5-864/1

5-864/1

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

22 MEI 2012


Wetsvoorstel betreffende de kandidaatstelling van een federaal parlementslid of regeringslid bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee

Voorstel van bijzondere wet houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee (van de heer Dirk Claes c.s.); nr. 5-428/1

Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator, of gecoöpteerd senator bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee (van de heer Dirk Claes c.s.); nr. 5-429/1

Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Europees Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee (van de heer Dirk Claes c.s.); nr. 5-430/1

Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee (van de heer Dirk Claes c.s.); nr. 5-431/1

Wetsvoorstel tot bestrijding van kiezersbedrog door het invoeren van een verbod van meervoudige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen van het Europees Parlement met de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers, het Vlaams Parlement, het Waals Parlement of het Brussels Hoofdstedelijk Parlement (van de heren Dirk Claes en Jan Durnez); nr. 5-434/1

Voorstel van bijzondere wet tot bestrijding van kiezersbedrog door de invoering van een verbod van meervoudige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen van de Gewestparlementen met de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers of van het Europees Parlement (van de heren Dirk Claes en Jan Durnez); nr. 5-435/1

Wetsvoorstel ter versterking van de democratie en de politieke geloofwaardigheid na verkiezingen (van de heer Danny Pieters c.s.); nr. 5-512/1

Wetsvoorstel tot wijziging van verschillende kieswetten met betrekking tot de kandidaatstelling van parlements- en regeringsleden bij verkiezingen voor een andere assemblee; (art. 22.3 Reglement van de Senaat); nr. 5-865/2

Voorstel van bijzondere wet betreffende de kandidaatstelling van een lid van een Gewest- of Gemeenschapsparlement of een Gewest- of Gemeenschapsregering bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee (art. 22.3 Reglement van de Senaat); nr. 5-866/2

Wetsvoorstel betreffende de kandidaatstelling van een lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor het Federale Parlement (art. 22.3 Reglement van de Senaat); nr. 5-875/2


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE ZAKEN EN VOOR DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEREN DEPREZ EN SIQUET EN MEVROUW MAES


INHOUD

  • I. INLEIDING
  • II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER DANNY PIETERS, MEDE-INDIENER VAN WETSVOORSTEL 5-512/1
  • III. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER DIRK CLAES, MEDE-INDIENER VAN DE WETSVOORSTELLEN 5-428/1, 5-429/1, 5-430/1, 5-431/1, 5-434/1 EN 5-435/1
  • IV. ALGEMENE BESPREKING
  • BIJLAGEN
  • Bijlage 1
  • Bijlage 2

  • I. INLEIDING

    Deze voorstellen werden door de commissie besproken tijdens haar vergaderingen van 14 december 2010, 8 en 22 februari, 15 en 29 maart en 8 november 2011.

    Reeds tijdens de eerste vergadering, die slechts de regeling van de werkzaamheden betrof, heeft de heer Delpérée verklaard dat deze aangelegenheid volgens hem moest worden doorverwezen naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, gelet op de omvang van de hervormingen die vervat zijn in de zeven wetsvoorstellen (5-428/1, 5-429/1, 5-430/1, 5-431/1, 5-434/1, 5-435/1 en 5-512/1) en het feit dat hiervoor ook sommige Grondwetsartikelen moeten worden gewijzigd.

    De commissie heeft besloten aan het Bureau van de Senaat een nieuw advies te vragen betreffende de verwijzing van de betreffende wetsvoorstellen naar de commissie Binnenlandse Zaken. Die verwijzing werd echter bevestigd door het Bureau van de Senaat.

    In het kader van de eerste eigenlijke bespreking van dinsdag 8 februari 2011 werden door de Juridische dienst van de Senaat een aantal opmerkingen geformuleerd op de ter tafel liggende wetsvoorstellen (zie bijlage 2).

    Uit deze opmerkingen leidde de voorzitter van de commissie, de heer Moureaux, af dat de wetsvoorstellen een aantal wetgevingstechnische problemen opleveren en dat men wellicht de Raad van State zal moeten vragen een advies te geven, of zelfs mee te werken aan het opstellen van een tekst.

    De heer Pieters was van oordeel dat er verschillende mogelijkheden waren. Ofwel kan men inderdaad de Raad van State verzoeken om een ééngemaakte wettekst voor te bereiden. Ofwel kan men de diensten van de Senaat vragen een sneuveltekst voor te bereiden die in naam van de commissie wordt ingediend, op basis van artikel 22.3 van het reglement van de Senaat. Ofwel kan men, rekening houdend met de grondige en terechte opmerkingen van de Juridische Dienst, amendementen indienen op de bestaande wetsvoorstellen.

    Voor hem was het belangrijk om na te gaan of er inhoudelijk een consensus bestaat binnen de commissie over het doel van de wetsvoorstellen.

    Tijdens de vergadering van 22 februari werden de verschillende wetsvoorstellen door hun indieners toegelicht. Toen, in het aansluitende debat, duidelijk werd dat er binnen de commissie een bereidheid bestond om de voorstellen te concretiseren werden de diensten van de Senaat verzocht om een tekst uit werken op basis van deze consensus.

    Door de diensten van de Senaat werd aan de commissie tijdens de vergadering van 15 maart 2011 een aantal sneuvelteksten voorgelegd. De commissie heeft toen eenparig beslist om :

    — op basis van deze verschillende teksten zelf voorstellen van wet in te dienen (artikel 22.3 van het reglement van de Senaat); het betreft de wetsvoorstellen 5-864/2, 5-865/2, 5-866/2 en 5-875/2;

    — deze wetsvoorstellen als basis te nemen voor de verdere bespreking;

    — de voorzitter van de Senaat te verzoeken al deze voorstellen voor advies aan de Raad van State voor te leggen.

    Op 11 juli 2011 ontving de Senaat de adviezen van de Raad van State (St. Senaat nr. 5-428/3, 5-429/2, 5-430/2, 5-431/2, 5-434/2, 5-435/2, 5-512/3, 5-864/3,5-865/3,5-866/3 en 5-875/3).

    Met toepassing van artikel 78 van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, heeft de voorzitter van de Senaat per brief van 20 juli 2011 het met redenen omkleed advies van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap gevraagd over het wetsvoorstel betreffende de kandidaatstelling van een lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor het Federale Parlement (St. Senaat, nr. 5-875/2).

    Dit advies werd uitgebracht in een brief van 22 september 2011 van voorzitter Ferdel Schröder (zie bijlage 1).

    Tijdens de vergadering van 8 november 2011 heeft de commissie van het advies van de Raad van State kennis genomen en onderzocht wat de gevolgen waren voor de wetsvoorstellen. De commissie heeft toen beslist de noodzakelijke wijzigingen voor te bereiden in een technische werkgroep.

    Deze technische werkgroep kwam samen op 16 november 2011. De inhoudelijke besprekingen werden echter niet aangevat gezien tijdens de regeringsvorming werd afgesproken dat een werkgroep van de meerderheidspartijen, aangevuld met Groen-Écolo, een eigen werkgroep zou oprichten.

    II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER DANNY PIETERS, MEDE-INDIENER VAN WETSVOORSTEL 5-512/1

    Het wetsvoorstel dat door veel senatoren werd ondertekend heeft één doelstelling : een einde maken aan de toestand waarbij personen zich kandidaat stellen, deelnemen aan verkiezingen, verkozen worden en vervolgens hun mandaat niet opnemen. Het wetsvoorstel tracht dit probleem te regelen voor de personen die zich kandidaat stellen vanuit de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat.

    Het principe is zeer simpel : elk lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, elk lid van de Senaat dat verkozen wordt verklaard na de verkiezingen voor een andere wetgevende vergadering, wordt van rechtswege en onweerlegbaar geacht ontslag te hebben genomen uit zijn mandaat als lid van de assemblee waartoe hij behoorde.

    De kern van het wetsvoorstel strekt er dus toe dat een lid van de Kamer of de Senaat niet meer kan deelnemen aan andere verkiezingen zonder het mandaat op te nemen.

    De Juridische Dienst van de Senaat heeft een waardevolle nota opgesteld met een aantal bezwaren over de oorspronkelijke wettekst. De heer Pieters is volkomen bereid om een aantal technische aanpassingen aan te brengen om tegemoet te komen aan de juridische bezwaren. Hij wenst alleen dat de geest van het wetsvoorstel ongeschonden blijft.


