3-2364/3 | 3-2364/3 |
24 APRIL 2007
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-2722/1).
Het werd op 29 maart 2007 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 91 tegen 19 stemmen bij 18 onthoudingen.
Het werd op 30 maart 2007 overgezonden aan de Senaat en op dezelfde dag geëvoceerd.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 12, 18 en 24 april 2007, in aanwezigheid van de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN AMBTENARENZAKEN, MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE, GROOTSTEDENBELEID EN GELIJKE KANSEN
Zie stuk Senaat, nr. 3-2362/3.
III. BESPREKING
Artikel 2
Amendement nr. 9
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde artikel 2 te doen vervallen.
Dit artikel is duidelijk misleidend.
Richtlijn 2007/78/EG heeft enkel betrekking op discriminatie op de arbeidsmarkt. Het voorliggende ontwerp bevat een algemene antidiscriminatieregeling, van toepassing op bijna alle terreinen van het maatschappelijke leven.
Het is aan het parlement of te beslissen of het een dergelijke algemene wet wenst, maar men mag zich daarbij niet verschuilen achter internationale verplichtingen die een dergelijke verplichting helemaal niet opleggen.
Amendement nr. 1
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt het woord « ondermeer » in te voegen tussen de woorden « wordt » en « Richtlijn ».
De wet is veel ruimer dan hetgeen bepaald is in richtlijn 2000/78, aangezien zij overeenkomstig artikel 5 een veel algemenere draagwijdte heeft (toegang tot en aanbod van goederen en diensten).
Het artikel 2 dekt in zijn huidige vorm dus absoluut niet de lading. De wet gaat veel verder. Men kan niet laten uitschijnen dat zij een verplichte omzetting is van een richtlijn, integendeel is een groot deel van de bepalingen het gevolg van een bewuste en vrije politieke keuze.
Artikel 3
Amendement nr. 2
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt artikel 3 te vervangen.
Dit artikel geeft, conform het Arrest 157/2004, een definitie van discriminatie die overeenstemt met de nationale en internationale rechtspraak ter zake, en geeft aan dat er een bijzonder opzet moet zijn, bestaande in het op illegitieme en onevenredige wijze te bevestigen of instellen van een schade. Het eerste streepje behandelt de directe, het tweede de indirecte discriminatie.
Het is inderdaad zo dat de door het Arbitragehof gesuggereerde formule niet het bijzonder opzet inhield, maar dit wel veronderstelde. Immers stelt het Hof dat een verschil in behandeling dat het voorwerp uitmaakt van een breed maatschappelijk debat en elke uiting behorend tot de vrijheid van meningsuiting, geen discriminatie kan zijn indien een bijzonder opzet ontbreekt (arrest nr. 157/2004, B40.2.). De vrijheid van meningsuiting en de verantwoordelijkheid voor de schade bij het overtreden van het verbod van artikel 2, § 1, kan daardoor enkel maar spelen indien het ook de bedoeling was te schaden door het maken van een niet-objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd onderscheid.
Bovendien wordt met dit amendement duidelijk gesteld dat het niet de discriminaties regelt bedoeld in de twee andere wetsontwerpen (stuk Senaat nr. 3-2362 en 2363).
Amendement nr. 3
De heer Hugo Vandenberghe dient het subsidiair amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt de woorden « of sociale afkomst te » vervangen door de woorden « , sociale afkomst vakbondslidmaatschap, eigendom, het behoren tot een nationale minderheid, het hebben van enige andere overtuiging, denkbeelden, of status »toe te voegen.
Indien men toch kiest voor een gesloten lijst, moet deze zo volledig zijn dat interne discriminatie binnen de wet en tussen de verschillende antidiscriminatiewetten wordt vermeden.
De Raad van State vond de voorgestelde lijst onvolledig :
Zo staat het lidmaatschap er niet op, vond Filip Dorssemont (KULeuven) in de Juristenkrant. Maar wellicht staan ook nog heel wat andere achtergestelde groepen er niet op. Gevolg zal zijn, zo vreesde professor Marc De Vos (arbeidsrecht, Ugent), dat er een mogelijke vernietiging door het Arbitragehof zal zijn.
Hoe langer de lijst met discriminatiegronden, hoe groter de kans op een dergelijke vernietiging (prof. De Vos). Beter geen lijst. Maar de regering vreesde dat zonder lijst een stortvloed van rechtszaken zou volgen voor allerlei prullaria. Sociale relaties, zoals de arbeidsverhoudingen, zouden nodeloos gejuridiseerd worden.
De nieuwe wetten veranderen bovendien niets aan eerder goedgekeurde wetten en de rechtbanken mogen die ook niet toetsen aan de antidiscriminatiewet. Het gaat dan vooral om allerlei bepalingen rond leeftijd in de sociale zekerheid, de anciënniteitregeling, het pensioenstelsel, waar heel wat ongelijke behandelingen zijn ingevoerd zonder enige motivering. In principe zouden al die wetten door de antidiscriminatiewet moeten worden gewijzigd.
Maar dat hoeft dus niet.
De Raad van State had ook ernstige vragen bij de gesloten lijst. Ondanks de suggesties van de Raad van State respectievelijk het arrest van het Arbitragehof, waarna « sociale afkomst » en « taal » wel werden ingevoerd, blijven een aantal voor de Raad van State essentiële gronden niet beschermd en wordt op de vraag tot objectieve verantwoording van deze uitsluitingen ook niet ingegaan door de regering :
— uit artikel 14 van het EVRM : « de andere overtuiging, de maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid »;
— uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten : « de andere overtuiging, de maatschappelijke afkomst, de geboorte of andere status »;
— uit artikel II81 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa : « , andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid »;
— de eigendom (art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten).
