5-1412/3 | 5-1412/3 |
23 DECEMBER 2011
I. INLEIDING
Het voorliggende optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend als wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 53-1915/1).
Het werd op 22 december 2011 eenparig aangenomen door de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers door de 140 aanwezige leden.
Het wetsontwerp werd op 23 december 2011 overgezonden naar de Senaat en geëvoceerd.
Overeenkomstig artikel 27.1., tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de behandeling van het ontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer.
De commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden heeft het wetsontwerp besproken op 21 en 23 december 2011.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN FINANCIËN EN DUURZAME ONTWIKKELING, BELAST MET AMBTENARENZAKEN
Op 16 maart 2010 werd een nieuwe richtlijn betreffende de wederzijdse invorderingsbijstand tussen EU-lidstaten (richtlijn 2010/24/EU) aangenomen. Deze zal de huidige richtlijn (2008/55/EG) vanaf 1 januari 2012 vervangen.
De nieuwe richtlijn bevat enkele opmerkelijke nieuwigheden, die de EU-lidstaten de mogelijkheid bieden om een belangrijke stap voorwaarts te zetten in hun wederzijdse invorderingsbijstand.
Een eerste belangrijke wijziging betreft het toepassingsgebied van de EU-invorderingsbijstand. Momenteel is dat beperkt tot enkele bij naam genoemde belastingen, waaronder de inkomstenbelastingen en de btw. Maar vanaf 1 januari 2012 wordt de invorderingsbijstand uitgebreid tot alle belastingen en rechten geheven door of ten behoeve van de EU-lidstaten en hun territoriale of staatkundige onderdelen. Ook de gewestelijke of de lokale belastingen zullen voortaan het voorwerp kunnen uitmaken van verzoeken om invorderingsbijstand, op voorwaarde dat ze door de FOD Financiën worden geïnd voor rekening van de betrokken overheden.
De nieuwe richtlijn geeft aan dat de lidstaten ook zonder voorafgaand verzoek inlichtingen kunnen uitwisselen, met name betreffende teruggaven van belastingen aan belastingplichtigen die gevestigd zijn in een andere lidstaat.
Ook nieuw is dat ambtenaren van de ene EU-lidstaat naar de kantoren van de belastingadministratie in andere lidstaten zullen kunnen reizen en dat zij zullen kunnen deelnemen aan administratieve onderzoeken in andere lidstaten. Zij moeten daarbij wel de wetgeving van de aangezochte lidstaat respecteren. De invorderingsrichtlijn voorziet ook in de mogelijkheid dat ambtenaren uit de om bijstand verzoekende staat, de ambtenaren van de aangezochte lidstaat mogen bijstaan in rechtszaken die in die laatste staat worden gevoerd.
De nieuwe richtlijn heeft ook tot doel om de invorderingsbijstand efficiënter te doen verlopen.
Twee belangrijke maatregelen moeten daartoe bijdragen :
1. De verzoekende staat kan in de toekomst sneller vragen om over te gaan tot invordering;
2. De aangezochte staat kan ook sneller zo'n verzoek uitvoeren, door de invoering van een uniforme uitvoerbare titel. Die uniforme uitvoerbare titel zal de enige basis vormen voor de invorderingsmaatregelen in de aangezochte staat en is dermate gestandaardiseerd dat hij automatisch kan worden vertaald.
Ten slotte kunnen de in het kader van de nieuwe richtlijn verkregen gegevens worden gebruikt voor de heffing van de verplichte socialezekerheidsbijdragen. Bovendien kunnen zij worden aangewend voor andere doeleinden, mits een soortgelijk gebruik mogelijk is in de lidstaat die de inlichtingen verstrekt. Ook de geldigheid van het doorgeven van informatie aan een derde lidstaat wordt principieel bevestigd.
Het voorliggend wetsontwerp zet de nieuwe richtlijn om en treedt in werking op 1 januari 2012.
