5-869/2

5-869/2

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

23 MAART 2011


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN MEVROUW KHATTABI

Art. 84

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 84 is aan het ontwerp toegevoegd via een amendement ingediend in de Commissie voor de Financiën van de Kamer.

Er zijn vragen aan de orde over de draagwijdte van dit artikel en de gevolgen ervan op het vlak van gelijkheid van de burgers in ons rechtssysteem, aangezien een wijziging van het Wetboek van strafvordering wordt voorgesteld. De Kamercommissie Justitie had het artikel dan ook moeten bestuderen of zelfs advies van de Raad van State moeten vragen.

Wellicht zal deze tekst tijdens de evocatieprocedure nog worden gewijzigd en zullen de nuttige en dringende bepalingen van dit ontwerp — zoals de opheffing van het bankgeheim — daardoor niet in werking kunnen treden.

Niet alleen wegens de inhoudelijke vragen over artikel 84, maar ook uit voorzichtigheid en om efficiënt te kunnen werken, moet dit artikel uit het ontwerp « diverse bepalingen » worden gelicht en terdege geanalyseerd worden in het kader van een afzonderlijk ontwerp.

Zakia KHATTABI.

Nr. 2 VAN MEVROUW TURAN

Art. 84

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De auteur van onderhavig amendement is de mening toegedaan dat het allesbehalve wenselijk is dat fraudeurs en witwassers hun proces kunnen afkopen zolang de vonnissen en arresten niet definitief zijn. Zelfs als een rechtbank en het hof van beroep de fraudeur heeft veroordeeld tot celstraffen, zou hij zijn straf nog kunnen afkopen. Wie betaalt, gaat vrijuit. Dit geldt a fortiori ook voor andere misdrijven.

De verantwoording van het ontworpen artikel 216bis stelt dat « misdrijven tegen personen en zeden zich in principe niet lenen voor een minnelijke schikking, ook al omwille van het noodzakelijke akkoord van het slachtoffer ». Juist omwille van het vereiste akkoord van het slachtoffer loopt deze laatste nog meer het risico om onder druk of dwang te worden gezet om zich akkoord te verklaren met de minnelijke schikking. Hier zijn geen bijkomende garanties tegen voorzien.

Bovendien kunnen de veroordelingen voor diefstallen (met braak, inklimming of valse sleutels) alsnog worden afgekocht. En omdat de parketten nogal snel gewag maken van « witwassen » en « lidmaatschap van een criminele organisatie » kunnen ook die tenlasteleggingen afgekocht worden. Alle misdrijven waarvoor men meer dan vijf jaar cel riskeert, vallen buiten het nieuwe systeem van « minnelijke schikking ». Maar daarmee ontzegt men dus alleen de zwaarste criminelen het recht om een deal te sluiten.

Het is eigenlijk zo dat de verdachten op elk moment naar de openbaar aanklager kunnen stappen om een « deal » te sluiten : al van bij de eerste huiszoeking tot de laatste procedureslag voor het Hof van Cassatie. Als de aanklager akkoord gaat, vervalt de strafvordering. Het gevolg is verregaand: geen strafblad en een beslissing waar niemand nog op kan terugkomen.

De ontworpen regelgeving vertoont ernstige technische tekortkomingen. Als het minnelijke akkoord tijdens het gerechtelijk onderzoek plaatsvindt zal men zijn proces afgekocht hebben terwijl er nog belangrijke elementen ontdekt zouden kunnen worden door de onderzoeksrechter. Men heeft trouwens ook al de aandacht gevestigd op het feit dat men zich in een paradoxale situatie zou kunnen bevinden waarin het parket een zaak stopzet die het zelf aanhangig maakte bij de rechtbank.

De auteur van het amendement wil een klassenjustitie vermijden waarin diegene die hun proces kunnen afkopen een voordeliger behandeling krijgen. Wat echter met de andere verdachten in éénzelfde zaak die niet kunnen betalen? Zij riskeren wel een veroordeling en een celstraf. Een dergelijke toestand kan leiden tot het ontstaan van een « dubbele rechtspraak » die waarschijnlijk de toets van het Grondwettelijk Hof niet zal doorstaan.

