5-1670/4 | 5-1670/4 |
19 JUNI 2012
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal ontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 53-2198/001). Het werd op 14 juni 2012 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 78 tegen 49 stemmen. Het werd op 15 juni 2012 overgezonden aan de Senaat en op dezelfde dag geëvoceerd.
Met toepassing van artikel 27, 1º, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 6 tot 39 en 105 tot 129, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 12 en 19 juni 2012 in aanwezigheid van de heer Vincent Van Quickenborne, vice-eersteminister en minister van Pensioenen, mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen, mevrouw Sabine Laruelle, minister van Middenstand, KMO's, Zelfstandigen en Landbouw, en mevrouw Monica De Coninck, minister van Werk.
II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN
1. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN MIDDENSTAND, KMO'S, ZELFSTANDIGEN EN LANDBOUW
Mevrouw Sabine Laruelle, minister van Middenstand, KMO's, Zelfstandigen en Landbouw, verklaart dat de bepalingen van titel 5 « Betere invordering van de sociale bijdragen » het verder uitbreiden beogen van de inningsmogelijkheden waarover de inninginstellingen van de sociale bijdragen als zelfstandige beschikken.
Er wordt in hoofde van de opsteller van een akte of een attest van erfopvolging een informatieverplichting ingevoerd. Deze informatieverplichting is geïnspireerd op de bestaande informatieverplichting van de notaris in geval van vervreemding van een onroerend goed.
Het in te voeren mechanisme bestaat erin dat de personen die gevorderd worden om een akte of attest van erfopvolging op te maken hiervan een kennisgeving moeten doen aan de inningsinstellingen van de sociale bijdragen. Deze laatste beschikken daarop over een termijn van 12 dagen om aan te geven of er in hoofde van de overledene of zijn rechthebbenden, sociale bijdragenschulden bestaan.
Daarmee wordt beoogd dat in de toekomst geen waarden meer aan de rechthebbende van een overledene worden vrijgegeven alvorens uitgemaakt is of de overledene en/of de rechthebbende nog openstaande opeisbare bijdragenschulden hebben of niet. Dit laatste moet blijken uit de akte of het attest van erfopvolging.
Deze bepalingen gaan gepaard met gelijkaardige bepalingen inzake fiscale schulden (Artikelen 154 tot 164 van de programmawet van 29 maart 2012/ Titel 9 Financiën, hoofdstuk 2 : Maatregelen voor een betere inning) en inzake bijdragenschulden in het werknemersstelsel, dat eveneens deel uitmaakt van dit ontwerp van programmawet.
Titel 6, hoofdstuk 1 betreft de invoering van een bijzondere sociale zekerheidsbijdrage voor aanvullende pensioenen. In het regeerakkoord wordt de 80 %-regel inzake fiscale aftrekbaarheid van werkgeversbijdragen voor aanvullende pensioenen gelinkt aan het hoogste overheidspensioen. Werkgeversbijdragen voor aanvullende pensioenen zouden slechts fiscaal aftrekbaar zijn op voorwaarde en in de mate dat enerzijds de som van wettelijk en aanvullend pensioen niet meer bedraagt dan 80 % van het laatste brutoloon en anderzijds de som van het wettelijk en aanvullend pensioen niet hoger is dan het hoogste overheidspensioen.
Tijdens het sociaal overleg over de uitvoering van de pensioenhervorming is overeengekomen dat de fiscale maatregel door een parafiscale maatregel vervangen wordt. Deze bijdrage zal voor werknemers ten goede komen aan het Globaal Beheer van de RSZ en voor zelfstandigen aan het Globaal Beheer van het Sociaal Statuut van de Zelfstandigen.
Hoofdstuk 1 van titel 6 van het ontwerp van programmawet bevat de wettelijke bepalingen die de bijzondere sociale zekerheidsbijdrage voor aanvullende pensioenen invoeren. Er wordt daarbij gewerkt met een overgangs- en een definitief systeem, op 1 januari 2016.
Concreet heeft de bijzondere bijdrage, voor het stelsel van de zelfstandigen, enkel betrekking op de « bedrijfsleiders », omdat deze bijdrage enkel verschuldigd is op de premies van de 2e pijler betaald door een vennootschap ten gunste van zelfstandigen.
In het overgangssysteem is de bijdrage verschuldigd als een vennootschap premies van de 2e pijler betaalt ten gunste van één van haar zelfstandige bedrijfsleiders, waarvan het bedrag op jaarbasis 30 000 euro overschrijdt. De bijdrage bedraagt dan 1,5 % van het deel dat de 30 000 euro overschrijdt.
In het definitieve systeem (in principe vanaf 2016), zal SIGEDIS in staat zijn om op 1 januari van elk jaar te bepalen of, voor een bedrijfsleider, de pensioendoelstelling al dan niet overschreden wordt, rekening houdend met de al opgebouwde reserves. In geval van overschrijding zal de bijzondere bijdrage van 1,5 % verschuldigd zijn op de premies van de 2e pijler die de vennootschap betaalt ten gunste van deze bedrijfsleider.
2. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID, BELAST MET BELIRIS EN DE FEDERALE CULTURELE INSTELLINGEN
A. Titel 6 — Sociale Zaken
I. Hoofdstuk 1
De regering acht het gewettigd om de stortingen voor de opbouw van een tweede pensioenpijler voor de werknemers een voorkeursbehandeling te geven. Maar die behandeling kan en moet worden aangepast volgens het belang van deze 2e pijler, om zeker te zijn dat men wel degelijk binnen het kader van de doelstelling blijft — de opbouw van een pensioentoeslag — en om zo te vermijden dat de 2e pijler in feite een oneigenlijke manier wordt om de op de gewone bezoldiging verschuldigde bijdragen niet te hoeven betalen.
In dat verband voorzag de regering in een werkgeversbijdrage van 1,5 % op het deel van de storting voor de 2e pijler die het maximale overheidspensioen zoals bepaald in artikel 39, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1978 (de Wijninckxgrens), zijnde momenteel een bedrag van 6 160,86 euro/maand, doet overschrijden.
Artikel 24 voert een tijdelijke oplossing in waarbij men in een aanvullende bijdrage voorziet op het deel van de premies die meer dan 30 000 euro/jaar bedragen, in de veronderstelling dat dit gemiddeld overeenkomt met het peil om het bedoelde drempelbedrag te bereiken.
De bijdrage zal aan de andere socialezekerheidsbijdragen worden gelijkgeschakeld, met inbegrip van de aangifte, en zijn opbrengst zal aan het algemeen beheer van de werknemers worden gestort.
Artikel 25 bepaalt dat deze uitvoeringsregel van kracht blijft tot de definitieve regeling wordt ingevoerd.
