4-12/3 | 4-12/3 |
29 MEI 2008
Nr. 2 VAN DE HEER MAHOUX
Art. 2
In het voorgestelde artikel 26, § 4, de woorden « tenzij het oordeelt dat deze bepaling klaarblijkelijk niet geschonden is of tenzij het oordeelt dat uit een arrest van een internationaal rechtscollege of van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit het verdrag of uit de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is » vervangen door de woorden « tenzij uit een arrest van een internationaal rechtscollege of van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit het verdrag of uit de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is of klaarblijkelijk niet geschonden is ».
Verantwoording
Krachtens artikel 142 van de Grondwet is het Grondwettelijk Hof exclusief bevoegd om wettelijke normen te toetsen aan de Grondwet, die in voorkomend geval samen met verdragsbepalingen gelezen wordt.
Wanneer wordt opgeworpen dat een wettelijke norm een grondrecht schendt dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in de Grondwet en in een verdrag, moet het dan ook de regel blijven dat het rechtscollege in beginsel verplicht is om een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen. Om onnodige vertraging van de rechtspleging te voorkomen, moet echter voorzien worden in een vrijstelling van de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen wanneer uit een arrest van een internationaal rechtscollege of van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit het verdrag of uit de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is of klaarblijkelijk niet geschonden is.
Gelet op de nauwe band tussen de grondrechten vervat in Titel II van de Grondwet en de grondrechten in analoge internationale verdragsbepalingen, mogen niet te veel vrijstellingen worden ingevoerd op de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen opdat de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof niet al te zeer worden uitgehold.
Philippe MAHOUX. |
Nr. 3 VAN MEVROUW DEFRAIGNE
(Subamendement op amendement nr. 1)
Art. 2
Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 26 vervangen als volgt : « § 4. Met inachtneming van artikel 1080 van het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 2 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, stelt een rechtscollege, voor hetwelk wordt opgeworpen dat een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, een grondrecht schendt dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in een bepaling uit titel II van de Grondwet en in een verdragsbepaling, behoudens in de gevallen bedoeld in de paragrafen 2 en 3, aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag over de verenigbaarheid met de bepaling uit titel II van de Grondwet, tenzij het oordeelt dat die bepaling klaarblijkelijk niet geschonden is of tenzij het oordeelt dat uit een arrest van een internationaal rechtscollege of van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit het verdrag of uit de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is. ».
Verantwoording
De Franse en de Nederlandse tekst van het voorstel stemmen niet helemaal overeen en dit kan belangrijke gevolgen hebben voor de werkingssfeer van de voorgestelde hervorming.
Om dit gebrek aan overeenstemming weg te werken, wordt in dit amendement voorgesteld om de versie volgens welke « une partie soulève ... » (een geval van « samenloop » van de Grondwet en een internationale norm) te laten vallen. De in het hoofdamendement voorgestelde tekst slaat dus ook op gevallen waarin dit probleem opduikt in de loop van de rechtspleging zonder dat één van de partijen het uitdrukkelijk heeft opgeworpen.
Deze versie houdt evenwel onvoldoende rekening met de specifieke aard van de aanhangigmaking bij het Hof van Cassatie of de Raad van State. Krachtens artikel 1080 van het Gerechtelijk Wetboek is het Hof in burgerlijke zaken op straffe van nietigheid gebonden door de wettelijke bepalingen waarvan de schending wordt aangevoerd in het cassatiemiddel. Dat geldt ook voor de Raad van State : voor de Raad van State — zowel in het kader van het vernietigingscontentieux als in het kader van het cassatiecontentieux — moeten de partijen, en met name de verzoeker, in het verzoekschrift zelf de middelen uiteenzetten. Het Hof van Cassatie en de Raad van State moeten bijgevolg rekening houden met deze middelen en mogen geen uitspraak doen ultra petita zoals een feitenrechter dat wel kan doen, omdat hij kennis neemt van de feiten en het recht kan toepassen op deze feiten zonder gebonden te zijn door de argumenten van de partijen. Als een partij het geval van samenloop dus niet opwerpt door het te vermelden in een cassatiemiddel (of voor de Raad van State), is het Hof niet verplicht om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.
Het voorgestelde subamendement houdt beter rekening met de specifieke aard van de aanhangigmaking bij het Hof van Cassatie en bij de Raad van State door hier uitdrukkelijk aan te herinneren. Het amendement raakt op geen enkele manier aan de meer soevereine beoordelingsbevoegdheid van de feitenrechters, wat wel het geval was in de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel (Franse versie), aangezien de uitdrukking « lorsqu'une partie soulève » ook op hen van toepassing was.
Het subamendement kan dus niet als te beperkend worden beschouwd, vooral ook omdat in de praktijk de samenloop van de Grondwet en de internationale norm in de meeste gevallen wel degelijk wordt opgeworpen door de partijen.
Christine DEFRAIGNE. |
Nr. 4 VAN MEVROUW CROMBÉ-BERTON
(Subamendement op amendement nr. 1)
Art. 2
Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 26 vervangen als volgt : « § 4. In afwijking van artikel 1080 van het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 2 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, stelt een rechtscollege, voor hetwelk wordt opgeworpen dat een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, een grondrecht schendt dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in een bepaling uit Titel II van de Grondwet en in een verdragsbepaling, behoudens in de gevallen bedoeld in de paragrafen 2 en 3, aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciaire vraag over de verenigbaarheid met de bepalingen uit Titel II van de Grondwet, tenzij het oordeelt dat die bepaling klaarblijkelijk niet geschonden is of tenzij het oordeelt dat uit een arrest van een internationaal rechtscollege of van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit het verdrag of uit de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is. »
Marie-Hélène CROMBÉ-BERTON. |