Amendement nr. 10
De heer Ceder en mevrouw Vandermeersch dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt de woorden « « burgerlijke staat, geboorte vermogen », « huidige of toekomstige gezondheidstoestand » en « een fysieke of genetische eigenschap of « sociale afkomst » te doen vervallen.
Door expliciet te vermelden dat het wetsontwerp een Europese richtlijn uitvoert, hoopt de regering verwarring te creëren over een essentieel aspect in dit wetsontwerp, namelijk dat het voorgelegde wetsontwerp in de beperking van de vrijheden veel verder gaat dan de aangehaalde richtlijn wenst.
De aangehaalde richtlijn 2000/78/EG meldt in artikel 1 dat hij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie enkel in de sfeer van arbeid en beroep, en dit uitsluitend op grond van vier criteria : godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid.
Ook deze richtlijn is dus duidelijk : enkel de 4 criteria « godsdienst », « overtuiging », « handicap », « leeftijd » of « seksuele geaardheid'zijn de verboden criteria.
Toch stelt het wetsontwerp in artikel 5 het toepassingsgebied van de wet veel ruimer in dan enkel het gebied van arbeid en beroep, en bepaalt dit wetsontwerp in artikel 3 dat ook « burgerlijke staat », « geboorte », « vermogen », « huidige of toekomstige gezondheidstoestand », « een fysieke of genetische eigenschap » of « sociale afkomst » verboden criteria zijn.
Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de richtlijn voorgeschreven.
Het amendement strekt ertoe, de tekst van artikel 3 in overeenstemming te brengen met de richtlijn.
Artikel 4
Amendement nr. 4
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), om
A) het 4º te doen vervallen
B) het 7º en het 9º te doen vervallen
C) in het 12º de zinsneden « met een handicap » en « inzake personen met een handicap » te doen vervallen.
De bepaling in het 4º is overbodig bij het aannemen van een open lijst. Subsidiair kan evenwel gekozen worden om de lijst uit te breiden tot de bepalingen vermeld in amendement nr. 3 op artikel 3.
Door de definitie in artikel 3 zijn de littera 7º en 9º overbodig.
Het voormeld artikel, gelezen in combinatie met artikel 9, tweede gedachtestreepje, discrimineert de gehandicapten.
Immers, de beperking tot het doen van « redelijke aanpassingen » alleen voor gehandicapten betekent dat alle andere beschermde groepen beter beschermd zijn, nu voor andere groepen geldt dat een ogenschijnlijk neutrale handeling maatstaf of handelwijze, personen van een andere beschermde groep niet bijzonder mag benadelen, tenzij deze benadeling objectief kan worden gerechtvaardigd.
De beperking voor andere groepen kan dus enkel door legitiem doel met evenredigheid tussen doel en middelen, hetgeen inhoudt dat voor alle andere groepen wel « onredelijke aanpassingen » moeten mogelijk gemaakt worden. Men staat dus voor de keuze : ofwel heft men de beperking van aanpassingen voor de gehandicapten op, ofwel legt men deze redelijke beperking op aan alle groepen, hetgeen zal voorkomen dat een private persoon, bedrijf, overheid, ..., verplicht wordt onredelijke kosten te maken.
Amendement nr. 11
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde in 4º de woorden burgerlijke staat, geboorte vermogen », « huidige of toekomstige gezondheidstoestand » en « een fysieke of genetische eigenschap of « sociale afkomst » te doen vervallen.
De aangehaalde richtlijn 2000/78/EG meldt in artikel 1 dat hij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie enkel in de sfeer van arbeid en beroep, en dit uitsluitend op grond van vier criteria : godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid.
Ook deze richtlijn is dus duidelijk : enkel de 4 criteria « godsdienst », « overtuiging », « handicap », « leeftijd » of « seksuele geaardheid » zijn de verboden criteria.
Toch stelt het wetsontwerp in artikel 5 het toepassingsgebied van de wet veel ruimer in dan enkel het gebied van arbeid en beroep, en bepaalt dit wetsontwerp in artikel 3 dat ook « burgerlijke staat », « geboorte », « vermogen », « huidige of toekomstige gezondheidstoestand », « een fysieke of genetische eigenschap » of « sociale afkomst » verboden criteria zijn.
Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de richtlijn voorgeschreven.
Het amendement strekt ertoe, de tekst van artikel 4 in overeenstemming te brengen met de richtlijn.
Amendement nr. 12
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde het 6º en het 9º te doen vervallen.
Het begrip « directe discriminatie » en « indirecte discriminatie » mag dan al door de richtlijn voorzien zijn, de invulling ervan in dit wetsontwerp is dermate vaag, dat het onmogelijk is deze begrippen te definiëren op een wijze die elke burger toelaat te weten wat hij mag doen en niet mag doen.
Nochtans is die voorzienbaarheid in een democratische rechtsstaat een absolute vereiste. De vraag of een burger wettig of onwettig handelt, wordt nu overgelaten aan de rechter, die volkomen naar eigen inzicht en politieke overtuiging een oordeel zal uitspreken. Een dergelijke situatie is ontoelaatbaar.
Zo voorzien de banken momenteel formules van vermogensbeheer door een private beheerder, maar wordt daarvoor een instapdrempel voorzien : pas vanaf een bepaald vermogen kan men « instappen » en zo de bijstand krijgen van een private beheerder voor zijn vermogen.
Volgens de definitie van dit wetsontwerp gaat het hier wellicht om een direct onderscheid, minstens om een indirect onderscheid : het vermogen, één van de beschermde criteria, zorgt er immers voor dat persoon X wel kan instappen, en persoon Y niet.
