3-1988/2

3-1988/2

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

21 DECEMBER 2006


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (I)


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 48

De zinsnede « of van de besluiten genomen in uitvoering van deze wet » vervangen door de woorden « of de uitvoeringsbesluiten ervan ».

Verantwoording

Het kan niet de bedoeling zijn dat de strafbaarstelling bedoeld in het artikel betrekking heeft op alle besluiten genomen in uitvoering van het gehele wetsontwerp diverse bepalingen. In tegendeel gaat het alleen om overtreding van de uitvoeringsbepalingen van de desbetreffende afdeling.

Jan STEVERLYNCK.

Nr. 2 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 367

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel hoort niet thuis in een programmawet, noch in een wet houdende diverse bepalingen (welke door de Raad van State met een programmawet wordt gelijkgesteld, cf. DOC 51-2760/002, blz. 565), doch dient het voorwerp uit te maken van een afzonderlijk wetsvoorstel.

De opname van dit artikel in huidig ontwerp is onaanvaardbaar en heeft voor gevolg dat de parlementaire behandeling ervan gebeurt op voorwaarden die noch met de letter, noch met de geest van de Grondwet overeenstemmen.

De Raad van State heeft reeds bij herhaling gesteld dat een programmawet enkel tot doel heeft alle economische, financiële en sociale maatregelen te groeperen die door de budgettaire toestand worden gevraagd, en dat de (beweerde) noodzaak om bepalingen over andere aangelegenheden snel te doen aannemen in principe niet kan worden aanvaard ter rechtvaardiging van het werken met programmawetten (zo inter alia K 93-94, 1551/8, N; S 94-95, 1218/1, N; K 95-96, 207/1 G, geciteerd door Velaers, J., De Grondwet en de Raad van State Afdeling Wetgeving, Maklu 1999; blz. 154, randnr. 4).

Sedert het laatse jaar heeft de regering de kritiek van de Raad van State dat de Programmawet enkel bedoeld is voor begrotingsbepalingen te kwader trouw trachten te ontduiken door de programmawet op te delen in een deel « programmawet » en een deel « diverse bepalingen ». Deze opdeling gebeurde evenwel louter formalistisch want het resultaat is hetzelfde : honderden artikelen die in de verste verte niets te maken hebben met begrotingsaangelegenheden, doch wel essentiële maatschappelijke kwesties regelen worden nu door het parlement gejaagd zonder dat enige ernstige parlementaire controle of debat mogelijk is.

De Raad van State stelt dan ook uitdrukkelijk de ontwerpen diverse bepalingen gelijk met programmawetten (cf. DOC 51-2760/002, blz. 565)

Hetzelfde geldt bij uitbreiding voor het werken met wetsontwerpen houdende diverse bepalingen, temeer wanneer zulks, zoals in deze, gebeurt met de bedoeling de hogervernoemde kritiek van de Raad van State te omzeilen.

Ook in haar adviezen met betrekking tot huidig ontwerp, herhaalt de Raad van State haar ondubbelzinnige kritiek op deze werkwijze en betreurt uitdrukkelijk dat haar over ontwerpen betreffende dermate gevoelige en complexe materies advies wordt gevraagd binnen een termijn van ten hoogste vijf dagen, waardoor elk grondig onderzoek van het ontwerp onmogelijk is, waar nog bijkomt dat de beoogde wijzigingen zijn opgenomen in een programmawet (de Raad van State noemt de ontwerpen houdende diverse bepalingen ook uitdrukkelijk zo) van meerdere honderden artikelen.

Daar komt bij dat het verzoek om spoedbehandeling van deze ontwerpen slechts zeer algemeen is opgesteld en een motivering ontbreekt die uitsluitend betrokken is op elk bijzonder aspect van de ontwerpen. Voor sommige aspecten ziet de Raad zelfs niet in waarom om spoedbehandeling zou worden verzocht.

Zoals is opgemerkt, is de Raad van State overeenkomstig artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State verplicht zijn advies te beperken tot de meest essentiële punten. Sommige bepalingen van het voorontwerp hebben te maken met fundamentele rechten en vrijheden waarvan de naleving, krachtens de Grondwet in het bijzonder door de wetgever dient te worden gewaarborgd, of bevatten soms verregaande innovaties. Zowel de ene als de andere zouden aan een grondig onderzoek moeten worden onderworpen, zowel door de wetgevende kamers als door de afdeling wetgeving en zouden bijgevolg niet in een programmawet mogen worden opgenomen. De snelheid waarmee wordt gewerkt heeft nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de wetgeving, wat trouwens naderhand vaak reparatiewetgeving noodzakelijk maakt.

Bovendien is dergelijke wijze van wetgeving ongrondwettig.

Immers bepaalt artikel 36 G.W. dat de federale wetgevende macht gezamenlijk wordt uitgeoefend door de Koning, de Kamer en de Senaat.

Deze gelijkheid inzake het wetgevend initiatief en inzake de mogelijkheid tot onderzoek en amendering van een voorstel of ontwerp kent slechts één uitzondering die terug te vinden is in artikel 74 G.W. : de Senaat wordt van het gelijkheidsbeginsel inzake deelname aan het wetgevend proces uitgesloten voor het verlenen van naturalisatie, de wetten betreffende de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Koning en van de ministers, de begrotingen en de rekeningen van de Staat, onverminderd het recht van de Senaat jaarlijks haar eigen werkingsdotatie vast te stellen, en het legercontingent.

Voor het overige geldt inzake het uitoefenen van de wetgevende macht, daarin begrepen het onderzoek en het amenderingsrecht, de gelijkgerechtigdheid van zowel Kamer als Senaat die zich toont in twee vormen. Enerzijds voorziet de grondwet in een aantal aangelegenheden die verplicht bicameraal dienen te worden behandeld (artikel 77 G.W.), anderzijds beschikt de Senaat voor de andere aangelegenheden over een evocatierecht dat haar het recht geeft op gelijke wijze als de Kamer het op basis van artikel 78 G.W. overgezonden ontwerp te onderzoeken, wanneer minstens vijftien van zijn leden hierom verzoeken.

Door de techniek van de Programmawet, en de daarmee door de Raad van State gelijkgestelde techniek van de wet diverse bepalingen te hanteren, beantwoordt de Koning als één der wetgevende machten wel formeel aan de verplichting vervat in artikel 75, alinea 2 G.W, doch deze techniek vergt meer dan een louter formalisme.

Door wetten die een optioneel bicamerale materie regelen in te dienen in de Kamer en daarna over te zenden aan de Senaat, vervult de Koning immers enkel zijn plicht, terwijl de Grondwet hem de keuze laat verplicht bicamerale ontwerpen ofwel in te dienen in de Kamer ofwel in de Senaat.

Evenwel veronderstelt deze praktijk dat het onderzoek in beide Kamers op gelijke wijze kan gevoerd worden, hetgeen niet het geval is : terwijl de Kamer enkele weken krijgt om de bij benadering 1 500 artikelen te onderzoeken, wordt aan de Senaat slechts 72 uur toegekend. Dit stelt de Senaat in de feitelijke onmogelijkheid de haar door artikel 36 G.W. opgedragen wetgevende taak ernstig uit te voeren, hetgeen neerkomt op een ongelijke behandeling die strijdig is met de bedoeling van de Grondwetgever.

Bovendien bevatten zowel de programmawet als de wet diverse bepalingen talrijke wijzigingen aan wetsartikelen die de grondrechten van de burgers regelen. Deze burgers dienen erop te kunnen rekenen dat de leden van de wetgevende Kamers, die de Natie vertegenwoordigen, in staat worden gesteld op een deugdelijke wijze hun grondrechten te beschermen bij het wetgevend werk.

Dit wordt in casu voor minstens één van beide kamers feitelijk onmogelijk gemaakt. De burger, die van de Wetgever een afdoende en kwalitatief voldoende bescherming van zijn grondrechten mag verwachten, wordt aldus in zijn grondrechten geschaad. Immers, wanneer massale en snelle wijzigingen, opeenvolgende verbeteringen en schrappingen van aangepaste rechtsregels zelfs al niet meer voor onderzoek toegankelijk zijn voor minstens één der wetgevende kamers, hoe kunnen deze regels dan voldoende voorzienbaar en toegankelijk zijn voor de individuele burger ?

Dergelijke zienswijze is bijgetreden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat reeds een lange tijd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens enkele kwaliteitseisen incorporeert waaraan wetgeving moet voldoen. Het Hof spreekt in dat verband over de vereiste van voorzienbaarheid en toegankelijkheid van de wet. Die eisen vormen samen een onderdeel van het rechtszekerheidsbeginsel (Popelier, P., « Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens », T.V.W., 2003, 126).

Dit rechtzekerheidsbeginsel noemt het Hof inherent aan het Verdrag, waarbij het niet alleen gaat om het objectieve aspect, maar ook om de subjectieve invulling ervan, met name het vertrouwensbeginsel, dat de eerbiediging van legitieme verwachtingen vereist (Hof Mensenrechten, Ogis-Institut Stanislas, Ogec St. Pie X en Blanche de castilles e.a. t. Frankrijk, 27 mei 2004; Hof Mensenrechten, Kjartan Assmundsson t. IJsland, 12 oktober 2004.)

Wanneer de Wetgever een regelgevend kader creëert dat zijn grondrechten regelt en desgevallend zelfs beperkt, mag de burger verwachten dat dit wetgevend werk het resultaat is van een zorgvuldig onderzoek en afweging van belangen. Het Hof bevestigt dat het vermag na te gaan of een ingrijpende maatregel in de grondrechten wel voldoende waarborgen inhoudt voor een afweging van belangen, die in de eerste plaats moet gebeuren in het kader van een wetgevend debat (Popelier, P., « Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens », T.V.W., 2003, 144).

Door de techniek van de programmawetten en de wetten diverse bepalingen wordt de burger evenwel gefrustreerd in deze nochtans rechtmatige verwachting : door de opgelegde tijdsdruk is er ternauwernood een ernstig debat mogelijk in de Kamer, terwijl de nochtans gelijkelijk bevoegde Senaat haar grondwettelijke onderzoeks- en controlefunctie helemaal niet kan uitoefenen.

De gevolgde « wetgevende » methode is derhalve strijdig niet alleen met de in de Grondwet vastgestelde regelen voor de uitoefening van de wetgevende macht, maar tevens met titel II van de Grondwet « Rechten en Vrijheden » door het aldaar vereiste « wetsbegrip » te schenden.

Nr. 3 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 368

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 4 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 369

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 5 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 370

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 6 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 371

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 7 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 372

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 8 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 373

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 9 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 374

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 10 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 375

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 11 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 376

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 12 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 377

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 13 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 378

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 14 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 379

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 15 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 380

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 16 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 381

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 17 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 382

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 18 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 383

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 19 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 384

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 20 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 385

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 21 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 386

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 22 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 387

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 23 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 388

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 24 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 389

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 25 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 390

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 26 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 391

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 2.