    III. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER DIRK CLAES, MEDE-INDIENER VAN DE WETSVOORSTELLEN 5-428/1, 5-429/1, 5-430/1, 5-431/1, 5-434/1 EN 5-435/1

    De heer Claes wijst er op dat deze wetsvoorstellen reeds in 2003 werden ingediend. Elk politicus heeft in de loop van zijn carrière al kunnen vaststellen dat een lid van het Vlaams Parlement, bijvoorbeeld, zich kandidaat stelt voor de Kamer of de Senaat en zijn mandaat vervolgens niet opneemt.

    Elke politieke partij heeft er belang bij om een eind te maken aan dit systeem. Elke politieke partij kan alleen maar wensen dat de inspraak van de kiezer wordt verhoogd.

    Deze inspraak kan versterkt worden door parlementsleden die zich kandidaat stellen bij verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen worden verklaard, vervallen te verklaren van hun eerste mandaat zodat ze alleen het mandaat kunnen opnemen waarvoor zij het laatst verkozen werden.

    Onze federale staatsstructuur heeft tot gevolg dat er kort op elkaar volgende of gelijktijdige verkiezingen zijn voor het Federaal Parlement en de Gewestparlementen. Daarnaast zijn er ook nog de verkiezingen van het Europees Parlement, die normaliter gelijktijdig met de verkiezingen van de Gewestraden worden georganiseerd.

    De verkiesbaarheidsvoorwaarden sluiten niet uit dat een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat zich kandidaat stelt voor de verkiezingen van één van de andere assemblees of voor de verkiezingen van het Europees Parlement. De verkiesbaarheidsvoorwaarden sluiten evenmin uit dat een lid van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement of het Brussels Hoofdstedelijk Parlement zich kandidaat stelt voor de verkiezingen van het Federaal Parlement of voor de verkiezingen van het Europees Parlement.

    Deze voorstellen willen hieraan geen wijzigingen aanbrengen. In een federale staatsstructuur moet het immers mogelijk blijven om zich verkiesbaar te stellen voor een ander bestuursniveau dan datgene waarvan men deel uitmaakt. In een federale staat kan het trouwens nuttig zijn om de werking en de problemen van een ander bestuursniveau te leren kennen.

    Hoewel er geen grondwettelijke of wettelijke verplichting bestaat, neemt normaliter een kandidaat die verkozen wordt verklaard zijn mandaat ook effectief op. Anders is het wanneer die kandidaat reeds een parlementair mandaat bekleedt. Omdat er een grondwettelijke of wettelijke onverenigbaarheid bestaat tussen twee parlementaire mandaten, kan hij slechts één mandaat opnemen. Met de thans geldende wetgeving heeft hij de keuze tussen het verder uitoefenen van het parlementaire mandaat dat hij bekleedt of hieruit ontslag nemen en het nieuwe mandaat opnemen waarvoor hij verkozen werd.

    Het spreekt voor zich dat deze keuzemogelijkheid voor de inspraak van de kiezer en de geloofwaardigheid van de politiek geen goede zaak is. De kiezer verwacht terecht dat een kandidaat die verkozen is, zijn mandaat ook effectief opneemt. Wie een parlementair mandaat bekleedt en verkozen wordt verklaard voor een parlementair mandaat van een ander bestuursniveau, maar dit laatste mandaat niet wenst op te nemen, geeft de indruk de uitspraak van de kiezer niet ernstig te nemen. Dit komt het vertrouwen in de politieke instellingen niet ten goede omdat de kiezer de indruk heeft te zijn misleid : na de verkiezingen komt hij tot de vaststelling dat zijn stem ondergeschikt is aan de persoonlijke loopbaanplanning van een politicus.

    Dit voorstel voert geen nieuwe onverenigbaarheid in. In geval van een absolute onverenigbaarheid is de titularis van een mandaat of ambt verplicht afstand te doen van zijn hoedanigheid van titularis om een mandaat of ambt op te kunnen nemen. In geval van een relatieve onverenigbaarheid verbiedt een persoon twee onverenigbare ambten of mandaten tegelijkertijd uit te oefenen.

    Zowel bij een absolute als een relatieve onverenigbaarheid heeft de titularis de keuze het andere mandaat of ambt al dan niet op te nemen.

    De voorstellen voorzien in de beëindiging van het mandaat in een parlementaire assemblee wanneer men zich kandidaat heeft gesteld en verkozen is voor een andere parlementaire assemblee, zelfs voordat er sprake is van het gelijktijdig opnemen of uitoefenen van twee mandaten. Het beoogt van rechtswege een gevolg toe te kennen aan de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee. In feite vervalt het eerste parlementaire mandaat van rechtswege zonder dat aan de betrokkene de keuze wordt gelaten tussen het mandaat waarvan hij titularis is en het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen is.

    Zodoende wil dit voorstel bewerkstelligen dat parlementsleden, die zich kandidaat stellen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen zijn, hun mandaat ook effectief opnemen en de uitspraak van de kiezer ernstig nemen en niet naast zich neerleggen. Het houdt evenwel geen verplichting in om het nieuwe parlementaire mandaat op te nemen, ofschoon het daartoe een sterke stimulans inhoudt. Het voorstel wil op deze wijze de inspraak van de kiezer versterken en de transparantie bij verkiezingen verhogen.

    Artikel 233, § 2, tweede lid, van het Kieswetboek bepaalt thans wanneer een lid van een Gemeenschaps- of Gewestraad, dat verkozen is tot volksvertegenwoordiger of rechtstreeks gekozen senator, zijn eerste hoedanigheid verliest. Het hierin opgenomen principe is dat de betrokkene zijn eerste hoedanigheid verliest wanneer hij de eed aflegt als volksvertegenwoordiger of senator.

    Dat in artikel 233, § 2, tweede lid, van het Kieswetboek wordt bepaald wanneer het mandaat van een lid van een Gemeenschaps- of Gewestparlement wordt beëindigd, is merkwaardig. De beëindiging van het mandaat van lid van een Gemeenschaps- of Gewestparlement is immers een belangrijk aspect van de werking van de parlementen en geen technisch aspect. Overeenkomstig artikel 118, § 1, van de Grondwet staat het aan de federale bijzondere wetgever om de verkiezingen, de samenstelling en de werking van het Vlaams Parlement, het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en het Waals Parlement te bepalen. Het is dan ook aangewezen om de beëindiging van het mandaat van lid van een Gemeenschaps- of Gewestparlement door de bijzondere wetgever te regelen en niet langer door de gewone wetgever, zoals in artikel 233, § 2, tweede lid, van het Kieswetboek het geval is. Overigens is dit ook het standpunt van de Raad van State. In een recent advies heeft de Raad gesteld : « De decreetgevers zijn dan ook niet bevoegd om ... om te voorzien in gevallen waarin een lid vervallen verklaard wordt van zijn mandaat. ... Alleen de federale wetgever zou een dergelijke regeling kunnen invoeren, bij wet aangenomen met een bijzondere meerderheid » (Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende invoeging van onverenigbaarheden met het mandaat van lid van de Vlaamse Raad. Advies van de Raad van State, Vlaams Parlement, Stuk 1547 (2002-2003) — Nr. 2, blz. 7.).

    Het voorstel van bijzondere wet (St. Senaat, 5-428/1) voegt in Hoofdstuk II, Afdeling 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat betrekking heeft op de samenstelling van de Parlementen, een artikel 24ter in dat bepaalt dat, wanneer een lid van het Vlaams Parlement of het Waals Parlement zich kandidaat heeft gesteld bij de verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en hiervoor verkozen is, hij zijn eerste hoedanigheid van rechtswege verliest zodra de kiesverrichtingen geldig zijn verklaard en het onderzoek van de geloofsbrieven met gunstig gevolg is afgerond, dus voor de eedaflegging. Indien hij door opvolging een mandaat in een andere assemblee voleindigt dan blijft, zoals thans het geval is, de eedaflegging het moment waarop hij zijn eerste hoedanigheid verliest. Dit voorstel vervangt dus artikel 233, § 2, tweede lid, van het Kieswetboek.