Hoe kan een bankier nu vooraf weten of hij kan veroordeeld worden ? Dat kan hij niet. Want de vraag of hij een directe of indirecte discriminatie begaat, hangt uitsluitend af van de vraag, of de rechter van mening zal zijn of er een rechtvaardiging bestaat voor zijn handelen op basis van de bepalingen van Titel II. En dat hangt dan weer af van de vage begrippen « objectief gerechtvaardigd » door een « legitiem doel » en « passende en noodzakelijke middelen ».
Als de bankier dus een eerder « rechtse » rechter treft, dan zal deze wellicht oordelen dat een bankier het recht heeft de inspanning van een private beheerder voor te behouden, voor goede, rijke klanten, om zijn personeelskost te verantwoorden; een bank is immers een private onderneming en moet winst maken om levensvatbaar te blijven en werkgelegenheid te verschaffen. Als de bankier echter een eerder « linkse » rechter treft, dan zal deze menen dat elke cliënt « gelijke kansen » moet hebben op gelijk vermogensbeheer, en de bankier veroordelen.
In een democratische rechtsstaat zijn de voorgelegde definities van zowel directe als indirecte discriminatie, die trouwens niet dezelfde zijn als die in de richtlijn die men beweert uit te voeren, dan ook onaanvaardbaar.
Amendement nr. 13
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde in het 8º de woorden « personen gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium, in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen; » te vervangen door de woorden « die in hoofde van de dader de bedoeling heeft personen gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium, in vergelijking met andere personen bijzonder te benadelen; »
In het wetsontwerp wordt geen bijzonder opzet vereist bij « indirecte discriminatie ». De dader kan inderdaad een onderscheid voorstellen dat op het eerste zicht niet gebaseerd is op één van de beschermde criteria, terwijl het gevolg is dat het onderscheid ook een benadeling inhoudt van een groep gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium. De vraag is echter of het de bedoeling is van de dader om de wet te omzeilen. Iemand kan immers in alle eerlijkheid een onderscheid op grond van een niet-beschermd criterium maken en bepleiten zonder het onderscheid op grond van een beschermd criterium, die er het gevolg van kan zijn, te willen (zelfs al weet hij dat dit laatste onderscheid er het gevolg van is of kan zijn). In de toelichting wordt, met verbijsterende oprechtheid, het volgende voorbeeld gegeven : « Kan in het licht van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie bijvoorbeeld worden betwist dat diegene die de werkgevers ertoe aanzet de deeltijdse werknemers op het vlak van het loon te benadelen, pertinent weet dat hij, door dit te doen, aanzet tot een gedrag dat vooral de vrouwen benadeelt ? » Men mag niet vergeten dat het aanzetten tot indirecte discriminatie in art. 21 en 22 van dit ontwerp (en in parallelle artikelen in het wetsontwerp tot nieuwe antiracismewet) strafbaar wordt gesteld. Meteen wordt dus in de toelichting eigenlijk gesteld dat het houden van een pleidooi tegen deeltijdse arbeid onvermijdelijk een strafbaar feit oplevert. Zo wordt dan een econoom die argumenten zou menen gevonden te hebben tegen deeltijdse arbeid, maar die overigens geen enkele discriminatie ten aanzien van vrouwen zou nastreven, strafbaar, indien zijn theorieën op enigerlei mate zouden kunnen gezien worden als « aanzetten tot indirecte discriminatie ». Dit amendement is erop gericht dergelijke absurde gevolgen te vermijden, meer bepaald door in hoofde van de dader een bijzonder opzet tot discriminatie te vereisen.
Zoals hoger gesteld, wordt het begrip indirecte discriminatie ook gebruikt bij de strafbaarstellingen van art. 21 en 22. Het legaliteitsbeginsel vereist dat de burger perfect kan weten wanneer hij een strafbaar feit begaat. Het Arbitragehof vernietigde om die redenen de bepaling over indirecte discriminatie in de vorige antidiscriminatiewet. De regering meent dat door de huidige formulering de bezwaren wegvallen. De Raad van State is een andere mening toegedaan. De nieuwe definitie maakt de zaken zelfs nog erger :
« 33. Volgens de memorie van toelichting heeft het Arbitragehof in zijn arrest 157/2004 enkel aangegeven dat de strafrechtelijke bestraffing van opzettelijke discriminatie kon worden toegelaten. De toelichting stelt dan dat, rekening houdende met een aangepaste definitie van indirecte discriminatie, ook indirecte discriminatie opzettelijk kan zijn. Een indirecte discriminatie wordt in de voorontwerpen gedefinieerd als een indirect onderscheid op grond van een beschermd criterium, tenzij de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die aan de grondslag ligt van het indirecte onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Een indirect onderscheid wordt daarbij gedefinieerd als de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen met een bepaald beschermd criterium in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen.
Volgens de steller van de voorontwerpen wordt hiermee tegemoet gekomen aan de bezwaren van het Arbitragehof. Er is immers geen sprake meer van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die als dusdanig een schadelijke weerslag heeft, zoals in artikel 2, § 2, van de wet van 25 februari 2003, maar wel van één die bijzonder kan benadelen.
34. Het bezwaar in de overweging B.55 van het Arbitragehof in het arrest steunt op de niet-verenigbaarheid met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet.
Het is niet duidelijk hoe de nieuwe tekst tegemoet komt aan de bezwaren van het Arbitragehof. De vraag blijft immers hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een « ogenschijnlijk neutrale handelswijze ». Daarnaast blijft onduidelijk hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de bijzondere benadeling die eruit kan voortvloeien. De voorzienbaarheid lijkt integendeel nog geringer te zijn dan in de bepaling zoals die door het Arbitragehof werd vernietigd.
