5-1373/3

5-1373/3

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

27 MAART 2012


Wetsontwerp inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW KHATTABI


I. INLEIDING

Dit verplicht bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 53-1796/1).

Het werd op 1 december 2011 in de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen met 109 stemmen tegen 1 stem, bij 20 onthoudingen. Het werd diezelfde dag overgezonden aan de Senaat.

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp behandeld tijdens haar vergaderingen van 14, 21 en 27 maart 2012, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Het wetsontwerp inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie beoogt de omzetting van twee Europese instrumenten in de Belgische wetgeving :

— het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie;

— en gedeeltelijk het kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van de kaderbesluiten 2002/584/ JBZ, 2005/214/JBZ, 2006/783/JBZ, 2008/909/JBZ en 2008/947/JBZ, tot versterking van de procedurele rechten van personen en tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces.

Kaderbesluiten zijn instrumenten van voor het Verdrag van Lissabon die lijken op richtlijnen. Deze twee kaderbesluiten dienen dus omgezet te worden in Belgisch recht, om hen een algemene en volledige werking te geven.

Het kaderbesluit in verband met de tenuitvoerlegging van straffen of van tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen heeft tot doel de mechanismen voor overbrenging van gevonniste personen die voortvloeien uit het Verdrag van de Raad van Europa van 21 maart 1983 en het aanvullend protocol ervan van 1997 uit te diepen en te vereenvoudigen. Het legt de regels vast waardoor een lidstaat van de Europese Unie een in het buitenland uitgesproken vonnis kan erkennen en de sanctie ervan op zijn territorium ten uitvoer kan leggen. Het is een nieuwe uitingsvorm van het beginsel van wederzijdse erkenning, een beginsel dat in het Belgische recht al bekend is in de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel en in verband met inbeslagnemingen. Het kaderbesluit geldt niet alleen voor de overbrenging van in het buitenland in detentie gehouden personen, maar ook voor de uitvoering van gevangenisstraffen die in het buitenland werden uitgesproken ten aanzien van vooralsnog niet opgesloten mensen. Het is alleen van toepassing tussen de lidstaten van de Europese Unie, maar kan gelden voor zowel de Europese burgers als de onderdanen van derde landen.

Het kaderbesluit in verband met verstekvonnissen strekt ertoe de formulering eenvormig te maken van de weigeringsgrond in verband met de vonnissen diein absentia worden gewezen bij bestaande instrumenten inzake wederzijdse erkenning, en het voorziet derhalve in een wijziging van het voormeld kaderbesluit.

Om die twee kaderbesluiten om te zetten, heeft de regering ervoor gekozen een specifieke wet aan te nemen, ter aanvulling van het bestaande juridische kader voor de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen.

Het kaderbesluit brengt, op het vlak van de betrekkingen tussen de lidstaten van de Europese Unie, belangrijke wijzigingen aan in het huidige juridische stelsel voor de overbrenging van gevonniste personen.

De nieuwe wet zal gedeeltelijk de bepalingen van de « wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen » vervangen wat betreft de relaties tussen België en andere lidstaten van de Europese Unie, onder voorbehoud van een overgangsregime dat voorzien is in artikel 42 van het ontwerp. Het traditionele systeem van de wet van 23 mei 1990 zal echter van toepassing blijven op de relaties tussen België en die niet-EU-lidstaten waarmee een overeenkomst of verdrag werd afgesloten.

Een belangrijke meerwaarde van dit nieuwe juridische kader ten aanzien van « het Verdrag van de Raad van Europa betreffende de overdracht van veroordeelden van 21 maart 1983 » en « het aanvullend Protocol van 18 december 1997 » vloeit voor uit het feit de instemming van de Staat die de buitenlandse straf of maatregel zal uitvoeren, niet langer vereist is. Hierdoor wordt de procedure op significante wijze vereenvoudigd. Dit regime « zonder voorafgaand akkoord » zal van toepassing zijn in de volgende twee hypotheses :

1) indien de gevonniste persoon de nationaliteit van de tenuitvoerleggende lidstaat heeft en effectief in deze lidstaat zijn woonplaats heeft;

2) indien de gevonniste persoon onderdaan is van deze lidstaat, doch er niet zijn woonplaats heeft en hij, na zijn invrijheidstelling, zal worden uitgewezen naar deze lidstaat als gevolg van een bevel tot uitzetting of verwijdering.

In die twee hypotheses is ook de instemming van de betrokkene niet vereist, en kan ze dus geen beletsel vormen voor de overbrenging. De Europese wetgever heeft geredeneerd dat in die hypotheses objectief voldaan is aan de reclasseringscriteria van de betrokkene.

Meer algemeen zal de nieuwe wet zorgen voor een uniek en allesomvattend rechtskader, zodat iedere veroordeelde kan vragen zijn gevangenisstraf uit te zitten in de lidstaat waarmee hij sociale of professionele banden of nauwe familiebanden heeft, teneinde zijn vooruitzichten bij reclassering te verbeteren.

Het wetsontwerp bepaalt ook welke Belgische autoriteiten bevoegd zijn als België optreedt als beslissingsstaat, alsook als tenuitvoerleggingsstaat. De nieuwe regeling stelt de dwingende uitvoeringstermijnen vast tot versnelling van de procedure, bakent voor de tenuitvoerleggingsstaat de mogelijkheden tot weigering af en voorziet in het gebruik van een gestandaardiseerd formulier bij de vonnissen.