Er dient nog opgemerkt te worden dat de Europese Commissie elke lidstaat verzocht heeft een Centraal Verbindingsbureau op te richten, dat primair verantwoordelijk is voor de contacten met de andere lidstaten en met de Europese Commissie.
De dienst CLO-invordering van de algemene administratie van de Inning en Invordering van de FOD Financiën werd door het directiecomité aangeduid als Centraal Verbindingsbureau bij de Europese Commissie voor alle betrokken federale diensten. Dit centraal verbindingsbureau zal ook verantwoordelijk zijn voor het beheer van de verzoeken om bijstand ontvangen via de dertien daartoe gedefinieerde mailboxen die de Europese Commissie ter beschikking stelt, en dit voor alle betrokken federale diensten.
Gelet op het beperkt aantal mailboxen dat de Europese Commissie ter beschikking stelt, onderhandelt de FOD Financiën op dit ogenblik met de gewesten om de Dienst CLO-Invordering ook als centraal contactpunt op te laten treden voor de gewesten en de gemeenten.
Met betrekking tot de tekst van het initiële ontwerp heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers in artikel 20, § 1, tweede lid, het woord « personenbelasting » vervangen door het woord « inkomstenbelasting », teneinde de conformiteit tussen de richtlijn en de wet te verbeteren.
III. BESPREKING
A. Algemene bespreking
1. Vragen van de leden
De heer Morael is het eens met de doelstellingen van voorliggend ontwerp. Niettemin wenst hij het toepassingsgebied, zoals vastgelegd in artikel 3, uit te breiden tot de alimentatievorderingen. De Dienst Alimentatievorderingen (DAVO), die bij de FOD Financiën werd opgericht, ondervindt immers vaak moeilijkheden wanneer hij alimentatievorderingen wil innen van debiteuren die in het buitenland verblijven. Om die moeilijkheden op te lossen moet in de nieuwe wet minstens worden voorzien in een uitwisseling van informatie met het oog op de inning van genoemde vorderingen. Hij zal hiertoe een amendement indienen (zie bespreking van artikel 3).
De heer Siquet wenst te weten op welke rechtsgrond de Duitse overheid met terugwerkende kracht van zes jaar belastingen kan heffen op pensioenen die werden toegekend aan Belgen die gedwongen werden om tijdens de tweede wereldoorlog in nazi-Duitsland te werken. Kan zij zich op de nieuwe wet baseren om zich rechtstreeks tot de FOD Financiën te wenden voor die heffing ? Zal ze verplicht zijn een exequatur-procedure aan te vatten ?
Mevrouw Talhaoui wenst te weten of de richtlijn en het wetsontwerp bepalingen bevatten die de toepassing van het ontwerp mogelijk maken ten aanzien van de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), zoals Zwitserland en IJsland, die buurlanden zijn van EU-lidstaten en dus rechtstreeks belang hebben bij een vlotte transnationale invordering van schuldvorderingen.
2. Antwoorden van de vice-eersteminister
Onderhoudsgelden
Het wetsontwerp en de onderliggende richtlijn handelen uitsluitend over de wederzijdse bijstand met het oog op de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen en rechten. Onderhoudsgelden vallen onder geen van die twee categorieën en kunnen daar ook niet, mits een extensieve interpretatie, in onder worden gebracht. Artikel 3, § 3, somt daarenboven een aantal schuldvorderingen op waarop de wet niet van toepassing is, zoals contractueel verschuldigde bedragen.
De vice-eersteminister schaart zich wel volmondig achter de idee dat er een instrument moet worden ontwikkeld teneinde de EU-lidstaten nauwer te doen samenwerken met het oog op de invordering van onderhoudsgelden. Maar deze kwestie valt buiten het bestek van het voorliggend ontwerp.