Nr. 27 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 2)

Art. 367

In dit artikel volgende wijzigingen aanbrengen :

A) in het 1º, de voorgestelde § 2 vervangen als volgt :

« § 2 De aldus vastgestelde afstamming van moederszijde kan door alle wettelijke middelen worden betwist door de vader, het kind, de vrouw ten aanzien van wie het moederschap aldus vaststaat en de vrouw die het moederschap opeist.

Indien de vrouw ten aanzien van wie het moederschap aldus vaststaat overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan de aldus vastgestelde afstamming van moederszijde worden betwist door haar bloedverwanten in de opgaande en in de neergaande lijn. »

B) het 2º doen vervallen.

Verantwoording

Vandaag kan het op basis van de geboorteakte vastgestelde moederschap betwist worden binnen 30 jaar te rekenen vanaf de opstelling van de geboorteakte.

In de praktijk komen — zeer uitzonderlijk — situaties voor waarbij het kind is aangegeven als zijnde geboren uit een andere vrouw dan de moeder, en waarbij dan na vele jaren de betrokkenen de situatie wat het moederschap betreft juridisch willen laten rechtzetten, bijvoorbeeld als het kind volwassen geworden is. Het wetsontwerp zou in dergelijke situaties de vordering onmogelijk maken.

De regering beoogt een volledig parallellisme met de betwisting van de vaderlijke afstamming. Hiervan is evenwel geen sprake : artikel 318, § 1 en § 2 Burgerlijk Wetboek (wet van 1 juli 2006) bepalen dat de vordering tot betwisting van het vaderschap dat vaststaat op basis van de vaderschapsregel moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van de geboorte; door de echtgenoot zelf binnen één jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is; door de man die het vaderschap van het kind opeist binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is; en door het kind op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt.

Het is bovendien niet zinvol te trachten een parallellisme na te streven : een moederlijke afstamming die vaststaat op basis van een valse vermelding van de naam van de moeder in de geboorteakte van het kind is nu eenmaal iets helemaal anders dan een vaderlijke afstamming die vaststaat als automatisme op basis van de wet ten aanzien van een echtgenoot die niet de biologische vader van het kind is.

Het verdient dan ook de voorkeur de bestaande termijn van 30 jaar te behouden die van toepassing is overeenkomstig artikel 331ter Burgerlijk Wetboek (oud en nieuw).

In geval van bezit van staat is de vordering sowieso onontvankelijk (huidig artikel 312, § 3, Burgerlijk Wetboek en voorgestelde wijziging), zodat excessen reeds vermeden worden.

Nr. 28 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 4)

Art. 369

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Ingevolge het wetsontwerp kan de man die een kind wenst te erkennen maar daartoe niet de vereiste toestemmingen ontvangt van de moeder en/of het kind hiertoe een vordering instellen vóór de geboorte en kan de beweerde biologische vader vóór de geboorte een vordering tot betwisting van het vaderschap instellen.

Art. 331bis Burgerlijk Wetboek slaat dan nog enkel op :

— De vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot indien ingesteld door de moeder en indien ingesteld door de echtgenoot (door het kind kan het slechts vanaf 12 jaar);

— De vordering tot betwisting van de vaderlijke (en moederlijke) erkenning (de erkenning zelf kan al vóór de geboorte);

— De vordering tot onderzoek naar het moederschap;

— De vordering tot onderzoek naar het vaderschap.

De regering verantwoordt dit door te stellen dat indien de beweerde vader het vaderschap van de echtgenoot betwist,en zijn betwisting succesvol is, zijn vaderschap in de plaats zal komen van het vaderschap van de echtgenoot, hetgeen niet het geval is ingeval de moeder of de echtgenoot dit vaderschap betwisten.

Het is evenwel zeer de vraag of dit verschil in rechtsgevolg wel een zo verregaand verschil kan rechtvaardigen inzake de mogelijkheid om reeds vóór de geboorte de vordering in te stellen.

De in het wetsontwerp voorgestelde bepaling is daarentegen algemeen en niet beperkt tot een aantal verdachte categorieën kinderen zoals het door de wet van 1 juli 2006 afgeschafte artikel 320 Burgerlijk Wetboek. Zij zou tot volgende situatie aanleiding kunnen geven : een gehuwde man en een vrouw leven samen, de vrouw heeft een kortstondige buitenhuwelijkse relatie maar breekt die af of haar minnaar breekt die af, ze wordt zwanger, haar gewezen minnaar [die veronderstelt dat hij het kind verwekt heeft] zou dan reeds vóór de geboorte, van zodra hij de zwangerschap verneemt, de vordering tot betwisting van het vaderschap kunnen inleiden, terwijl de moeder en de echtgenoot overeenkomstig artikel 331bis Burgerlijk Wetboek voor het instellen van de vordering moeten wachten tot na de geboorte van het kind.

Ten slotte is er bij het instellen van een vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot vóór de geboorte in bepaalde randgevallen nog een praktisch probleem : al naargelang de exacte geboortedatum van het kind kan het kind hetzij wél (geboren nog net binnen de 300 dagen na ...) hetzij net niet meer (geboren juist meer dan 300 dagen na ...) onder de vaderschapsregel vallen. In zo'n situaties zal het de facto moeilijk zijn om reeds vóór de geboorte uitspraak te doen over een vordering tot betwisting van een vaderschap dat misschien nooit zal gevestigd worden.

Nr. 29 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 14)

Art. 379

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 379. — In het Wetboek van de Belgische Nationaliteit wordt een artikel 5bis ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 5bis. — Onder verblijf in dit Wetboek moet worden verstaan een verblijf op grond van verschillende verblijfsvergunningen, te weten een vestigingsmachtiging, een machtiging of een toelating tot verblijf voor onbepaalde duur, dan wel een machtiging of een toelating tot verblijf voor bepaalde duur op een plaats die tevens de hoofdverblijfplaats is. Een onwettig verblijf kan niet in aanmerking worden genomen. »

Verantwoording

Nadat artikel 12bis, § 1, 3º, in de rechtspraak uiteenlopend werd geïnterpreteerd, heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 16 januari 2004, gewezen op de andersluidende conclusies van het openbaar ministerie, in verband met die bepaling beslist :

« Overwegende dat ingevolge artikel 12bis, § 1, 3º, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, een vreemdeling de Belgische nationaliteit kan verkrijgen door een verklaring af te leggen overeenkomstig paragraaf 2 van dat artikel, indien hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en indien hij sedert ten minste zeven jaar zijn hoofdverblijf in België heeft gevestigd en, op het tijdstip van de verklaring gemachtigd is of toegelaten werd tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten werd om er zich te vestigen; Overwegende dat het arrest, dat de nationaliteitsverklaring van eiseres verwerpt op grond dat haar hoofdverblijf in België niet « gedekt wordt door verblijfsvergunningen gedurende ten minste zeven jaar « aan de wettekst een voorwaarde toevoegt die daarin niet voorkomt en de voornoemde wetsbepaling schendt » (Cass., 16 januari 2004, C.03.03.70.F).

In de programmawet van 27 december 2004 heeft de wetgever vervolgens in een afdeling IX een interpreterende bepaling ingevoegd, die luidt :

« Afdeling IX. — Interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3º van het Wetboek van de Belgische nationaliteit

Artikel 299. Artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3º van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, vervangen bij de wet van 1 maart 2000 wordt uitgelegd in de zin dat het alleen van toepassing is op de vreemdelingen die zich kunnen beroepen op zeven jaar hoofdverblijfplaats gedekt door een wettelijk verblijf ».

Bij de bespreking van deze interpreterende bepaling in de vermelde programmawet hebben we voorgesteld om in het WBN een artikel op te nemen dat bepaalt dat telkens in het WBN sprake is van de notie verblijf het moet gaan om een wettelijk verblijf, wat in feite de logica zelve is en ook in de omzendbrieven telkens werd gesteld. Het betreffende amendement werd evenwel verworpen.

Thans wil men de interpreterende bepaling uitbreiden tot de procedures waarbij een verzoek of een aanvraag tot het bekomen van de Belgische nationaliteit wordt ingediend. Daarnaast zijn er evenwel nog andere procedures waarin ook sprake is van verblijf, bijvoorbeeld in de artikelen 11, 11bis, 16 en 24 van het WBN. Uit het voorgestelde artikel kan men afleiden dat het verblijf in deze artikelen geen wettelijk verblijf dient te zijn, wat natuurlijk onlogisch is. Daarom stelt dit amendement voor te bepalen dat de notie verblijf in alle betreffende artikelen van het WBN een wettelijk verblijf dient te zijn.

Bovendien bepaalt het voorgestelde artikel dat aan de vereiste van een wettelijk verblijf dient voldaan te zijn « op het ogenblik van het indienen van dit verzoek of het afleggen van deze verklaring ». Hieruit volgt dat de vereiste van wettelijk verblijf niet vereist zou zijn voor de periode voorafgaand aan het verzoek of de verklaring, wat niet logisch en evenmin aanvaardbaar is en aanleiding zal geven tot nieuwe procedures voor de rechtbanken en wellicht ook het Arbitragehof. Het voorgestelde artikel voorziet immers in een ongelijke behandeling tussen diegenen die een verzoek of een aanvraag tot het bekomen van de nationaliteit doen en de andere procedures die niet redelijk te verantwoorden is. De interpreterende bepaling ingevoegd in de programmawet van 27 december 2004 stelde terecht dat de vereiste van 7 jaar hoofdverblijf voor deze volledige periode gedekt moet zijn door een wettelijk verblijf. Het voorgestelde artikel 7bis van het WBN in het wetsontwerp is dan ook een verregaande versoepeling.

Nr. 30 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 14)

Art. 379

In het voorgestelde artikel 7bis, § 1, de woorden « de vreemdeling op het ogenblik van het indienen van dit verzoek of het afleggen van deze verklaring in wettelijk verblijf zijn » vervangen door de woorden « het verblijf van de vreemdeling een onafgebroken wettelijk verblijf in België zijn dat tegelijkertijd ook de hoofdverblijfplaats is ».

Verantwoording

Wanneer amendement nr. 14 betreffende het voorgestelde artikel 379 niet zou worden aangenomen stelt dit amendement in ondergeschikte orde voor te bepalen dat het verblijf in geval van een verzoek of een aanvraag tot het bekomen van de nationaliteit een onafgebroken wettelijk verblijf in ons land dient te zijn en dat dus niet alleen op het ogenblik van het indienen van het verzoek of de aanvraag een wettelijk verblijf vereist is dat tegelijk de hoofdverblijfplaats is.

De hoofdverblijfplaats is de plaats waar de leden van het gezin dat uit verscheidene personen is samengesteld gewoonlijk leven. Het is dus een feitelijke situatie. Het zegt ook als dusdanig niet veel over de rechtmatigheid van het verblijf in ons land. Vandaar dat dit verduidelijkt moet worden : het gaat over een verblijf dat gebaseerd is op een legitieme verblijfsvergunning. Een illegaal verblijf kan hierbij niet in aanmerking worden genomen.