Wat de budgettaire gevolgen van deze wet betreft, moet er worden opgemerkt dat de uitgaven die worden gemaakt op het grondgebied van de tenuitvoerleggingsstaat voor de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen volledig door deze staat zullen worden gedragen. Enkel de kosten voor de overbrenging van de gevonniste persoon zijn ten laste van de beslissingsstaat. Het is moeilijk in te schatten welk effect deze nieuwe wet op de Belgische gevangenispopulatie zal hebben. Men kan er echter redelijkerwijze van uitgaan dat de sommen die worden vrijgemaakt voor de uitvoering van buitenlandse vonnissen in België zullen worden gecompenseerd door het vertrek naar een andere lidstaat van de Europese Unie van personen die hun straf momenteel in België uitzitten. Dit wetsontwerp, dat alle verplichtingen die zijn vastgesteld in de Europese kaderbesluiten omzet, heeft bijgevolg geen directe weerslag op budgettair gebied.

Wat tot slot de timing betreft, zijn de termijnen voor de omzetting van deze twee kaderbesluiten nu reeds overschreden (28 maart 2011 voor het kaderbesluit over vonnis bij verstek en 5 december 2011 voor het kaderbesluit over overbrenging). Er is dan ook geen tijd meer te verliezen om onze Europese verplichtingen na te leven.

III. BESPREKING

De heer Mahoux merkt op dat het wetsontwerp de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen beoogt. Wordt elektronisch toezicht als een vrijheidsbenemende straf beschouwd ? Wat gebeurt er met de uitvoering van de straf van elektronisch toezicht in een land waar dat systeem niet bestaat ?

Bovendien bepaalt artikel 11, § 1, van het wetsontwerp dat de tenuitvoerlegging wordt geweigerd indien de feiten die aan het vonnis ten grondslag liggen krachtens het Belgische recht geen strafbaar feit opleveren. Op dit principe bestaat echter een hele reeks uitzonderingen, aangezien § 2 niet minder dan 32 gevallen opsomt waarin het principe van de dubbele strafbaarheid dat in § 1 wordt vastgesteld, niet van toepassing is.

Spreker verwijst naar de problematiek van het levenseinde, waarvoor in ons land een specifieke wetgeving bestaat. Zo wordt in België euthanasie die wordt verricht binnen de voorwaarden van de wet, niet strafbaar gesteld. De uitvoering van een buitenlands vonnis in België zou dan ook moeten worden geweigerd op grond van artikel 11, § 1. Paragraaf 2, 14º, bepaalt evenwel dat § 1 niet geldt voor opzettelijke doodslag of ernstige slagen en verwondingen. Hoe zullen deze twee paragrafen in de praktijk worden toegepast ?

De heer Mahoux wil de bevestiging krijgen dat ons land niet gebonden is door vonnissen van andere landen wanneer de feiten in België niet strafbaar zijn.

De heer Delpérée merkt op dat de lijst met de 32 uitzonderingen in artikel 11, § 2, is geformuleerd in gewone taal. Het zijn niet de misdrijven zoals ons Strafwetboek ze opsomt. Een dergelijke wetgevingstechniek mist de nodige precisie.

Spreker meent bovendien dat artikel 11, § 4, een antwoord biedt op de kwestie rond het levenseinde.

De heer Mahoux wijst erop dat § 4 bepaalt dat euthanasie niet wordt beschouwd als opzettelijke doodslag. Dit betreft dan ook enkel de strafbaarstelling van opzettelijke doodslag. Wat indien een ander land voor dergelijke feiten voorziet in een andere strafbaarstelling dan opzettelijke doodslag ? Men zou zich kunnen indenken dat zoiets wordt beschouwd als opzettelijke slagen en verwondingen met de dood tot gevolg of als gewone doodslag.

De heer Delpérée denkt dat de moeilijkheid schuilt in het feit dat de formulering van de tekst niet overeenstemt met die van de misdrijven in het Strafwetboek. De lijst in artikel 11, § 2, heeft het over terrorisme, corruptie, sabotage, enz. Dit zijn algemene termen die niet nauwkeurig genoeg zijn.

Spreker verwijst vervolgens naar de nota van de dienst Wetsevaluatie, die de aandacht vestigt op een reeks lacunes in de tekst van het ontwerp. De lijst van lacunes is echter niet exhaustief. Zo vraagt de heer Delpérée zich af wat de uitdrukking « l'État membre de nationalité » in artikel 4, § 2, 2º, betekent. Hij vestigt tevens de aandacht op artikel 5, § 2, tweede lid, waarvan de formulering grammaticaal voor verbetering vatbaar is.

Mevrouw Faes verwijst naar de besprekingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers waar werd gewezen op een verhoogd risico op procedureslagen. Het wetsontwerp sluit een ingrijpen van de minister van Justitie in de procedures voor de strafuitvoeringsrechtbanken immers niet uit. Aldus zou hij kunnen beslissen om een gedetineerde tegen wie de procedure van voorwaardelijke invrijheidstelling voor de strafuitvoeringsrechtbank loopt, terug te sturen naar zijn land van oorsprong waar bijvoorbeeld de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling niet zou bestaan. Spreekster meent dat de tekst op dat vlak dient te worden verduidelijkt om soortgelijke problemen te vermijden.