Buitenlandse belastingen op buitenlandse pensioenen die in België worden uitbetaald
Wanneer Duitsland belastingen wil invorderen op pensioenen die het aan Belgen uitbetaalt, dan zal het bij een verzoek om bijstand aan de Belgische overheden de Belgische procedures moeten eerbiedigen. Het wetsontwerp behelst uitsluitend verzoeken om informatie en invordering. Aan de bestaande exequatur-procedures wordt niet geraakt.
Het verzoek om invorderingsbijstand aan België dient te worden ingediend aan de hand van een uniforme uitvoerbare titel die de Belgische overheid machtigt om met toepassing van de eigen nationale procedures de invordering in België uit te voeren (zie de inleidende uiteenzetting).
Lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA)
De richtlijn 2010/24/EU betreft uitsluitend de 27 EU-lidstaten. Het komt de EVA-lidstaten toe na te gaan hoe zij de toepassing van de nieuwe regeling, direct of onder voorbehoud van een parlementaire goedkeuring, in hun eigen rechtsorde willen bewerkstelligen. Dat zou voor elk van de betrokken lidstaten moeten worden nagegaan. Noorwegen bijvoorbeeld heeft de vaste gewoonte om zich als quasi 28ste lidstaat van de Europese Unie snel in te schakelen in dergelijke operaties. Er bestaat dus bijzonder veel kans dat derde landen, zoals de EVA-lidstaten, een vergelijkbare regeling invoeren.
B. Artikelsgewijze bespreking
Artikel 3
Mevrouw Maes legt de vice-eersteminister twee vragen voor.
— Strafrechtelijke sancties
Penale boeten worden geïnd door de ontvanger van de penale boeten bij de FOD Financiën. Omdat het gaat om strafrechtelijke sancties vallen zij volgens spreekster buiten het toepassingsgebied van de richtlijn 2010/24/EU en dit wetsontwerp (artikel 3, § 3, 4º). Administratieve sancties die overeenkomstig artikel 6 van het EVRM, een strafrechtelijk karakter hebben, vallen volgens haar daarentegen wel onder het toepassingsgebied van de richtlijn en van dit wetsontwerp.
Kan de vice-eersteminister die interpretatie bevestigen ?
— Sociale(zekerheids)bijdragen
Alhoewel de verplichte socialezekerheidsbijdragen oorspronkelijk mee werden opgenomen in het voorstel van richtlijn, vallen ze buiten het toepassingsgebied van de aangenomen richtlijn 2010/24/EU en vallen ze bijgevolg ook buiten het toepassingsgebied van het wetsontwerp (artikel 3, § 3, 1º).
De vraag rijst welke regeling geldt voor sociale bijdragen die door de wet niet als een belasting worden erkend maar door het Grondwettelijk Hof wel als dusdanig worden gekwalificeerd. Ze verwijst in dat verband naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 16 juni 2011, nr. 103/2011 waarbij de sociale bijdragen die vennootschappen aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (RSVZ) moeten betalen, als een belasting worden gekwalificeerd (cf. resolutiefonds).
Vallen dergelijke bijdragen onder het toepassingsgebied van deze wet ?
De vice-eersteminister merkt op dat hem identiek dezelfde vragen zijn gesteld in de bevoegde Kamercommissie.
Met betrekking tot de strafrechtelijke sancties verklaart hij dat administratieve sancties die overeenkomstig het EVRM als strafrechtelijke sancties worden beschouwd, voor de toepassing van deze wet toch het karakter van een administratieve sanctie blijven behouden.