In het voormelde advies 39.682/1, van 31 januari 2006, daterend van na het arrest van het Arbitragehof, oordeelt de afdeling wetgeving van de Raad van State bovendien dat « inzonderheid [gelet] op het gegeven dat bij de beoordeling van de indirecte discriminatie een afweging van de proportionaliteit moet worden gemaakt, moet worden besloten dat de in artikel 11 van het voorstel gehanteerde omschrijving van het misdrijf, door louter te verwijzen naar het plegen van « discriminatie », niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel ».
Dit amendement strekt er toe het legaliteitsbeginsel te herstellen : de intentie moet worden bewezen en niet ontegensprekelijk vermoed worden door de al dan niet voorspelbare (het woord « kan » in de wettekst is al helemaal onaanvaardbaar) en al dan niet gewilde gevolgen van een voorgesteld onderscheid.
Amendement nr. 14
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde een 18º toe te voegen, luidende :
« 18º Instituut : het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen opgericht bij wet van 16 december 2002 »
In artikel 52, § 2 is er sprake van « het Instituut ». Nergens elders in dit wetsontwerp wordt echter duidelijk gemaakt welk instituut daarmee wordt bedoeld. De indieners van dit amendement vermoeden echter dat het de bedoeling was van de indieners was hiermee te verwijzen naar het bovenvermelde instituut.
Artikel 5
Amendement nr. 15
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt in § 1, het 1º, het 6º en het 8º te doen vervallen.
Richtlijn 2000/78/EG gaat enkel over gelijke behandeling in arbeid en beroep. Bij uitbreiding kan ook de sociale zekerheid in het toepassingsgebied opgenomen worden. Maar er is geen reden om de vrijheid van handelen en vrijheid van meningsuiting op andere domeinen te beperken.
Artikel 7
Amendement nr. 5
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.
Door de definitie in artikel 3 is dit artikel overbodig.
Amendement nr. 16
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde artikel 7 te doen vervallen.
Door de opname van bijkomende verboden criteria organiseert het wetsontwerp een veel verregaandere beperking van de fundamentele vrijheden dan door de ingeroepen Europese richtlijn voorzien is.
De opname van deze criteria zorgt in artikel 7 voor een hopeloze en onoplosbare begripsverwarring.
Aangezien de richtlijn enkel gebruik maakt van 4 welbepaalde criteria, kan de richtlijn logisch bepalen dat indien iemand op basis van één van deze criteria ongunstiger behandeld wordt dan een ander in een vergelijkbare situatie, dit « directe discriminatie » is.
Doordat deze wet de zeer vage criteria « geboorte », « vermogen » etc. onzinnig opneemt bij de beschermde criteria, moet men vooreerst zijn toevlucht nemen tot een verwarrende opdeling tussen enerzijds « direct onderscheid » en anderzijds « directe discriminatie ».
Vervolgens dient men zijn toevlucht te nemen tot een bepaling als die van art 7 waar gesteld wordt : « een direct onderscheid op grond van een van de beschermde criteria vormt een directe discriminatie tenzij dit direct onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »
Deze tekst is om meer dan één reden onaanvaardbaar in deze context. De tekst komt vooreerst uit de definitie in de richtlijn van « indirecte discriminatie », die dus te legitimeren valt; het wetsontwerp transplanteert dit naar de bepaling over directe discriminatie, die volgens de richtlijn niet te legitimeren valt.
Bovendien herinnert deze tekst aan de rechtspraak van het Arbitragehof, dat zeer delicaat afweegt of een onderscheid dat gemaakt wordt door een wetgevende norm aan deze criteria voldoet. Het wetsontwerp wil deze bepaling echter als wet opleggen aan de gewone burger : nu men vaststelt dat het Arbitragehof al vaak wetten vernietigt omdat zelfs de wetgever niet in staat is correct in te schatten wat een legitiem doel is en welke middelen proportioneel zijn, is het duidelijk dat dit voor de gewone burger helemaal onmogelijk wordt. Elke voorzienbaarheid valt weg; de vraag of men deze wet overtreedt is een loterij — waarbij de politieke kleur van de beoordelende magistraat het enige beslissende element wordt.
Artikel 8
Amendement nr. 17
De heer Ceder en mevrouw Vandermeersch dienen amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde het artikel te doen vervallen.
Op het eerste zicht lijkt artikel 8 een uitvoering te zijn van de bepalingen in artikel 4 van de richtlijn. Bij nader inzien blijkt dit niet het geval, en is de gepoogde uitvoering vanuit het standpunt van de democratische rechtsstaat bovendien ontoelaatbaar vaag.
Vooreerst wordt bepaald dat een onderscheid op basis van leeftijd, seksuele geaardheid, geloof en levensbeschouwing of handicap in de context van arbeid en beroep geen discriminatie vormt indien dit gerechtvaardigd wordt op grond van « wezenlijke en bepalende beroepsvereisten. »
De wet doet evenwel geen enkele poging om dit nochtans cruciale begrip nader in te vullen. Aldus heeft een werkgever geen enkel houvast om te weten voor welk beroep hij leeftijd, seksuele geaardheid, geloof en levensbeschouwing of handicap mag hanteren als criterium. De wet is voor hem op geen enkele wijze voorzienbaar.
Het artikel bepaalt dat de Koning een exemplatieve lijst « kan » opstellen van « situaties » waarin een « bepaald kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt ». Niet alleen rijst de vraag of men aan de Koning kan delegeren om te bepalen hoe een bijzonder vage wettelijke term wordt ingevuld, bovendien gaat het slechts om een « exemplatieve » lijst; hij biedt dus nog steeds geen rechtszekerheid. Bovendien « kan » de Koning deze lijst opstellen, maar is hij daartoe niet verplicht ...