Verder verwijst spreekster naar artikel 14, waarbij wordt gesteld dat de PK van Brussel bevoegd is. Qua efficiëntie kan spreekster zich aansluiten bij deze regeling. Er wordt echter verwezen naar een ministeriële omzendbrief van 22 juni 1998 die bepaalde dat Vorst en Sint-Gillis de gevangenissen van opsluiting zullen zijn in geval van overbrenging per vliegtuig, terwijl dat voor de overbrengingen in het land de gevangenissen van Antwerpen, Gent, Bergen of Lantin zijn, naargelang de laatste verblijfplaats in België. Is die regeling nog steeds van kracht en waarom is deze zo restrictief, terwijl bovendien juist de gekozen gevangenissen het meest van al te kampen hebben met overbevolking ?

De heer Mahoux vraagt wat de gevolgen zijn van een overdracht van de tenuitvoerlegging van een straf voor een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling en voor de follow-up van de toepassing van de straf door de rechtscolleges van de staat waar de straf wordt uitgevoerd.

De heer Courtois geeft het voorbeeld van iemand die in België wordt veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, met een terbeschikkingstelling van de regering. Hoe zal dat in de praktijk gebeuren in het land waar de straf wordt uitgevoerd ?

Mevrouw Khattabi merkt op dat men het beginsel van de wederzijdse erkenning wil toepassen op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen alsof de detentievoorwaarden en de mogelijkheden voor strafuitvoering in termen van persoonlijke rechten relatief vergelijkbaar zijn. In de praktijk is dat echter niet het geval. De filosofie van het systeem is gebaseerd op het idee dat de reclassering van de veroordeelde gemakkelijker zal verlopen wanneer hij zijn straf ondergaat in een staat waarmee hij banden heeft. Heeft men een objectieve analyse gemaakt van de reclasseringsmaatregelen in de staten van de strafuitvoering, zodat men er zeker van is dat de overdracht de reclassering van de veroordeelden werkelijk zal begunstigen ?

Op de vraag over het elektronisch toezicht antwoordt de minister dat het in het Belgisch recht slechts een modaliteit van strafuitvoering is. Een persoon onder elektronisch toezicht kan worden overgedragen aan een andere lidstaat, die het vonnis ontvangt, zonder dat kan worden gewaarborgd dat de veroordeelde er elektronisch toezicht zal genieten.

De toestand zou anders zijn, mocht het elektronisch toezicht worden beschouwd als een straf op zich. In dat geval bevinden we ons buiten het toepassingsgebied van beide kaderbesluiten die het wetsontwerp moet omzetten, want die teksten gaan over de vrijheidsbenemende straffen. Voor dergelijke hypothesen bestaat een ander Europees instrument, dat over alle alternatieve maatregelen voor vrijheidsbenemende straffen gaat.

Wat de vraag over de uitzondering op het beginsel van de dubbele strafbaarstelling, betreft, herinnert de minister eraan dat kaderbesluiten verwant zijn aan richtlijnen. De lidstaten zijn verplicht tot omzetting en hebben een beperkte manoeuvreerruimte.

De lijst van 32 strafbare feiten (artikel 11, § 2) die een uitzondering zijn op het beginsel van de dubbele strafbaarstelling vindt haar oorsprong in het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel. Het algemene principe is immers dat van de dubbele strafbaarstelling. De samenwerking vindt alleen plaats voor feiten die in beide samenwerkende staten strafbaar zijn. Men heeft in de Europese Unie echter een lijst willen vaststellen met strafbare feiten die als ernstig genoeg worden beschouwd om als basis te dienen voor samenwerking tussen staten, ook al zijn de juridische begrippen van de lidstaten niet volledig vergelijkbaar.

Het gaat in de lijst om misdaadverschijnselen. Het is juist de bedoeling niet aan te sluiten bij een bepaalde juridische definitie van een lidstaat, die immers niet noodzakelijk die van een andere staat is. Voor de feiten van de lijst met 32 strafbare feiten werkt de bevoegde juridische autoriteit samen zonder te moeten nagaan of de juridische definitie van haar nationaal recht dezelfde is als die van de verzoekende staat.

Het probleem van abortus en van euthanasie is aan bod gekomen bij de omzetting van het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel. Om die reden werd in de Belgische omzettingswet bepaald dat euthanasie en abortus niet zouden worden beschouwd als vrijwillige doodslag. Dit wetsontwerp volgt dezelfde logica.

De heer Mahoux wijst erop dat artikel 11, § 2, 14º — een uitzondering op het principe van de dubbele strafbaarstelling — over vrijwillige doodslag en ernstige slagen en verwondingen gaat. Paragraaf 4 daarentegen voorziet in een uitzondering op die uitzondering voor abortus en euthanasie en preciseert dat die feiten niet als vrijwillige doodslag worden beschouwd. De uitzondering waarin wordt voorzien voor euthanasie en abortus is echter ontoereikend, omdat het toepassingsgebied ervan beperkter is dan § 2, 14º, dat zowel over vrijwillige doodslag als over ernstige slagen en verwondingen gaat. Spreker wenst op internationaal gebied alle waarborgen van de Belgische wetgeving inzake euthanasie en abortus.

De minister herinnert eraan dat er een identieke bepaling bestaat in de wet van 19 december betreffende het Europees aanhoudingsbevel en dat men steeds geoordeeld heeft dat dit volstond om te bepalen dat abortus en euthanasie niet onder de lijst van de 32 strafbare feiten vallen.