    Tevens wordt voorgesteld om voor de leden van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement een gelijkaardige regeling in te voeren door in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen een artikel 12bis in te voegen.

    Voor de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap wordt in een voorstel van gewone wet een gelijkaardige regeling ingevoerd (St. Senaat, 5-431/1).

    Dit voorstel moet samen gelezen worden met de andere voorstellen houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door de beëindiging van het mandaat van lid van het Federaal Parlement, het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor een andere assemblee.

    Het wetsvoorstel 5-429/1 (« Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator, of gecoöpteerd senator bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee ») beoogt hetzelfde doel : de beëindiging van rechtswege van het mandaat.

    Het wetsvoorstel 5-430/1 (« Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Europees Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee ») wijzigt de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement en voegt een artikel 44bis in.

    Het wetsvoorstel 5-431/1 (« Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee ») wijzigt de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap en voegt een artikel 10ter in.

    De heer Claes gaat in op de adviezen van de Juridische Dienst en in het bijzonder op de alternatieve voorstellen. In concreto wordt voorgesteld om de voorgestelde tekst van artikel 233, § 2, eerste lid van het Kieswetboek te vervangen als volgt :

    « § 2. De volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerde senator die zich kandidaat heeft gesteld bij een verkiezing voor een andere assemblee en verkozen is, verliest zijn eerste mandaat zodra hij de eed aflegt in die andere assemblee.

    Hij verliest zijn eerste mandaat eveneens zodra hij verzaakt aan zijn nieuwe mandaat in die andere assemblee.

    De volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerd senator die door opvolging het mandaat van een lid van een andere assemblee voleindigt, verliest zijn eerste mandaat zodra hij in deze assemblee de eed aflegt. »

    De heer Claes is het eens met de voorgestelde wijzigingen en dient dan ook amendementen in (St. Senaat 5-428/2) om die wijzigingen op te nemen. Hij stelt voor dat de leden van de commissie die het wensen deze amendementen mee ondertekenen.

    Verder is de heer Claes van oordeel dat het wenselijk is om het advies van de gemeenschappen, onder andere de Duitstalige Gemeenschap, in te winnen. Ook het advies van de Raad van State lijkt noodzakelijk, weliswaar binnen een redelijke termijn.

    Ten slotte merkt de heer Claes op dat zijn voorstellen geen regeling voorzien voor de onverenigbaarheid voor de ministers. De ministers worden immers door de Koning benoemd en het probleem is bijgevolg moeilijk te regelen.


    IV. ALGEMENE BESPREKING

    De heer Moureaux meent dat er voor het vervolg van de werkzaamheden zowel inhoudelijke als juridische keuzes moeten worden gemaakt. Indien men efficiënt aan teksten wil werken, moet men eerst de enkele inhoudelijke problemen onderzoeken en daarover een indicatieve stemming houden.

    Vervolgens is het raadzaam de diensten van de Senaat te vragen een tekst te redigeren op basis van de keuzes die de commissie heeft gemaakt.

    Tot slot kan het advies van de Raad van State worden gevraagd over die tekst waarover consensus bestaat.

    Indien er consensus is, zal de commissie een degelijke tekst hebben die gemakkelijker door de Kamer van volksvertegenwoordigers zal komen.

    De heer Deprez vindt dat een wijs voorstel. Er zijn delicate punten die moeten worden opgehelderd. De diverse voorstellen steunen op dezelfde logica maar vallen niet noodzakelijk onder hetzelfde wetgevingstechnisch proces. Hij is dus helemaal gewonnen voor de aanpak die de heer Moureaux suggereert.

    Hij stelt voor nu reeds na te gaan of er duidelijkheid is over een akkoord en een consensus onder de diverse politieke fracties om rond dit thema te werken. Zonder politieke wil van een brede meerderheid rond de geest en de logica van de wetsvoorstellen, heeft het geen zin die weg in te slaan.

    De heer Pieters steunt dit laatste voorstel. Hij wenst te weten of alle fracties de geest van de voorstellen ondersteunen.

    De heer Anciaux stelt dat zijn fractie achter de geest van de wetsvoorstellen staat. Hij heeft wel een bedenking over het specifieke geval van de opvolgers : de opvolgers hebben zich ten slotte ook kandidaat gesteld en zodoende, de wil geuit naar het publiek om op een bepaalde plaats te zetelen.

    Mevrouw Niessen verklaart dat de Ecolofractie steeds voorstander is van wetsvoorstellen die de politieke ethiek versterken. Als Duitstalige stelt ze vast dat in de tekst van wetsvoorstel 5-431 melding wordt gemaakt van verenigbaarheid tussen het mandaat van lid van het Europees Parlement en dat van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. Dat is fout : er is wel degelijk onverenigbaarheid tussen beide mandaten.

    De heer Deprez verklaart dat de MR-fractie zijn steun zal verlenen en blijk zal geven van grote vastberadenheid om die wetsvoorstellen te laten aannemen.

    De heer Moureaux denkt dat het enige risico dat het aannemen van de wetsvoorstellen met zich brengt het volgende is : het wordt voor gekozenen moeilijker van de deelstaatparlementen over te stappen naar het federale parlement en van het federale parlement naar de deelstaatparlementen.

    De heer Broers stelt dat zijn fractie eveneens wenst mee te werken aan de wetsvoorstellen.

    De heer De Padt stelt dat de Open VLD zich voluit aansluit bij deze trein van politieke vernieuwing die op gang is gebracht.

    De heer Moureaux stelt vast dat er een brede meerderheid bestaat om voort te gaan in de richting die de initiatiefnemers aangeven en stelt voor dat geprobeerd wordt tot een aantal oplossingen te komen. Er moeten juridische en grondwettelijke problemen worden opgelost. Zo moet het probleem van de verenigbaarheid met artikel 64 van de Grondwet worden opgelost. Dat artikel regelt de voorwaarden van verkiesbaarheid, zoals leeftijd, woonplaats, enz.

    De heer Delpérée meent dat er een ander probleem van grondwettigheid bij het vorige moet worden gevoegd, namelijk de verenigbaarheid van de wetsvoorstellen met artikel 65 van de Grondwet. Dat punt is nog niet behandeld bij de werkzaamheden van de commissie. Verscheidene senatoren hebben wetsvoorstellen of voorstellen van bijzondere wet ingediend om de politieke ethiek te verbeteren. Er is spreker verzocht die voorstellen mede te ondertekenen, maar hij heeft er systematisch op gewezen dat hoewel de bedoeling goed was, het hem voorkwam dat er toch een keuze moest worden gemaakt over de juridische weg om die bedoeling te verwezenlijken.

    Er is volgens hem een grondwettelijk probleem dat voortvloeit uit artikel 65 van de Grondwet. Artikel 65 bepaalt : « De leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers worden gekozen voor vier jaar ». Stel u voor dat een senator zich in de loop van die periode van vier jaar kandidaat stelt voor de gewestverkiezingen en gekozen wordt. Kan de wetgever dan beslissen dat die senator zijn mandaat in de Senaat ambtshalve verliest en zijn mandaat in het gewest moet uitoefenen ? Hij denkt het niet. Het is niet aan de wetgever een vraag van die aard met een wet te regelen. Het moet in de Grondwet staan.

    Tevens verliest een parlementslid, wanneer het door de regering in een openbaar ambt wordt benoemd, ambtshalve zijn parlementair mandaat krachtens artikel 51 van de Grondwet, dat luidt : « Een lid van een van beide Kamers dat door de federale regering wordt benoemd tot een ander bezoldigd ambt dan dat van minister en de benoeming aanneemt, houdt onmiddellijk op zitting te hebben en treedt niet weder in functie dan krachtens een nieuwe verkiezing. » Het gaat in dat geval niet om een onverenigbaarheid, maar om een verlies van een mandaat. Dat verlies kan slechts door een grondwettekst worden geregeld.

    De heer Deprez kan zich moeilijk voorstellen dat er onverenigbaarheid bestaat tussen voorliggende wetsvoorstellen en artikel 64 van de Grondwet. Artikel 64 somt de voorwaarden op. Het komt hem voor dat de wetsvoorstellen geen nieuwe verkiesbaarheidsvoorwaarden instellen. Ze bepalen alleen dat het feit dat men gekozen is in een assemblee gevolgen heeft wanneer men reeds in een andere assemblee gekozen is. Hij zal dus moeten worden overtuigd van die zogenaamde onverenigbaarheid met artikel 64 van de Grondwet.