Met betrekking tot de sociale(zekerheids)bijdragen wijst hij erop dat elk verzoek om invorderingsbijstand, bijvoorbeeld inzake socialezekerheidsbijdragen, dient te worden behandeld overeenkomstig de Belgische regelgeving. Indien het Grondwettelijk Hof, in tegenstelling tot de wetgever, socialezekerheidsbijdragen als een belasting kwalificeert, dan rijst de vraag welke houding de Belgische overheid dient aan te nemen wanneer zij van een EU-lidstaat een verzoek ontvangt met het oog op de invordering van dergelijke bijdragen. De ervaring leert dat in geval van tegenspraak tussen de wetgever en het Grondwettelijk Hof omtrent de draagwijdte van een begrip, hierover politiek overleg wordt gepleegd. De vice-eersteminister hoedt zich er dan ook voor zich uit te spreken over de vraag wie het in dergelijke kwesties bij het rechte eind heeft. In randgevallen, zoals mevrouw Maes er één aanhaalt, zal de Belgische overheid zich in wijsheid moeten uitspreken over de vraag of zij op het verzoek tot invorderingsbijstand dient in te gaan. Spreker is geneigd om de wetgever te beschouwen als het meest geschikte orgaan om een dergelijke kwalificatieknoop door te hakken. Maar hij beseft dat het Grondwettelijk Hof die keuze ongedaan kan maken. Vandaar dat hij op dit punt geen definitief antwoord kan verstrekken.
De heer Laaouej wijst er wat dat betreft op dat artikel 3, § 3, 1º, de verplichte sociale-zekerheidsbijdragen uitdrukkelijk uitsluit van het toepassingsgebied van de wet. In verband met het probleem van de kwalificatie van die bijdragen, moet men niet alleen rekening houden met het Belgisch Grondwettelijk Hof, maar ook met het Hof van Justitie van de Europese Unie, die de bewaker wordt van de eenheid van interpretatie van begrippen in de richtlijn, zoals dat van de sociale-zekerheidsbijdragen. Men moet dus een slag om de arm houden en niet alles in dit ontwerp willen regelen.
Zoals aangekondigd in de algemene bespreking, had de heer Morael amendement nr. 3 ingediend (stuk Senaat nr. 5-1412/2), dat strekte om artikel 3, § 1, aan te vullen met een 4º, betreffende de alimentatievorderingen, bedoeld in artikel 10 van de wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievordering bij de FOD Financiën.
Gelet op de gegevens die de vice-eersteminister heeft verstrekt, geeft de heer Morael toe dat zijn amendement geen doel dient.
De vice-eersteminister merkt op dat, zelfs indien het amendement van de heer Morael werd aangenomen, er geen wederkerigheid zou zijn van de andere lidstaten van de EU, aangezien richtlijn 2010/24/EU niet over de alimentatievorderingen gaat.
Artikel 5
Met betrekking tot de uitwisseling van inlichtingen zonder voorafgaand verzoek, legt mevrouw Maes de regering de volgende vraag voor.
België kan de buitenlandse autoriteit van een EU-lidstaat spontaan in kennis stellen van een aanstaande teruggaaf van belastingen of rechten, met uitzondering van de belasting over de toegevoegde waarde.
Die informatie-uitwisseling gebeurt zonder voorafgaand verzoek van een andere EU-lidstaat. Voor de Belgische autoriteit is het een mogelijkheid en geen verplichting.
De vraag rijst welke richtlijnen de Belgische overheid zal toepassen met betrekking tot personen die recht hebben op een teruggaaf van belastingen en nog schuldenaar zijn ten opzichte van de Belgische Staat en/of van de gemeenschappen en gewesten, en de lokale overheden.
Indien er een verrekening op federaal niveau heeft plaatsgevonden en er een positief saldo is, dan rijst de vraag of de gemeenschapstrouw primeert ten aanzien van de EU en de andere EU-lidstaten dan wel de federale loyauteit ten aanzien van de gemeenschappen en de gewesten. Aan welk niveau zal eerst informatie worden verstrekt ?
De vice-eersteminister antwoordt dat deze vraag eigenlijk buiten het bestek van dit ontwerp valt. Het onderhavige ontwerp behelst de wederzijdse bijstand tussen de EU-lidstaten met het oog op de invordering van bepaalde schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen. De vragen over de gevolgen van een schuldvergelijking zijn relevant en kunnen onderwerp zijn van een parlementair debat, maar dan niet in het raam van de bespreking van dit wetsontwerp dat uitsluitend handelt over de gevallen waarin de EU-lidstaten elkaar invorderingsbijstand verlenen of informatie uitwisselen.