Op de vraag over de gevolgen van de uitvoering in een andere staat voor de rechtspleging voor de strafuitvoeringsrechtbank, antwoordt de minister dat het ontwerp de minister van Justitie aanwijst als bevoegde autoriteit om een in België geveld vonnis met het oog op strafuitvoering over te dragen aan een andere lidstaat. Dat is logisch, aangezien de minister van Justitie bevoegd is voor het beheer van de gevangenispopulatie. Het ontwerp bepaalt echter dat de minister de procureur des Konings van de plaats van detentie moet consulteren, om er zich van te vergewissen of er geen contra-indicaties zijn voor het overzenden van het vonnis. Wanneer er een procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank bezig is, moet de procureur des Konings de minister daarover informeren.

Wat de rol van de procureur des Konings te Brussel betreft, benadrukt de minister dat deze in het ontwerp wordt aangeduid als bevoegde autoriteit voor de tenuitvoerlegging. Er is voor gekozen de aanvragen centraal in Brussel te beheren omdat dit overeenstemt met een bepaalde geografische realiteit, aangezien de overbrenging meestal per vliegtuig verloopt. Door de dossiers te centraliseren hoopt men tevens de deskundigheid van het parket ter zake te verbeteren. Spreekster merkt op dat een persoon die naar België is overgebracht eerst een tijd in de gevangenis van Sint-Gillis moet verblijven. Er is echter geen enkele verplichting om de rest van de straf in Brussel uit te zitten. De veroordeelde kan vervolgens naar een andere gevangenis worden overgebracht.

Wat de regels voor de strafuitvoering betreft, gaat het kaderbesluit ervan uit dat het de bepalingen van het land van uitvoering zijn die gelden. Wanneer België een persoon ontvangt die in het buitenland is veroordeeld, zijn het de Belgische regels die worden toegepast, meer bepaald wat de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft. Omgekeerd is het zo dat wanneer een veroordeelde wordt overgebracht naar een andere lidstaat, diens strafuitvoering geregeld wordt door de wetten van die staat.

Als het buitenlandse vonnis erkend is en de veroordeelde zich in België bevindt, wordt er gehandeld alsof het vonnis in België was gewezen. Het ontwerp voorziet wel in het verstrekken van informatie omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling, aangezien deze regelgeving sterk verschilt van land tot land. Deze informatie stelt de lidstaat die de overbrenging naar een ander land vraagt op de hoogte van de voorwaarden voor eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling in de staat waar het vonnis zal worden uitgevoerd. Dit kan een rol spelen in de beslissing om een eventuele overbrenging te vragen. Eens de overbrenging heeft plaatsgehad, zijn het echter de wetten van de staat van tenuitvoerlegging die gelden.

Wat de terbeschikkingstelling van de regering betreft, verwijst de minister naar het verslag over de debatten die plaatsvonden in de commissie voor de Justitie van de Kamer (stuk Kamer, nr. 53-1796/4), waar uitgebreid over dit onderwerp werd gediscussieerd. Wanneer België een buitenlands vonnis ontvangt, bestaat er nog een mogelijkheid om het aan te passen als de straf in ons juridisch instrumentarium niet bestaat. Ons land kent bijvoorbeeld geen huisarrest. Men kan die straf dan omzetten in een vrijheidsstraf. Als de straf bij ons onbekend is en niet kan worden omgezet, is dat een grond om de overbrenging te weigeren. Omgekeerd kan een lidstaat die de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering niet kent en die de straf niet kan aanpassen, de straf gedeeltelijk uitvoeren (het gedeelte dat een gevangenisstraf inhoudt) of kan België beslissen om het verzoek tot overbrenging in te trekken.

Wat de vraag inzake de objectivering van de reclasseringcriteria betreft, benadrukt de minister dat het kaderbesluit voorziet in een reeks geobjectiveerde hypothesen van overbrenging, waarbij geen voorafgaande instemming is vereist, noch van de tenuitvoerleggende staat, noch van de veroordeelde. Men gaat er in die hypothesen van uit dat de overbrenging gunstig is voor de reclassering van de persoon. Het gaat hier om de overbrenging naar de staat waarvan de veroordeelde de nationaliteit heeft en waarin hij zijn woonplaats heeft alsook om de overbrenging naar de staat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft wanneer voor hem een uitzettingsmaatregel is genomen in de staat waarin hij is veroordeeld.

In de andere hypothesen is het doel van de overbrenging de reclassering van de persoon. De criteria werden evenwel niet in de wet opgenomen, om een zekere mate van flexibiliteit te bewaren bij de beoordeling van de dossiers. De minister kondigt aan dat er een omzendbrief zal komen die beoordelingscriteria meedeelt op basis van de toekomstige wet.

Mevrouw Khattabi vraagt of de wet beantwoordt aan de oorspronkelijke doelstelling.

De minister antwoordt dat de reclassering elke keer gemotiveerd zal moeten worden. Men heeft het echter niet nuttig gevonden om de criteria in detail in de wet op te nemen, omdat men dan enige flexibiliteit kan behouden bij de beoordeling van elk apart geval. Aangezien het doel van de reclassering wel in de wet is opgenomen, zal de beslissing gemotiveerd moeten zijn en is er beroep mogelijk.

Mevrouw Khattabi merkt op dat het doel duidelijk is. Het is wel jammer dat de tekst zoveel marge laat voor beoordeling. Dat creëert een grijze zone. Het ware beter geweest de criteria in de wet vast te leggen. Spreekster vreest namelijk dat het voorgestelde systeem in werkelijkheid kan leiden tot een soort dubbele straf, afhankelijk van de staat waarnaar de veroordeelde wordt overgebracht. Alvorens een systeem in te voeren voor de overbrenging van veroordeelden, had men moeten trachten de wetgeving inzake strafuitvoering meer te harmoniseren. Deze tussenliggende stap zou ervoor hebben gezorgd dat men meer garanties kan bieden voor de eerbiediging van de rechten van het individu.