Het artikel maakt zich er ten slotte vanaf met de melding dat de rechter « in elk concreet geval » zal onderzoeken of een bepaald kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt.
Aangezien bezwaarlijk kan aangenomen worden, dat met « elk concreet geval » bedoeld wordt dat elke werkgever elke aanwerving vooraf aan de rechter moet voorleggen, wordt allicht met « concreet geval » bedoeld, de situatie waar een werkgever via klacht of dagvaarding voor de rechtbank gesleept werd om zich post factum te verantwoorden. Indien hij dan pas uitsluitsel krijgt over de vraag of een gebruikt criterium al dan niet wezenlijk was als beroepsvereiste, is dit bezwaarlijk verenigbaar met het voorzienbaarheidsbeginsel in een democratische rechtsstaat.
Artikel 9
Amendement nr. 6
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2) teneinde het artikel te doen vervallen.
De indiener verwijst naar zijn amendement nr. 4 op artikel 4, 12º. Er kan inderdaad geen discriminerende beperking worden ingevoerd voor gehandicapten.
Het Arbitragehof heeft in zijn arrest 157/2004 duidelijk gesteld dat er voor indirecte discriminatie enig opzet moet zijn om te schaden. Het is mogelijk dat men, geheel zonder opzet en te goeder trouw een handeling stelt of een maatregel neemt die op een bepaalde wijze een beschermde groep schaadt. Het kan niet de bedoeling zijn, zeker niet in horizontale relaties, om de steller aansprakelijk te stellen voor alle schade die daaruit voort zou vloeien voor de indirect gediscrimineerde groep.
De definitie gegeven in het hoofdamendement op artikel 3 (stuk Senaat, nr. 3-2364/2, amendement nr. 2) dient omwille van haar duidelijkheid en conformiteit met de visie van het Arbitragehof te worden verkozen.
Amendement nr. 18
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.
Zoals aangegeven in de amendementen bij de artikelen 2,3 en 4 organiseert het wetsontwerp door de opname van bijkomende verboden criteria een veel verregaandere beperking van de fundamentele vrijheden dan door de ingeroepen Europese richtlijn voorzien is.
Het begrip « indirecte discriminatie » mag dan al door de richtlijn voorzien zijn, de invulling ervan in dit wetsontwerp is dermate vaag, dat het onmogelijk is dit begrip te definiëren op een wijze die elke burger toelaat te weten wat hij mag doen en niet mag doen.
Nochtans is die voorzienbaarheid in een democratische rechtsstaat een absolute vereiste. De vraag of een burger wettig of onwettig handelt, wordt nu overgelaten aan de rechter, die volkomen naar eigen inzicht en politieke overtuiging een oordeel zal uitspreken. Een dergelijke situatie is ontoelaatbaar.
Er zijn tal van voorbeelden te bedenken.
Zo voorzien nogal wat grote bedrijven momenteel in een interne regel dat het verboden is een relatie te hebben met een collega waarmee men samenwerkt. Indien men een relatie aangaat wordt men geacht dit te melden, waarna men werk krijgt aangeboden elders in het bedrijf.
Volgens de definitie van dit wetsontwerp gaat het hier wellicht om een direct onderscheid, minstens om een indirect onderscheid : de burgerlijke staat, één van de beschermde criteria, zorgt er immers voor dat persoon X wel mag samenwerken met persoon Y in eenzelfde dienst, maar niet met persoon Z in dezelfde dienst.
Hoe kan een bedrijf nu vooraf weten of het kan veroordeeld worden ? Dat kan het niet. Want de vraag of hij een directe of indirecte discriminatie begaat, hangt uitsluitend af van de vraag, of de rechter van mening zal zijn of er voldaan is aan de vage begrippen « objectief gerechtvaardigd » door een « legitiem doel » en « passende en noodzakelijke middelen ».
Als het bedrijf dus een eerder « rechtse » rechter treft, dan zal deze wellicht oordelen dat een bedrijf het recht heeft deze door iedereen bij aanwerving gekende regel te handhaven, om relationele spanningen en afleidingen te vermijden; een bedrijf is immers een private onderneming en moet winst maken. Als het bedrijf echter een eerder « linkse » rechter treft, dan zal deze menen dat elke mens kans moet hebben om zijn persoonlijk geluk na te streven, ook via een relatie met een collega op de werkvloer, en het bedrijf veroordelen.
In een democratische rechtsstaat is de voorgelegde definitie van indirecte discriminatie dan ook onaanvaardbaar.
Bovendien herinnert deze tekst aan de rechtspraak van het Arbitragehof, dat zeer delicaat afweegt of een onderscheid dat gemaakt wordt door een wetgevende norm aan deze criteria voldoet. Het wetsontwerp wil deze bepaling echter als wet opleggen aan de gewone burger : nu men vaststelt dat het Arbitragehof al vaak wetten vernietigt omdat zelfs de wetgever niet in staat is correct in te schatten wat een legitiem doel is en welke middelen proportioneel zijn, is het duidelijk dat dit voor de gewone burger helemaal onmogelijk wordt. Elke voorzienbaarheid valt weg; de vraag of men deze wet overtreedt is een loterij — waarbij de politieke kleur van de beoordelende magistraat het enige beslissende element wordt.
Artikel 10
Amendement nr. 7
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt in § 2, tweede gedachtestreepje, het woord « verdwijnen » te vervangen door de woorden « opheffen, voorkomen of compenseren ».
Het verdwijnen van alle ongelijkheden is utopisch en zal tot gevolg hebben dat vele positieve maatregelen « tijdelijk definitief » worden. Daarom ook kiezen de internationale rechtspraak en het Arbitragehof in zijn arrest voor een redelijker criterium, namelijk opheffen, voorkomen of compenseren.
