men stelt het vorderingsrecht dus open voor al wie tot de nalatenschap van de schenker wordt opgeroepen.

De heer Torfs meent dat ook een bijzonder legaat een enorm deel van de erfenis kan bevatten.

Verder verwijst spreker naar de piste van de herroeping van de schenking tegen de erfgenamen van de begiftigde. In hoeverre past dit in de traditionele leer ? De schenking gaat immers uit van een animus donandi ten aanzien van de persoon van de begunstigde. Miskenning door de begunstigde van de verwachtingen van de schenker kan dan aanleiding geven tot herroeping. Hier gaat het om de erfgenamen van de begunstigde die geconfronteerd worden met de herroeping. Is deze uitbreiding wenselijk en in overeenstemming met de regels van de plaatsvervulling ? Men wordt immers enerzijds milder tegenover de erfgenamen van de erfgenamen, indien men via de testamentaire weg gaat, en anderzijds wordt men minder mild ten aanzien van de rechtsopvolgers van de begunstigde van een schenking.

Mevrouw Casman werpt op dat de plaatsvervulling enkel aan afstammelingen van wettelijke erfgenamen is toegekend. Hier gaat het om erfopvolgers, niet noodzakelijk afstammelingen, legatarissen van een persoon die begunstigd werd en niet noodzakelijk wettelijk erfgenaam is.

Bovendien is het onlogisch dat de schenker die de procedure heeft opgestart tegen de begunstigde, de procedure kan verderzetten, bij overlijden van de begunstigde, terwijl hij de procedure niet kan opstarten tegen de erfgenamen. De vordering tot herroeping zou dan afhankelijk zijn van het toeval van het moment van overlijden van de begunstigde.

De heer Torfs vraagt of de erfgenamen van de schenker dan ook een vordering tot herroeping kunnen instellen tegen de erfgenamen van de begunstigde.

Mevrouw Casman antwoordt dat dit nu reeds mogelijk is. Dit moet wel gebeuren binnen de zeer korte termijn van één jaar na het plegen van het feit of nadat men hiervan is ingelicht.

Artikelen 25 tot 31

Geen opmerkingen.

Artikel 32

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 5-550/5), dat een subamendement is op het globale amendement nr. 12. Het amendement strekt ertoe de bepalingen waarnaar wordt verwezen in artikel 727, § 1, 3º, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 46 van het Strafwetboek met elkaar in overeenstemming te brengen.

Artikel 33

Geen opmerkingen.

Artikel 34 (nieuw)

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 5-550/5), dat een subamendement is op het globale amendement nr. 12.

Het amendement strekt ertoe een nieuw hoofdstuk in te voegen in het wetsvoorstel dat een artikel bevat tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek. Er wordt voorgesteld om artikel 569, 3º, van het Gerechtelijk Wetboek te herstellen in de volgende lezing : « 3º van vorderingen tot erfrechtelijke onwaardigverklaring als bedoeld in artikel 727, § 1, 2º van het Burgerlijk Wetboek; ».

Het is wenselijk de bevoegdheidstoekenning voor de vorderingen tot onwaardigverklaring in te voegen in het Gerechtelijk Wetboek.


De heer Mahoux vraagt of de voorgestelde hervorming erop gericht is de procedure te vereenvoudigen en het aantal conflicten te verminderen.

Mevrouw Casman meent dat het voorliggende voorstel de oorzaken van onwaardigheid verduidelijkt en bepaalde moeilijkheden oplost die in het verleden werden vastgesteld en waarvoor geen oplossing voorhanden was. Alle vage begrippen werden weggelaten. Het voorstel heeft tevens betrekking op de gevolgen van onwaardigheid en vooral ook op de gevolgen van verwerping door nieuwe begrippen in te voegen die de erfgenaam, die de erfenis verwerpt, de mogelijkheid bieden de nalatenschap te laten overgaan naar zijn nakomelingen via een erfenissprong, wat voordien niet bestond.

VI. STEMMINGEN

A. Stemmingen over de artikelen

Amendement nr. 13 van mevrouw Taelman, dat ertoe strekt het opschrift te vervangen, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De artikelen 1 tot 6 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 22 van de heer Torfs, dat ertoe strekt artikel 7 te vervangen, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 43 en 44 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 23, 30, 33, 41 en 42 zijn dus overbodig geworden.

Het geamendeerde artikel 8 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 31 van de heer Torfs wordt ingetrokken.

Amendement nr. 24 van mevrouw Taelman c.s. en het geamendeerde artikel 9 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 34 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 10 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 35 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 11 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 14 en 28 van mevrouw Taelman worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 36 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 12 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 37 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 13 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De artikelen 14 en 15 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 38 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 16 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 34 van mevrouw Taelman, dat ertoe strekt artikel 17 te vervangen, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 15 tot 19 van mevrouw Taelman worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 39 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 18 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De artikelen 19 tot 21 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 40 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 22 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 20 van mevrouw Taelman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 23 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nr. 25 van mevrouw Taelman en nr. 32 van de heer Torfs worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 24 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De artikelen 25 en 26 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 21 van mevrouw Taelman wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De artikelen 27 tot 31 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 26 van de mevrouw Taelman en het geamendeerde artikel 32 worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 33 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 27 van mevrouw Taelman wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het globale amendement nr. 12 van mevrouw Taelman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 1 tot 11 zijn dus overbodig geworden.

B. Eindstemming

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Ingevolge de aanneming van wetsvoorstel nr. 5-550 vervalt het wetsvoorstel van de heer Guy Swennen tot wijziging van artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de onwaardigheid om te erven (stuk Senaat, nr. 5-303/1).

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Zakia KHATTABI. Alain COURTOIS.