De voorgestelde uitbreiding van de minnelijke schikking moet deel uitmaken van een ruimer debat met name dat over de alternatieve straffen of maatregelen ter vervanging van de vaak onaangepaste straffen voorzien in het Strafwetboek. Het rapport van de Commissie Holsters heeft daartoe een aanzet gegeven.

Ingrijpende wijzigingen zoals diegene die in het artikel 84 worden voorgesteld horen niet thuis in een wet diverse bepalingen. Gradaties zullen nodig zijn. Hierbij dient een evenwicht tussen de belangen van de samenleving als geheel, het slachtoffer en de dader te worden nagestreefd.

Güler TURAN.

Nr. 3 VAN MEVROUW FAES

Art. 84

In punt 6º, de voorgestelde § 2, eerste lid, aanvullen met de volgende zin :

« Indien in het bedoelde vonnis of arrest een gevangenisstraf werd uitgesproken, vervalt het recht in § 1 aan de procureur des Konings toegekend. »

Verantwoording

De mogelijkheid voor de procureur des Konings om een minnelijke schikking aan te bieden is beperkt tot de gevallen waarin enkel een geldboete of geldboete met verbeurdverklaring gevorderd worden. Dit wordt bepaald in het ontworpen artikel 216bis, § 1, eerste lid van het Wetboek van strafvordering.

De vordering van het openbaar ministerie bindt de rechter echter niet. De rechter kan met andere woorden een zwaardere straf en zelfs een gevangenisstraf opleggen. In die omstandigheden zal de procureur des Konings in de praktijk wellicht geen gebruik maken van de mogelijkheid tot minnelijke schikking. Het ontworpen artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering verbiedt dit strikt genomen echter niet. Dit amendement zorgt ervoor dat in het geval een rechter een gevangenisstraf heeft uitgesproken, geen minnelijke schikking meer mogelijk is.

Het kan immers niet dat een fundamenteel zwaardere straf bij vonnis of arrest door middel van een minnelijke schikking ongedaan gemaakt zou worden. Dit zou ingaan tegen het onafhankelijk oordeel van de rechter. Dit amendement wil dit uitdrukkelijk wettelijk uitsluiten.

Nr. 4 VAN MEVROUW FAES

Art. 84

In punt 6º, de voorgestelde § 2, vijfde lid, aanvullen met de volgende zin :

« In geen geval mogen de geldsom, de kosten en de goederen of vermogensvoordelen waarvan afstand of afgifte gedaan dient te worden, minder bedragen dan hetgeen reeds bij vonnis, of desgevallend arrest, werd uitgesproken. »

Verantwoording

Het ontworpen artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering laat uitdrukkelijk toe dat de minnelijke schikking wordt voorgesteld na het uitspreken van een vonnis of arrest. Deze mogelijkheid wordt met dit amendement behouden, maar de modaliteiten worden strenger gemaakt.

Op het moment dat een vonnis of arrest werd uitgesproken, zijn reeds veel tijd en middelen opgegaan aan vooronderzoek en procedure. De minnelijke schikking is net bedoeld om de duurtijd van strafprocessen te remediëren, meer tijd mogelijk te maken voor betwiste zaken, een snelle en effectieve inning van geldsommen mogelijk te maken en ook tot een herstelgerichte justitie te komen.

Opdat de minnelijke schikking deze effecten optimaal zou bewerkstelligen, is het noodzakelijk deze zo vroeg mogelijk in de procedure te benutten. Het heeft geen zin een verdachte eerst te laten gokken op een gunstig vonnis en indien niet, op een gunstiger minnelijke schikking tijdens de beroepsprocedure.

Vandaar dat — in de geest van het in commissie voor de Financiën en de Begroting ingediende amendement nr. 18 — de mogelijkheid tot minnelijke schikking na vonnis of arrest behouden blijft, maar dat de minnelijke schikking niet minder mag bedragen dan hetgeen de rechter reeds in vonnis of arrest oplegde.

De verdachte moet hiermee gestimuleerd worden om zo vroeg mogelijk in de procedure in te gaan op een voorstel tot minnelijke schikking.