Artikel 26 bepaalt de uitvoeringsregels van de definitieve regeling. Het is de bedoeling om de bijdrage van 1,5 % op de premies van een gegeven jaar te heffen indien de voorraad geaccumuleerd kapitaal in de 2e pijler van de werknemer bij het begin van het jaar in kwestie zodanig is dat het bedrag van de al in de 1e pijler verworven rechten en de interest die dat geaccumuleerde kapitaal in de 2e pijler zou opleveren hoger ligt dan een bepaald percentage van het maximale overheidspensioen. Dat percentage stemt overeen met het aandeel van de door de werknemer vervulde loopbaan.
Artikel 26 bepaalt ook de verschillende schema's die men zal aanwenden : de uitvoeringsregels voor de vereenvoudigde berekening van de verworven rechten op het vlak van de 1e pijler (50 % van het begrensde loon, thans ongeveer 44 000 euro), de omzettingsregels van het kapitaal in intrest op basis van de parameters van de FSMA, het maximale referentieoverheidspensioen (Wijninckx-grens) en de duur van de referentieloopbaan (45 jaar).
Artikel 27 bepaalt dat de definitieve regeling uiterlijk op 1 januari 2016 van kracht wordt, maar dat de Koning die datum kan vervroegen indien de technische voorwaarden het toelaten.
II. Hoofdstuk 2
Teneinde een betere inning van de sociale bijdragen toe te laten, wordt in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders een artikel 41 sexies ingevoegd.
Dit artikel voorziet in een verplichte informatieprocedure aan de RSZ ten laste van de notaris belast met de vereffening van een nalatenschap, vóór wordt overgegaan tot de restitutie, betaling of overdracht naar de rechthebbenden van de overledene, van de bewaarde of verschuldigde tegoeden.
Deze nieuwe regeling heeft het voordeel dat ze sneller kan worden toegepast omdat ze op een bestaande en vlot aanpasbare toepassing berust, ook door het notariaat (men spreekt over « uitbreiding van de 4e weg » omdat de 4e weg een bestaand instrument is bij de RSZ en gekend is door de notarissen (en ook deurwaarders) dat hen bijvoorbeeld al verplicht om in geval van de verkoop van goederen bij de RSZ navraag te doen).
In de afdeling van de programmawet met betrekking tot de zelfstandigen wordt een identieke regeling ingevoerd waarbij de notarissen een gelijkaardige verplichting hebben ten aanzien van de RSVZ.
Deze twee informatieprocedures baseren zich ten slotte op een gelijkaardige procedure die door de op 29 maart 2012 goedgekeurde programmawet op fiscaal vlak werd ingevoerd.
De samenhang tussen al deze teksten is dus verzekerd. Zij zullen overigens allemaal op dezelfde datum van kracht worden, namelijk 1 juli aanstaande.
2.1. Artikel 35
Dit artikel bepaalt de procedure die van toepassing is voor de mededeling tussen de notarissen en de RSZ voor wat de schulden van een overledene of van zijn rechthebbenden aangaat.
Zij vindt plaats door het verzenden van een bericht via de Kruispuntbank Sociale Zekerheid (KBZ) (alle garanties worden uiteraard in acht genomen : een elektronische handtekening, een identificatie waarbij alleen de gemachtigde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening is gecreëerd, enz.) of via elk ander middel waarbij het bericht kan getekend worden en de verzenddatum vaststaat indien het niet via de KBZ kan gebeuren (in dat laatste geval bepaalt de tekst (§ 9) dat het bericht overeenkomstig het model van de minister van Sociale Zaken of zijn afgevaardigde moet worden opgesteld. De RSZ is dat model aan het opstellen).
Indien de akte of het attest waarvan sprake niet binnen de 3 maanden na de verzending van het bericht is opgemaakt, wordt laatstgenoemde als niet ontvangen beschouwd.
Vóór het verstrijken van de 12e werkdag volgend op de verzendingsdatum van het bericht door de notaris, kan de RSZ die notaris inlichten van het bestaan in hoofde van de cujus of van een andere in het bericht vermelde persoon van een schuld te zijnen laste, evenals van het bedrag van die schuld in hoofde van elke schuldenaar.
De schulden die worden geacht genotificeerd te zijn, zijn :
— alle schuldvorderingen in hoofdsom en toebehoren van de RSZ die door een titel gedekt zijn;
— alle schuldvorderingen in hoofdsom en toebehoren als gevolg van aangiftes (door een werkgever) aan de RSZ.
De notaris moet in het attest van erfopvolging dat hij opmaakt de afwezigheid van kennisgevingen door de RSZ van schulden of de vereffening van de genotificeerde schulden vermelden, evenals het bewuste bedrag (gedane of uit te voeren betaling). (Hij moet de gegevens ook 10 jaar bijhouden.)
Dit artikel legt eveneens de verantwoordelijkheid van de notarissen vast in het kader van deze procedure. Zij zijn inderdaad persoonlijk verantwoordelijk voor de schulden ten aanzien van de RSZ indien ze de bedoelde notificatie niet uitvoeren of een attest van erfopvolging afleveren dat onjuiste vermeldingen draagt met betrekking tot de afwezigheid van die kennisgeving of van de betaling van de schulden.
Deze verantwoordelijkheid wordt beperkt, naargelang het geval, tot de waarde van de erfenis indien het de de cujus betreft, tot de waarde van de tegoeden die de rechthebbende toevallen waarvan de akte of het attest de identiteit vermeldt, of, ten slotte, tot het niet geïnde bedrag als gevolg van de onjuistheden.
2.2. Artikel 36
De inwerkingtreding van deze bepaling wordt vastgelegd op een door de Koning te bepalen datum, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en uiterlijk op 1 juli 2012.
Dat heeft voor gevolg dat deze bepaling voor alle erfenisdossiers zal gelden die de notarissen vanaf 1 juli 2012 zullen ontvangen.
III. Hoofdstuk 3 (art. 37-38)
Met hoofdstuk 3 wordt een sinds 2009 bestaande technische regel verlengd die om te verzekeren dat de storting van de Alternatieve Financiering kan verlopen zoals bedoeld in het ontwerp van begroting dat u werd voorgelegd.
Titel 9 van het ontwerp van programmawet betreft de volksgezondheid en handelt over de groeinorm en de geneesmiddelen.
B. Titel 9 — Volksgezondheid
I. Artikel 122 (groeinorm)
Zoals bepaald in het regeerakkoord werd de groeinorm voor de begrotingsdoelstelling gezondheidszorgen vastgelegd op 2 % + 40 miljoen voor jobcreatie in de socialprofitsector in 2013 en op 3 % vanaf 2014. Het zal de wetgever toekomen om te bepalen of die 3 % ook vanaf 2015 de norm zal blijven.