Artikel 20
Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1412/2) dat ertoe strekt artikel 20, § 1, derde lid, aan te vullen met de volgende zin : « Artikel 334 van de Programmawet van 27 december 2004 en artikel 312bis van de wet van 6 juli 1978 inzake douane en accijnzen zijn evenmin van toepassing. ».
Voor nadere toelichting wordt naar de schriftelijke verantwoording van het amendement verwezen.
De vice-eersteminister verklaart dat het voorliggend ontwerp geen aanleiding hoeft te geven tot een inhoudelijke wijziging van onze wetgeving. Het is niet het juiste moment om ter gelegenheid van de omzetting van een richtlijn over wederzijdse invorderingsbijstand, de regelgeving inzake schuldvergelijking in fiscale aangelegenheden te wijzigen.
Mevrouw Maes repliceert dat dat niet de bedoeling is. Het amendement beoogt uitsluitend geen preferentiële behandeling te verlenen aan schuldvorderingen uit andere lidstaten (zie de schriftelijke verantwoording van het amendement).
De vice-eersteminister beklemtoont dat het ontwerp geen discriminaties invoert. De buitenlandse schuldeisers worden op voet van gelijkheid met de Belgische schuldeisers behandeld. Het ontwerp heeft uitsluitend tot doel ervoor te zorgen dat België de correcte bijstand verleent aan een andere lidstaat en vice-versa. Het gaat dus niet om de invoering van nieuwe ongelijkheden.
Om die redenen verzoekt hij de commissie het amendement te verwerpen.
Artikel 30/1 (nieuw)
Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1412/2) dat ertoe strekt in hoofdstuk 6 een afdeling 7 in te voegen met als opschrift « Doorstorting van ingevorderde bedragen », dat een artikel 30/1 bevat, luidende :
« Art. 30/1. De door een lidstaat overgemaakte bedragen met betrekking tot een bijstandsverzoek ten behoeve van een andere overheid worden door de Belgische autoriteit binnen de maand na datum van ontvangst doorgestort aan die overheid.
Wanneer niet binnen deze termijn wordt betaald, is van rechtswege de toepasselijke verwijlinterest verschuldigd ».
Voor nadere toelichting wordt naar de schriftelijke verantwoording van het amendement verwezen.
De vice-eersteminister antwoordt dat het aan de wetgever toekomt te oordelen of hij de naleving van bepaalde verplichtingen gepaard wenst te laten gaan met bepaalde tijdslimieten, verwijlinteresten en dwangsommen. Het spreekt vanzelf dat een federale instantie die gelden int ten behoeve van een gewest of een lokaal bestuur, de vereiste goede trouw aan de dag moet leggen om die middelen zo snel als mogelijk aan het betrokken orgaan door te storten en niet onder haar berusting te houden. De vice-eersteminister is van oordeel dat op die goede trouw kan en moet worden gerekend. Het wantrouwen in onze instellingen mag niet zover gaan dat laattijdigheid bij de doorstorting aanleiding zou geven tot verwijlinteresten, boetes of dwangsommen. De Bundestreue geldt voor alle staatsgeledingen.
Om die reden betoont hij zich geen voorstander van het amendement.
Mevrouw Maes verklaart het amendement te handhaven omdat er in het verleden meer dan eens problemen zijn gerezen bij de doorstorting van gemeentelijke opcentiemen.
IV. STEMMINGEN
De amendementen nrs. 1 en 2 worden verworpen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 3 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 13 stemmen tegen 1.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. | Ludo SANNEN. |
De door de commissie aangenomen tekst van het wetsontwerp dezelfde als de tekst overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (zie stuk Kamer, nr. 53-1915/5).