Inge FAES.

Nr. 5 VAN MEVROUW MAES

Art. 44

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie hiervoor de verantwoording bij amendement nr 7.

Nr. 6 VAN MEVROUW MAES

Art. 45/1 (nieuw)

Een artikel 45/1 invoegen luidende :

« Art. 45/1. Artikel 205ter, § 1, tweede lid, a), van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 juni 2005, wordt aangevuld als volgt :« de aandelen aangehouden als geldbelegging, en ». »

Verantwoording

Tot op heden werd de politieke logica aangehouden dat indien aandelen recht gaven op een DBI-aftrek zij niet in aanmerking kwamen voor de berekening van de grondslag van de notionele intrest.

Als aandelen de aard van financiële vaste activa hebben, komen zij in aanmerking voor de DBI-aftrek maar komen zij niet in aanmerking voor de notionele intrest (NIA). Van de notionele intrest worden immers uitgesloten de financiële vaste activa die uit deelnemingen en andere aandelen bestaan (art. 205ter, § 1, tweede lid, a WIB92). Aandelen die als geldbelegging worden aangehouden, komen niet in aanmerking voor de DBI-aftrek maar wel voor de berekening van de grondslag voor de NIA.

Volgens artikel 44 van het wetsontwerp wijzigt dit schema en wordt die politieke logica doorbroken. Aandelen aangehouden als geldbelegging kunnen voortaan zowel in aanmerking van de DBI-aftrek als voor de notionele intrest komen.

Wanneer deze politieke logica wordt doorbroken, is het niet logisch binnen het systeem van de aftrek voor risicokapitaal dat het risicokapitaal niet wordt verminderd met de fiscale netto waarde van de aandelen die worden geboekt onder geldbeleggingen. Zo niet zal de notionele intrest twee keer worden toegekend; één eerste keer bij de vennootschap die de aandelen boekt onder de geldbeleggingen en een tweede keer bij de vennootschap wiens aandelen gekocht werden. Enkel deze laatste vennootschap gebruikt haar eigen vermogen als risicokapitaal bij de werkelijke economische activiteit.

Deze situatie is vergelijkbaar met de sterk bekritiseerde double dip structuur. Indien men deze fiscale optimalisatie vanuit politiek oogpunt niet wenselijk acht, komt het ons voor dat een dubbele aftrek risicokapitaal in het geval van aandelen die aangehouden worden als geldbelegging evenmin opportuun is.

Nr. 7 VAN MEVROUW MAES

Art. 46

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Bij artikel 9 van de Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelasting en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken werden die voorwaarden vanaf aanslagjaar 2004 behoorlijk verstrengd.

Als nieuwe voorwaarde werd toegevoegd dat de aandelen de aard van financiële vaste activa moeten hebben. Deze voorwaarde wordt nu omwille van het gemotiveerd advies van 20 november 2009 van de Europese Commissie aangaande de inbreuk nr. 2007/4333 terug ingetrokken.

De aanpassing van het stelsel van de definitief belaste inkomsten moest in 2002, ter compensatie van de daling van het tarief in de vennootschapsbelasting van 40,17 naar 33,99 %, 278 235 692 euro of f 11 224 000 000 frank opbrengen op een totaal van 1 198 094 192 euro of  48 331 000 000 frank of zo een 23 %.

De minister lichtte toen in de commissie toe dat « bij de bespreking van het wetsontwerp in de schoot van de regering [...] alle regeringsleden ervan uitgegaan zijn dat dit artikel 44 budgettair neutraal is. Met het oog op de voorbereiding van de begroting zal in de loop van maart 2011 op basis van de berekeningen door de administratie duidelijk worden of dat uitgangspunt correct was ».

Gelet op de budgettaire opbrengst die in 2002 werd begroot, zijn wij van mening dat deze bepaling derhalve dient te worden opgenomen in de eerst volgende programmawet die uitvoering zal geven aan de begroting.