Nr. 31 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 14)

Art. 379bis (nieuw)

Een artikel 379bis invoegen, luidend als volgt :

« Art. 379bis. — Artikel 5, § 1, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, ingevoegd bij de wet van 1 maart 2000, wordt vervangen als volgt :

« Personen die in de onmogelijkheid verkeren zich een akte van geboorte te verschaffen in het kader van de procedures tot verwerving van de Belgische nationaliteit, kunnen een gelijkwaardig document van hun land van geboorte voorleggen dat de minister van Buitenlandse Zaken of een door hem aangewezen ambtenaar erkent.

Ingeval van onmogelijkheid of zware moeilijkheden om voornoemd document te verkrijgen, kunnen deze personen een akte van bekendheid voorleggen afgegeven door de vrederechter van hun hoofdverblijfplaats.

De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot het vaststellen van de onmogelijkheid of zware moeilijkheden om zich een akte van geboorte te verschaffen ».

Verantwoording

Dit amendement beoogt de controle te verbeteren van de documenten die de diplomatieke of consulaire overheden van het land van herkomst afgeven door de minister van Buitenlandse Zaken te belasten met de erkenning van die documenten.

Deze versterking van de controle is nodig omdat in een aantal landen dergelijke documenten op frauduleuze wijze kunnen bekomen worden. Buitenlandse Zaken is hierover het best geïnformeerd.

Tevens wordt in het artikel bepaald dat de Koning de nadere regels met betrekking tot het vaststellen van de onmogelijkheid of zware moeilijkheden om zich een akte van geboorte te verschaffen, vastlegt.

Nr. 32 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 382

Dit artikel vervangt als volgt :

« Art. 382. — In Hoofdstuk III van hetzelfde Wetboek worden Afdeling I en II, ingevoegd bij de wet van 13 juni 1991, vervangen als volgt :

« Afdeling I. Verkrijging van Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring en nationaliteitskeuze

Art. 12bis. — § 1. De vreemdeling verwerft de Belgische nationaliteit op de wijze bepaald bij artikel 21ter door het afleggen van een nationaliteitsverklaring.

Hij die de verklaring aflegt, moet op het tijdstip van de verklaring :

1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;

2º in België geboren zijn;

3º sedert zijn geboorte onafgebroken in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;

4º gemachtigd zijn of toegelaten zijn tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten zijn om er zich te vestigen;

5º geen bedreiging vormen voor de veiligheid van de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving.

§ 2. De vreemdeling verwerft de Belgische nationaliteit door nationaliteitskeuze op de wijze bepaald bij artikel 21ter. Hij die een verklaring van nationaliteitskeuze aflegt, moet op het tijdstip van de verklaring :

1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;

2º gedurende de vijf voorafgaande jaren in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;

3º gemachtigd of toegelaten zijn tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten zijn om er zich te vestigen;

4º geen bedreiging vormen voor de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving;

5º zijn integratiebereidheid kunnen bevestigen.

§ 3. De nationaliteitsverklaring en verklaring van nationaliteitskeuze worden afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of voor de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

De ambtenaar van de burgerlijke stand zendt de verklaring en alle vereiste stavingsstukken wanneer deze volledig zijn, onverwijld naar de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

De verklaring wordt door de aanvrager ondertekend. De handtekening wordt voorafgegaan door de volgende, door de aanvrager met de hand geschreven vermelding : « Ik verklaar Belgisch staatsburger te willen worden en de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te zullen naleven ».

De Koning bepaalt op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, welke akten en stavingstukken bij de nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze moeten worden gevoegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden van § 1, 1º tot en met 3º, of § 2, 1º tot en met 3º. De belanghebbende kan alle documenten, die hij nuttig acht ter staving ervan, bij zijn verklaring voegen.

Verblijf in het buitenland kan met een wettelijk verblijf in België, waar ook het hoofdverblijf geacht wordt te zijn, worden gelijkgesteld, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de aard van deze band met België en de voorwaarden voor gelijkstelling van het verblijf in het buitenland met een wettelijk verblijf in België nader bepalen.

De Koning bepaalt op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de verblijftitels die het bewijs kunnen bijbrengen van een verblijf van onbepaalde duur.

§ 4. Op verzoek van de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging en onder de voorwaarden en op de wijze bepaald in artikel 21ter, § 2, onderzoeken het openbaar ministerie en de dienst Veiligheid van de Staat of de belanghebbende een bedreiging vormt voor de samenleving of blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving, en onderzoekt de Dienst Vreemdelingenzaken of hij voldoet aan de voorwaarden inzake verblijf.

§ 5. Onverminderd alle andere middelen kan de belanghebbende zijn integratiebereidheid bewijzen door middel van een bevestiging van een dienst, hiertoe erkend door één van de gemeenschappen, waaruit blijkt dat hij een ernstige inspanning heeft gedaan om één van de landstalen te leren of deze voldoende machtig is.

De Koning bepaalt, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, waaraan een dienst moet voldoen om erkend te worden en te blijven voor het afleveren van de vermelde bevestiging en bepaalt de gegevens die hierin moeten opgenomen worden en de geldigheidsduur van de bevestiging.

De Kamer van volksvertegenwoordigers kan bij wijze van algemene richtlijnen verduidelijken op welke andere wijzen de belanghebbende zijn integratiebereidheid kan bewijzen. Deze algemene richtlijnen worden in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. ».

Verantwoording

Dit amendement wijzigt afdeling 1 en 2 van Hoofdstuk III van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.

Het strekt ertoe de procedures van verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring en door nationaliteitskeuze grondig te hervormen.

In de eerste plaats bepaalt het amendement dat de procedure tot verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring voortaan openstaat voor iedere vreemdeling die op het tijdstip van de verklaring de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in ons land geboren is en er sedert zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft, steeds wettelijk in ons land verbleven heeft en verblijft, gemachtigd of toegelaten werd tot een verblijf van onbepaalde duur in het Rijk, of gemachtigd werd om er zich te vestigen, en geen bedreiging vormt voor de veiligheid van de samenleving en evenmin blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving.

De procedure tot verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitskeuze staat volgens dit amendement voortaan open voor iedere vreemdeling die op het tijdstip van de verklaring de volle leeftijd van achttien heeft bereikt, sedert vijf jaar zijn hoofdverblijf in ons land heeft, steeds wettelijk in ons land verbleven heeft en verblijft, gemachtigd of toegelaten werd tot een verblijf van onbepaalde duur in het Rijk of gemachtigd werd om er zich te vestigen, geen bedreiging vormt voor de veiligheid van de samenleving en evenmin blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving en bereid is zich te integreren in onze samenleving. Die bereidheid kan blijken uit een voldoende kennis van één van de landstalen of uit de inspanningen om deze te leren.

De nationaliteitsverklaring en verklaring van nationaliteitskeuze worden afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of voor de op te richten Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

De verklaring wordt door de aanvrager ondertekend en de handtekening dient voorafgegaan te worden door de volgende, door de aanvrager met de hand geschreven vermelding : « Ik verklaar Belgisch staatsburger te willen worden en de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te zullen naleven ».

De Koning, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, bepaalt de akten en stavingsstukken die bij de nationaliteitsverklaring of -keuze moeten worden voorgelegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden inzake leeftijd en verblijf.

Verblijf in het buitenland kan gelijkgesteld worden met een verblijf in België, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de aard van deze band met België nader bepalen, zodat een uniforme toepassing hiervan mogelijk wordt gemaakt. Tevens kan de Koning op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de voorwaarden bepalen waaronder een verblijf in het buitenland wordt gelijkgesteld met een wettelijk verblijf in België. Vervolgens kan de Koning ook verduidelijken welke verblijfstitels beschouwd moeten worden als zijnde « van onbepaalde duur ». Het is mogelijk dat een bepaalde verblijfstitel weliswaar van bepaalde duur is doch in de praktijk steeds hernieuwd wordt of kan worden. In een dergelijke situatie moet een gelijkstelling met een titel van onbepaalde duur mogelijk zijn.

Voorts bepaalt het amendement dat het openbaar ministerie en de dienst Veiligheid van de Staat op verzoek van de op te richten Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging onderzoeken of de aanvrager al dan niet een bedreiging vormt voor de samenleving of blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving.

De dienst Vreemdelingenzaken onderzoekt of de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden inzake verblijf.

Tevens bepaalt het amendement dat de aanvrager zijn integratiebereidheid kan bewijzen door een bevestiging voor te leggen van een door de Gemeenschappen erkende dienst waaruit blijkt dat de aanvrager een voldoende kennis bezit van één van de landstalen of voldoende inspanningen doet om deze te leren.

De Koning bepaalt, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, waaraan een dienst moet voldoen om door de Gemeenschappen erkend te worden en te blijven voor het afleveren van de bovenvermelde bevestiging en bepaalt de gegevens waarover in het desbetreffende document moet worden geattesteerd.

Diegene die namens een dienst een bevestiging ondertekent is persoonlijk aansprakelijk voor de juistheid van de inhoud van het attest. De persoon die een valse verklaring aflevert, wordt gestraft overeenkomstig artikel 195 van het Strafwetboek dat de straffen bepaalt voor ambtenaren die bij het opmaken van akten, het wezen of de omstandigheden ervan vervalsen. De Kamer van volksvertegenwoordigers kan aangeven op welke andere wijze een integratiebereidheid wordt aangetoond.

Nr. 33 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 383

Dit artikel vervangt als volgt :

« Art. 383. — In Hoofdstuk III van hetzelfde Wetboek worden Afdeling I en II, ingevoegd bij de wet van 13 juni 1991, vervangen als volgt :

« Afdeling I. Verkrijging van Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring en nationaliteitskeuze

Art. 12bis. — § 1. De vreemdeling verwerft de Belgische nationaliteit op de wijze bepaald bij artikel 21ter door het afleggen van een nationaliteitsverklaring.

Hij die de verklaring aflegt, moet op het tijdstip van de verklaring :

1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;

2º in België geboren zijn;

3º sedert zijn geboorte onafgebroken in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;

4º gemachtigd zijn of toegelaten zijn tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten zijn om er zich te vestigen;

5º geen bedreiging vormen voor de veiligheid van de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving.

§ 2. De vreemdeling verwerft de Belgische nationaliteit door nationaliteitskeuze op de wijze bepaald bij artikel 21ter. Hij die een verklaring van nationaliteitskeuze aflegt, moet op het tijdstip van de verklaring :

1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;

2º gedurende de vijf voorafgaande jaren in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;

3º gemachtigd of toegelaten zijn tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten zijn om er zich te vestigen;

4º geen bedreiging vormen voor de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving;

5º zijn integratiebereidheid kunnen bevestigen.

§ 3. De nationaliteitsverklaring en verklaring van nationaliteitskeuze worden afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of voor de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

De ambtenaar van de burgerlijke stand zendt de verklaring en alle vereiste stavingsstukken wanneer deze volledig zijn, onverwijld naar de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

De verklaring wordt door de aanvrager ondertekend. De handtekening wordt voorafgegaan door de volgende, door de aanvrager met de hand geschreven vermelding : « Ik verklaar Belgisch staatsburger te willen worden en de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te zullen naleven ».

De Koning bepaalt op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, welke akten en stavingstukken bij de nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze moeten worden gevoegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden van § 1, 1º tot en met 3º, of § 2, 1º tot en met 3º. De belanghebbende kan alle documenten, die hij nuttig acht ter staving ervan, bij zijn verklaring voegen.