Amendement nr. 19
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde het artikel te doen vervallen.
De mogelijkheid tot positieve actie mag niet leiden tot de toelaatbaarheid van discriminatie. Ofwel is een maatregel van positieve actie gerechtvaardigd onder artikel 12 en zijn, meer bepaald, de vereisten van legitiem doel en proportionaliteit vervuld, en dan stelt er zich geen probleem.
Ofwel zijn die vereisten niet vervuld en is het onderscheid een discriminatie en in se onaanvaardbaar.
Bovendien zijn de in artikel 10 § 3 bepaalde bevoegdheden toegekend aan de Koning te ruim en dus ongrondwettelijk. De Raad van State merkte dit ook uitdrukkelijk op.
Artikel 11
Amendement nr. 8
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde het artikel 11 te doen vervallen.
Het is ongehoord dat de wetgever (of de regering) als enige een niet gerechtvaardigde discriminatie kan opleggen door een wet en zo haar eigen antidiscriminatiewetten ondergraaft « pour les besoins de la cause ».
De tweede paragraaf is totaal overbodig aangezien hier zoals in elke andere wet de hiërarchie der normen geldt.
Amendement nr. 20
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), teneinde het artikel aan te vullen met een § 3, luidende :
« § 3. Het aanzetten tot en het bepleiten van een wetswijziging die er op gericht is om een onderscheid, zoals bedoeld in paragraaf 1, bij wet in te voeren, is op zichzelf niet verboden. »
In het voorgestelde art. 11 § 1 wordt gesteld dat er geen sprake is van discriminatie wanneer een onderscheid bij wet wordt geregeld. Dit houdt uiteraard in dat een dergelijk onderscheid door een nieuwe wet kan worden ingevoerd. Dit betekent op zijn beurt dat politici een dergelijke wet moeten kunnen nastreven en bepleiten, ook buiten het parlement. Ook burgers moeten aan dit publieke en politieke debat kunnen deelnemen. Het voorgestelde art. 22 stelt echter het aanzetten tot discriminatie strafbaar. Dit amendement strekt ertoe te verduidelijken dat politieke actie en politiek gekleurde woorden en geschriften die niet op directe wijze aanzetten tot het bedrijven van onwettelijke discriminatie, maar die door impliciete of expliciete vermelding, of gewoonweg door de politieke context, laten vermoeden dat in feite een wijziging van de bestaande wet wordt nagestreefd, niet strafbaar zijn.
We mogen immers niet bij « wetten van Meden en Perzen » terechtkomen waarbij wetten van vandaag de mogelijkheid of de voorwaarden wegnemen om morgen deze wetten te wijzigen.
Artikel 13
Amendement nr. 21
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.
Zelden werd de hypocrisie van een voorgelegd wetsontwerp zo duidelijk aangetoond als door de redactie van artikel 13.
Er moge aan herinnerd worden dat de indieners van dit amendement zich volledig verzetten tegen de politiek-correcte ideologie die aan het invoeren van een antidiscriminatiewet ten gronde ligt, namelijk de socialistische visie dat gelijkheid door de overheid aan alle burgers, ook in de private verhoudingen, moet worden opgelegd. Indieners verdedigen de vrijheid, en in het bijzonder de rechten en vrijheden zoals die in Grondwet en EVRM verankerd zijn, en die de burger integendeel garanderen dat in bepaalde domeinen van zijn privéleven, zowel persoonlijk als professioneel, de overheid zich te onthouden heeft van inmenging.
Deze wet tracht bepaalde ideologische en politieke visies aan burgers op te dringen, en daarom verzetten indieners van dit amendement zich volledig en totaal tegen deze wet.
Nu de indieners van dit wetsontwerp echter van mening zijn, dat aan alle burgers, bedrijven en organisaties de « gelijkheid » en een algeheel discriminatieverbod moet opgelegd worden, worden zij geconfronteerd met het logische gevolg, dat de organisaties die aan hun eigen politieke zuil verbonden zijn, daarvan ook de gevolgen ondergaan. Inderdaad, indien men ten onrechte meent dat banken en verzekeringen moeten verplicht worden geen enkel criterium meer te hanteren, dan is het logisch dat ook ziekenfondsen, vakbonden en andere verzuilde instellingen criteria als geloof of politieke overtuiging moeten laten varen.
Om echter de eigen zuilgebonden organisaties van de toepassing van deze wet te vrijwaren, wordt artikel 13 opgenomen. Dat de Europese richtlijn, op basis van exact dezelfde politieke redenen in deze mogelijkheid voorziet, doet geen afbreuk aan de hypocrisie ervan.
Ook de slotparagraaf van dit artikel is onthullend, nu enkel aan deze welbepaalde categorie van organisaties het recht wordt voorbehouden van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van « goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie » te verlangen. De vraag rijst waarom een bedrijf of eender welke andere organisatie dan diegene gegrond op geloof of levensbeschouwing dan geen houding van goede trouw en loyaliteit zou mogen verlangen ?
Het voorliggende wetsontwerp is in zijn geheel een ontoelaatbare inbreuk op de vrijheden van de burgers. Maar indien deze wet dan toch wordt goedgekeurd, dan is het maar billijk dat dit artikel geschrapt wordt, zodat ook de zuilgebonden organisaties van de indienende linkse politieke partijen daarvan de gevolgen ondergaan.
Artikel 14
Amendement nr. 22
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt de woorden « indirecte discriminatie » te doen vervallen.
Artikel 21
Amendement nr. 23
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.