Er wordt voorgesteld om artikel 46 eveneens te schrappen om dat deze aanpassing van artikel 205ter, § 7 WIB92 gebeurt ten gevolge van de wijzigingen aangebracht door artikel 44, 2º, van dit wetsontwerp. »

Nr. 8 VAN MEVROUW MAES

Art. 55

Artikel 55 wordt gewijzigd als volgt :

1º In het ontworpen artikel 322, § 2, eerste lid, de woorden « één of meer aanwijzingen van belastingontduiking beschikt » vervangen door de woorden « één of meer aanwijzingen beschikt dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven ».

2º In het ontworpen artikel 322, § 2, derde lid, 2º, de woorden « één of meer aanwijzingen van belastingontduiking heeft opgeleverd » vervangen door de woorden « één of meer aanwijzingen heeft opgeleverd dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven ».

3º In het ontworpen artikel 322, § 3, tweede lid, de woorden « één of meer aanwijzingen van belastingontduiking heeft opgeleverd » vervangen door de woorden « één of meer aanwijzingen heeft opgeleverd dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven ».

Art. 56

In het ontworpen artikel 333bis, § 1, eerste lid, eerste zin de woorden « de of meerdere aanwijzingen van belastingontduiking » vervangen door « de of meerdere aanwijzingen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven ».

Verantwoording

Door toevoeging van een lijst van positieve en negatieve vaststellingen die dienen te worden begrepen onder het begrip « belastingontduiking » creëren de indieners van de amendementen nrs. 15 en 16 in de commissie voor de financiën en de begroting in de Kamer van volksvertegenwoordigers grote onzekerheid.

De woorden « één of meer aanwijzingen van belastingontduiking » vinden we terug in artikel 333, derde lid WIB92, met betrekking tot de verlening van de onderzoekstermijn in de inkomstenbelastingen en dient volgens het doctoraat van professor Maus dezelfde interpretatie gegeven te worden als in art. 2 van de Wet van 28 april 1999 met betrekking tot de meldingsplicht door het openbaar ministerie aan de minister van Financiën.

De wetgever kan moeilijk dezelfde woorden een andere uitleg geven. De lijst van vaststellingen sluit bovendien veel nauwer aan bij het feit dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven. Immers, het moreel bestanddeel dat een essentieel element is van het begrip « belastingontduiking » ontbreekt bij deze voorbeelden. In die zin sluiten wij ons aan bij de interpretatie die Prof. Maus in zijn doctoraat, De Fiscale Controle, p. 578 eraan geeft.

Indien het amendement wordt aangenomen zal de wettekst in overeenstemming zijn met de voorbeelden van vaststellingen die één of meer aanwijzingen zijn dat belastbare inkomsten niet werden aangeven.

Lieve MAES.

Nr. 9 VAN MEVROUW MAES EN DE HEER BOOGAERTS

In het ontworpen artikel 322, § 2, derde lid, 1º, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de tweede zin, die aanvangt met de woorden « De opdracht bedoeld in het tweede lid » en eindigt met de woorden « is verlopen », opheffen.

2º de woorden « weigert te verschaffen » vervangen door de woorden « weigert te verschaffen, en; »

3º de paragraaf aanvullen met een vierde lid luidende : «  De opdracht bedoeld in het tweede lid kan pas aanvangen wanneer de termijn bepaald in artikel 316 is verlopen. ».

Verantwoording

De voorafgaande machtiging van de door de minister aangestelde ambtenaar mag slechts worden verleend :

1º nadat de ambtenaar de rekeningen door middel van een vraag om inlichtingen heeft gevraagd;

2º nadat hij heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden wordt voldaan.

Als het inderdaad de bedoeling is dat het bankonderzoek plaatsvindt nadat de belastingplichtige de kans heeft gekregen zelf de rekeninggegevens te verstrekken en nadat de door de minister aangestelde ambtenaar heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden is voldaan, komt het ons logisch voor dat beide voorwaarden cumulatief moeten voldaan zijn vooraleer de machtiging wordt verleend. Dit wordt uitgedrukt met de tweede wijziging van het ontworpen artikel artikel 322, § 2, derde lid, 1º, WIB92.