    Ten tweede geeft hij, wat artikel 65 van de Grondwet betreft, toe dat het de duur van het mandaat bepaalt nl. vier jaar. Het gaat echter om de duur van de opdracht van de assemblee. Dat artikel is er niet gekomen om de gekozenen individueel te beschermen, maar om ervoor te zorgen dat de assemblees correct kunnen werken. Het betekent niet dat de leden in de loop van die vier jaar niet kunnen worden geconfronteerd met een gebeurtenis die hen belet zitting te blijven hebben. Anders gaat het om een fundamentalistische interpretatie van die bepaling. Hij meent dus dat de wetsvoorstellen niet strijdig zijn met de twee grondwetsartikelen.

    De heer Moureaux meent dat het interessant kan zijn precies over die problemen het advies van de Raad van State te krijgen.

    De heer Delpérée komt terug op de vier verkiesbaarheidsvoorwaarden in artikel 64. Het is duidelijk dat die voorwaarden noodzakelijk zijn om verkiesbaar te zijn en het te blijven. Er is de leeftijdsvoorwaarde die onomkeerbaar is. Indien men niet langer Belg is, indien men zijn woonplaats niet meer in België heeft of indien men zijn burgerlijke en politieke rechten verliest, kan men geen zitting meer hebben. De gemeentewet voorziet ook in voorwaarden om gemeenteraadslid te zijn en te blijven.

    De heer Moureaux meldt in verband met artikel 65 van de Grondwet dat men inderdaad voor vier jaar verkozen is, maar dat men ontslag kan nemen. Kan men dan in de toekomstige wet niet bepalen dat wanneer men in een andere assemblee gekozen is, men geacht wordt ontslagnemend te zijn ?

    De heer D. Pieters wijst er op dat deze bepalingen in de Grondwet zijn opgenomen om zowel de assemblees als de leden van de assemblees te beschermen. In de door hem ingediende amendementen (Amendementen 1, 2 en 3, St. Senaat 5-512/2) wordt deze bescherming niet aangetast. Het parlementslid neemt immers zelf het initiatief om zich voor een andere assemblee kandidaat te stellen. De grondwet regelt evenmin het vrijwillig ontslag van een parlementslid.

    Hij is het er mee eens dat over de opgeworpen grondwettigheidsbezwaren het advies wordt ingewonnen van de Raad van State.

    De heer Claes is het er mee eens dat met de opmerkingen van collega Delpérée moet worden rekening gehouden bij de bespreking van de wetsvoorstellen en dat de eindtekst best aan de Raad van State wordt voorgelegd.

    Dit mag echter niet beletten dat het doel van de wetsvoorstellen moet bereikt worden. Aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden bedoeld in artikel 64 van de Grondwet wordt niet geraakt — parlementsleden behouden het recht om zich kandidaat te stellen. De wetsvoorstellen willen echter beletten dat een verkozene een loopje neemt met de verkiezing door achteraf te beslissen of hij een mandaat al dan niet opneemt.

    Mevrouw Désir meent dat men het waarschijnlijk niet eens zal worden over de juridische interpretatie van de grondwetsbepalingen. Dus krijgt het advies van de Raad van State zijn volle betekenis. De argumenten van de heer Delpérée zijn zeker niet te verwaarlozen, want de verkiesbaarheidsvoorwaarden moeten niet alleen vervuld zijn bij de verkiezing, ze moeten tijdens het mandaat ook vervuld blijven. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de vrijheid van een parlementslid om op elk tijdstip ontslag te nemen en het opgelegde ontslag, zoals bedoeld in de wetsvoorstellen.

    De heer Delpérée meent dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het individuele en spontane ontslag, dat van eenieders vrije keuze afhangt, en het ambtshalve opgelegde ontslag. Het is geen probleem van onverenigbaarheid waarbij de persoon de mogelijkheid heeft zijn mandaat te behouden indien hij dat wenst.

    Hij meent dat er een procedé bestaat waardoor men de doelstelling makkelijker kan bereiken. Men kan ervoor zorgen dat de federale verkiezingen en de verkiezingen voor de deelstaten op dezelfde dag plaatsvinden.

    De heer Moureaux herinnert eraan dat het ontslag van ambstwege op gemeentelijk niveau bestaat. Is een ontslag van ambstwege op andere beleidsniveaus dan niet denkbaar ?

    Men ziet het probleem en de uiteenlopende interpretaties. Men kan op twee manieren te werk gaan : vooraf een advies van de Raad van State vragen over de constitutionele obstakels in de tekst, of zijn advies vragen over een volledige tekst.

    De heer D. Pieters meent dat de commissie het ten gronde eens moet zijn over wat ze wil bereiken en dat op basis van dit akkoord door de diensten van de Senaat een tekst wordt uitgewerkt die wordt voorgelegd aan de Raad van State. Dan kan worden vastgesteld of er al dan niet een grondwettelijkheidsprobleem opduikt.

    De heer Moureaux stelt dan voor in de commissie een wetgevend kader vast te leggen en een wettekst op te stellen die dan voor advies aan de Raad van State wordt voorgelegd.

    Er blijft dan nog het delicate probleem van de ministers. Wat dat betreft is er onbetwistbaar een probleem. Is het noodzakelijk ze in de wetteksten op te nemen ? Hij denkt dat wanneer er een algemene reglementering bestaat voor de parlementsleden, het risico dat de ministers zich er niet aan houden miniem is.

    De heer Delpérée betwist het principe dat de ministers mutatis mutandis de regels voor de parlementsleden zullen toepassen. Sommige ministers zijn inderdaad parlementsleden, maar dat geldt niet voor alle ministers. Dat zal dan overbodige discriminatie tussen beide categorieën van ministers met zich brengen.

    De heer Moureaux werpt op dat het volgens hem moeilijk zal zijn een extra-parlementair minister te treffen door middel van een reglementering. De wetteksten zullen over de ministers gaan die gekozen werden, wat meestal het geval is, en die tijdens hun ministerieel mandaat tijdelijk worden vervangen.

    De heer Delpérée meent dat wanneer men de goede werking van de assemblees en de regering voor ogen houdt, een minister geen kandidaat hoeft te zijn op een gewestelijke lijst, een gemeenschapslijst en een federale lijst.

    De heer Claes wijst er op dat de voorgestelde regeling voor parlementsleden minstens voor een deel van toepassing is op de ministers. Wie, als verkozene van het Vlaams of Waals parlement, minister wordt maar toch wenst deel te nemen aan federale verkiezingen zal ontslag moeten nemen in het Vlaams of Waals parlement. Om iemand in die situatie ontslag te laten nemen als minister is een regeling moeilijker omdat de dag na de verkiezing een federaal parlementslid opnieuw kan aantreden als minister van een gewest- of gemeenschapsregering.

    Een groter probleem is dat iemand als Waals of Vlaams minister aan de verkiezingscampagne kan deelnemen aan federale verkiezingen. Minister Lieten van de Vlaamse regering, bijvoorbeeld, kondigde reeds voor de federale verkiezingen aan dat zij niet in het federaal parlement zou gaan zetelen alhoewel zij zich kandidaat stelde. Daardoor kon zij als minister gedurende twee maanden op de campagne wegen. Een dergelijk gedrag is onbillijk tegenover de andere kandidaten en de kiezers maar kan wellicht niet door een wetgevend initiatief verboden worden.

    De heer Pieters wijst er op dat hij een amendement heeft ingediend (amendement nr. 2, St. Senaat 5-512/2) om deze praktijk te beteugelen. In zijn amendement wordt voorgesteld dat de kandidaten zich in de akte van bewilliging er toe verbinden om ontslag te nemen als minister van een gemeenschaps- of gewestregering. Een dergelijk engagement is weliswaar niet afdwingbaar — er is geen sanctie voorzien als een verkozen kandidaat geen ontslag neemt als minister maar dit lijkt hem op dit ogenblik de enig mogelijke oplossing.

