5-1100/1 | 5-1100/1 |
17 JUNI 2011
De huisartsen worden geconfronteerd met diverse problemen, waaronder dat van de wachtdiensten, dat steeds grotere proporties aanneemt. De sector vraagt dan ook een grondige hervorming van die regeling.
Om hun erkenning te kunnen behouden, moeten de huisartsen ingeschakeld zijn in een wachtdienst. Dat betekent niet noodzakelijk dat ze actief moeten deelnemen aan die wachtdienst, maar het is een feit dat er steeds vaker te weinig artsen zijn om deze taak op zich te nemen, zodat het elk jaar moeilijker wordt, vooral op het platteland. In de steden worden die wachtdiensten immers verzekerd door een voldoende groot aantal artsen, zodat ze meer verspreid zijn in de tijd, maar op het platteland tellen sommige wachtdiensten minder dan tien artsen, wat hun opdracht daar heel moeilijk maakt.
Er heeft zich ook een grondige mentaliteitswijziging voorgedaan. Vroeger waren de artsen uit eigen beweging zeer beschikbaar, maar de jongere artsen wensen terecht meer respect voor hun persoonlijke levenssfeer en een aanvaardbaar werkritme.
De deelname aan wachtdiensten kan zeer zwaar zijn, vooral waar er tekorten zijn. Heel wat artsen klagen over een te hoge werklast. Wanneer een arts op zaterdag wachtdienst heeft, na een week van meer dan zestig uur werken, is dat voor hem heel zwaar. Wanneer hij op zondag wachtdienst heeft en driemaal 's nachts wordt opgeroepen na een reeds goed gevulde dag, hervat hij zijn werk op maandag, na zesendertig uur ononderbroken aan de slag te zijn geweest. De artsen hebben immers geen enkele mogelijkheid om te recupereren. Dat is onmenselijk. Het is ook gevaarlijk voor de volksgezondheid : de vraag rijst dan ook of ze na vijfendertig uur werken nog een kwalitatief hoogstaande verzorging kunnen garanderen.
Uit een enquête van het forum van huisartsenverenigingen in 2009, bleek dat 52,3 % van de verplaatsingen niet verantwoord was, wat een enorm tijds- en energieverlies betekent voor de artsen, vooral omdat die verplaatsingen op het platteland veel tijd in beslag kunnen nemen.
Dat probleem van de wachtdiensten zet de toekomst van de huisartsgeneeskunde en dus ook van onze gezondheidsregeling op het spel : de last van die verplichting werkt immers sterk ontradend om zich als arts te vestigen, vooral op het platteland.
Die situatie is niet nieuw, er werden al verschillende initiatieven genomen : beschikbaarheidshonorarium, het opzetten van wachtposten, vooral om onnodige verplaatsingen te voorkomen, of het experimenteren met telefooncentrales via het uniek oproepnummer 1733.
Het proefproject 1733 heeft dan ook al onze aandacht genoten. De oproepen naar dat nummer komen aan op de 100-centrale en worden daar doorverwezen naar de huisartsgeneeskunde. Door die verwijzing wordt de arts met wachtdienst alleen gestuurd wanneer dit echt nodig is. De patiënten die zich kunnen verplaatsen, worden verwezen naar de huisartswachtpost, terwijl de dringende medische hulpverlening alleen wordt voorgesteld voor de ergste gevallen.
In de huidige stand van de wetgeving is een dergelijke regeling echter delicaat, vooral gelet op de Code van geneeskundige plichtenleer, waarvan artikel 118 bepaalt dat de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep mag onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden.
In een advies van 6 december 2008, gepubliceerd in het trimestrieel Tijdschrift nr. 123, zegt de Orde : « In afwachting van een mogelijks analoge ambulanceregeling, en zelfs dan nog onder strikt voorbehoud daarvan, dient de huisarts zich derhalve zelf te verplaatsen « ten huize », steeds op uitdrukkelijke vraag van de patiënt of zijn omgeving. »
Het probleem van de « medische opportuniteit » of de relevantie van de aanvraag van een huisbezoek stelt zich niet alleen bij de wachtdienst; ook bij de normale uitoefening tijdens de week wordt elke huisarts daarmee — bijna dagelijks — geconfronteerd. Het belangrijkste verschil blijft dat de huisarts de aanvraag voor eigen patiënten beter en correcter kan inschatten en beoordelen.