Uit de formulering van artikel 21 onder de titel « strafrechtelijke bepalingen » blijkt dat het wetsontwerp een aantal niet-strafrechtelijke rechtsfiguren, zoals bepaald in richtlijn 2000/78/EG, wil transponeren naar een strafrechtelijke context.
Vooreerst is dit niet noodzakelijk en onwenselijk : de richtlijn bepaalt in artikel 17 inzake sancties dat deze « doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend » moeten zijn, maar geenszins dat dit een strafrechtelijke aanpak vereist. De voorziene ontslagbescherming, forfaitaire schadevergoeding, dwangsom en stakingsvordering kunnen ruimschoots volstaan.
Bovendien is de formulering onwettig, want strijdig met het beginsel van de voorzienbaarheid, zoals dit in een rechtsstaat moet gelden wanneer het over strafrecht gaat. Elke burger moet vooraf weten welke daad een misdrijf is en welke niet.
Dit artikel definieert als discriminatie in strafrechtelijke zin : de opzettelijke directe discriminatie. Directe discriminatie wordt echter in artikel 4 veel vager gedefinieerd dan in de richtlijn; het gaat hier om een direct onderscheid op basis van een beschermd criterium dat niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de bepalingen van titel II van de wet. Titel II bepaalt dan dat een onderscheid op basis van bijvoorbeeld vermogen of geboorte enkel kan indien er een « legitiem » doel is en de middelen voor het bereiken van dat doel « passend » en « noodzakelijk » zijn.
Het gebruik van uiterst vage criteria als « legitiem », « passend » en « noodzakelijk » zorgt ervoor dat een burger onmogelijk nog kan weten welke daad een misdrijf is en welke niet; dit wordt volledig overgelaten aan de persoonlijke mening van de rechter. In een rechtsstaat is dit strijdig met het voorzienbaarheidsbeginsel zoals het voortvloeit uit het Europees verdrag voor de rechten van de mens, en zoals het herhaaldelijk bevestigd is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg.
Deze opmerking is nog pertinenter, wanneer men zelfs zoiets strafbaar wil stellen als « opzettelijke indirecte discriminatie ».
Dat dit wetsontwerp dit belangrijke beginsel van de voorzienbaarheid miskent is opmerkelijk, aangezien het ontwerp mede noodzakelijk werd door de eerdere vernietiging door het Arbitragehof van een deel van de eerste antidiscriminatiewet, net vanwege deze vaagheid.
Het wekt dan ook geen verwondering, dat de Raad van State in zijn advies bij dit wetsontwerp (nr. 40.689/AV, nr. 40.690/AV, nr. 40.691/AV) deze bepalingen uiterst streng heeft afgekeurd.
De Raad van State schreef :
« 34. Het bezwaar in de overweging B.55 van het Arbitragehof in het arrest steunt op de niet-verenigbaarheid met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet. Het is niet duidelijk hoe de nieuwe tekst tegemoet komt aan de bezwaren van het Arbitragehof. De vraag blijft immers hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een « ogenschijnlijk neutrale handelswijze ». Daarnaast blijft onduidelijk hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de bijzondere benadeling die eruit kan voortvloeien. De voorzienbaarheid lijkt integendeel nog geringer te zijn dan in de bepaling zoals die door het Arbitragehof werd vernietigd.
In het voormelde advies 39.682/1, van 31 januari 2006, daterend van na het arrest van het Arbitragehof, oordeelt de afdeling wetgeving bovendien dat « inzonderheid [gelet] op het gegeven dat bij de beoordeling van de indirecte discriminatie een afweging van de proportionaliteit moet worden gemaakt(46), moet worden besloten dat de in artikel 11 van het voorstel gehanteerde omschrijving van het misdrijf, door louter te verwijzen naar het plegen van « discriminatie », niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel ».
De Raad van State is dus ronduit vernietigend : de voorliggende tekst komt niet tegemoet aan de eerdere bezwaren van het Arbitragehof, deze voorliggende tekst is nog slechter dan de eerder vernietigde passages van de oude antidiscriminatiewet, en in de zo belangrijke sector van het strafrecht wordt NIET voldaan aan het legaliteitsbeginsel — de basis van de rechtsstaat.
Alleen de volledige schrapping van artikel 21 kan hier een oplossing bieden.
Amendement nr. 24
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt de woorden « opzettelijke indirecte discriminatie » te doen vervallen.
Artikel 22
Amendement nr. 25
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 25 (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt artikel 22 te doen vervallen.
De heer Ceder wijst erop dat het volstrekt onredelijk is dat, waar bepaalde handelingen op zichzelf niet strafbaar zijn, het aanzetten tot deze handelingen wel strafbaar zou zijn. Het is bovendien zo dat het « aanzetten tot » steeds het uiten van een mening betreft. In het licht van de rechtspraak van het EHRM is het duidelijk dat meningen nog aan minder beperkingen onderhevig mogen zijn dan handelingen en de voorwaarden van het EVRM voor de toelaatbaarheid van deze beperkingen strenger zijn dan voor het beperken van de handelingsvrijheid. Het kan dan ook niet dat in een Belgische wet het omgekeerde principe wordt gehuldigd.
Amendementen nrs. 26 tot 28
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen de amendementen nrs. 26, 27 en 28 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), die subsidiair zijn op het amendement nr. 25.
Amendement 26 strekt ertoe het 1º en het 3º te doen vervallen en in het 2º en het 4º de woorden « haat of » te doen vervallen.
De heer Ceder wijst erop dat het amendement beoogt het aanzetten tot discriminatie en het aanzetten tot haat te doen vervallen omdat deze begrippen veel te vaag zijn. De voorgestelde bepalingen kunnen aanleiding geven tot misbruik. Enkel het aanzetten tot geweld kan tot strafrechtelijke sancties aanleiding geven.