    De heer Moureaux is van mening dat men zeer omzichtig moet optreden in dit verband. Momenteel kan een verkozene van een gewestparlement federale minister worden. Wil men deze mogelijkheid afschaffen ? Waarschijnlijk niet.

    Volgens de heer Deprez staat men hier voor de kern van het probleem. De bepalingen van de wetsvoorstellen zijn erop gericht de kiezer niet te misleiden door te verhinderen dat leden die in een assemblee zijn verkozen, zich kandidaat kunnen stellen voor een andere assemblee zonder hun ambt uit te oefenen. Diegenen die de kiezer het meest kunnen misleiden, zijn echter diegenen die de meeste stemmen binnenhalen en in het algemeen zijn dat de ministers. Indien dit voorstel enkel het gemiddelde parlementslid wil treffen, heeft dat weinig zin aangezien de verkiezingsresultaten aantonen dat slechts een dertigtal personen, in het algemeen de partijvoorzitters en de ministers, de hoogste scores krijgen. Indien men niet de ministers wil raken, dan missen de wetsvoorstellen hun belangrijkste doel. Men dient dan ook absoluut een manier te vinden om het probleem van de ministers op te lossen. De situatie is echter zeer specifiek : er zijn enerzijds de federale ministers, die worden benoemd en afgezet door de Koning. Anderzijds zijn er de gewestministers, van wie sommigen populairder zijn dan de federale ministers. Die hebben geen eed afgelegd voor de Koning. Men moet echter een sluitende oplossing vinden voor alle ministers.

    Kan men zich voorstellen om via een wijziging van artikel 166, § 6, van het Kieswetboek, een moreel engagement op te leggen dat de ministers verplicht ontslag te nemen zodra ze zijn verkozen ?

    De heer Moureaux begrijpt wel dat men tegelijk federaal minister en regionaal verkozene kan blijven. Denken we aan een zeer populaire minister en gewestverkozene die opkomt bij de federale verkiezingen. Indien deze persoon wordt verkozen, moet hij zijn federale ambt opnemen maar kan hij gewestminister blijven.

    De heer Delpérée haalt een derde situatie aan : een persoon die aan het begin van een politieke loopbaan staat en zich voor de eerste keer aanbiedt op de lijsten. Indien deze persoon wordt verkozen en onmiddellijk ontslag neemt, is het zijn opvolger die de fakkel overneemt. Ook dit misleidt de kiezer.

    De heer Moureaux meent dat deze hypothese uiterst zeldzaam is en dat men een verkozene nooit kan dwingen om zijn ambt op te nemen.

    De heer Pieters gaat in op het door de heer Deprez gegeven voorbeeld. In amendement nr. 2 op het wetsvoorstel 5-512 verbindt men er zich toe om, als men verkozen wordt, ontslag te nemen als minister. Dit is een stap in de gewenste richting zonder dat kan gegarandeerd worden dat alle politici ten allen tijde dit engagement zullen naleven.

    De heer Claes deelt de bezorgheden van de heer Deprez en Pieters maar stelt vast dat een wettelijke regeling niet lukt. Voorlopig is de enige oplossing die geboden wordt voor ministers de oplossing voorgesteld in amendement nr. 2 op het wetsvoorstel 5-512. Voor alle niveau's zou men er moeten toe komen dat wie, als minister, deelneemt aan verkiezingen gedurende de kiescampagne als minister tijdelijk vervangen wordt.

    De heer Moureaux is van mening dat dit systeem mank loopt. Ofwel maakt men er een algemene regel van en moeten de federale ministers in geval van verkiezing hun ambt neerleggen, ofwel maakt men er een regel van voor een andere assemblee, maar dan is de regel bijgevolg discriminerend.

    Mevrouw Désir vraagt wat de juridische waarde van een moreel engagement is. Geen.

    De heer Moureaux komt terug op het probleem van de opvolgers. Wat wordt in dit verband bepaald ?

    De heer Claes antwoordt dat op dit ogenblik in de voorstellen geen regeling is voorzien voor de opvolgers. Hij meent echter dat dit beter zou worden voorzien omdat men anders riskeert dat er op de lijst van opvolgers vooral ministers gaan staan om op die manier het stemmenaantal te verhogen zonder effectief kandidaat te zijn. Indien daarvoor een meerderheid kan worden gevonden vindt hij het echter wel belangrijk ook een regeling uit te werken voor de opvolgers.

    De heer Delpérée is van mening dat men dezelfde regel moet toepassen op de effectieve kandidaten en de opvolgers. De stemmen van de opvolgers worden immers bij de stemmen van de effectieve kandidaten gevoegd voor de berekening van het aantal zetels. Het zou nadelig en misleidend zijn dat een zeer bekende kandidaat als lijstduwer bij de opvolgers een groot aantal stemmen binnenhaalt om andere personen te laten verkiezen. Dit strookt niet met doelstelling inzake transparantie die de commissie nastreeft.

    De heer Broers is het er mee eens dat een zelfde regeling moet worden opgelegd aan effectieve kandidaten en opvolgers.

    De heer Deprez deelt deze mening.

    De heer Moureaux maakt, bij wijze van besluit, de volgende samenvatting : wat de grondwettelijke problemen betreft, wacht de commissie op het advies van de Raad van State. Voor de ministers gaat men uit van een morele verbintenis op erewoord. Het wetsvoorstel zal van toepassing moeten zijn op de verkozenen en op de verkozen opvolgers.

    De diensten van de Senaat worden verzocht om, op grond van die beginselen, een wetsvoorstel op te stellen.

    De heer Deprez meent dat er heel duidelijk moet worden gepreciseerd vanaf wanneer iemand verkozen is verklaard, om de wetgevende bepaling te kunnen toepassen.

    De heer Claes wijst er op dat een regeling voor zowel de effectieven als de opvolgers moet rekening houden met de huidige opvolgers.

    Ingaand op een opmerking van de heer Deprez, wijst de heer Broers wijst er op dat om het ogenblik te bepalen waarop men verkozen is men zich wellicht best baseert op het moment dat iemand aan alle voorwaarden voldoet om te zetelen.

    De heer Delpérée herinnert eraan dat iemand verkozen is zodra het hoofdbureau de naam van de verkozene in het openbaar heeft afgekondigd. Het bewijs is dat men ontslag kan nemen vanaf dat ogenblik. Er zou eventueel, in de loop van het parlementair werk, moeten worden nagegaan of het niet mogelijk is om, onder bepaalde voorwaarden, een dwingende bepaling in te voegen voor de ministers. In voorkomend geval, zou zulks via een grondwetswijziging gebeuren.

    De heer Moureaux herinnert eraan dat die artikelen momenteel niet voor herziening vatbaar zijn. Men zou eventueel het artikel dat voor herziening vatbaar is verklaard, moeten herzien om de grondwetsherziening te veralgemenen.

    De heer Claes wijst er op dat een regeling voor opvolgers rekening moet houden met het feit dat de verkiezingen op de verschillende niveaus met elkaar interfereren. Men moet daar toch wel degelijk rekening mee houden bij de bepaling van de inwerkingtreding van de regeling.

    De heer Moureaux stelt voor te bepalen dat het systeem in werking treedt voor elke nieuwe verkiezing.

    De heer Claes wijst er ten slotte op dat men ook moet rekening houden met de provincieraadsverkiezingen.

    De diensten wordt gevraagd om binnen het geschetste kader nieuwe teksten uit te werken.

    Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de negen aanwezige leden.

    De rapporteurs, De voorzitter,
    Gérard DEPREZ. Lieve MAES. Louis SIQUET. Philippe MOUREAUX.

    BIJLAGEN


    Bijlage 1


    PARLEMENT VAN DE DUITSTALIGE GEMEENSCHAP

    20 SEPTEMBER 2011 — GEMOTIVEERD ADVIES OVER HET WETSVOORSTEL BETREFFENDE DE KANDIDAATSTELLING VAN EEN LID VAN HET PARLEMENT VAN DE DUITSTALIGE GEMEENSCHAP BIJ DE VERKIEZING VOOR HET FEDERALE PARLEMENT

    NEDERLANDSE VERTALING

    Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap heeft het volgende aangenomen :

    Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap ontving op 25 juli 2011 de adviesaanvraag betreffende het bovenvermelde wetsvoorstel (Doc. Sen. 5-875/2). Met het ter adviesverstrekking voorgelegde wetsvoorstel werden ook de thematisch daarmee samenhangende wetsvoorstellen 5-864/2, 5-865/2 en 5-866/2 evenals het voor alle voorstellen opgestelde en gebundelde advies van de Raad van State (5-864/3) overgemaakt.