Verblijf in het buitenland kan met een wettelijk verblijf in België, waar ook het hoofdverblijf geacht wordt te zijn, worden gelijkgesteld, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de aard van deze band met België en de voorwaarden voor gelijkstelling van het verblijf in het buitenland met een wettelijk verblijf in België nader bepalen.

De Koning bepaalt op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de verblijftitels die het bewijs kunnen bijbrengen van een verblijf van onbepaalde duur.

§ 4. Op verzoek van de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging en onder de voorwaarden en op de wijze bepaald in artikel 21ter, § 2, onderzoeken het openbaar ministerie en de dienst Veiligheid van de Staat of de belanghebbende een bedreiging vormt voor de samenleving of blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving, en onderzoekt de Dienst Vreemdelingenzaken of hij voldoet aan de voorwaarden inzake verblijf.

§ 5. Onverminderd alle andere middelen kan de belanghebbende zijn integratiebereidheid bewijzen door middel van een bevestiging van een dienst, hiertoe erkend door één van de gemeenschappen, waaruit blijkt dat hij een ernstige inspanning heeft gedaan om één van de landstalen te leren of deze voldoende machtig is.

De Koning bepaalt, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, waaraan een dienst moet voldoen om erkend te worden en te blijven voor het afleveren van de vermelde bevestiging en bepaalt de gegevens die hierin moeten opgenomen worden en de geldigheidsduur van de bevestiging.

De Kamer van volksvertegenwoordigers kan bij wijze van algemene richtlijnen verduidelijken op welke andere wijzen de belanghebbende zijn integratiebereidheid kan bewijzen. Deze algemene richtlijnen worden in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. ».

Verantwoording

Dit amendement wijzigt afdeling 1 en 2 van Hoofdstuk III van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.

Het strekt ertoe de procedures van verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring en door nationaliteitskeuze grondig te hervormen.

In de eerste plaatst bepaalt het amendement dat de procedure tot verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring voortaan openstaat voor iedere vreemdeling die op het tijdstip van de verklaring de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in ons land geboren is en er sedert zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft, steeds wettelijk in ons land verbleven heeft en verblijft, gemachtigd of toegelaten werd tot een verblijf van onbepaalde duur in het Rijk, of gemachtigd werd om er zich te vestigen, en geen bedreiging vormt voor de veiligheid van de samenleving en evenmin blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving.

De procedure tot verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitskeuze staat volgens dit amendement voortaan open voor iedere vreemdeling die op het tijdstip van de verklaring de volle leeftijd van achttien heeft bereikt, sedert vijf jaar zijn hoofdverblijf in ons land heeft, steeds wettelijk in ons land verbleven heeft en verblijft, gemachtigd of toegelaten werd tot een verblijf van onbepaalde duur in het Rijk of gemachtigd werd om er zich te vestigen, geen bedreiging vormt voor de veiligheid van de samenleving en evenmin blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving en bereid is zich te integreren in onze samenleving. Die bereidheid kan blijken uit een voldoende kennis van één van de landstalen of uit de inspanningen om deze te leren.

De nationaliteitsverklaring en verklaring van nationaliteitskeuze worden afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of voor de op te richten Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

De verklaring wordt door de aanvrager ondertekend en de handtekening dient voorafgegaan te worden door de volgende, door de aanvrager met de hand geschreven vermelding : « Ik verklaar Belgisch staatsburger te willen worden en de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te zullen naleven ».

De Koning, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, bepaalt de akten en stavingsstukken die bij de nationaliteitsverklaring of -keuze moeten worden voorgelegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden inzake leeftijd en verblijf.

Verblijf in het buitenland kan gelijkgesteld worden met een verblijf in België, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de aard van deze band met België nader bepalen, zodat een uniforme toepassing hiervan mogelijk wordt gemaakt. Tevens kan de Koning op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de voorwaarden bepalen waaronder een verblijf in het buitenland wordt gelijkgesteld met een wettelijk verblijf in België. Vervolgens kan de Koning ook verduidelijken welke verblijfstitels beschouwd moeten worden als zijnde « van onbepaalde duur ». Het is mogelijk dat een bepaalde verblijfstitel weliswaar van bepaalde duur is doch in de praktijk steeds hernieuwd wordt of kan worden. In een dergelijke situatie moet een gelijkstelling met een titel van onbepaalde duur mogelijk zijn.

Voorts bepaalt het amendement dat het openbaar ministerie en de dienst Veiligheid van de Staat op verzoek van de op te richten Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging onderzoeken of de aanvrager al dan niet een bedreiging vormt voor de samenleving of blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving.

De dienst Vreemdelingenzaken onderzoekt of de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden inzake verblijf.

Tevens bepaalt het amendement dat de aanvrager zijn integratiebereidheid kan bewijzen door een bevestiging voor te leggen van een door de Gemeenschappen erkende dienst waaruit blijkt dat de aanvrager een voldoende kennis bezit van één van de landstalen of voldoende inspanningen doet om deze te leren.

De Koning bepaalt, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, waaraan een dienst moet voldoen om door de Gemeenschappen erkend te worden en te blijven voor het afleveren van de bovenvermelde bevestiging en bepaalt de gegevens waarover in het desbetreffende document moet worden geattesteerd.

Diegene die namens een dienst een bevestiging ondertekent is persoonlijk aansprakelijk voor de juistheid van de inhoud van het attest. De persoon die een valse verklaring aflevert, wordt gestraft overeenkomstig artikel 195 van het Strafwetboek dat de straffen bepaalt voor ambtenaren die bij het opmaken van akten, het wezen of de omstandigheden ervan vervalsen. De Kamer van volksvertegenwoordigers kan aangeven op welke andere wijze een integratiebereidheid wordt aangetoond.

Nr. 34 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 382

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 382. — Artikel 12bis, § 1,2º wordt opgeheven ».

Verantwoording

Artikel 12bis, § 1, 2º, WBN houdt in dat een vreemdeling die nog nooit in ons land heeft verbleven, die geen landstaal kent en geen kennis heeft van ons land Belg kan worden en dan ook zijn eventuele kinderen nog eens Belg kan laten worden zonder dat hij in ons land verbleven heeft en zonder dat enige integratiewil of -bereidheid dient aangetoond te worden.

Wie ervan uitgaat dat een nationaliteitsverklaring een voldoende bewijs is van de integratiewil, kent niets van de dagdagelijkse realiteit. Terwijl andere EU-landen in hun nationaliteitswetgeving de voorbije jaren integratievoorwaarden invoerden of die aanvulden, blijft ons land vasthouden aan de fictie dat de aanvraag van de nationaliteit een voldoende bewijs is van integratie.

Bovendien ondermijnt artikel 12bis, § 1,2º elk geloofwaardig migratiebeleid.

Het zou dus beter zijn artikel 12bis, § 1, 2º, op te heffen in plaats van het uit te breiden zoals de minister van Justitie in artikel 382 voorstelt.

Nr. 35 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 382

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

— in § 1, in het voorgestelde 2º, na de eerste zin, de volgende zin invoegen :

« De adoptie tot stand gekomen in het buitenland moet voorafgaand aan de verklaring door de Federale Centrale Autoriteit worden goedgekeurd en geregistreerd ».

— In § 1, het voorgestelde 2º aanvullen met de volgende zin :

« De werkelijke banden dienen aangetoond te worden aan de hand van concrete bewijzen van geregelde contacten tussen de vreemdeling en zijn Belgische ouder of adoptant gedurende 5 jaar voorafgaand aan de verklaring. De Koning bepaalt, op voordracht van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken, welke bewijzen van geregelde contacten dienen voorgelegd te worden ».

Verantwoording

Het voorgestelde artikel 382 stelt artikel 12bis, § 1, 2º ook open voor de vreemdeling van wie een adoptant de Belgische nationaliteit bezit op het tijdstip van de verklaring.

Het zou uiteraard beter zijn het huidige artikel 12bis, § 1, 2º, op te heffen omdat dit inhoudt dat een vreemdeling die nog nooit in ons land heeft verbleven, die geen landstaal kent en geen kennis heeft van ons land Belg kan worden en dan ook zijn eventuele kinderen nog eens Belg kan laten worden zonder dat enige integratiewil of -bereidheid dient aangetoond te worden.

Wie ervan uitgaat dat een nationaliteitsverklaring een voldoende bewijs is van de integratiewil, kent niets van de dagdagelijkse realiteit. Terwijl andere EU-landen in hun nationaliteitswetgeving de voorbije jaren integratievoorwaarden invoerden of die aanvulden, blijft ons land vasthouden aan de fictie dat de aanvraag van de nationaliteit een voldoende bewijs is van integratie.

Het zou dus beter zijn artikel 12bis, § 1, 2º, op te heffen in plaats van het uit te breiden zoals in artikel 488 wordt voorgesteld. Het argument van de minister dat het huidige artikel 12bis, § 1, 2º, een ongerechtvaardigd onderscheid inhoudt van de vreemdeling die als minderjarige geadopteerd is door een persoon die de Belgische nationaliteit bezit op het tijdstip van de verklaring is een drogredenering. Wanneer de nationaliteitsverwerving steeds soepeler wordt en uitgebreid wordt tot nieuwe categorieën vreemdelingen is de kans vanzelfsprekend groter dat een onderscheid wordt gemaakt dat niet (langer) gerechtvaardigd is. Gevolg : de nationaliteitswetgeving wordt open gesteld voor nieuwe categorieën vreemdelingen ...

Bovendien houdt het huidige artikel 12bis, § 1,2º, grote veiligheidsrisico's in. Het is al langer bekend dat in sommige landen valse en vervalste akten circuleren. Dat is ook bevestigd door de minister van Buitenlandse Zaken aan de commissie voor de Naturalisaties. Zeker nu het artikel wordt opengesteld voor geadopteerde kinderen. Net zoals er schijnhuwelijken zijn, zijn er ook schijnadopties. Daarom bepaalt het amendement dat ingeval de adoptie tot stand gekomen is in het buitenland deze voorafgaand aan de nationaliteitsverklaring door de Federale Centrale Autoriteit dient goedgekeurd en geregistreerd te worden vooraleer ze hier aanvaard en uitwerking kan hebben.

Tot slot dient de notie « werkelijke banden » verduidelijkt te worden. Zoals bepaald in artikel 382 en zoals toegelicht in de memorie van toelichting zal de controle van deze voorwaarde in werkelijkheid onbestaand zijn of makkelijk kunnen omzeild worden. Daarom stelt het amendement voor dat de werkelijke banden dienen aangetoond te worden aan de hand van concrete bewijzen van geregelde contacten tussen de vreemdeling en zijn Belgische ouder of adoptant gedurende 5 jaar voorafgaand aan de verklaring. De Koning bepaalt, op voordracht van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken, welke bewijzen van geregelde contacten dienen voorgelegd te worden.

Nr. 36 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 382

In artikel 12bis, § 2, zesde lid de woorden « vanaf de verklaring afgelegd door de ambtenaar van de burgerlijke stand bedoeld in het eerste lid » vervangen door « vanaf de ontvangstmelding door de procureur des Konings bedoeld in het vierde lid ».