De heer Delpérée vraagt wat de intenties van de regering zijn met betrekking tot de onvolkomenheden van de tekst.

De heer Laeremans wenst nog enige verduidelijking met betrekking tot het in sommige gevallen vereiste voorafgaand akkoord van de tenuitvoerleggingsstaat. Zo zou bijvoorbeeld een veroordeelde in Spanje, die geen Belg is, toch kunnen vragen zijn straf in België uit te zitten, bijvoorbeeld omdat zijn familie hier woont. In dat geval moet België dan vooraf akkoord zijn. Is dit de juiste interpretatie ? Op basis van welke criteria kan België dan weigeren ? Heeft men voldoende ruime appreciatiemarge ? Kan men in het aangehaalde voorbeeld oordelen dat de banden van de veroordeelde met België te beperkt zijn en dat hij enkel kiest voor een minder streng gevangenissysteem ? Of heeft de procureur of de minister van Justitie heel weinig discretionaire macht op dat vlak ? Zijn wij dan, als land, bijgevolg niet het slachtoffer van willekeur van de vraag van een veroordeelde ? Legt men niet al te veel beslissingsmacht in handen van een veroordeelde die eigenlijk niet thuishoort in België ?

De minister antwoordt dat wanneer het voorafgaand akkoord van de tenuitvoerleggingsstaat niet is vereist, de enige mogelijkheden tot weigering bepaald zijn in de artikelen 11 en 12. De gevallen waarbij er geen voorafgaand akkoord van België is, kunnen enkel betrekking hebben op Belgische onderdanen die in een andere lidstaat zijn veroordeeld en wier werkelijke verblijfplaats België is of die uitgewezen worden. Dat komt niet vaak voor. In alle overige gevallen is er een voorafgaand akkoord van België nodig. Dat is een discretionaire beslissing van de minister van Justitie.

De heer Mahoux vraagt wat er gebeurt in geval een veroordeelde vlucht ? Welk land is bevoegd ?

Mevrouw Defraigne benadrukt dat een ontvluchting in bepaalde landen als een strafbaar feit wordt beschouwd maar in ons land is dat niet het geval.

De minister herhaalt dat de Staat die een veroordeelde naar het buitenland overbrengt juridisch gezien het recht op strafuitvoering verliest. Het raamakkoord voorziet toch in een uitzondering in geval van ontvluchting. In dergelijk geval werd de straf niet uitgevoerd en de beslissingsstaat kan nog een aanhoudingsbevel uitvaardigen aan een derde land om de straf te kunnen uitvoeren.

De ontvluchting is bovendien niet opgenomen in de lijst van 32 strafbare feiten als bepaald in artikel 11, § 2, van het wetsontwerp. Men zal bijgevolg de dubbele strafbaarstelling controleren als de vraag gebaseerd is op dergelijke feiten.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikelen 1 en 2

Over deze artikelen worden geen opmerkingen geformuleerd.

Artikel 3

Amendement nr. 2

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt in het 2º en 3º telkens de woorden « van de Europese Unie » in te voegen tussen de woorden « de lidstaat » en de woorden « waarvan het vonnis ». Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

Artikelen 4 tot 8

Over deze artikelen worden geen opmerkingen geformuleerd.

Artikel 9

Amendement nr. 3

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt de Nederlandse tekst aan te vullen met de woorden « op het Belgisch grondgebied ». Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

Artikel 10

Over dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd.

Artikel 11

Amendement nr. 1

De heer Laaouej verwijst naar de algemene bespreking. Hij verduidelijkt dat zijn fractie wil voorkomen dat de tekst van het ontwerp tot gevolg zou hebben dat er in België op grond van kwalificaties die in het buitenland aan bepaalde feiten worden gegeven, straffen worden uitgevoerd voor feiten die bij ons niet strafbaar zijn. De formulering van artikel 11, § 2, 14º, die zowel opzettelijke doodslag als ernstige slagen en verwondingen beoogt, kan ontaarden in een situatie die de wetgever niet heeft gewenst.

De minister herinnert eraan dat artikel 11 ertoe strekt een verplichting om te zetten van het kaderbesluit, dat bepaalt dat er geen controle inzake dubbele strafbaarheid mogelijk is voor een lijst van 32 categorieën van strafbare feiten. De regering heeft beslist om een § 4 toe te voegen om zeker te zijn dat feiten van abortus en euthanasie nooit kunnen worden beschouwd als een van de 32 strafbare feiten uit de lijst. Voor feiten van abortus en euthanasie zal er dan ook altijd een controle inzake dubbele strafbaarheid worden uitgevoerd door de Belgische autoriteiten. Indien het gaat om feiten van abortus en euthanasie die in het Belgische recht niet strafbaar zijn, kan België het verzoek om overzending weigeren. De formulering van § 4 is dezelfde als die van artikel 5, § 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel.

Spreekster wijst er tot slot op dat de lijst met de 32 categorieën van strafbare feiten vermeld in artikel 11, § 2, de omzetting is van een Europese verplichting waarvoor de Belgische wetgever geen beoordelingsmarge heeft.