    Het Parlement keurt de intentie van het aan het Parlement voorgelegde wetsvoorstel goed, omdat de invoering van de voorziene regeling ernaar streeft dat enkel kandidaten zich verkiesbaar stellen die het mandaat waarvoor ze worden verkozen, ook daadwerkelijk willen uitoefenen. Dit draagt bij tot een versterking van het vertrouwen van de kiezers in de democratische instellingen. Bovendien is de mobiliteit van politieke verantwoordelijkheidsdragers die op verschillende besluitvormingsniveaus ervaringen kunnen opdoen, een voordeel voor de goede werking van een democratie.

    De voorgestelde regelingen moeten volgens het Parlement worden gepreciseerd en vervolledigd. Daarvoor geeft het dit voorbeeld : Een lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap dat plaatsvervangend kandidaat bij de verkiezing van de Kamer van volksvertegenwoordigers is, wordt bij een nieuwe Gemeenschapsverkiezing opnieuw in het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap verkozen en moet dan zijn mandaat als opvolgend volksvertegenwoordiger waarnemen. Wat is in dit geval het « nieuwe mandaat » respectievelijk wat is de te respecteren wil van de kiezers volgens de logica van de wet ? Op deze vraag moet het wetsvoorstel een afdoend antwoord geven.

    Een gefundeerde evaluatie van het wetsvoorstel die daarbovenuit gaat, is volgens het Parlement nog te vroeg en wel om meerdere redenen :

    — Het is het Parlement niet duidelijk in hoeverre het voorgestelde initiatief verband houdt met de voorstellen 5-428/1 — 5-431/1, die op 23 oktober 2010 in de Senaat werden ingediend.

    — Het Parlement heeft geen inzage in het voorbereidende werk respectievelijk de verslagen over de wetsvoorstellen en deze zijn op het huidige ogenblik ook niet openbaar toegankelijk.

    Het Parlement kan zich bijgevolg geen grondig beeld van deze initiatieven vormen.

    Ook gelet op de verreikende opmerkingen die de Raad Van State met betrekking tot de ingediende wetsvoorstellen heeft gemaakt, wenst het Parlement dat het na de omwerking van de voorstellen een nieuwe adviesaanvraag met alle daarvoor vereiste documenten ontvangt.

    Het Parlement wenst er verder ook nog aan te herinneren dat alle wetgevende initiatieven die de wet van 31 december 1983 wijzigen, ter advies aan het Parlement moeten worden voorgelegd. Voor het in Document 5-431/1 van de Senaat bekendgemaakte voorstel werd dit nagelaten.

    Eupen, 20 september 2011.


    Bijlage 2

    Advies Juridische Dienst Senaat

    Voorstel van bijzondere wet houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee

    (stuk Senaat, nr. 5-428)

    Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator, of gecoöpteerd senator bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee

    (stuk Senaat, 5-429)

    Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Europees Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee

    (stuk Senaat, 5-430)

    Wetsvoorstel houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee

    (stuk Senaat, 5-431)

    (van de heren Dirk Claes, Jan Durnez en Peter Van Rompuy)

    A D V I E S

    Dit advies bevat opmerkingen bij het wetsvoorstel nr. 5-429. De opmerkingen zijn mutatis mutandis evenwel ook van toepassing op de drie andere wetsvoorstellen.

    1. De verkozene behoudt nog geruime tijd de keuzevrijheid.

    De wetsvoorstellen beogen te verhinderen dat een verkozen kandidaat de keuze heeft tussen het verder uitoefenen van het parlementaire mandaat dat hij bekleedt en het opnemen van het nieuwe mandaat waarvoor hij werd verkozen. Dat doel wordt echter wellicht niet bereikt. Volgens de toelichting verliest de verkozene weliswaar zijn eerste hoedanigheid bij de openbare afkondiging van zijn verkiezing. Volgens de voorgestelde tekst zelf verliest de verkozen kandidaat zijn eerste hoedanigheid echter pas ten vroegste bij de geldigverklaring van de kiesverrichtingen, hetgeen gebeurt bij het onderzoek van de geloofsbrieven (1) . Hij beschikt dus over geruime tijd om een keuze te maken.

    2. Op welk ogenblik verliest de volksvertegenwoordiger of senator zijn mandaat ?

    Luidens de voorgestelde tekst verliest de volksvertegenwoordiger of senator zijn mandaat « zodra uitspraak is gedaan over de geldigheid van de kiesverrichtingen, zijn geloofsbrieven zijn onderzocht en de geschillen hieromtrent zijn beslecht. »

    Het is niet duidelijk hoe deze tekst moet worden begrepen. Verliest hij zijn mandaat steeds na het onderzoek van de geloofsbrieven ? Wat indien op dat ogenblik reeds een geschil aanhangig is ? Of wat indien na de eedaflegging een geschil aanhangig wordt gemaakt ?

    Een geschil voor een rechtscollege kan overigens veel tijd in beslag nemen. Een rechterlijke uitspraak kan bovendien worden bestreden in hoger beroep, in cassatieberoep of zelfs voor het Europees Hof voor de rechten van de mens. Behoudt de betrokkene intussen zijn hoedanigheid van federaal parlementslid ?

    3. Wat wordt bedoeld met « de geschillen hieromtrent » ?

    Gaat het alleen om de geschillen over het onderzoek van de geloofsbrieven of ook over de geldigheid van de kiesverrichtingen ?

    Gaat het om geschillen binnen de betrokken assemblee of ook om rechtsgeschillen voor een rechtscollege ?

    4. Te ruime formulering ?

    Zoals de voorgestelde tekst nu luidt, verliest het federale parlementslid zijn vorig mandaat ook :

    a) indien de kiesverrichting ongeldig wordt verklaard;

    b) of indien de betrokkene na het onderzoek van de geloofsbrieven niet tot de eedaflegging wordt toegelaten;

    c) of indien een geschil wordt beslecht in het nadeel van de betrokkene.

    Dat is niet de bedoeling van de wetgever. Vermoedelijk is het de bedoeling dat het federale parlementslid zijn mandaat van federaal parlementslid verliest zodra de kiesverrichtingen geldig zijn verklaard, zijn geloofsbrieven met gunstig gevolg zijn onderzocht en de geschillen hieromtrent in zijn voordeel zijn beslecht.

    5. Suggestie voor een alternatieve tekst

    De bovenstaande bedenkingen kunnen wellicht worden ondervangen door de voorgestelde tekst van artikel 233, § 2, eerste lid van het Kieswetboek te vervangen als volgt :

    « § 2. De volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerde senator die zich kandidaat heeft gesteld bij een verkiezing voor een andere assemblee en verkozen is, verliest zijn eerste mandaat zodra hij de eed aflegt in die andere assemblee.

    Hij verliest zijn eerste mandaat eveneens zodra hij verzaakt aan zijn nieuwe mandaat in die andere assemblee.

    De volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerd senator die door opvolging het mandaat van een lid van een andere assemblee voleindigt, verliest zijn eerste mandaat zodra hij in deze assemblee de eed aflegt. »

    Toelichting

    a) Met deze tekst kan het doel van het wetsvoorstel worden bereikt : de betrokkene heeft geen keuze meer tussen het mandaat waarvan hij titularis is en het nieuwe mandaat waarvoor hij gekozen is. Als hij verkozen is, kan hij alleen het nieuwe mandaat uitoefenen of beslissen helemaal geen parlementair mandaat meer uit te oefenen. Hij kan niet ervoor kiezen zijn oude mandaat te blijven uitoefenen.

    Tevens biedt deze tekst een vangnet voor de gekozene die, na het onderzoek van de geloofsbrieven, niet tot de eedaflegging wordt toegelaten. Hij blijft federaal parlementslid. Hij heeft immers de eed niet afgelegd en hij heeft niet aan het nieuwe mandaat verzaakt.

    b) Alleen artikel 233, § 2, eerste lid van het Kieswetboek wordt vervangen.