Verantwoording

Wat reeds zowel bij de bespreking van de wet van 1 maart 2000 duidelijk werd gesteld als in het onderzoek gedaan over de evaluatie van de snel-Belg-wet door de professoren Caestecker en Rea, namelijk dat adviestermijn van 1 maand niet werkbaar zou zijn, is eindelijk na 6 jaar doorgedrongen.

De controletermijn van 4 maanden begint voor artikel 11bis, 12bis, en 13 te lopen vanaf de datum van de verklaring voor de ambtenaar van de burgerlijke stand maar daardoor heeft de procureur des Konings geen 4 maanden meer : tussen het afleggen van de verklaring en het ondertekenen ervan door de ambtenaar van de burgerlijke stand verloopt zeker al een week en dan moet het dossier nog verzonden worden naar de procureur des Konings. Tussen het verzenden en ontvangen door de procureur kunnen ook nog een paar dagen verlopen.

Daarom stelt dit amendement voor de termijn van 4 maanden te laten aanvangen vanaf de datum van ontvangst door de procureur des Konings, dit is bij ontvangst op het parket en dit is wel te controleren.

De problemen van de ontvangstmelding door de procureur des Konings zijn niet te wijten, zoals in de memorie van toelichting wordt gesuggereerd, aan bewuste en nodeloze vertraging bij het parket maar aan de onwerkbare adviestermijn van 1 maand.

Bovendien, in geval van naturalisatie begint de adviestermijn slechts te lopen bij ontvangst door de Kamer. Waarom dat verschil met de artikelen 11bis, 12bis en 13 ? In de meeste gevallen wordt de naturalisatieverklaring aan de ambtenaar van de burgerlijke stand overhandigd om naar de Kamer te worden gezonden.

Nr. 37 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)

Art. 384

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 384. — Artikel 19 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, wordt vervangen als volgt :

« Art. 19. § 1. De naturalisatie kan door de Kamer van volksvertegenwoordigers worden verleend aan de vreemdeling die op het tijdstip van het verzoek voldoet aan de volgende voorwaarden :

1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;

2º gedurende de vijf voorafgaande jaren in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;

3º geen bedreiging vormen voor de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving;

4º zijn integratiebereidheid kunnen bevestigen;

5º uitzonderlijke omstandigheden kunnen inroepen.

Verblijf in het buitenland kan met een wettelijk verblijf in België, waar ook de hoofdverblijfplaats geacht wordt te zijn, worden gelijkgesteld, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de aard van deze band met België en de voorwaarden voor gelijkstelling van het verblijf in het buitenland met een wettelijk verblijf in België nader bepalen.

§ 2. Het verzoek tot naturalisatie wordt gericht aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of aan de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging of wordt overhandigd aan het hoofd van de Belgische diplomatieke zending of consulaire post van zijn verblijfplaats. De ambtenaar van de burgerlijke stand of het hoofd van de Belgische diplomatieke zending of consulaire post zendt de verklaring en alle aan hem overhandigde stukken onverwijld naar de Nationale commissie voor de Nationaliteitsverkrijging. Het verzoek wordt door de aanvrager ondertekend. De handtekening wordt voorafgegaan door de volgende, door de aanvrager met de hand geschreven vermelding : « Ik verklaar Belgisch staatsburger te willen worden en de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te zullen naleven ».

De Koning bepaalt op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, welke akten en stavingstukken bij het verzoek tot naturalisatie moeten worden gevoegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden van § 1, 1º en 2º. De belanghebbende kan alle documenten, die hij nuttig acht ter staving ervan, bij zijn verklaring voegen.

Onverminderd alle andere middelen kan de belanghebbende zijn integratiebereidheid bewijzen onder de voorwaarden en op de wijze zoals bepaald in artikel 12bis, § 5.

§ 3. Op verzoek van de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging en onder de voorwaarden en op de wijze bepaald in artikel 21ter, § 2, onderzoeken het openbaar ministerie en de dienst Veiligheid van de Staat of de belanghebbende een bedreiging vormt voor de samenleving of blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving en de Dienst Vreemdelingenzaken of hij voldoet aan de voorwaarden inzake verblijf.

§ 4. De Kamer van volksvertegenwoordigers bepaalt bij wijze van algemene richtlijnen welke uitzonderlijke omstandigheden kunnen ingeroepen worden. Deze hebben onder meer betrekking op de bijzondere situatie waarin de belanghebbende zich kan bevinden en zijn gehechtheid aan België bewijzen of het belang dat België kan hebben bij een eventuele verlening van de nationaliteit.

Alvorens deze algemene richtlijnen vast te stellen, verzoekt de Kamer van volksvertegenwoordigers de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, hieromtrent een advies uit te brengen. Deze richtlijnen worden in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.

§ 5. De Kamer van volksvertegenwoordigers beslist over het verlenen van de naturalisatie op de wijze bepaald in haar reglement. De akte van naturalisatie aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en bekrachtigd door de Koning op voordracht van de minister van Justitie wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze akte heeft uitwerking te rekenen van de dag van die bekendmaking. ».

Verantwoording

Krachtens het nieuwe artikel 19 komt voor de naturalisatieprocedure in aanmerking de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden inzake de nationaliteitskeuze maar niet beschikt over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur en die uitzonderlijke omstandigheden kan inroepen die wijzen op de duurzame gehechtheid van de verzoeker aan de Belgische samenleving, of in geval verzoeker een bijzondere betekenis heeft voor de Belgische samenleving. In het eerste lid van het nieuwe artikel 19 worden deze voorwaarden bepaald. In het tweede lid wordt bepaald dat verblijf in het buitenland met verblijf in België kan worden gelijkgesteld wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan deze band nader bepalen.

Tevens wordt bepaald dat het verzoek tot naturalisatie op drie manieren kan gedaan worden : het kan gericht worden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand of aan de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging of het kan worden overhandigd aan het hoofd van de diplomatieke zending of consulaire post van zijn verblijfplaats.

Het naturalisatieverzoek moet door de aanvrager worden ondertekend en de handtekening dient voorafgegaan te worden door de volgende, door de aanvrager met de hand geschreven vermelding : « Ik verklaar Belgisch staatsburger te willen worden en de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te zullen naleven ».

De Koning bepaalt op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben welke akten en stavingstukken bij het verzoek tot naturalisatie moeten worden gevoegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden in § 1. De belanghebbende kan alle documenten, die hij nuttig acht ter staving ervan, bij zijn verklaring voegen.

De integratiebereidheid heeft zoals bij de nationaliteitskeuze betrekking op een voldoende kennis van één van de landstalen of voldoende inspanningen doen om deze te leren. Onverminderd alle andere middelen kan de belanghebbende zijn integratiebereidheid bewijzen onder de voorwaarden en op de wijze zoals bepaald in de procedure van nationaliteitskeuze.

Verder wordt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers de mogelijkheid geboden om de uitzonderlijke omstandigheden waarvan sprake in de eerste paragraaf te verduidelijken in algemene richtlijnen, die in het Belgisch Staatsblad worden gepubliceerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de bijzondere situatie waarin de belanghebbende zich bevindt en met het belang dat België kan hebben bij een eventuele verlening van de nationaliteit. Omdat het verlenen van de nationaliteit aan iemand die niet over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur beschikt mogelijkerwijze het migratiebeleid kan beïnvloeden, wordt voorgesteld dat onder andere de minister die voor dit beleid bevoegd is, de Kamer hieromtrent adviseert. Zoals bepaald in de vierde paragraaf is het de Kamer van volksvertegenwoordigers die beslist over het verlenen van de nationaliteit en in haar reglement bepaalt op welke wijze ze dit doet. Nadat de akte van naturalisatie door de Kamer is aangenomen wordt ze bekrachtigd door de Koning en op voordracht van de minister van Justitie in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.

Nr. 38 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)

Art. 384

In artikel 19, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « sedert ten minste drie jaar zijn hoofdverblijf in België hebben gevestigd » vervangen door de woorden « sedert ten minste vijf jaar onafgebroken zijn hoofdverblijf, gedekt door een wettelijk verblijf, in België hebben gevestigd ».

Verantwoording

Het huidige artikel 19 bepaalt dat de vreemdeling « sedert » ten minste 3 jaar zijn hoofdverblijf in België moet hebben gevestigd, dat wil zeggen gedurende 3 jaar voorafgaand aan het naturalisatieverzoek.

Deze vereiste van 3 jaar verblijf is de kortste verblijfsduur voor de naturalisatie in de EU-landen.

Ter illustratie de vereiste verblijfsduur voor de naturalisatie in 15 EU-landen :

— Oostenrijk : 10 jaar (voor bepaalde groepen is er een uitzondering en is de verblijfsduur 4 jaar (voor minderjarigen) of 5 jaar (voor volwassenen);

— Finland : 6 jaar;

— Frankrijk 5 jaar;

— Duitsland : 8 jaar;

— Griekenland : 10 jaar;

— Ierland : 4 jaar;

— Italië : 10 jaar;

— Luxemburg : 5 jaar;

— Nederland : 5 jaar; voor bepaalde categorieën 10 of 15 jaar;

— Portugal : 10 jaar;

— Spanje : 10 jaar;

— Zweden : 5 jaar;

— Verenigd Koninkrijk : 5 jaar.

Daarom stellen we in het amendement voor om de vereiste verblijfsduur te brengen op 5 jaar.

De korte verblijfsduur van 3 jaar zoals bepaald in de snel-Belg wet en die in het ontwerp wordt behouden, maakt dat voor veel vreemdelingen de naturalisatie de aantrekkelijkste procedure is. De naturalisatie is evenwel geen subjectief recht, maar een gunst met alle nadelen vandien.

Nr. 39 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)

Art. 384bis (nieuw)

Een artikel 384bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 384bis. — Artikel 21 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, wordt opgeheven. »

Verantwoording

Dit amendement is het logische gevolg van het amendement dat artikel 19 WBN vervangt.

Nr. 40 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 20)

Art. 385

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement is het logische gevolg van het amendement dat artikel 21 WBN opheft.

Nr. 41 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 20)

Art. 385bis (nieuw)

Een artikel 385bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 385bis. — In Hoofdstuk III van hetzelfde Wetboek wordt een Afdeling VI « De Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging » ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 21bis. — § 1. Er wordt een Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging opgericht. Deze commissie is een bestuursorgaan dat de bevoegdheid van beslissing en advies heeft die hem door deze wet wordt toegekend.

§ 2. De Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging bestaat uit ten hoogste zeven kamers, waaronder minstens twee Nederlandstalige, twee Franstalige kamers en twee tweetalige kamers, en een secretariaat.

§ 3. Elk van de kamers bestaat uit vijf leden, te weten :

1º twee leden aangewezen onder de gewezen rechters, raadsleden, staatsraden of auditeurs van de rechterlijke macht of van de administratieve rechtsmacht;

2º twee leden aangewezen onder de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of de personen die belast zijn of geweest zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Unie;

3º één afgevaardigde van een erkende organisatie actief in het domein van de samenlevingsopbouw of de lokale integratiesector.