II. Geneesmiddelen
Wat de geneesmiddelen betreft, voert het ontwerp van programmawet de beslissingen uit die de regering heeft genomen, enerzijds in het kader van de begrotingscontrole van maart 2012, en anderzijds in november 2011, en waarbij in een aantal bijkomende uitvoeringsregels worden voorzien die nodig zijn om die beslissingen goed uit te voeren.
Door vergelijkbare biologische geneesmiddelen (biosimilars) in de door artikel 73, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor de artsen vastgelegde doelstellingen inzake het voorschrijven van « goedkope geneesmiddelen » in te voeren, geeft artikel 126 gevolg aan de beslissing in het kader van de begrotingscontrole. Deze goedkope biologische geneesmiddelen zullen voortaan als « goedkope geneesmiddelen » tevens worden beschouwd in de zin van dat artikel, wat de artsen zal aanmoedigen om ze voor te schrijven.
Deze maatregel zal in 2012 een beperkte besparing opleveren — van ongeveer 390 000 euro per jaar — maar de weerslag zal geleidelijk aan vergroten door de komst in de volgende jaren van nieuwe biosimilars in de ambulante sector.
Artikel 123 beoogt eveneens dankzij de biosimilars besparingen te realiseren, maar deze keer in het ziekenhuis.
Het artikel laat immers toe om een forfaitaire terugbetalingsbasis vast te leggen die eventueel hoger kan liggen dan de kosten van het goedkoopste geneesmiddel, in dit geval de biosimilar. Deze uitzondering op het beginsel dat de terugbetaling nooit hoger dan de prijs kan zijn, laat toe om de goedkoopste geneesmiddelen niet te straffen wanneer men in 2012 voor de EPO's de forfaitaire terugbetalingstechniek per behandeling zal toepassen.
Artikel 125 verduidelijkt van zijn kant de regels voor de mededeling van de prijzen van de geneesmiddelen die nog onder octrooi vallen in een korf Europese landen en die aanvankelijk vóór 1 april 2012 door de Koning moesten worden vastgelegd.
De geselecteerde landen zijn landen uit de eurozone waarvan de gezondheidszorgstelsels en levensstandaard vergelijkbaar met die van België zijn.
Er wordt bovendien gepreciseerd dat de mededeling alleen op de geneesmiddelen slaat die al sinds meer dan 5 jaar worden terugbetaald en waarvoor nog geen generisch geneesmiddel bestaat. Op die manier viseert men enkel geneesmiddelen die al goed op de markt zijn ingeplant en waarvan de kosten voor onderzoek en ontwikkeling al in grote mate zijn afgeschreven.
Aangezien het de bedoeling is om de evolutie van de prijzen en niet de prijzen zelf te kunnen volgen, wordt daarnaast gevraagd om in juli 2012 de prijzen geldig op 1 januari 2011 en op 1 januari 2012 mee te delen.
Artikel 127 betreft de bijdragen op het omzetcijfer en beoogt beter rekening te houden met de financiële specificiteit van de geneesmiddelen die het voorwerp uitmaken van een « overeenkomst » met het RIZIV, wanneer dat tot een terugbetaling van een bedrag aan het RIZIV leidt.
De werkelijke kosten voor de ziekteverzekering worden zo immers verminderd met een bedrag ten laste van het farmaceutische bedrijf, en het terugbetaalde deel moet dus niet aan de bijdragen op het omzetcijfer worden onderworpen. Deze maatregel is noodzakelijk voor de correcte uitvoering van de begroting 2012, aangezien 2011 het eerste jaar is waarin terugbetalingen in het kader van overeenkomsten hebben plaatsgevonden.
Artikel 128 verzekert de goede uitvoering van de 2 in het kader van de begroting 2012 genomen beslissingen met betrekking tot de apotheken.
Bij het vastleggen van de begroting van de verzekering voor geneeskundige verzorging voor 2012 werd immers beslist om de kortingen die de farmaceutische bedrijven toekennen in het kader van de substitutiemaatregel gekoppeld aan de verplichte afgifte van het goedkoopste geneesmiddel voor de acute behandelingen met een antibioticum of een antimycoticum ten belope van 15 miljoen euro terug te winnen in de voor het publiek opengestelde apotheken.
Daarnaast aanvaardde de regering om het honoraria van de apotheker vanaf 1 april 2012 volledig te indexeren, maar voor een bedrag van 2 787 000 euro compenserende maatregelen te nemen, aangezien de begrotingsbeslissing alle sectoren een halve indexering toestond.
Met dat doel voert artikel 128 een bijdrage in voor de apothekers op de aflevering van elk geneesmiddel, met een totale budgettaire opbrengst van 17 787 000 euro.
De bijdrage wordt vastgesteld op 0,32 euro per verkochte verpakking. Ze houdt echter rekening met de grotere onderhandelingscapaciteit van de apotheken die door hun omvang betere verkoopsvoorwaarden kunnen bedingen. De schijf van 20 % van de kleinste apotheken genieten dus een verminderd tarief, namelijk 0,20 euro per verkocht geneesmiddel, en de schijf van de 20 % grootste apotheken krijgt een verhoogd tarief van 0,38 euro per verkocht geneesmiddel.
De inningregels, met een voorschot en een saldo, zijn gelijkaardig aan die welke voor de bijdragen ten laste van de farmaceutische bedrijven worden gehanteerd.
III. Zuurstoftherapie
Ten slotte wordt door artikel 129 de mogelijkheid voor de Koning om voor een terugbetaling voor al de met zuurstof gepaard gaande uitgaven te voorzien uitgesteld naar een door de Koning te bepalen datum, en wordt de datum waarop de bestaande bepalingen worden opgeheven met een maand uitgesteld, zijnde 1 juni 2012, teneinde samen te vallen met de maatregelen die thans voor de zuurstof worden uitgevoerd. De weerslag in 2012 zal toch worden bereikt, ondanks dit uitstel van een maand, gelet op de hogere impact op jaarbasis van de gekozen uitvoeringsregels.
3. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN WERK
Mevrouw De Coninck, minister van Werk, geeft aan dat het ontwerp van programmawet voor het domein werk drie luiken bevat.
In uitvoering van de notificaties van de begrotingscontrole van maart 2012 worden in de eerste plaats de professionalisering en controle geregeld van de dienstencheque-ondernemingen. De uitvoering van een aantal van deze verplichtingen vereisen een aanpassing van de wetgeving. Andere zaken kunnen via koninklijk besluit geregeld worden.