Amendement 27 strekt ertoe in het 1º en 3º de woorden « en dit zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen » te doen vervallen.
Amendement 28 strekt ertoe in het 3º de woorden « of tot segregatie » te doen vervallen. De heer Ceder wijst erop dat een indirecte vorm van segregatie niet bestaat. Er is geen segregatie die geen discriminatie is. Het begrip segregatie voegt niets toe aan de bepaling. Het is anachronistisch en ongepast deze terminologie te willen overnemen in een algemene en moderne antidiscriminatiewet.
Artikel 27
Amendementen nrs 29 en 30
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 29 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De indieners zijn van mening dat er geen reden is om speciale regels inzake bewijslast en bewijsvoering in te voeren. De gewone regels kunnen volstaan.
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendementen nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat subsidiair is op amendement nr. 29.
Amendement 30 strekt ertoe de woorden « indirecte discriminatie » te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de schriftelijke toelichting.
Artikel 28
Amendement nr. 31
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 31 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de schriftelijke toelichting en naar de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (stuk Senaat, nr. 3-2362).
Artikel 29
Amendement nr. 32
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 32 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. De heer Ceder verwijst naar de schriftelijke toelichting en naar de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (stuk Senaat, nr. 3-2362).
Artikel 30
Amendement nr. 33
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 33 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de schriftelijke toelichting en naar de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (stuk senaat nr. 3-2362).
Artikel 31
Amendement nr. 34
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de schriftelijke toelichting en naar de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (stuk Senaat nr. 3-2362).
Artikel 33
Amendement nr. 35
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 35 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder wijst erop dat artikel 33 van het ontwerp stelt dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, wanneer een misdrijf gepleegd zou worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.
De indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven.
De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.
De indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan worden ingezien waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen worden bestraft dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».
Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid het standpunt in te nemen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet bepaalde rechtvaardigingsgronden gaat.
Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.
De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze te zorgen voor een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.
Artikel 34
Amendement nr. 36
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 36 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 35
Amendement nr. 37
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 36
Amendement nr. 38
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 38 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 37
Amendement nr. 39
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 39 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 38
Amendement nr. 40
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 39
Amendement nr. 41
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 41 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 40
Amendement nr. 42
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 41
Amendement nr. 43
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 42
Amendement nr. 44
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de bespreking van amendement nr. 35 op artikel 33.
Artikel 43
Amendement nr. 45
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder wijst erop dat hij een gelijkaardig amendement heeft ingediend tijdens de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (stuk Senaat, nr. 3-2362).
Hij verwijst voor het overige naar de schriftelijke toelichting.
Artikel 44
Amendement nr. 46
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 3-2364/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De heer Ceder verwijst naar de schriftelijke toelichting.
IV. STEMMINGEN
De amendementen nrs. 1 tot 8 van de heer Hugo Vandenberghe worden verworpen met 11 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 9 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 10 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 11 tot 14 van de heer Ceder en mevrouw Vandermeersch worden verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.
Amendement nr. 15 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.
De amendementen nrs. 16 en 17 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch worden verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 18 tot 20 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch worden verworpen met 11 tegen 2 stemmen.
De amendementen nrs. 21 tot 46 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch worden verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
V. EINDSTEMMING
Het verbeterde wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Dit verslag is unaniem goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.
VI. TEKSTVERBETERINGEN
De commissie brengt volgende tekstcorrecties aan die evenwel niets aan de inhoud van het wetsontwerp wijzigen :
Algemene opmerking
Om dezelfde terminologie te gebruiken als in de richtlijnen 2000/43/EG, 2000/78/EG en 2002/73/EG, en om coherent te blijven met andere bepalingen van hetzelfde wetsontwerp, blijkt het aangewezen in de Franse tekst de woorden « sur base de l'un [des critères protégés] » te vervangen door « fondé sur l'un [des critères protégés] ». Deze wijziging betreft de artikelen 3, 7 en 8.
Art. 13
Artikel 13, derde lid, luidt als volgt :
« Mits de bepalingen van deze wet voor het overige worden geëerbiedigd, laat deze wet derhalve het recht van publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, onverlet om van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen ».
Indien de wetgever aan deze bepaling een normatieve inhoud wil geven, is het beter om het woord « derhalve » te schrappen.
Art. 17
— In § 5 van de Franse tekst is het aangewezen de eerste volzin te corrigeren door de woorden « au § 1er » te vervangen door de woorden « avec le § 1er ».
— In § 7 is er in de Nederlandse lezing onvoldoende eenvormigheid in de gebruikte termen : in punt 1º staat « rechtscollege » en in punt 3º « rechtsorgaan ». In het Frans staat er tweemaal « juridiction » (compétente). Er wordt geopteerd voor het woord « rechtscollege ».
Art. 19
Het woord « novies » wordt vervangen door het woord « nonies ».
Art. 20
In § 5 wordt verwezen naar de gecoördineerde wetten van 12 juni 1973 op de Raad van State (in het Frans : « lois coordonnnées du 12 juin 1973 »). Deze verwijzing is niet correct : het moet zijn « 12 januari 1973 » (in het Frans : « 12 janvier 1973 »).
Art. 21
In de Franse versie moet er in de titel boven artikel 21 een « accent aigu » worden toegevoegd : « Dispositions pénales ».
Art. 30
Het woord « donnés » wordt vervangen door het woord « donné ».
Art. 32
De woorden « van voornoemde wet » worden aangevuld met de woorden « van 28/04/2003 ».
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Philippe MAHOUX. Fauzaya TALHAOUI. | Hugo VANDENBERGHE. |