De heer Laaouej zegt dat hij de doelstelling begrijpt. Hij voelt zich echter niet gerustgesteld, want artikel 11, § 4, beoogt opzettelijke doodslag, terwijl § 2, 14º, tevens ernstige slagen en verwondingen beoogt. Hij vreest dat een poging tot abortus zou worden beschouwd als ernstige slagen en verwondingen en niet zou vallen onder de uitzondering in § 4.

Hij dient dan ook samen met de heer Mahoux amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2) teneinde het voorgestelde artikel 11, § 4, te vervangen om te verduidelijken dat § 2, 14º, niet van toepassing is op abortus bedoeld in artikel 350, tweede lid, van het Strafwetboek, en op euthanasie bedoeld in de wet van 28 mei 2002.

De heer Torfs heeft een aantal technische opmerkingen. Zo verwijst hij naar het verschil tussen de Nederlandse en Franse tekst van artikel 11, § 2, 13º. De woorden « op het grondgebied » staan niet in de Franse tekst.

In § 2, 30º van hetzelfde artikel is er in de Franse tekst sprake van « crimes », in de Nederlandse tekst van « misdrijven ».

Verder zijn er ook een aantal principiële vragen.

Er worden immers misdrijven opgesomd aan de hand van bepaalde containerbegrippen, waarvan de betekenis niet helemaal duidelijk is. Nochtans moeten strafwetten strikt worden geïnterpreteerd. Wat bedoelt men bijvoorbeeld met corruptie, mensenhandel of informaticacriminaliteit ? Sommige begrippen zijn zelfs in het Belgisch recht niet gedefinieerd en zullen tot massale rechtsonzekerheid leiden. Een ander probleem is dat men gewag maakt van « valsmunterij en namaak van de euro ». Hoe zit het dan met de namaak van de Britse pond ? Wat bedoelt men met « racketeering », zoals opgenomen in punt 21 ? Dit begrip is tot op heden niet in het Belgisch recht gedefinieerd.

Spreker meent dat precisering en verfijning van al deze begrippen noodzakelijk zijn.

De heer Courtois wijst erop dat de dienst Wetsevaluatie eveneens een reeks opmerkingen heeft geformuleerd. Sommige zijn louter formeel, andere hebben betrekking op de inhoud van de tekst.

De minister benadrukt dat een reeks begrippen als dusdanig werd overgenomen uit de Europese kaderbesluiten en niet kunnen worden gewijzigd.

De lijst met de 32 categorieën van strafbare feiten staat in het Europese instrument, dat in alle talen van de Unie bestaat. De regering heeft de officiële versies van de Europese teksten letterlijk overgenomen, ook al stonden daar soms taalkundige onduidelijkheden in.

Spreekster verwijst vervolgens naar de bijlagen bij het wetsontwerp. Alle gerechtelijke autoriteiten zullen een standaardcertificaat voor de hele Europese Unie gebruiken. Deze certificaten bevatten de lijst met de 32 strafbare feiten bedoeld in artikel 11, § 2, van het wetsontwerp. Men dient er dan ook voor te zorgen dat de Belgische omzettingswet strookt met de Europese standaardcertificaten. Er is geen bewegingsruimte om de formulering van de 32 categorieën van strafbare feiten aan te passen.

Een groot deel van de categorieën (bijvoorbeeld mensenhandel, terrorisme, enz.) werd omschreven in andere Europese instrumenten. De lidstaten en de magistraten beschikken over aanwijzingen met betrekking tot het soort feiten dat wordt bedoeld. Men streeft ernaar te werken met algemene categorieën in plaats van met juridische definities.

De heer Laaouej vraagt welke elementen van het kaderbesluit overeenstemmen met § 4 van artikel 11 van het wetsontwerp.

De minister antwoordt dat dit element niet in het kaderbesluit staat.

De heer Laaouej leidt hieruit af dat de Belgische wetgever op dat vlak dan over enige bewegingsvrijheid beschikt. Het zou mogelijk zijn om de formulering van § 4 te wijzigen in de zin van wat in amendement nr. 1 wordt voorgesteld (stuk Senaat, nr. 5-1373/2).

De heer Courtois maakt uit het antwoord van de minister op dat België zich moet schikken naar het certificaat in de bijlage met de lijst van de 32 strafbare feiten die worden genoemd in artikel 11, § 2.

De minister bevestigt dat het certificaat in bijlage 1 (stuk Kamer, nr. 53-1796/5) een standaard vormt op Europees niveau en derhalve niet kan worden gewijzigd.

Met betrekking tot de opmerking dat begrippen als « racketeering » en « informaticacriminaliteit » nog nergens in de Belgische wetgeving zijn gedefinieerd, verwijst mevrouw Taelman naar de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het begrip van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie. De thans voorliggende terminologie wordt in deze wet reeds aangehaald in Hoofdstuk III, artikel 6, § 1. Tevens wordt bepaald dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing wordt geweigerd indien de feiten die aan de beslissing ten grondslag liggen krachtens het Belgisch recht geen strafbaar feit opleveren, behalve indien het om één van de in dat artikel opgenomen lijst van strafbare feiten gaat, voor zover deze in de beslissingsstaat met een maximale vrijheidsbenemende straf van minimaal drie jaar worden gestraft.

De heer Delpérée herinnert eraan dat het wetsontwerp verwijst naar categorieën die geïnterpreteerd en toegepast moeten worden naar gelang van de strafrechtelijke bepalingen van elke Staat.