    Het tweede lid moet worden opgeheven bij bijzondere wet. Volgens de Raad van State moet de vervallenverklaring van het mandaat van de leden van de Gemeenschaps- en Gewestparlementen immers worden geregeld bij bijzondere wet (2) . De opheffing hoort bijgevolg thuis in het voorstel van bijzondere wet nr. 5-428.


    Wetsvoorstel ter versterking van de democratie en de politieke geloofwaardigheid na verkiezingen

    (van de heer Danny Pieters c.s.)

    (stuk Senaat, nr. 5-512/1)

    A D V I E S

    Algemene opmerkingen

    A. Hoort de voorgestelde regeling thuis in de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden ?

    1. Het wetsvoorstel wijzigt de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden (...), maar lijkt geen nieuwe onverenigbaarheid in te voeren. Het kent een gevolg van rechtswege toe aan het enkele feit verkozen te zijn voor bepaalde wetgevende vergaderingen.

    In een zeer gelijkaardig geval oordeelde de afdeling wetgeving van de Raad van State dat het in werkelijkheid gaat om een regeling in verband met de vervallenverklaring van het mandaat van parlementslid en niet om een onverenigbaarheid (3) .

    Dat lijkt ook hier het geval te zijn. Het voorstel beoogt immers een geval te bepalen waarin het mandaat van federaal parlementslid of het ambt van federaal regeringslid van rechtswege een einde neemt, zonder dat aan de betrokkene de keuze wordt gelaten tussen het mandaat van federaal parlementslid (of het ambt van federaal regeringslid) of dat van lid van een andere wetgevende vergadering.

    2. Voor zover het wetsvoorstel de vervallenverklaring van het mandaat van federaal parlementslid beoogt te regelen, lijkt de regeling veeleer thuis te horen in de kieswetgeving. De vervallenverklaring van het mandaat van federaal parlementslid als gevolg van de eedaflegging als lid van een Gemeenschaps- of Gewestparlement wordt heden geregeld door artikel 233, § 2, van het Kieswetboek.

    B. Geen overeenkomstige toepassing op de Gemeenschappen en Gewesten

    Aangezien de voorgestelde regeling betrekking heeft op de vervallenverklaring van een mandaat en niet op een onverenigbaarheid, is zij niet van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten.

    Immers, artikel 23 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt dat de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de federale parlementsleden en ministers, bepaald bij de wet, van overeenkomstige toepassing zijn op de Gemeenschaps- en Gewestministers en op de leden van de Gemeenschaps- en Gewestparlementen wat betreft de ambten die van de Gemeenschap of het Gewest afhangen (4) . Die uitbreiding van het toepassingsgebied tot de gemeenschappen en de gewesten geldt echter niet voor de vervallenverklaringen.

    De regeling van de gevallen waarin de leden van de Gemeenschaps- en Gewestparlementen vervallen verklaard worden van hun mandaat, kan overigens alleen worden ingevoerd door een wet aangenomen met een bijzondere meerderheid (5) .

    C. « ...verkozen wordt verklaard ... »

    De doelstelling van het wetsvoorstel kan slechts worden bereikt door de vervallenverklaring van het lopende mandaat of ambt zo snel mogelijk te laten volgen op de verkiezingen. Daartoe bepaalt het voorstel dat het parlementslid of regeringslid wordt geacht ontslag te hebben genomen op het ogenblik dat hij « verkozen wordt verklaard » voor een andere wetgevende vergadering.

    Het wetsvoorstel verduidelijkt niet wanneer iemand verkozen wordt verklaard. Wellicht gaat het voor de diverse wetgevende vergaderingen om de openbare afkondiging van de namen van de gekozenen overeenkomstig de betrokken kieswetten (6) . Het verdient aanbeveling dit in de wettekst zelf of minstens in het commissieverslag te preciseren.

    Het komt evenwel de betrokken wetgevende vergadering toe om zich uit te spreken over de geldigheid van de kiesverrichtingen betreffende haar leden en de opvolgers. Daarbij kan zij haar bevindingen in de plaats stellen van die van het kieskringhoofdbureau en andere kandidaten verkozen verklaren. Volgens de voorgestelde regeling wordt het zittende federale parlementslid echter onweerlegbaar geacht ontslag te hebben genomen zodra hij verkozen wordt verklaard. Het lijkt noodzakelijk dat het wetsvoorstel deze hypothese regelt.

    D. « een andere wetgevende vergadering »

    In artikel 2 is sprake van « een andere wetgevende vergadering », in artikel 3 van « een wetgevende vergadering van de gewesten of gemeenschappen ».

    Berust dit verschil op een vergissing ?

    Of is het daadwerkelijk de bedoeling een ruimere draagwijdte te geven aan de vervallenverklaring bedoeld in artikel 2 ? « Een andere wetgevende vergadering » betreft immers niet alleen de gemeenschaps- en gewestparlementen, maar ook het Europees Parlement.

    E. « Onweerlegbaar »

    Het federale parlementslid wordt « onweerlegbaar » geacht ontslag te hebben genomen (art. 6), het federale regeringslid wordt geacht ontslag te hebben genomen zonder meer (art. 6bis).

    Berust dit verschil op een vergissing ?

    Artikel 2

    De nieuwe regeling lijkt niet te gelden voor het federale parlementslid dat verkozen is als opvolger in een andere wetgevende vergadering. Hij behoudt de keuzemogelijkheid, ook indien hij reeds spoedig na de verkiezingen wordt uitgenodigd zijn nieuwe mandaat op te nemen. Daardoor kan de doelstelling van dit wetsvoorstel worden omzeild.

    Artikel 3

    1) Strijdigheid met de artikelen 96 en 104 van de Grondwet ?

    Artikel 96, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat de Koning zijn ministers benoemt en ontslaat. Artikel 104, eerste lid, bepaalt dat de Koning de staatssecretarissen benoemt en ontslaat.

    Het voorgestelde artikel 6bis bepaalt dat een federale minister of staatssecretaris van rechtswege geacht wordt ontslag te hebben genomen wanneer hij verkozen wordt verklaard voor een gemeenschaps- of gewestparlement.

    Het voorgestelde artikel 6bis lijkt strijdig te zijn met de artikelen 96, eerste lid, en 104, eerste lid, van de Grondwet. Alleen de Koning kan ministers en staatssecretarissen uit hun ambt ontslaan. Een ontslag van rechtswege kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden plaatsvinden (7) .

    Het wetsvoorstel lijkt hoogstens te kunnen voorschrijven dat het federale regeringslid wordt geacht zijn ontslag te hebben aangeboden. De Koning kan dit ontslag evenwel weigeren.

    2) Strijdigheid met artikel 50 van de Grondwet ?

    Artikel 50 van de Grondwet luidt als volgt :

    « Een lid van een van beide Kamers dat door de Koning tot minister wordt benoemd en de benoeming aanneemt, houdt op zitting te hebben en neemt zijn mandaat weer op wanneer de Koning een einde heeft gemaakt aan zijn ambt van minister. De wet stelt de nadere regelen van zijn vervanging in de betrokken Kamer vast. »

    De regeling van artikel 50 van de Grondwet is op grond van artikel 104, laatste lid, van de Grondwet ook van toepassing op de federale staatssecretarissen.

    Federale parlementsleden die tot federaal minister of staatssecretaris werden benoemd, nemen hun mandaat van federaal parlementslid derhalve terug op wanneer de Koning hun ambt van regeringslid beëindigt. Die grondwettelijke regel lijkt moeilijk te verenigen met de gecombineerde werking van de voorgestelde artikelen 6, tweede lid, en 6bis.

    Artikel 6bis bepaalt immers dat een federaal regeringslid van rechtswege wordt geacht ontslag te hebben genomen wanneer hij verkozen wordt verklaard voor een gemeenschaps- of gewestparlement. Indien de Koning dat lid daadwerkelijk ontslaat, neemt het overeenkomstig artikel 50 van de Grondwet zijn mandaat van federaal parlementslid weer op. Overeenkomstig artikel 6, tweede lid, wordt datzelfde lid echter geacht ontslag te hebben genomen als federaal parlementslid.

    3) Deze vervallenverklaring geldt niet wanneer het federale regeringslid verkozen wordt verklaard voor het Europees Parlement.