Nu al wordt bepaald dat zich onder bestuurders, zaakvoerders of personen bevoegd om de dienstencheque-ondernemingen te beheren geen personen mogen bevinden die een dergelijke functie niet mogen uitoefenen op basis van een gerechtelijk verbod geregeld in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, of personen die aansprakelijk zijn gesteld voor de verbintenissen van een gefailleerde vennootschap of personen die verwikkeld waren in een faillissement of liquidatie. Maar de huidige regeling is enkel van toepassing op natuurlijke personen. Een eerste wijziging zorgt ervoor dat deze regeling wordt uitgebreid naar rechtspersonen.
Een tweede maatregel is te situeren in de betrachting om tot een hogere professionalisering van de dienstencheque-ondernemingen te komen. Momenteel is het vrij gemakkelijk een dienstencheque-onderneming op te starten. In een koninklijk besluit zal worden vastgelegd dat bij de aanvraag tot een erkenning, de onderneming een ondernemingsplan zal moeten voorleggen. In deze wet wordt geregeld dat de onderneming een waarborg van 25 000 euro moeten storten. De borgsom biedt een zekerheid in het geval dat de onderneming betalingsmoeilijkheden aan de RSZ, RVA en fiscus heeft. De Koning zal bepalen wat gebeurt met de borgsom in geval de onderneming haar activiteiten in het kader van de dienstencheques vrijwillig stopzet, failliet gaat of indien de erkenning wordt ingetrokken.
Verder wordt erin voorzien om het bedrag van de inruilwaarde van de dienstencheques die voor terugbetaling worden ingediend bij de uitgiftemaatschappij, al dan niet gedeeltelijk, in te houden als vastgesteld wordt dat de onderneming niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden. Als er bij een onderneming inbreuken worden vastgesteld duurt het doorgaans nog even vooraleer de erkenning wordt ingetrokken. Intussen heeft de onderneming nog dienstencheques geïnd. Als bewarende maatregel wordt voor elke dienstencheque die voor terugbetaling wordt ingediend bij de uitgiftemaatschappij een bedrag van de federale tegemoetkoming ingehouden en geblokkeerd op een rekening van de RVA. Dit bedrag zal dienen tot dekkking van de eventuele schulden. Indien de RVA echter oordeelt dat het om een zware inbreuk gaat, zal de volledige inruilwaarde van de dienstencheques ingehouden worden. De volledige stopzetting van uitbetaling bestaat nu al maar is in vele gevallen niet de juiste maatregel. Een volledige stopzetting van betaling belet dat de onderneming nog voldoet aan zijn verplichtingen, zoals bijvoorbeeld het uitbetalen van de lonen. Het maakt het werken onmogelijk en kan dus enkel maar in zware gevallen worden toegepast. Een gedeeltelijke inhouding van 5 euro is daarom efficiënter. De onderneming kan verder werken en lonen verder uitbetalen. Door de gedeeltelijke inhouding heeft de overheid wel de zekerheid dat de sociale bijdragen betaald worden. Indien de onderneming zich in regel stelt, dan wordt de inhouding uitbetaald. Mits aftrek uiteraard van eventuele schulden bij de RSZ, RVA of de fiscus.
Voortaan is ook het hebben van achterstallen van minder dan 2 500 euro of achterstallen waarvoor een afbetalingsplan bestaat een inbreuk op de erkenningsvoorwaarden zodat het ook in die gevallen mogelijk is de erkenning in te trekken, wat vandaag niet kan. Het is echter niet de bedoeling om dit nu systematisch bij kleine schulden toe te passen, maar het kan wel een rol spelen, samen met andere eventuele tekortkomingen, bij de beslissing tot intrekking van de erkenning. De automatische intrekking zal mogelijk blijven, maar onder de voorwaarden zoals die nu bestaan, nl schulden hoger dan 2 500 euro en geen afbetalingsplan.
De regering heeft ook beslist om het gebruik van de dienstencheques vanaf 2013 te beperken tot 400 per gebruiker. Boven dit plafond zal deze nog maximaal 100 dienstencheques kunnen aanschaffen, maar de prijs van deze bijkomende cheques zal 1 euro hoger liggen. In de wet creërt men daarom de mogelijkheid om de prijs en de federale tegemoetkoming van een dienstencheque te laten variëren in functie van het gebruik. Daarnaast creërt men de wettelijke basis om de inruilwaarde van de dienstencheque te variëren teneinde de bedrijven ertoe aan te zetten om de stabiliteit en de kwaliteit van de werkgelegenheid van de dienstencheque-werknemers te bevorderen. We zullen onderzoeken welke pistes daarvoor haalbaar zijn en effectief ook deze doelstelling kunnen halen.
Een tweede hoofdstuk bevat maatregelen voor de controle van de tijdelijke werkloosheid.
De nieuwe maatregelen verplichten alle werkgevers om elke maand de eerste dag van de werkelijke schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst mee te delen aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening. Dit geldt zowel voor het stelsel van schorsing wegens technische storing voor werklieden als voor de schorsing om economische redenen, die kan worden toegepast voor werklieden en bedienden.
Tot nu geldt deze verplichting alleen bij schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens slecht weer. Voor het bouwbedrijf gold reeds een gelijkaardige verplichting voor schorsing wegens economische oorzaken. De veralgemening gekoppeld aan de verplichting voor de werkgever om meer specifieke gegevens te verstrekken maakt het mogelijk om de eventuele fraude en misbruiken beter te bestrijden.
Het derde hoofdstuk betreft het sociaal strafrecht.
De wet van 20 juli 2001 betreffende de dienstencheques bevat nu reeds een aantal strafsancties in geval van inbreuken op de regeling inzake dienstencheques. Wat we nu doen is in de eerste plaats deze strafbepalingen overzetten naar het Sociaal Strafwetboek. Het is immers de bedoeling dat het Sociaal Strafwetboek alle strafbepalingen bevat zodat deze zich binnen een algemeen en consequent kader situeren. Dit overzetten is echter meer dan opsmuk. Hierdoor wordt het ook mogelijk dat administratieve sancties worden uitgeschreven, wat momenteel niet het geval is.
De zwaarte van de sancties wijzigt in principe niet. Voor de ondernemingen bevinden deze zich op niveau 2 of 3. Voor drie sancties hebben we het sanctieniveau verhoogd tot niveau 4. Het gaat om situaties waarin de onderneming misbruik maakt van het systeem om zich te verrijken door meer dienstencheques te aanvaarden dan dat er uren zijn gepresteerd of bij uitvoering van activiteiten waarvoor de onderneming geen erkenning heeft verkregen of die niet toegestaan zijn met dienstencheques.
Ook nieuw is een strafbepaling voor gebruikers en werknemers. Het is immers niet denkbeeldig dat ook gebruikers of werknemers betrokken zijn bij inbreuken op de dienstencheque-regeling. Het is natuurlijk niet de bedoeling om systematisch werknemers en gebruikers te bestraffen. De woorden « wetens en willens deelnemen » zijn daarom belangrijk. De betrokkene moet dus actief participeren en zich ook bewust zijn van het feit dat hij meewerkt aan een inbreuk. Aan een mogelijke bestraffing is dus een sterk intentioneel element verbonden.
4. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER VINCENT VAN QUICKENBORNE, VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN PENSIOENEN
A. Koloniale pensioenen
Sinds het begin van de jaren 1990 zijn België en de Verenigde Staten het oneens over de uitlegging van de overeenkomst over de sociale zekerheid die ze in 1982 met elkaar gesloten hebben. Volgens de Verenigde Staten vereist die overeenkomst dat België de koloniale pensioenen indexeert die Amerikaanse burgers ontvangen op grond van de wet van 16 juni 1960. België is het daar niet mee eens. Het meent dat de overeenkomst alleen geldt voor de twee wettelijke pensioenverzekeringen voor werknemers en zelfstandigen.
Recent hebben de Verenigde Staten aangekondigd dat ze een internationale scheidsrechterlijke procedure zouden inleiden op grond van artikel 20 van de overeenkomst van 1982. Aangezien België er niet zeker van is dat het die procedure zal winnen omdat de overeenkomst van 1982 niet heel duidelijk is, aangezien in dergelijke zaken een uitspraak « ex aequo et bono » niet uitzonderlijk is en aangezien een internationale scheidsrechterlijke procedure een bijzonder dure zaak is (ongeveer 800 000 euro), stelt de regering voor in te stemmen met de indexering van de pensioenrenten van de Amerikaanse burgers die nog in leven zijn.
Voor die indexering zal men te werk gaan als volgt : het bedrag dat de nog in leven zijnde Amerikaanse burgers ontvangen, zal worden verhoogd tot het bedrag van de pensioenrente die zij zouden hebben ontvangen als dat pensioen altijd al was geïndexeerd. Vanaf dat niveau wordt het pensioen in de toekomst steeds aangepast. Er is dus geen sprake van de indexering van in het verleden ontvangen pensioenrechten.
B. Inkomensgarantie voor ouderen (IGO)
Het tweede hoofdstuk bevat twee wijzigingen aan artikel 4 van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen (IGO-wet). Deze wijzigingen passen het persoonlijke toepassingsgebied van de IGO-wet aan.
Ten eerste wordt er een nieuwe categorie van IGO-gerechtigden gecreëerd. Het betreft de zogenaamd langdurig ingezeten derdelanders. Dit zijn personen die onder het toepassingsgebied vallen van de richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Deze richtlijn verplicht de lidstaten immers om langdurig ingezeten derdelanders op dezelfde wijze te behandelen als hun eigen onderdanen, onder andere op het vlak van sociale bescherming en sociale bijstand. De IGO is een vorm van sociale bijstand.
Ten tweede wordt bepaald dat derdelanders die geen langdurig ingezetenen zijn, pas een IGO kunnen ontvangen indien ze een Belgisch pensioen ontvangen op grond van een tewerkstelling van ten minste 312 dagen (= 1 jaar in de pensioenregelgeving). Vandaag kan dit reeds na 1 dag.
Deze maatregel wordt genomen om een mogelijkheid tot misbruik uit te sluiten. In de praktijk is immers al verschillende malen de volgende constructie vastgesteld. Oudere personen van buitenlandse nationaliteit die wettelijk in België verblijven op grond van bijvoorbeeld gezinshereniging, worden een paar dagen tewerkgesteld — al dan niet fictief. Vervolgens wordt er op grond van deze paar dagen tewerkstelling een werknemerspensioen aangevraagd. Eenmaal het uiterst beperkte pensioen toegekend is, vragen deze personen vervolgens een IGO aan. Soms zetten OCMW's zelf zo'n constructie op om financiële lasten te verschuiven naar de federale overheid.
C. Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie
Een wet van 24 oktober 2011 heeft de administratie van de financiering van het Fonds voor de pensioenen van de politie gewijzigd. In theorie mogen de gemeenten sinds 1 januari 2012 de werkgevers- en werknemersbijdragen niet meer aan het sociaal secretariaat SSGPI betalen, maar moeten ze dat doen aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de Provinciale en Lokale Overheidsdiensten (RSZPPO). De RSZPPO zal de bedragen vervolgens doorstorten aan de Pensioendienst voor de Overheidssector (PDOS), die het Fonds beheert.
De betrokken instanties zijn er evenwel niet in geslaagd de administratieve voorbereiding van de tenuitvoerlegging van die hervorming tijdig af te ronden, vooral wat de elektronische gegevensuitwisseling betreft. De bijdragen worden momenteel nog aan het sociaal secretariaat SSGPI betaald. Formeel gezien is die praktijk illegaal. Om die reden stelt hoofdstuk 3 de vereiste bepalingen in om die praktijk opnieuw en tijdelijk legaal te maken.
D. Databank aanvullende pensioenen
Het vierde hoofdstuk bevat drie wijzigingen aan artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006. Dit is de wettelijke basis voor de Databank aanvullende pensioenen (DB2P).
Deze wijzigingen worden doorgevoerd ter begeleiding van twee maatregelen opgenomen elders in het ontwerp van programmawet, enerzijds de fiscale sanctie waarin voorzien wordt wanneer de informatieverplichtingen ten aanzien van de DB2P niet worden nagekomen en anderzijds de bijzondere socialezekerheidsbijdrage voor aanvullende pensioenen (de zogenaamde Wijninckx-bijdrage).
Concreet worden :
— de bewijskracht van de aan de DB2P verstrekte gegevens gewijzigd;
— een bijzonder verhaalsrecht ten voordele van de werkgever ten aanzien van zijn pensioeninstelling ingevoerd en
— de opdracht van de DB2P uitgebreid.
E. Externalisering van interne individuele pensioentoezeggingen
In het regeerakkoord is opgenomen dat in de toekomst interne pensioenbeloften niet meer mogelijk zullen zijn en dat bestaande interne pensioenbeloften geëxternaliseerd zullen moeten worden.
Tijdens de sociale onderhandelingen over de uitvoering van de pensioenhervorming van december 2011 is afgesproken dat bestaande individuele interne pensioentoezeggingen gefinancierd via balansprovisies intern gehouden mogen worden, maar onderworpen zullen worden aan een eenmalige heffing van 1,75 % of gedurende drie jaar aan een bijzondere heffing van 0,6 %.Tijdens het sociaal overleg was immers gebleken dat de verplichte externalisering van interne pensioenbeloften bedrijfseconomisch niet vanzelfsprekend zou zijn. Bedrijven (vooral kmo's) zouden hiervoor immers ofwel activa moeten afstoten ofwel leningen aangaan.