Het werk van de commissie past in die redenering. Amendement nr. 1 van de heren Mahoux en Laaouej voorziet in een uitzondering voor abortus. Ons Strafwetboek gebruikt het begrip opzettelijke zwangerschapsafbreking. Dit toont aan dat de indieners geen duidelijk en precies standpunt weergeven, ook al is hun bedoeling perfect te begrijpen.

De heer Delpérée vraagt zich af of het niet eenvoudiger is paragraaf 4 aan te vullen met de woorden« ernstige slagen en verwondingen ». Bijgevolg zou het opschrift van paragraaf 4 in overeenstemming worden gebracht met dat van § 2, 14º.

De heer Laaouej benadrukt dat het amendement verduidelijkt dat het om abortus gaat als bedoeld in artikel 350, tweede lid van het Strafwetboek en om euthanasie als bedoeld in de wet van 28 mei 2002. Het amendement gebruikt de omgangstaal maar verwijst naar een duidelijk wettelijk kader. Het amendement gebruikt categorieën uit de omgangstaal omdat de raamakkoorden die het wetsontwerp wil omzetten, dat ook doen.

Mevrouw Khattabi leidt uit de discussie af dat het voor de Belgische wetgever moeilijk lijkt om de algemene categorieën uit de Europese teksten te verlaten. Amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 5-1373/2) past in een kader waarop de Belgische wetgever weinig vat heeft.

Spreekster vraagt naar het standpunt van de regering over amendement nr. 1. De doelstelling van de indieners van het amendement is identiek aan die van § 4. De vraag rijst met welke van de twee teksten het best die doelstelling wordt bereikt. Paragraaf 4 van het ontwerp lijkt vatbaar voor verschillende interpretaties. Spreker meent dat de goedkeuring van amendement nr. 1 die interpretatieproblemen voorkomt.

De minister meent dat de doelstellingen met betrekking tot abortus en euthanasie gelijk zijn en dat er wel een controle gebeurt. De verduidelijking die in het amendement wordt gegeven biedt geen meerwaarde. De exceptie is immers duidelijk gemaakt in § 4.

De heer Laaouej komt terug op amendement nr. 1. Artikel 350 van het Strafwetboek waarnaar het amendement verwijst maakt deel uit van een hoofdstuk met als titel « vruchtafdrijving ». Het eerste lid van artikel 350 straft de persoon die bij een vrouw een vruchtafdrijving heeft uitgevoerd. Die bepaling gebruikt de rechtscategorie van vruchtafdrijving. Spreker is bijgevolg verbaasd over de opmerking van de heer Delpérée.

De heer Delpérée verwijst naar de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking. Artikel 350, eerste lid van het Strafwetboek, beoogt het geval van een geneesheer die een zwangerschapsafbreking uitvoert bij een vrouw die daarin niet heeft toegestemd. De rest van de bepaling beoogt de opzettelijke zwangerschapsafbreking.

Spreker meent dat er in de Europese tekst en in het ontwerp dat deze tekst in Belgisch recht omzet, begrippen worden gebruikt uit de omgangstaal. Het gebruik van het woord« abortus'in amendement nr. 1 is een voorbeeld. Bijgevolg kan men niet verwijten dat er in andere elementen van de tekst begrippen uit de omgangstaal worden gebruikt.

De heer Torfs geeft toe dat het voorliggende wetsontwerp inderdaad geen strafrechtelijke Codex is. Toch kunnen er problemen rijzen. Spreker haalt het voorbeeld aan van het begrip « corruptie ». Wat als bijvoorbeeld in Hongarije bepaalde feiten als corruptie worden gedefinieerd, terwijl dat manifest niet het geval is in België. Wordt België dan gedwongen om het Hongaarse begrip « corruptie » over te nemen, tegen § 1 van artikel 11 in ? Corruptie is immers strafbaar in België, maar gelet op het feit dat dit een containerbegrip is, komen bepaalde feiten niet in aanmerking voor strafbaarstelling. Zijn wij verplicht de Hongaarse definitie te aanvaarden of geldt de Belgische definitie van corruptie als toetssteen ?

Als antwoord op de vraag over corruptie herinnert de minister aan de logica van artikel 11. Paragraaf 1 bepaalt dat België controleert of er sprake is van dubbele strafbaarstelling wanneer het een verzoek krijgt tot overdracht van een vonnis van veroordeling. Paragraaf 2 is een uitzondering op het principe. De gerechtelijke overheid mag voor de strafbare feiten op de lijst de dubbele strafbaarstelling niet nagaan. Concreet mag, wanneer een van de 32 strafbare feiten aangekruist is in het certificaat voor de Belgische autoriteit, die autoriteit niet controleren of de feiten naar Belgisch recht strafbaar zijn. Wanneer dus in het voorbeeld van de heer Torfs de buitenlandse autoriteit het vakje « corruptie » heeft aangekruist, zal België de dubbele strafbaarstelling niet controleren. Het feit dat er geen dubbele strafbaarstelling is, kan bijgevolg geen weigeringsgrond zijn. Uiteraard zal de Belgische autoriteit de andere mogelijkheden tot weigering onderzoeken. Overigens mag men niet uit het oog verliezen dat het basisidee achter het instrument is dat de overbrenging in het belang van de veroordeelde plaatsvindt. Het is bijgevolg niet de bedoeling een groot aantal mogelijkheden tot weigering in het leven te roepen.