De opdracht, zijnde het bankonderzoek, kan pas aanvangen wanneer de termijn bepaald in artikel 316 is verlopen. Met die termijn wordt uitgedrukt dat de belastingplichtige in principe een maand de kans krijgt om die rekeninggegevens te verstrekken. Door die termijn op te nemen in het ontworpen artikel 322, § 2, derde lid, 1º, WIB92, krijgt men de indruk dat de ambtenaar van het onderzoek een vraag om inlichtingen kan versturen en tegelijk een machtiging aan de door de minister aangestelde ambtenaar te vragen. Het ontworpen artikel 322, § 2, derde lid, 2º, WIB92 bepaalt dat de machtiging slechts mag verleend worden nadat er vermoedens zijn dat de belastingplichtige gegevens daarover bij een financiële instelling verborgen houdt of dat de belastingplichtige weigert om die gegevens zelf te verschaffen.

Slechts na het verstrijken van de antwoordtermijn van een maand zal duidelijk zijn of de belastingplichtige rekeninggegevens vermoedelijk verborgen houdt of dat hij weigert mee te werken aan het onderzoek.

Het is dan ook duidelijk dat de opdracht tot een bankonderzoek pas kan aanvangen wanneer de antwoordtermijn bepaald in artikel 316 WIB92 is verlopen. Dit wordt beter tot uitdrukking gebracht door deze zin in het ontworpen artikel 322, § 2, WIB92 als vierde lid op te nemen.

Lieve MAES
Frank BOOGAERTS.

Nr. 10 VAN MEVROUW MAES

Art. 55

In het ontworpen artikel 322, § 3, eerste lid, de woorden « en contracten » schrappen.

Verantwoording

Alle contracten worden niet numeriek onder een uniek nummer geregistreerd bij de banken. Deze nieuwe verplichting vergt een buitengewone aanpassing van de informaticatoepassingen. Onder contracten kan worden verstaan : leningcontracten, leasingcontracten, contracten met betrekking tot zichtrekening, spaarrekeningen, effectenrekeningen, pandrekeningen, huurwaarborgrekeningen, bankgaranties, contracten van huur van kluizen, contracten met betrekking tot creditkaarten, enz.

Op deze wijze wordt een volgende voorbereidende stap gezet naar de invoering van een vermogensbelasting. Zij volgt op de afschaffing van de effecten aan toonder, registratie van huurovereenkomsten, de uitbouw van een pensioenkadaster en de opstart van het informaticaproject « STIPAD » dat expliciet in een kadaster van de roerende waarden voorziet.

Nr. 11 VAN MEVROUW MAES

Art. 57

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 57. De artikelen 55 en 56 zijn van toepassing op onderzoeken naar inlichtingen die betrekking hebben op een periode of tijdstip vanaf 1 januari 2011. »

Verantwoording

Zonder specifieke regeling treden artikel 55 en 56 van het wetsontwerp in werking vanaf de 10e dag na publicatie in het Belgische Staatsblad. Een uitwisseling van bankinlichtingen zou evenwel onmiddellijk mogelijk worden voor de voorbije jaren in zoverre de onderzoekstermijnen van de verzoekende Staat en van in België nog niet verstreken zijn.

Gelet op het feit dat België een voorbehoud bij artikel 26, § 5 van het OESO-model formuleerde met betrekking tot de uitwisseling van bankinlichtingen, houden artikelen 55 en 56 van het wetsontwerp een volledige ommezwaai in van het gevoerde beleid. Aangezien tot voor kort een dergelijke voorbehoud op internationaal vlak perfect aanvaardbaar was, is het verantwoord dat deze bepaling slechts uitwerking heeft met betrekking tot verzoeken die betrekking hebben op inlichtingen die slaan op een periode of tijdstip vanaf 1 januari 2011.

Dat neemt niet weg dat als resultaat van onderhandelingen met individuele landen een terugwerkende kracht verleend wordt aan de nog te ratificeren overeenkomsten, aanvullende protocollen of TIEA's. Uit de nog goed te keuren protocollen blijkt dat de terugwerkende kracht geen automatisme is en inderdaad afhangt van de onderhandelingen.

Lieve MAES.