Later heeft de regering beslist de maatregel van de externalisering ook uit te breiden naar interne individuele pensioentoezeggingen gefinancierd via een bedrijfsleidersverzekering. Vanaf 1 juli 2012 wordt financiering via bedrijfsleidersverzekering onmogelijk. Bestaande verzekeringen mogen echter verder blijven bestaan en kunnen eventueel belastingneutraal omgezet worden in een individuele pensioentoezeggingsverzekering (IPT-verzekering).
Naast het verhogen van de overheidsinkomsten heeft deze maatregel ook een sociaal doel, dat volledig in lijn ligt met de hervorming van de aanvullende pensioenen door de WAP. Hij beoogt immers de sociale bescherming van zelfstandige bedrijfsleiders te verhogen door hun pensioenrechten extern te laten opbouwen en dus te beschermen tegen het insolvabiliteitsrisico van het bedrijf.
Dit hoofdstuk bevat het sociale luik van de externaliseringsmaatregel. Het fiscale luik wordt geregeld in hoofdstuk 7 (financiën) van het ontwerp van programmawet.
F. Hervorming van het werknemerspensioen
De wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen heeft onder andere het pensioen van de werknemers hervormd. De artikelen 108, 113 en 127 gaven de Koning de bevoegdheid om uitvoeringsmaatregelen te nemen, die tevens wijzigingen, aanvullingen, vervangingen en opheffingen van de geldende wettelijke bepalingen konden bevatten. De koninklijke besluiten moesten voor 30 april 2012 genomen zijn en moesten voor 31 juli 2012 door het Parlement bevestigd zijn. In overeenstemming hiermee stelt het enig artikel van hoofdstuk 6 de bekrachtiging voor van het koninklijk besluit van 26 april 2012 tot uitvoering, inzake het pensioen van de werknemers, van de wet van 28 december.
III. ALGEMENE BESPREKING
1. Werk
De heer Ide kan zich terugvinden in verschillende maatregelen die de minister van Werk voorstelt maar stelt vast dat de regering over heel wat bepalingen niet het advies van de Nationale Arbeidsraad heeft ingewonnen.
Bovendien is geen rekening gehouden met de nakende bevoegdheidsherverdeling tussen de federale overheid en de gewesten op het vlak van de werkgelegenheid, die werd afgesproken in het akkoord over de staatshervorming. Het ware eleganter geweest om dit wel te doen, ook al is de federale wetgeving tot nader order bevoegd in deze aangelegenheid.
Mevrouw Monica De Coninck, minister van Werk, betwist niet dat er voor sommige bepalingen geen advies aan de Nationale Arbeidsraad werd gevraagd. Dit werd ingegeven door de hoogdringendheid van de voorliggende bepalingen. Zij stipt evenwel aan dat de wettelijke bepalingen ook uitvoeringsbesluiten behoeven en deze zullen in een ontwerpfase wél worden voorgelegd aan de Nationale Arbeidsraad, zodat de sociale partners zich over de maatregelen kunnen uitspreken alvorens ze in werking treden.
Wat de nakende bevoegdheidsherverdeling tussen de federale overheid en de gewesten betreft, is de minister van oordeel dat dit geen aanleiding mag zijn tot een « stand still » in het beleid. Tot zolang de federale overheid bevoegd is — en dit zal wellicht nog 2 jaar duren — zal de federale overheid ten volle haar verantwoordelijkheid blijven opnemen, bijvoorbeeld wat de reglementering van de sector van de dienstencheques betreft.
2. Volksgezondheid
Mevrouw Temmerman verwijst naar de lijst van de landen die wordt gebruikt om de prijs van de geneesmiddelen te vergelijken, die is opgenomen in artikel 125 van het ontwerp. Het gaat met name om Duitsland, Frankrijk, Nederland, Ierland, Finland en Oostenrijk. Dit zijn alle eerder zeer welvarende landen. Spreekster suggereert om enkele van deze welvarende landen te schrappen van de lijst en er ook enkele minder welvarende landen, zoals Griekenland of Spanje in op te nemen. Aldus zou de lijst meer evenwichtig zijn.
Spreekster is voorstander van een forfaitarisering van de prijs van de geneesmiddelen en van een zo laag mogelijke prijs. Hoe ver staat men hiermee ? Werden de maatregelen die werden opgenomen in de vorige programmawet — en met name het voorschrijven op stofnaam voor antibiotica en antinicotica — intussen reeds geëvalueerd ? Kan men vandaag reeds gewagen van een prijsdaling ? Op het terrein worden door apothekers immers verschillende problemen gesignaleerd omdat de referentieperiode van één maand te kort is om voldoende voorraad aan te leggen. Dit is de reden waarom zijn deze periode wil optrekken naar 3 maanden.
Heeft de regering aan de Nationale Commissie Ziekenfondsen-Apothekers een evaluatie gevraagd ? Zo ja, wanneer zal deze evaluatie ter beschikking zijn ? Zouden de resulaten ook kunnen worden meegedeeld aan de parlementsleden ?
Mevrouw Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen, antwoordt dat de lijst van de landen die werd opgenomen in artikel 125 van voorliggend ontwerp kan worden verantwoord omdat het telkens om kernlanden van de eurozone gaat met een vergelijkbare levensstandaard als die van België. De voorgestelde maatregel heeft betrekking op vergoedbare farmaceutische specialiteiten die nog onder de octrooibescherming vallen en daarom ligt een en ander zeer gevoelig voor de farmaceutische sector. De minister meent niettemin dat de mededeling van de prijzen op zich rechtvaardig te verantwoorden is, maar omdat het de eerste keer is dat deze maatregel wordt wordt uitgevoerd zal hij ook worden geëvalueerd samen met de betrokken sector. Op basis van deze informatie kunnen de prijzen voor de geneesmiddelen in België immers worden aangepast met het oog op de beheersing van de uitgaven.
De minister erkent dat de termijn van één maand mogelijk te kort is en dit is de reden waarom, enerzijds, de vergelijking met de drie goedkoopste geneesmiddelen behouden blijft terwijl de wet, strikt genomen, vanaf 1 juni 2012 slechts twee geneesmiddelen voorzag. Anderzijds heeft de minister ook beslist dat de apothekers in geval van overmacht ook hun toevlucht tot andere geneesmiddelen dan de drie goedkoopste mogen nemen. De minister wijst er overigens op dat, in vergelijking met andere landen, het gebruik van substitutiegeneesmiddelen eerder beperkt is. De evaluatie van de maatregel zal gebeuren in september 2012.
De heer Ide stelt vast dat artikel 122 van het ontwerp van programmawet bepaalt dat de groeinorm in de gezondheidszorg voor 2013 ten opzichte van de globale begrotingsdoelstelling voor 2012 op 2 % vastlegt. Voor 2014 zal de groeinorm ten opzichte van de globale begrotingsdoelstelling 2013 op 3 % worden vastgelegd. Spreker is evenwel van oordeel dat dit beter kan en suggereert om terzake het standpunt van het Rekenhof te volgen en de principes van de economische groei te volgen. Bovendien is het storend dat de wettelijke groeinorm van 4,5 % verankerd blijft. Men moet hiervan afstappen.