§ 4. Een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de wijze van aanstelling van de leden van de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging, de procedure- en werkingsregels, alsook de onderzoeksmiddelen waarover zij beschikt.

§ 5. De algemene voorzitter, de ondervoorzitter, de kamervoorzitters en de andere leden van de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging worden op voordracht van de ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben benoemd bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Hun mandaat duurt vier jaar. Het is eenmaal vernieuwbaar.

Art. 21ter. — § 1. De nationaliteitsverklaring, zoals bedoeld in artikel 12bis, § 1, of de verklaring van nationaliteitskeuze, zoals bedoeld in artikel 12bis, § 2, of het verzoek tot naturalisatie, zoals bedoeld in artikel 19, § 2, wordt door de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand of het hoofd van de Belgische diplomatieke zending of consulaire post onverwijld doorgestuurd naar de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

§ 2. De Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging zendt de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze en het verzoek tot naturalisatie voor een omstandig advies naar het parket van de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied waarin de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft, de dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat. Ingeval het verzoek gericht werd aan het hoofd van de Belgische diplomatieke zending of consulaire post, is het federale parket voor het verlenen van een omstandig advies over de aanvraag bevoegd.

De Nationale commissie kan bijkomende inlichtingen opvragen bij elke procureur des Konings en bij alle andere overheden.

Het openbaar ministerie, de dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat en alle andere overheden beschikken over twee maanden, vanaf de kennisname van het verzoek tot advies of het verschaffen van inlichtingen, om hun advies uit te brengen of de inlichtingen mede te delen. Bij gebreke aan een advies binnen deze termijn, wordt het geacht gunstig te zijn. Indien de betrokken overheid in diezelfde periode nalaat de inlichtingen te verschaffen, wordt de procedure verdergezet. Indien het openbaar ministerie, de dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat en alle andere overheden met betrekking tot een adviesaanvraag niet in staat zijn om een behoorlijk advies uit te brengen of niet in staat zijn de gevraagde inlichtingen te verschaffen binnen twee maanden, kunnen zij dit schriftelijk melden aan de Nationale commissie. Deze melding schorst de termijn voor maximum twee maanden. De termijn kan slechts tweemaal geschorst worden.

§ 3. Na de belanghebbende te hebben gehoord en de adviezen en inlichtingen te hebben onderzocht, beslist de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging over de verkrijging van de nationaliteit op grond van de nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze.

De Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging geeft bij een ter post aangetekende brief kennis van haar beslissing aan de belanghebbende. Indien de nationaliteit wordt toegekend aan de belanghebbende, wordt deze beslissing door de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze beslissing heeft uitwerking te rekenen van de dag van die bekendmaking.

De adviezen van het openbaar ministerie, de dienst Veiligheid van de Staat en de dienst Vreemdelingenzaken en alle andere bekomen inlichtingen zijn ter inzage van de belanghebbende, tenzij de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging van oordeel is dat het verlenen van inzage een gevaar betekent voor de veiligheid van de samenleving of voor bepaalde personen, of een opsporings- of gerechtelijk onderzoek kan beïnvloeden.

De Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging verzendt de verklaring van nationaliteitskeuze met haar advies naar de Kamer van volksvertegenwoordigers wanneer de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 12bis, § 2, 3º, als de belanghebbende daarom verzoekt. Hij vult zijn verzoek desgevallend aan met de uitzonderlijke omstandigheden die hij wil inroepen. De overzending aan de Kamer van volksvertegenwoordigers geldt als een verzoek tot naturalisatie.

§ 4. Het verzoek tot naturalisatie wordt door de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging behandeld als een nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze wanneer de betrokkene voldoet aan de grondvoorwaarden bedoeld in artikel 12bis, § 1 of § 2.

De naturalisatieverzoeken die niet overeenkomstig het vorig lid door de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging kunnen worden behandeld, worden binnen een termijn van ten hoogste 3 maanden door de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging met een omstandig gemotiveerd advies overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers die hierover beslist op de wijze bepaald in haar reglement.

§ 5. Binnen 30 dagen na de ontvangst van de negatieve beslissing van de Nationale commissie voor de verkrijging van de nationaliteit in het geval van een nationaliteitsverklaring of een verklaring van nationaliteitskeuze kan de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief de Nationale commissie verzoeken zijn dossier over te zenden aan de rechtbank van eerste aanleg. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel doet uitspraak over de gegrondheid van de beslissing. ».

Verantwoording

Krachtens dit amendement wordt in hoofdstuk III van het Wetboek van Belgische Nationaliteit een afdeling VI ingevoegd die de bevoegdheid, de samenstelling, de opdracht, en de werkwijze van de op te richten Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging omschrijft.

Deze commissie is te kwalificeren als een bestuursorgaan dat bevoegd is voor het nemen van eenzijdig bindende beslissingen en is als dusdanig gebonden door alle beginselen van behoorlijk bestuur.

Overeenkomstig de eerste paragraaf van het nieuwe artikel 21bis is deze commissie een bestuursorgaan met een beslissingsbevoegdheid in het geval van de nationaliteitsverklaring en -keuze, en een adviserende bevoegdheid ten overstaan van de Kamer van volksvertegenwoordigers in het geval van een verzoek om naturalisatie.

De tweede paragraaf en de derde paragraaf van het nieuwe artikel 21bis handelen over de samenstelling van de Nationale commissie. Deze bestaat uit ten hoogste zeven kamers, waaronder minstens twee Nederlandstalige, twee Franstalige en twee tweetalige kamers en wordt bijgestaan door een secretariaat. Elke kamer is samengesteld uit vijf leden : twee leden aangewezen onder de gewezen leden, rechters, raadsleden, staatsraden of auditeurs van de rechterlijke macht of van de administratieve rechtsmacht, twee leden aangewezen onder de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of de personen die belast zijn of geweest zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Unie, één afgevaardigde van een erkende gouvernementele organisatie actief in het domein van de samenlevingsopbouw of de lokale integratie.

De vierde paragraaf van het nieuwe artikel 21bis stipuleert dat de wijze van aanstelling van de leden van de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging wordt bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Tevens worden in een koninklijk besluit de procedure en werkingsregels, evenals de onderzoeksmiddelen waarover de commissie beschikt, vastgesteld.

Conform de vijfde paragraaf van het nieuwe artikel 21bis worden de algemene voorzitter, de ondervoorzitter, de kamervoorzitters en de andere leden van de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging op voordracht van ministers die de Justitie en de Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben benoemd bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Hun mandaat duurt vier jaar en is eenmaal vernieuwbaar.

In het nieuwe artikel 21ter wordt de procedure beschreven volgens dewelke de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze en het verzoek tot naturalisatie behandelt en hierover een beslissing neemt, en volgens dewelke de commissie een advies verleent aan de Kamer van volksvertegenwoordigers in geval van een verzoek tot naturalisatie.

In de eerste paragraaf van het nieuwe artikel 21ter wordt bepaald dat de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze, en het verzoek tot naturalisatie door de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld wordt doorgestuurd naar de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging.

De tweede paragraaf bepaalt in zijn eerste lid dat de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze en het verzoek tot naturalisatie voor een omstandig advies overzendt naar het parket van de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied waarin de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft, de dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat. De Nationale commissie kan wanneer ze dit nodig acht bijkomende inlichtingen opvragen bij de procureur des Konings of bij eender welke andere overheid.

Het tweede lid van deze paragraaf bepaalt dat het openbaar ministerie en de dienst Veiligheid van de Staat en alle andere overheden vanaf de kennisname van het verzoek tot advies/inlichting over twee maanden beschikken om hun advies uit te brengen of de informatie te verschaffen. Bij gebreke aan een reactie binnen deze termijn, wordt het advies geacht gunstig te zijn. Indien de adviserende instanties niet in staat zijn om een behoorlijk advies uit te brengen of de inlichting te verschaffen binnen twee maanden, kunnen zij dit schriftelijk melden aan de Nationale commissie. Deze melding schorst de termijn voor maximum twee maanden. De termijn kan slechts tweemaal geschorst worden. De derde paragraaf van het nieuwe artikel 21ter bepaalt dat de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging de belanghebbende hoort en de vermelde adviezen en inlichtingen onderzoekt waarna ze beslist over de verkrijging van de nationaliteit.

Deze beslissing wordt door middel van een ter post aangetekende brief aan de belanghebbende ter kennis gebracht. Indien de nationaliteit wordt toegekend, wordt deze beslissing door de Nationale commissie voor de nationaliteitsverklaring bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze beslissing heeft uitwerking te rekenen van de dag van die bekendmaking.

De adviezen van het openbaar ministerie, de dienst Veiligheid van de Staat en de dienst Vreemdelingenzaken, alsook alle andere inlichtingen, kunnen door de belanghebbende ingekeken worden, behoudens wanneer de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging van oordeel is dat het verlenen van inzage een gevaar betekent voor de veiligheid van de samenleving of voor bepaalde personen of een opsporings- of gerechtelijk onderzoek kan beïnvloeden.

Wanneer de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de verklaring van nationaliteitskeuze voor wat de duur van de verblijfstitel betreft, verzendt de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging op zijn verzoek de verklaring van nationaliteitskeuze met haar advies naar de Kamer van volksvertegenwoordigers. De overzending aan de Kamer van volksvertegenwoordigers geldt als een verzoek tot naturalisatie.

Op grond van de vierde paragraaf wordt door de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging het verzoek tot naturalisatie behandeld als een nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze wanneer de betrokkene voldoet aan de randvoorwaarden voor deze procedures.

De overige naturalisatieverzoeken worden binnen een termijn van ten hoogste 3 maanden door de Nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging met een omstandig gemotiveerd advies overgemaakt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers die hierover beslist op de wijze bepaald in haar reglement.

In paragraaf 5 van het nieuwe artikel 21ter wordt bepaald dat binnen 30 dagen na de ontvangst van de negatieve beslissing van de Nationale commissie voor de verkrijging van de nationaliteit in het geval van een nationaliteitsverklaring of een verklaring van nationaliteitskeuze, de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief de Nationale commissie kan verzoeken zijn dossier over te zenden aan de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het voorstel opteert er inderdaad voor om geschillen over de nationaliteitsverkrijging voor te behouden aan de rechterlijke macht en de geschillen te centraliseren bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Deze rechtbank doet dus uitspraak over de gegrondheid van de beslissing van de Nationale commissie.