De medische zorgvraag komt van de patiënt — of van de naaste omgeving — en dient steeds een « passend gevolg » te krijgen van de huisarts, in het bijzonder tijdens de wachtdienst voor patiënten die onbekend zijn : dit wil zeggen zeker niet telefonisch of van op afstand zonder die patiënt te zien, maar integendeel met een degelijk, persoonlijk lichamelijk onderzoek, dit teneinde aanklachten van schuldig verzuim te vermijden wegens het miskennen van mogelijks ernstige ziektetoestanden.
Daaruit vloeit voort dat wanneer een arts met wachtdienst aan huis geroepen wordt, hij zich altijd moet verplaatsen, op straffe van, op zijn minst, tuchtmaatregelen.
De raad van de Orde zegt dat : « Telefonische triage, zelfs door goed opgeleid niet-medisch personeel, noch een wettelijke noch een deontologische oplossing biedt voor de « strikte afwijzing » door een derde van de zorgvraag van een patiënt die expliciet een huisbezoek aanvraagt tijdens de wachtdienst, omwille van het feit dat de patiënt geacht wordt zich zelf te kunnen verplaatsen. »
De wet is echter niet zo categorisch. De wachtdiensten werden ingesteld bij koninklijk besluit nr. 78, waarvan artikel 9 bepaalt dat de representatieve beroepsverenigingen wachtdiensten mogen instellen, zonder ze evenwel verplicht te maken. Het is bij koninklijk besluit van 21 februari 2006 dat de huisartsen verplicht werden deel te nemen aan de plaatselijke wachtdienst om hun erkenning te kunnen behouden.
Krachtens het koninklijk besluit van 8 juli 2002 zijn de huisartsenkringen belast met de organisatie van deze wachtdiensten. Dat besluit preciseert echter ook dat de kringen een systeem van centraal oproepnummer kunnen invoeren, volgens de normen vervat in een koninklijk besluit van 4 juni 2006. Die wetgeving preciseert echter niet dat dit systeem oproepen mag sorteren of naar andere diensten doorschakelen zodat de huisarts alleen aan huis wordt gestuurd wanneer dit echt nodig is.
Bij een ongeval kan de arts, krachtens artikel 422 van het Strafwetboek, vervolgd worden wegens het niet verlenen van hulp aan iemand die in gevaar verkeert. Wanneer de arts op de hoogte is van het mogelijk gevaar voor de gezondheid van een persoon die zijn hulp inroept, moet hij de patiënt onderzoeken en hem de nodige zorg verstrekken. Hij kan zich aan die verplichting slechts onttrekken indien deze gevaar inhoudt voor zichzelf of indien hij weerhouden is door minstens even belangrijke verplichtingen.
Volgens de indieners is het evenwel niet verantwoord artikel 422 van het Strafwetboek te wijzigen, gelet op de mogelijkheid om collectieve wachtdiensten te organiseren en op het feit dat de arts, om op basis van dit artikel vervolgd te kunnen worden, op de hoogte moet zijn van het gevaar. Wanneer er een systeem van triage bestaat en de oproep naar een andere dienst wordt afgeleid, is hij er niet van op de hoogte en kan hij dus niet worden vervolgd. Zodra de aangestelde hem echter de informatie geeft, moet hij ter plaatse gaan.
Rest de verantwoordelijkheid van de aangestelde : indien hij strikt de door de wet voorgeschreven procedure naleeft, is hij gedekt. Zo niet, stelt hij zich bloot aan vervolging.
Dit wetsvoorstel heeft een tweevoudige doelstelling : de menselijke middelen op het gebied van de huisartsgeneeskunde op de meest adequate wijze inschakelen en een optimale dienstverlening verzekeren aan de bevolking.