Verder vraagt spreker zich af waarom de mededeling van de prijzen slechts betrekking heeft op vergoedbare farmaceutische specialiteiten die nog onder de octrooibescherming vallen en niet op àlle geneesmiddelen. Hij verwijst naar de bespreking van voorliggend ontwerp in de Kamercommissie voor de Sociale Zaken (stuk Kamer, nr. 53-2198/012) waaruit is gebleken dat deze vraag ook leeft bij andere politieke fracties, onder meer voor wat de generische geneesmiddelen betreft. Het amendement dat terzake in de Kamer werd ingediend (stuk Kamer, nr. 53-2198/009, amendement nr. 3), kon immers op heel wat steun rekenen, hoewel het uiteindelijk werd verworpen.
Ook de heer Ide is benieuwd te vernemen welke besparingen de substitutie van geneesmiddelen zal opleveren. Hij denkt dat deze eerder aan de lage kant zullen zijn : de prijzen van de antibiotica en antinicotica zijn in ons land immers vrij laag. De apothekers klagen intussen steen en been. In Denemarken — waar het model als voorbeeld heeft gediend voor de Belgische situatie — kan een apotheker immers een geneesmiddel terugsturen wanneer blijkt dat het niet langer het goedkoopste is, terwijl dit bij ons niet het geval is. De periode die als uitgangspunt wordt genomen is bovendien bijzonder klein en dit is ook het geval voor de marges waarbinnen men het goedkope geneesmiddel definieert. Men dient volgens spreker deze marge toch wat uit te breiden zodat een apotheker niet achterblijft met een geneesmiddel dat op een bepaald ogenblik tot de groep van de goedkoopste drie behoort en daar enkele weken later net buiten valt. Apothekers moeten immers met zorgverstrekking bezig zijn en niet met overbodige administratie.
Mevrouw Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen, verdedigt de groeinorm in de gezondheidszorg zoals hij werd vastgelegd door artikel 122 van het ontwerp van programmawet. Het zal immers nu reeds moeilijk blijken om binnen deze normen van 2 % (voor 2013) en 3 % (voor 2014) te blijven, gelet op de veroudering van de bevolking.
Met betrekking tot de substitutie van geneesmiddelen, is de minister ervan overtuigd dat dit een gunstige impact op het budget van de gezondheidszorg zal hebben. Reeds 400 geneesmiddelen zijn immers in prijs verlaagd sedert dat de maatregel in voege is getreden. Het eventueel terugsturen van geneesmiddelen, zoals dit in Denemarken bestaat, zal ongetwijfeld deel uitmaken van de evaluatie in september 2012 zal plaatsvinden.
De minister herinnert eraan dat de generische geneesmiddelen weliswaar niet onder de verplichte mededeling van de prijzen vallen, maar wel aan tal van andere maatregelen zijn onderworpen, die alle gericht zijn op de beheersing van de uitgaven van de gezondheidszorg.
De heer Ide wijst erop dat het feit dat 400 geneesmiddelen in prijs verlaagd zijn ook te maken heeft met het gegeven dat vele van deze geneesmiddelen hun octrooibescherming precies nu verliezen. Bovendien bedraagt de prijsdaling slechts enkele eurocenten.
Spreker blijft erbij dat de mededeling van de prijzen zou moeten gelden voor àlle geneesmiddelen, inclusief de generische geneesmiddelen. Sommige ervan zijn immers duurder dan in het buitenland.
De heer du Bus de Warnaffe heeft twee concrete vragen.
De eerste vraag heeft betrekking op het voorschrijven van biosimilaire geneesmiddelen in de ziekenhuizen. Artikel 123 van het ontwerp creëert een referentiewaarde die licht hoger ligt dan de prijs van de biosimilaire geneesmiddelen om op deze wijze de ziekenhuizen aan te moedigen om deze geneesmiddelen voor te schrijven en aldus een besparing te realiseren. Spreker staat volledig achter dit idee. Het dispositief van artikel 123 vermeldt evenwel ook andere geneesmiddelen, die nog onder octrooibescherming vallen. Wordt hier geen concurrentie ingevoerd van de biosimilaire geneesmiddelen ten opzichte van de medicijnen die nog onder octrooibescherming vallen ?
Artikel 125 van het ontwerp betreft de mededeling van de prijzen van bepaalde geneesmiddelen in enkele referentielanden en zal een onmiddellijke invloed hebben op de prijs die in België wordt gehanteerd. Men dient zich evenwel te realiseren dat deze maatregel ook een onmiddellijke invloed heeft op de prijs van deze geneesmiddelen in andere landen, zoals bijvoorbeeld India, vermits de Belgische prijs daar als referentie wordt gehanteerd. België is immers een belangrijke producent van geneesmiddelen. De minister heeft reeds aangegeven hierover overleg te willen plegen. Zal dit overleg plaatsvinden via het platform tussen de overheid en de farmaceutische sector, waarin de ministers van Volksgezondheid, Sociale Zaken, Financiën, Wetenschappelijk Onderzoek en Economie, sommige federale overheidsdiensten en pharma.be vertegenwoordigd zijn ?
Mevrouw Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen, antwoordt dat artikel 123 van het ontwerp een algemene draagwijdte heeft en de minister van Volksgezondheid in de toekomst toelaat om enerzijds voor een ganse reeks medicijnen het principe van een vaste basis voor de terugbetaling te hanteren, en anderzijds een verhoogde terugbetaling voor goedkoopste geneesmiddelen door te voeren. In dit stadium zal de algemene machtiging evenwel slechts worden gebruikt voor één klasse van geneesmiddelen, met name de klasse van de EPO's. Het gaat hier immers om een zeer homogene klasse : er zijn 5 geneesmiddelen die hetzelfde therapeutisch effect hebben en slechts lichtjes afwijken van mekaar. De ziekenhuizen kunnen vrij kiezen tussen deze geneesmiddelen en dus tussen verschillende prijzen. Het klopt dat voor de ziekenhuizen een concurrentie wordt ingevoerd tussen verschillende klassen. Men hoopt hier inderdaad een besparing te realiseren omdat men vandaag een consumptie vaststelt die niet te verantwoorden is : er zijn immers geneesmiddelen die veel goedkoper zijn dan andere en die hetzelfde therapeutisch effect hebben op de patiënt. Een dergelijke verspilling van overheidsmiddelen dient vermeden te worden.