Nr. 42 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 22)

Art. 387

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 387. — In artikel 23 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 13 juni 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) § 1 wordt vervangen als volgt :

« § 1. De Belgen die hun nationaliteit niet hebben verkregen van een ouder die Belg was op de dag van hun geboorte en de Belgen wier nationaliteit niet werd toegekend op basis van artikel 11 kunnen van de Belgische nationaliteit vervallen verklaard worden :

1 ° indien zij deze hebben verkregen op basis van een valse verklaring of bedrog, of op het verzwijgen van enig voor de verkrijging relevant feit;

2º indien zij ernstig tekortkomen aan hun verplichtingen als Belgisch burger. »;

b) in § 3 worden de woorden « het hof van beroep » en de woorden « het hof van beroep te Brussel » vervangen door respectievelijk de woorden « de rechtbank van eerste aanleg » en de woorden « de rechtbank van eerste aanleg te Brussel »;

c) in § 4 worden de woorden « eerste voorzitter », « raadsheer » en « het hof » vervangen door respectievelijk de woorden « voorzitter », « rechter » en « de rechtbank »;

d) in § 5, eerste lid, wordt het woord « arrest » vervangen door het woord « vonnis »;

e) in § 5, derde lid, worden de woorden « arrest », « raadsheer » en « eerste voorzitter » vervangen door respectievelijk de woorden « vonnis », « rechter » en « voorzitter »;

f) in § 6 worden de woorden « het hof van beroep » vervangen door de woorden « de rechter »;

g) in § 8, eerste en tweede lid, wordt het woord « arrest » telkens vervangen door de woorden « vonnis of arrest ».

h) § 9 wordt aangevuld met de volgende zin :

« In het geval bedoeld in § 1, 1º, verjaart de vordering tot vervallenverklaring na verloop van 9 jaar te rekenen vanaf de datum van het bekomen van de Belgische nationaliteit door de betrokkene. ».

Verantwoording

Dit amendement introduceert nieuwe bepalingen voor het vervallen verklaren van de Belgische nationaliteit. Thans blijkt het bijzonder moeilijk, zoniet onmogelijk te zijn om op basis van artikel 23 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit Belgen van hun nationaliteit vervallen te verklaren indien zij de nationaliteit op frauduleuze wijze (valse documenten, ...) of op basis van onjuiste verklaringen hebben verkregen. Het voorgestelde artikel houdt geen schending in van het gelijkheidsbeginsel aangezien de vreemdelingen de Belgische nationaliteit hebben verkregen door nationaliteitskeuze, nationaliteitsverklaring of door naturalisatie en daarbij een handeling hebben gesteld waarbij hun wil tot integratie wordt verondersteld aanwezig te zijn. Aan dit artikel worden ook een aantal wijzigingen in de gerechtelijke procedure bij een vervallenverklaring gekoppeld. De vordering tot vervallenverklaring wordt volgens dit artikel ingesteld voor de rechtbank van eerste aanleg.

Het door de minister voorgestelde artikel 387 behoudt de procedure voor het hof van beroep wat een zeer zware procedure is. Ons amendement vervangt deze procedure door een procedure voor de rechtbank van eerste aanleg.

Tevens bepaalt het voorgestelde 387 dat de nationaliteit slechts kan ontnomen worden gedurende een periode van 5 jaar na het bekomen ervan. Nochtans kan men pas na 10 jaar via bezit van staat een verklaring afleggen (artikel 17 WBN). Daarom is het aangewezen de termijn binnen dewelke de nationaliteit kan ontnomen worden uit te breiden tot 9 jaar.

Nr. 43 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 383bis (nieuw)

Een artikel 383bis invoegen, luidend als volgt :

« Art. 383bis. — In artikel 16, § 2, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, artikel 17, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, en artikel 24, eerste lid van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, worden de woorden « artikel 15 » vervangen door de woorden « artikel 12bis, § 2 ».

Verantwoording

Dit artikel past de verwijzing in de artikelen 16, 17 en 24 naar de verklaring van nationaliteitskeuze aan aan de nieuwe plaats van deze verklaring in het Wetboek van de Belgische nationaliteit.

Nr. 44 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 18)

Art. 383ter (nieuw)

Een artikel 383ter invoegen, luidend als volgt :

« Art. 383ter. — In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 12ter ingevoegd, luidende :

« Art. 12ter. — De persoon die overeenkomstig artikel 12bis, § 5, een bevestiging van integratiebereidheid aflevert, is persoonlijk aansprakelijk voor de juistheid van de inhoud van het attest. Hij die zich hierbij schuldig maakt aan een valse verklaring wordt gestraft met de straffen gesteld in artikel 195 van het Strafwetboek. »

Verantwoording

Op grond van dit artikel wordt de persoon die een bevestiging van integratiebereidheid aflevert overeenkomstig artikel 12bis, § 5, en die zich hierbij schuldig maakt aan een valse verklaring gestraft met de straffen bepaald in artikel 195 van het Strafwetboek.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 45 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 4

Het eerste lid van dit artikel wijzigen als volgt :

« Er wordt onder de benaming « Elektronisch Dienstenplatform Volksgezondheid een instelling van openbaar nut opgericht, ingedeeld in categorie A als bedoeld in de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, voor het beheer van het elektronisch dienstenplatform ten bate van de uitwisseling van de gezondheidszorggegevens. »

Verantwoording

Het is zeer belangrijk dat in de sector volksgezondheid vele gegevens op een veilige en volledige manier worden opgeslagen. Er zal naar gestreefd moeten worden deze gegevens op te nemen in het globaal medisch dossier. De indieners zijn er al langer voorstander van dat onnodige dubbele onderzoeken worden vermeden door een goede elektronische beheersing van medische dossiers. Principieel is tegen deze regeling dus geen bezwaar.

De indieners kiezen echter voor de benaming elektronisch dienstenplatform volksgezondheid in plaats van de benaming Be Health, omdat het gebruik van het Engels moet beperkt worden.

Daarnaast opteren de indieners ervoor de Dienst aan te nemen onder de vorm van een parastatale A, omdat dan de verregaande onafhankelijkheid is verzekerd. Dit is belangrijk, vooral opdat de mandaathouders op een onafhankelijke manier zouden worden benoemd.

Deze dienst zou dan ook op dezelfde manier georganiseerd zijn als het federaal agentschap voor de veiligheid van de voedselketen en het federaal agentschap voor de geneesmiddelen en gezondheidsproducten.

Nr. 46 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 271

In het 2º van het voorgestelde artikel 75, het woord « kan » vervangen door het woord « bepaalt » en het woord « bepalen » doen vervallen.

Verantwoording

In dit artikel wordt de beperking in tijd om bij het koninklijk besluit uitzonderingen te voorzien op het principe van de tegenstelbaarheid van erkenningen, intrekkingen van erkenningen en sluitingen geschrapt en de mogelijkheid wordt voorzien om toepassingsvoorwaarden voor deze uitzonderingen te bepalen.

Er wordt hierdoor wel een zeer ruime bevoegdheid verleend aan de Koning. In bepaalde gevallen is dit gepast en kan dat zeker wenselijk zijn, maar in andere gevallen kan dit ook leiden tot favoritisme.

Daarom dienen de indieners dit amendement in. Op deze wijze is de minister verplicht om de voorwaarden op te stellen waardoor alles meer geobjectiveerd wordt.

Uitzonderingen en erkenningen met terugwerkende kracht ondermijnen de rechtszekerheid en het gelijkheidsbeginsel. Om deze reden zijn dergelijke regelingen niet wenselijk of moeten ze op zijn minst gekoppeld worden aan strikte voorwaarden.

Nr. 47 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 271bis (nieuw)

Een artikel 271bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 271bis. In artikel 138 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) § 2, tweede lid, wordt vervangen als volgt :

« De in het eerste lid bedoelde geneesheren, kunnen ten aanzien van de in § 1, eerste en tweede lid, bedoelde patiënten geen tarieven aanrekenen die afwijken van de verbintenistarieven. »

B) § 4, eerste lid wordt vervangen als volgt :

« Indien er geen akkoord, zoals bedoeld in artikel 50 van voornoemde wet van 14 juli 1994, van kracht is, kunnen de geneesheren ten aanzien van de in § 1, eerste en tweede lid, bedoelde patiënten geen tarieven aanrekenen die afwijken van de tarieven die als grondslag dienen voor de berekening van de verzekeringstegemoetkoming. »

C) § 5 wordt vervangen als volgt :

« De in § 1 en § 2 bedoelde geneesheren geneesheren, kunnen ten aanzien van de patiënten die worden opgenomen in een individuele kamer, onverminderd § 1, tweede lid, een honorariumsupplement aanrekenen voor zover terzake in de algemene regeling, bedoeld in artikel 130, maximum honorariumsupplementen zijn vastgesteld met vermelding van maximum bedrag en maximum percentages, overeenkomstig het tweede, derde en vierde lid, welke worden gehanteerd in het betrokken ziekenhuis.

Bovendien kan dit honorariumsupplement slechts aangerekend worden na neerlegging van een afschrift van de algemene regeling bij de Paritaire Commissie Volksgezondheid en bij de leidend ambtenaar van het RIZIV, die een kopie bezorgt aan de verzekeringsinstellingen. De vastgestelde honorariumsupplementen voor patiënten opgenomen in een kamer zoals bepaald in het eerste lid, mogen niet meer bedragen dan 200 % van de verbintenistarieven indien deze worden gevraagd door de behandelende ziekenhuisgeneesheer. Onder behandelende ziekenhuisgeneesheer dient te worden verstaan : diegene die verantwoordelijk is voor de opname en de ontslagbrief schrijft. Elke andere ziekenhuis geneesheer mag maximaal 100 % van de verbintenistarieven vragen als honorariumsupplement.

Bovendien mag de som van de vastgestelde honorariumsupplementen, per opnameperiode van een maand, het bedrag van 1 000 euro niet overschrijden. Het honorariumsupplement dat wordt gevraagd door de behandelende ziekenhuisgeneesheer primeert op de supplementen die worden gevraagd door elke andere ziekenhuisgeneesheer. Ieder ziekenhuis mag in zijn algemene regeling een lager honorariumsupplement opnemen doch geen hoger. »

Verantwoording

Heden ten dage is het niet meer te verantwoorden dat er, wat betreft de verzorging op gemeenschappelijke en tweepatiëntenkamers, een « honorariumsupplement » kan worden gevraagd (door niet-verbonden geneesheren). Vandaar het voorstel dat alle ziekenhuisgeneesheren (dus zowel de geconventioneerde als de niet geconventioneerde) uitsluitend verbintenistarieven mogen aanrekenen indien de patiënt verzorgd wordt op een gemeenschappelijke of tweepatiëntenkamer. Enkel in een individuele kamer zullen voortaan nog honorariumsupplementen mogen worden aangerekend.

Voor het verblijf in een individuele kamer, met inbegrip van de daghospitalisatie, mag in de volgende gevallen echter geen supplement worden aangerekend :

— wanneer de gezondheidstoestand van de patiënt of de technische voorwaarden van onderzoek, van behandeling of van toezicht, het verblijf in een individuele kamer vereisen;

— wanneer de noodwendigheden van de dienst of het niet beschikken over onbezette bedden in tweepatiëntenkamers of in gemeenschappelijke kamers, het verblijf in een individuele kamer vereisen;

— wanneer de opname geschiedt op een eenheid voor intensieve zorg of voor spoedgevallenzorg, buiten de wil van de patiënt en voor de duur van het verblijf in een dergelijke eenheid.