Het breidt het wettelijk kader dat de oprichting van dispatching- of callcenters mogelijk maakt en ook voorziet in een eventuele triage van de zorg door een « derde », uit tot het wettelijk kader van de huisartsenkringen. Artikel 5, 8º (aangevuld door het koninklijk besluit van 9 december 2004 tot wijziging van bovengenoemd koninklijk besluit van 8 juli 2002) van het koninklijk besluit van 8 juli 2002 tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen : « Het eventuele gebruik van een systeem van centraal oproepnummer gebeurt overeenkomstig de artikelen 2, 5º, en 4, van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 tot vaststelling van de voorwaarden overeenkomstig dewelke de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een financiële tegemoetkoming verleent in de werking van de huisartsenkringen erkend overeenkomstig de normen vastgesteld op basis van artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. »
Het legaliseert de organisatie van een triage van de oproepen volgens een strikte procedure. Krachtens het beginsel van de hiërarchie van de normen vervallen de voorschriften van de orde die de triage van oproepen verbieden.
De triageprocedure is duidelijk bepaald, maar de standaardvragenlijst moet nog worden opgesteld om de beschikking te vervolledigen.
Het is belangrijk dat het personeel dat instaat voor de dispatching van de oproepen voldoende opgeleid is : daarom leek het ons nodig dat deze personeelsleden een opleiding van bachelor in de verpleegkunde hebben gevolgd, aangevuld met een specifieke opleiding van vijftig uur.
Een dergelijke beschikking moet uiteraard worden aangevuld met een wachtpost of een analoge structuur zodat de patiënt naar een arts kan gaan indien hij zich kan verplaatsen. Er zou een samenwerkingsakkoord moeten worden gesloten met de diensten van de lokale dringende medische hulpverlening.
Cécile THIBAUT. Claudia NIESSEN. Mieke VOGELS. |
Artikel 1
Dit wetsvoorstel regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 2, 6º, van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 tot vaststelling van de voorwaarden overeenkomstig dewelke de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een financiële tegemoetkoming verleent in de werking van de huisartsenkringen erkend overeenkomstig de normen vastgesteld op basis van artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, opgeheven door de wet van 31 oktober 2005, wordt hersteld in de volgende lezing :
« 6º een eenvormig oproepstelsel : een bemande telefooncentrale die de patiëntoproepen tijdens de wachtdienst in een zorgzone centraliseert, behandelt volgens vastgelegde afspraken, doorverwijst naar de meest adequate participerende verstrekker volgens een procedure vastgesteld in artikel 2/1 van dit besluit en een interne registratie opzet teneinde een kwaliteitsopvolging te waarborgen ».
Art. 3
In hetzelfde besluit wordt een artikel 2/1 ingevoegd, luidend :
« Art. 2/1. De aangestelde die een oproep krijgt van een persoon die het bezoek van de arts vraagt, ondervraagt deze persoon volgens een standaardvragenlijst waarvan het model door de Koning wordt bepaald, teneinde te kunnen beoordelen hoe dringend het probleem is en of de patiënt in staat is zich te verplaatsen.
Aan de hand van de gekregen antwoorden komt hij met de oproepende persoon en met diens instemming overeen :
1º hetzij dat het probleem niet dringend is en dat de patiënt zijn arts kan raadplegen buiten de wachtdienst;
2º hetzij dat het probleem een zeer dringende medische interventie vergt, in welk geval hij de oproep doorschakelt naar de medische urgentiedienst;
3º hetzij dat het probleem een onderzoek door een arts vergt binnen maximaal acht uur, dat de patiënt zich kan verplaatsen, in welk geval hij hem vraagt naar het kabinet van de wachtarts of naar de wachtpost te gaan;
4º hetzij dat het probleem een onderzoek door een arts vergt binnen maximaal acht uur, dat de patiënt zich niet kan verplaatsen, in welk geval hij de oproep doorschakelt naar een arts die belast is met huisbezoeken. In dat geval moet de arts ter plaatse gaan.
In geval van twijfel schakelt de aangestelde de oproep door naar een arts die belast is met huisbezoeken tijdens de wachtdienst, die er het gepaste gevolg aan moet geven. »
Art. 4
Indien er een eenvormig oproepstelsel bestaat, is artikel 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer niet van toepassing.
6 april 2011.
Cécile THIBAUT. Claudia NIESSEN. Mieke VOGELS. |