Wat artikel 125 betreft, verklaart de minister dat het overlegplatform dat werd opgericht tussen de farmaceutische sector en de regering als doel heeft een reflectie te organiseren en overeenstemming te bereiken over de grote principes van het beleid inzake geneesmiddelen. Dit is echter niet de plaats waar de uitvoeringsmaatregelen voor deze bepaling moeten worden besproken. Niettemin zullen dezelfde actoren in het geneesmiddelenbeleid worden betrokken vermits er met pharma.be dient onderhandeld te worden. Deze organisatie — en in het bijzonder de koepel die de grote exportbedrijven vertegenwoordigt — behartigt immers de belangen van de geneesmiddelen die nog onder octrooibescherming vallen. De uitvoeringsbesluiten zullen ook het voorwerp uitmaken van overleg tussen de vertegenwoordigers van de verschillende betrokken ministers.
3. Pensioenen
De heer Ide wenst te vernemen welke budgettaire impact de bepalingen in verband met de koloniale sociale zekerheid — vervat in de artikelen 105 tot 107 van het ontwerp — zullen hebben en hoeveel personen hierbij betrokken zijn. Heeft de minister geen schrik dat hier een precedent wordt gecreëerd en dat andere landen zullen aandringen op eenzelfde regeling ?
Welke is de garantie dat de externalisering van de pensioentoezeggingen minder risicovol zou zijn ? Verzekeraars kunnen immers ook failliet gaan. Welke winst wordt hier geboekt ?
Ook inzake de voorgestelde maatregelen op het vlak van aanvullende pensioenen wenst spreker te vernemen welke de opbrengst zal zijn. Hebben deze maatregelen een retroactieve werking ? Hebben ze een impact op de tweede pensioenpijler ? Deze pijler wordt immers steeds belangrijker in de opbouw voor de pensioenen en men legt de ondernemers hier een extra last op.
De heer Vincent Van Quickenborne, vice-eersteminister en minister van Pensioenen, antwoordt dat de voorgestelde bepalingen inzake de koloniale sociale zekerheid slecht op 90 personen betrekking hebben en geen enkel precedent creëren. Geen enkel ander land heeft dit immers ooit gevraagd en de kans dat dit alsnog zal gebeuren is bijzonder klein. De budgettaire kost bedraagt 27 000 euro, wat vele malen kleiner is dan een mogelijke arbitrageprocedure.
De minister meent dat het risico van de externalisering van de pensioentoezeggingen kleiner is dan het interne beheer. Jammer genoeg gaan vele bedrijven — vooral kmo's — failliet maar het is zeer uitzonderlijk dat dit het geval is met een verzekeraar. In het recente geval waarin dit toch gebeurde, was er sprake van fraude. Dit is zeer uitzonderlijk. Het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening is immers veel strenger, gelet op de bevoegdheid van de FSMA.
Wat de bepalingen inzake aanvullende pensioenen betreft, wordt een opbrengst van 5 miljoen euro beoogd. De maatregelen zijn overigens aan bod gekomen tijdens overleg met de sociale partners, onder meer met het Verbond van Belgische Ondernemingen dat de belangen waarneemt van diegenen die in de tweede pensioenpijler voorzien.
Mevrouw Thibaut vraagt zich af op welke objectieve elementen de bepalingen met betrekking tot de inkomensgarantie voor ouderen (IGO), die aan bod komen in de artikelen 108 tot 110 van het ontwerp, gestoeld zijn. Zijn er statistieken voorhanden die dit verantwoorden ? Vreest de minister niet dat hij de personen die niet langer recht zullen hebben op een IGO een beroep zullen doen op een leefloon ? De minister heeft in de Kamer van volksvertegenwoordigers verklaard dat de OCMW's vragende partij zijn voor de voorgestelde maatregel maar in een schrijven naar de parlementsleden beweren zij evenwel precies het tegenovergestelde. Spreekster verzet er zich dan ook tegen.
De heer Vincent Van Quickenborne, vice-eersteminister en minister van Pensioenen, verwijst naar de uitgebreide bespreking van deze problematiek in de Kamercommissie voor de Sociale Zaken (zie stuk Kamer, nr. 53-2198/016, blz. 34 e.v. en naar het standpunt dat de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding ter zake heeft ingenomen. Zij heeft bevestigd dat de maatregel geen gevolgen zal hebben op de OCMW's vermits het om maximum 32 personen per jaar gaat die mogelijk zullen worden getroffen en deze personen reeds onder de strengere wetgeving inzake gezinshereniging vallen.
In essentie wordt gewoon verlangd dat de personen die een beroep zouden doen op de IGO tenminste 312 dagen zouden gewerkt hebben, terwijl zij hierop vandaag reeds een beroep kunnen doen wanneer zij slechts één dag hebben gewerkt. Dit lijkt toch een zeer redelijke voorwaarde te zijn, zeker vergeleken met de wetgeving die in andere landen geldt.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikel 122
Amendement nr. 1
De heer Ide en mevrouw Sleurs dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1670/2) dat ertoe strekt om artikel 122 te vervangen als volgt :
« Voor het jaar 2013 wordt dat bedrag verhoogd met een reële groeinorm die gelijk is aan de verwachte toename van het BBP zoals geraamd door het Federaal Planbureau en met 55 % van het bedrag bekomen door het toepassen van de verwachte stijging van het gezondheidsindexcijfer in het betrokken dienstjaar en met 40 miljoen euro. Vanaf 2014 stemt het bedrag van de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling overeen met het bedrag van de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling van het vorige jaar vermeerderd met een reële groeinorm die gelijk is aan de verwachte toename van het BBP in het betrokken dienstjaar zoals geraamd door het Federaal Planbureau en met 55 % van het bedrag bekomen door het toepassen van de verwachte stijging van het gezondheidsindexcijfer in het betrokken dienstjaar. »
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 125
Amendement nr. 2
De heer Ide en mevrouw Sleurs dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1670/2) dat ertoe strekt om in artikel 125 de volgende wijzigingen aan te brengen :
— In de eerste zin de woorden « waarvan het werkzame bestanddeel op 1 januari van het betrokken jaar sedert meer dan 5 jaar en minder dan 12 jaar vergoedbaar is en waarvoor nog geen toepassing gemaakt is van artikel 35ter. » vervangen door de woorden « , c). »
— In de laatste zin de woorden « waarvan het werkzame bestanddeel op 1 januari van het betrokken jaar sedert meer dan 5 jaar en minder dan 12 jaar vergoedbaar is en waarvoor nog geen toepassing gemaakt is van artikel 35ter. » vervangen door de woorden « , c). »
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.
V. STEMMINGEN
Het geheel van de aan de commissie voor de Sociale Aangelegenheden toegewezen artikelen wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitster, |
Cécile THIBAUT. | Elke SLEURS. |