Vermits de patiënt bij de huidige wetgeving geen zekerheid heeft omtrent de hoegrootheid van het bedrag dat hij dient te betalen als honorariumsupplement (indien hij op een individuele kamer wordt verzorgd), is het aangewezen dat de patiënt op voorhand weet wat hij (maximaal) als honorariumsupplement zal moeten betalen. De regeling die dienaangaande wordt uitgewerkt is weliswaar alléén van toepassing op honorariasupplementen, maar heeft anderzijds betrekking op alle honoraria (ook medisch-technische diensten). Naast een procentueel bedrag wordt ook een maximum forfaitair bedrag bepaald per opnameperiode van een maand.

Wat betreft de procentuele bedragen wordt een onderscheid gemaakt tussen de behandelende ziekenhuisgeneesheren (diegene die verantwoordelijk is voor de opname van de desbetreffende patiënt en de ontslagbrief schrijft) en de andere ziekenhuisgeneesheren. Deze laatste mogen immers (in principe) slechts lagere procentuele bedragen vragen als honorariumsupplement.

Indien het maximum forfaitair bedrag wordt overschreden, wordt uitdrukkelijk in het voorstel bepaald dat het honorariumsupplement dat wordt gevraagd door de behandelende ziekenhuisgeneesheer primeert op het supplement dat wordt gevraagd door elke andere ziekenhuisgeneesheer.

Men kan slechts honorariumsupplementen aanrekenen (voor individuele kamers) indien er expliciet een regeling dienaangaande wordt opgenomen in de zogenaamde algemene regeling (tussen beheerder en ziekenhuisgeneesheren).

Hierin worden dus (onder meer) de maximum bedragen en maximum percentages vastgesteld voor het betrokken ziekenhuis.

Ieder ziekenhuis mag in haar algemene regeling een lager honorariumsupplement opnemen, doch geen hoger. Bovendien kan men slechts honorariumsupplementen vragen na het neerleggen van een afschrift van de algemene regeling bij de Paritaire Commissie Volksgezondheid en bij de leidend ambtenaar van het RIZIV, dewelke een kopie bezorgt aan de verzekeringsinstellingen.

Nr. 48 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 271ter (nieuw)

Een artikel 271ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 271ter. — In dezelfde wet wordt in Titel IV een nieuw hoofdstuk Ibis ingevoerd, luidend als volgt :

« Hoofdstuk Ibis : Samenaankoop

Art. 129quater-1.

Het Orgaan voor samenaankoop heeft als opdracht de prospectie, de voorbereiding en de afhandeling van projecten van samenaankoop tussen ziekenhuizen en associaties van ziekenhuizen.

De beheerder wijst de vertegenwoordiger aan die het ziekenhuis zal vertegenwoordigen in dit orgaan en bepaalt zijn gebonden opdracht.

Associaties van ziekenhuizen die beslissen gezamenlijk op te treden kunnen een gemeenschappelijke vertegenwoordiger afvaardigen.

Onder verantwoordelijkheid van de beheerder wordt een gedetailleerde aankoopcyclus opgesteld. Dit bestaat uit een nauwkeurige weergave van alle aangekochte producten, met hun specificaties, de hoeveelheid en het moment en de periodiciteit van aankoop.

Art. 129quater-2.

Het orgaan bepaalt in onderling overleg welke administratieve ondersteuning wordt voorzien en hoe de werkingskosten daarvan onderling worden verdeeld.

Op dezelfde wijze wordt beslist welke elementen van de aankoopcyclus aan haar dienen meegedeeld te worden.

Het orgaan kan verder alle afspraken maken die ze dienstig acht voor haar werking en deze laten opnemen in een intern reglement.

Art. 129quater-3.

Op basis van een vergelijking van de aankoopcycli en eventuele concrete voorstellen van één of meerdere ziekenhuizen, stelt het overlegorgaan een lijst op van de potentieel nuttige initiatieven en maakt dit via de vertegenwoordigers over aan de respectievelijke beheerders. Deze laatstgenoemden maken duidelijk waarvoor al dan niet interesse bestaat, waarna het Overlegorgaan voor samenaankoop deze verder in detail kan onderzoeken en voorbereiden.

Het is bevoegd contracten tot samenaankoop af te sluiten eens daartoe overeenstemming bestaat tussen minimum 2 ziekenhuizen, op voorwaarde dat de andere ziekenhuizen een laatste maal uitgenodigd worden mee hierop in te tekenen.

Het overlegorgaan bepaalt de termijn waarbinnen deze laatste antwoorden haar dienen te bereiken.

Art. 129quater-4

De rechtsverhouding tussen het overlegorgaan tot samenaankoop en de voor dat contract deelnemende ziekenhuizen, wordt beheerst door een lastgevingsovereenkomst. »

Verantwoording

Wij pleiten voor een meer structurele aanpak op verschillende vlakken. De financiële middelen die aan de ziekenhuizen worden toegekend, moeten worden verhoogd. Hiertoe dienen wij dit amendement in.

De indieners willen met dit amendement een opportuniteit voor kostenbesparing creëren door de invoering van een stelsel voor samenaankoop.

De overheid kan belangrijke besparingen realiseren door aankopen gegroepeerd, via raamcontracten te doen. Door grote volumes aan te kopen kunnen lagere prijzen bedongen worden en verminderen de administratiekosten, omdat slechts éénmaal een aankoopprocedure toegepast moet worden. Beide elementen verhogen de efficiëntie van de aankopen.

Naast die financiële voordelen zijn er ook kwalitatieve voordelen. De diensten kunnen sneller beschikken over de gewenste goederen en diensten, omdat ze geen gunningsprocedure meer moeten doorlopen, dit kan ook de voorraadkosten verminderen. De omvang van een raamcontract plaatst de administratie in een sterkere positie ten opzichte van een leverancier en laat haar toe om veeleisender te zijn op vlak van de kwaliteit van de dienstverlening.

Raamcontracten worden gegund door specialisten met een grondige kennis van de producten en van de wettelijke procedures, wat een kwaliteitsgarantie biedt.

De toegevoegde waarde van raamcontracten maakt dan ook dat in vele landen diensten te vinden zijn die zich hiermee bezig houden. In België vervulde het Federaal Aankoopbureau deze functie. Medio 2002 werd deze dienst ingrijpend gereorganiseerd : het FAB, met ongeveer 100 personeelsleden, werd afgeschaft en vervangen door de dienst FOD overschrijdende raamcontracten met een tiental personeelsleden (FOR).

Nr. 49 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 76

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 76. — Artikel 204, derde lid, van de programmawet van 27 december 2004 wordt opgeheven. »

Verantwoording

De wettelijke basis voor het stookoliefonds werd gelegd in de programmawet van 27 december 2004 (artikelen 203 tot 219). Artikel 204 van de wet bepaalt dat de toelage enkel kan worden toegekend voor leveringen tussen 1 september en 31 maart.

Er gelden ook nog andere beperkingen om de uitgaven af te remmen. Zo treedt het fonds pas in werking als een bepaalde drempel overschreden is en wordt er een maximum bepaald voor de toelage per persoon per jaar.

De beperking van de periode waarin een toelage kan worden genoten, zou mensen ertoe kunnen aanzetten stookolie aan te kopen in het stookolieseizoen, terwijl het veelal interessanter is buiten dat seizoen stookolie te kopen.

Om al die redenen heeft het geen zin om de toelage alleen voor leveringen in de periode tussen 1 september en 31 maart toe te kennen. Dit amendement beoogt die restrictie af te schaffen en het stookoliefonds heel het jaar door operationeel te houden.

Nr. 50 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 195bis (nieuw)

Een artikel 195bis (nieuw) toevoegen luidende als volgt :

« Art. 195bis. — In artikel 30 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 december 1993, 30 juli 1994, 22 november 1995 en 12 maart 1999, wordt als volgt vervangen :

« Het derde lid, 3º wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3º de uitoefening gedurende een periode van ten minste zes maanden van een beroep waardoor de werknemer niet onder de sociale zekerheid, sector werkloosheid, valt; die verlening wordt onbeperkt toegestaan onder volgende voorwaarden :

— de periode van uitoefening van een beroep dat niet onder de sociale zekerheid, sector werkloosheid, valt wordt voorafgegaan door een periode van 20 jaar. Als werknemer vallend onder de sociale zekerheid met inbegrip van de sector werkloosheid.

— De betrokkene heeft voor de zelfstandige activiteit geopteerd om daadwerkelijk aan de werkloosheid te ontsnappen.

— De werknemer heeft de leeftijd van 45 jaar bereikt bij de aanvang van de zelfstandige bedrijvigheid. »

Verantwoording

Eenieder is ervan overtuigd dat door toedoen van diverse maatschappelijke factoren, w.o. de hogere levensverwachting, de denataliteit, het streven naar het behoud van onze huidige sociale zekerheid, de mensen langer aan het werk moeten blijven.

Niettegenstaande deze wetenschap en spijts de inspanningen van de sociale partners ter zake groeit de groep « oudere werklozen » in alle regio's.

Wanneer oudere werknemers hun job verliezen komen zij meestal terecht in het systeem van brugpensioen en/of zijn zij terug te vinden in de werkloosheidscijfers. Heel wat ouderen verheugen zich op een nakende oppensioenstelling en wensen hun tijd te vullen met wat in de volksmond gezegd wordt « alleen nog te genieten ». De realisatie van uitgestelde verlangens komt op de eerste plaats.

Zoveel als er mensen zijn, zoveel meningen zijn er ook. Niet iedereen wenst gedwongen rust. Vele ouderen wensen niet aan de zijlijn toe te kijken, als verloren voor de arbeidsmarkt te worden beschouwd. Deze ouderen wensen hun ervaring en kunde nuttig aan te wenden. Wanneer de arbeidsmarkt haar netten sluit zijn er die verkiezen te starten met een zelfstandige bedrijvigheid in plaats van zich afhankelijk te maken van een eventueel aanbod van de arbeidsbemiddeling.

Momenteel kan een werkloos persoon een zelfstandigde activiteit aanvatten met een terugvalbasis namelijk het recht op werkloosheidsvergoeding. Deze zekerheid geniet hij gedurende een maximale periode van negen jaar op voorwaarde dat de zelfstandige activiteit minimum zes maanden wordt uitgeoefend.

Gezien de steeds wijzigende economische realiteit én de leeftijd van de betrokkenen wordt de zelfstandige na negen jaar voor een verscheurende keuze geplaatst namelijk het verder zetten van de zelfstandige activiteit met inbegrip van de risico's of kiezen voor zekerheid en de vele werklozen vervoegen. Dus terugvallen op de sociale zekerheid.

Dit voorstel wil een antwoord bieden op dit dilemma.

Indien de oudere zelfstandige van minimum 45 jaar én na 20 jaar als werknemer het initiatief neemt zich in een zelfstandige bedrijvigheid te engageren draagt hij wel terdege bij tot de economische welvaart van dit land en zou enige waarborg niet misplaatst zijn.

Met een onbeperkte zekerheid van een terugvalsmogelijkheid op een statuut van werkloze zouden heelwat meer ouderen de stap naar een zelfstandig statuut wagen. Zowel de samenleving, als de sociale zekerheid als het individu kunnen hierbij alleen maar winnen.

Wouter BEKE
Mia DE SCHAMPHELAERE.