De minister herinnert er tevens aan dat de tekst van artikel 11, § 4, dezelfde is als die van artikel 5, § 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en van artikel 6, § 4, van de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie. Indien men amendement nr. 1 aanneemt, wijkt men af van bestaande teksten.

De heer Torfs vestigt nogmaals de aandacht op de potentiële patstelling, gezien men enerzijds gebonden is door de door Europa vastgelegde containerbegrippen, en het anderzijds niet ondenkbaar is dat de tenuitvoerlegging van straffen voorwerp van betwisting zou kunnen vormen voor het Europees Hof voor de rechten van de mens, gelet op het gebruik van al te ruime begrippen. Het beginsel « nullum crimen, nulla poena sine lege » blijkt hierdoor niet steeds gegarandeerd, ook al gaat het hier niet om strafrecht in de strikte zin van het woord.

Artikelen 12 tot 16

Die artikelen geven geen aanleiding tot enige opmerking.

Artikel 17

Amendement nr. 4

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt § 7, eerste zin te vervangen door wat volgt : « § 7. De met redenen omklede beschikking, bedoeld in de §§ 3, 4 en 5, wordt binnen de in § 1 bedoelde termijn van vierentwintig uur betekend aan de betrokken persoon ». Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

Artikel 18

Over dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd.

Artikel 19

Amendement nr. 5

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel de volgende wijzigingen aan te brengen :

a) de Nederlandse tekst van § 2, eerste zin, aanvullen met de woorden : « indien hij heeft besloten het vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen »;

b) in § 3 de woorden « Eens de beslissing van de procureur des Konings » vervangen door de woorden « Zodra de beslissing over de erkenning en de tenuitvoerlegging van het vonnis ».

Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie, waarbij aangegeven werd dat ten opzichte van de Franse tekst van § 2 een zinsdeel ontbrak. Daarnaast wordt verduidelijkt dat naast de beslissing van de procureur des Konings ook de raadkamer een beslissing kan nemen over de erkenning en de tenuitvoerlegging van het vonnis.

Artikelen 20 tot 24

Over deze artikelen worden geen opmerkingen geformuleerd.

Artikel 25

Amendement nr. 6

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst van § 2, 4, het woord « vervangende » in te voegen tussen de woorden « deze geldelijke sanctie of » en het woord « maatregel ». Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

Artikel 26

Amendement nr. 7

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst van de inleidende zin de woorden « schriftelijk of » te doen vervallen. Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

Artikel 27

Over dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd.

Artikel 28

Amendement nr. 8

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt in § 5 de woorden « De minister van Justitie informeert de beslissingsstaat wanneer niet de verzekering kan worden gegeven dat de gevonniste persoon op zijn grondgebied niet zal worden vervolgd, » te vervangen door de woorden « De minister van Justitie deelt de beslissingsstaat in voorkomend geval mee dat niet de verzekering kan worden gegeven dat de gevonniste persoon op het Belgisch grondgebied niet zal worden vervolgd, ». Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

Artikel 29

Amendement nr. 9

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt § 1 te vervangen door wat volgt : « § 1. Het verzoek om doortocht is niet vereist indien het vervoer door de lucht plaatsvindt en er geen tussenlanding op Belgisch grondgebied is gepland. »

Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

Artikelen 30 tot 33

Over deze artikelen worden geen opmerkingen geformuleerd.

Artikel 34

Amendement nr. 10

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 5-1373/2), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2, eerste lid, de woorden « het vonnis en het certificaat » te vervangen door de woorden « het verzoek ».

Artikel 35 tot 42

Over deze artikelen worden geen opmerkingen geformuleerd.

V. STEMMINGEN

De artikelen 1 en 2 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 2 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 3 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De artikelen 4 en 5 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 6 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 7, 8, 9 en 10 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 1 van de heren Mahoux en Laaouej wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.

Het geamendeerde artikel 11 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De artikelen 12 en 13 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De artikelen 14, 15 en 16 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 4 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 17 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 18 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 5 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 19 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De artikelen 20, 21, 22, 23 en 24 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 6 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 25 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 7 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 26 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 27 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 8 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 28 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 9 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 29 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

De artikelen 30, 31 en 32 worden eenparig aangenomen door 12 aanwezige leden.

Artikel 33 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 10 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 34 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

De artikelen 35 tot 42 worden eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

VI. VERKLARING VOOR DE EINDSTEMMING

Mevrouw Khattabi denkt dat er een brede consensus bestaat over het doel van het wetsontwerp, dat strekt om de reclassering van veroordeelde personen te bevorderen. Helaas biedt de procedure van wederzijdse erkenning niet de mogelijkheid om dat doel te bereiken. Het vermogen van de tenuitvoerleggingsstaten om de reclasseringsmaatregelen uit te voeren, is immers ontoereikend. De Europese integratie inzake strafuitvoering geschiedt zonder dat er vooraf een harmonisering heeft plaatsgevonden — of toch minstens een benchmarking — van de reclasseringsmaatregelen die in de diverse lidstaten bestaan. Het wetsontwerp biedt bijgevolg geen enkele waarborg dat de personen wier straf in een andere lidstaat ten uitvoer zal worden gelegd, dezelfde rechten zullen genieten als wanneer ze in de beslissingsstaat waren gebleven.

Overigens voorziet het wetsontwerp er niet in dat de veroordeelde voor wie een overbrengingsmaatregel is genomen, een advocaat kan consulteren.

Spreekster verklaart dat ze zich bij de eindstemming zal onthouden.

VII. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Zakia KHATTABI. Alain COURTOIS.