    Indien het federale regeringslid evenwel een federaal parlementslid is dat ophield zitting te hebben ten gevolge van artikel 1bis van de wet van 6 augustus 1931, geldt de vervallenverklaring in geval van een verkiezing tot Europees parlementslid wel, op grond van het voorgestelde artikel 6, tweede lid.

    Hoe verantwoordt men dit onderscheid tussen regeringsleden die ophielden zitting hebben als federaal parlementslid en andere regeringsleden ?

    4) De Nederlandse tekst bepaalt dat het regeringslid « van rechtswege » wordt geacht ontslag te hebben genomen. In de Franse tekst ontbreken de woorden « de plein droit ».

    Suggesties voor een alternatieve tekst

    1. Federale parlementsleden

    De bovenstaande bedenkingen kunnen, wat de parlementsleden betreft, wellicht worden ondervangen door artikel 233, § 2, eerste lid van het Kieswetboek te vervangen als volgt :

    « § 2. De volksvertegenwoordiger of de senator die zich kandidaat heeft gesteld bij een verkiezing voor een andere assemblee en verkozen is, verliest zijn eerste mandaat zodra hij de eed aflegt in die andere assemblee.

    Hij verliest zijn eerste mandaat eveneens zodra hij verzaakt aan zijn nieuwe mandaat in die andere assemblee.

    Dit artikel is ook toepasselijk op de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat die ophielden zitting te hebben ten gevolge van hun benoeming tot minister of staatssecretaris van de federale regering of hun verkiezing tot minister of staatssecretaris van een Gewest- of Gemeenschapsregering. »

    Toelichting

    Met deze tekst kan het doel van het wetsvoorstel worden bereikt : de betrokkene heeft geen keuze meer tussen het mandaat waarvan hij titularis is en het nieuwe mandaat waarvoor hij gekozen is. Als hij verkozen is, kan hij alleen het nieuwe mandaat uitoefenen of beslissen helemaal geen parlementair mandaat meer uit te oefenen. Hij kan niet ervoor kiezen zijn oude mandaat te blijven uitoefenen.

    Tevens biedt deze tekst een vangnet voor de gekozene die, na het onderzoek van de geloofsbrieven, niet tot de eedaflegging wordt toegelaten. Hij blijft federaal parlementslid. Hij heeft immers de eed niet afgelegd en hij heeft niet aan het nieuwe mandaat verzaakt.

    2. Federale regeringsleden

    De artikelen 96 en 104 van de Grondwet lijken een sluitende regeling voor de federale regeringsleden in de weg te staan.

    Een alternatieve oplossing, die evenwel niet juridisch afdwingbaar is, kan erin bestaan dat de kandidaten in hun akte van bewilliging de verbintenis aangaan om, indien zij regeringslid zijn, na verkiezing hun ontslag als regeringslid aan te bieden. Daartoe zou bijvoorbeeld artikel 166, § 6, eerste lid van het Kieswetboek kunnen worden aangevuld als volgt :

    « § 6. In hun akte van bewilliging verbinden zowel de kandidaat-titularissen als de kandidaat-opvolgers zich ertoe :

    1º de wetsbepalingen inzake beperking en controle van de verkiezingsuitgaven in acht te nemen;

    2º de aangiften van hun verkiezingsuitgaven en van de herkomst van de geldmiddelen die daaraan zijn besteed, tegen ontvangstbewijs, binnen vijfenveertig dagen na de verkiezingen aan te geven bij de voorzitter van het hoofdbureau van de kieskring of bij de voorzitter van het collegehoofdbureau van, naar gelang van het geval, het Nederlandse kiescollege of het Franse kiescollege. In geval van gelijktijdige verkiezingen voor de vernieuwing van wetgevende vergaderingen dienen de kandidaten die voor meer dan één vergadering worden voorgedragen, bij de voor elke verkiezing bevoegde voorzitter van het hoofdbureau van de kieskring of van het collegehoofdbureau dezelfde aangiften in.

    3º de stavingsstukken betreffende hun verkiezingsuitgaven en de herkomst van de geldmiddelen gedurende twee jaar na de datum van de verkiezingen te bewaren;

    4º indien zij lid van een Gemeenschaps- of Gewestregering zijn, na verkiezing hun ontslag uit dat ambt aan te bieden. » (8)


    Voorstel van bijzondere wet tot bestrijding van kiezersbedrog door de invoering van een verbod van meervoudige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen van de Gewestparlementen met de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers of van het Europees Parlement

    (van de heren Dirk Claes en Jan Durnez)

    (stuk Senaat, 2010-11, nr. 5-435/1)

    A D V I E S

    Artikel 1

    « Deze bijzondere wet » → « Deze wet »

    Artikel 2

    De voorgestelde regeling maakt geen einde aan de mogelijkheid om zich tegelijk kandidaat te stellen voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement en van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. De kandidaat die voor beide parlementen wordt verkozen, moet evenwel een keuze maken. De mandaten van Brussels en Vlaams parlementslid zijn immers onverenigbaar (art. 12, § 2, derde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen).

    Het lijkt, in het licht van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, aangewezen om het verschil te verantwoorden tussen, enerzijds, het verbod van meervoudige kandidaatstelling bij verkiezingen van de Gewestparlementen met de verkiezingen van de Wetgevende Kamers of het Europees Parlement en, anderzijds, de toelating van meervoudige kandidaatstelling bij de verkiezingen van het Vlaams Parlement en van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement.

    Het voorstel raakt evenmin aan de mogelijkheid om zich tegelijk kandidaat te stellen voor de verkiezingen van het Waals Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. Het behoud van die mogelijkheid lijkt evenwel verantwoord aangezien er geen onverenigbaarheid bestaat tussen beide mandaten.


    (1) Het onderzoek van de geloofsbrieven betreft het onderzoek van de verkiesbaarheidsvoorwaarden én van het regelmatig verloop van de verkiezingen. (J. Van Nieuwenhove, « Samenstelling van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat », in M. Van der Hulst en L. Veny, Parlementair recht. Commentaar en teksten, Mys en Breesch, 1998, A.2.2.1., 25).

    (2) RvSt, afd. wetg., 31 maart 2003, Stuk, VlParl. 2002-2003, 1547/2, 7.

    (3) RvSt, afd. wetg., 31 maart 2003, Stuk, VlParl. 2002-2003, 1547/2, 6.

    (4) Zie K. Muylle, « Parlementaire en ministeriële onverenigbaarheden », in Parlementair Recht — Commentaar en teksten, Gent, Mys en Breesch, 1999. A.3.5. 9 e.v.

    (5) RvSt, afd. wetg., 31 maart 2003, Stuk, Vl Parl. 2002-2003, 1547/2, 7.

    (6) Voor het Vlaams Parlement en het Waals Parlement gaat het om de openbare afkondiging bedoeld in artikel 29decies van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Parlement : de openbare aankondiging bedoeld in artikel 20 van de wet 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en de Brusselse leden van het Vlaams Parlement worden verkozen; voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap : de openbare afkondiging bedoeld in artikel 46 van de wet van 6 juli 1990 inzake de verkiezing van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap; voor het Europees Parlement geldt artikel 36 van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europese Parlement, dat artikel 174 van het Kieswetboek van overeenkomstige toepassing verklaart. Zie ook M. Elst en L. Van Looy, Het Vlaams Parlement. Verkiezing en statuut van de Vlaamse volksvertegenwoordigers, Kluwer, Mechelen, 2009, nr. 577.

    (7) Bijvoorbeeld wanneer een minister zijn post verlaat. Zie F. Delpérée, Le droit constitutionnel de la Belgique, Brussel, Bruylant, 2000, nr. 1082.

    (8) Artikel 116, § 6 van het Kieswetboek is van overeenkomstige toepassing op de verkiezing van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, op grond van artikel 7 van de wet van 19 mei 1994 tot regeling van de verkiezingscampagne en tot beperking en aangifte van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, alsmede tot vaststelling van de toetsingsnorm inzake officiële mededelingen van de overheid. In dat artikel 7, tweede lid, moet dan wel een bepaling worden ingevoegd luidende : « 4/1. de verwijzing in artikel 116, § 6, eerste lid, 4o naar een Gemeenschaps- of Gewestregering worden vervangen door een verwijzing naar de federale regering. »