3-1874/1

3-1874/1

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

24 OKTOBER 2006


Wetsvoorstel tot aanvulling van de artikelen 115 en 119 van het Burgerlijk Wetboek, inzake de verklaring van afwezigheid

(Ingediend door mevrouw Margriet Hermans c.s.)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel beoogt de vereenvoudiging van de afwezigheidsverklaring van vermisten, indien omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken, enerzijds, en anderzijds de invoering van de onmiddellijke verklaring van overlijden van de vermiste door de rechtbank van eerste aanleg, indien de omstandigheden zijn of haar overlijden zeker maken.

Op 30 december 2004 klaagde senator Margriet Hermans, naar aanleiding van de aardbeving in Zuidoost-Azië en de daaropvolgende tsunami, de veel te omslachtige procedure van de verklaring van afwezigheid voor de nabestaanden van vermiste personen aan als waarschijnlijk of zeker is dat de vermiste overleden is.

De beroepsvereniging van verzekeraars verklaarde immers eerder op diezelfde 30 december 2004 naar aanleiding van de tsunami dat de levensverzekering van de vermiste landgenoten pas zou worden uitbetaald nadat de procedure van verklaring van afwezigheid is doorlopen door de nabestaanden (wat minimum vier jaar duurt).

De nabestaanden van een vermiste bij een natuurramp die reeds worden getroffen door een vreselijk verlies, worden krachtens artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek geconfronteerd met een onnodige wachttijd van vier jaar alvorens de procedure tot afwezigverklaring kan worden aangevat.

Deze omslachtige procedure is totaal achterhaald, indien de personen vermist zijn naar aanleiding van een ramp of indien uit omstandigheden blijkt dat de vermiste jammer genoeg zeker of waarschijnlijk dood is.

In Nederland gold tot voor kort een gelijkaardige wachttijd, doch de Nederlandse wetgever heeft in 2002 een verregaande vereenvoudiging van de wetgeving inzake vermiste personen doorgevoerd (1) .

Zo werd de termijn van vijf jaar (in België vier) die moest verlopen zijn wilde men de verklaring van vermoedelijk overlijden aan de rechtbank vragen, bekort tot één jaar indien de betrokkene wordt vermist gedurende dat jaar en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken. Als het zeker is dat de vermiste dood is (maar het lijk kan niet worden geborgen) kan de vraag aan de rechtbank onmiddellijk worden aangevat.

Ook de Belgische wetgever moet de nabestaanden van de vermiste personen, die luidens de omstandigheden (natuurrampen, terroristische aanslagen, enzovoort) waarschijnlijk of zeker dood zijn in deze problematiek tegemoetkomen.

Senator Margriet Hermans bekwam via een schriftelijke vraag (3-1908) (2) gericht aan de eerste minister en de vice-eersteminister en minister van Justitie dat de regering een vereenvoudigde regeling voorzag voor de vermiste landgenoten tengevolge van de aardbeving in Zuidoost-Azië (3) .

Er was immers een precedent. Bij de vreselijke brand in de Innovation in Brussel vaardigde de toenmalige regering voor deze slachtoffers een wettelijke uitzondering uit op de omslachtige procedure voor de verklaring van afwezigheid voor de nabestaanden van vermiste personen.

Naast deze ad-hocoplossing voor de Belgische vermisten bij de tsunami, die naar verluidt uiteindelijk bij één landgenoot werd toegepast, pleitte senator Margriet Hermans voor een structurele oplossing naar het Nederlandse voorbeeld.

Ook hier gaf de regering aan — bij monde van de minister van Justitie — dat zij dit voorstel niet ongenegen was.

De minister antwoordde letterlijk : « Ik ben de mening toegedaan dat een globale hervorming van de regeling betreffende de vermiste en afwezige personen nodig is, maar eerst grondig dient te worden bestudeerd, teneinde tot een billijk evenwicht te komen tussen de rechten van de vermisten en de rechten van de personen die op hun terugkeer wachten. Een delicate materie als deze mag niet overhaast worden hervormd (4)  ».

De indieners van dit wetsvoorstel menen dat na anderhalf jaar onderzoek de tijd rijp is om de archaïsche regeling inzake vermiste personen — die dateert van de tijd van Napoleon — aan te passen aan de 21e eeuw, gezien het onnodige leed dat de regeling veroorzaakt voor de nabestaanden van de vermisten.

1. PROBLEEMSTELLING : DE GEVOLGEN VAN DE HUIDIGE REGELING VOOR DE NABESTAANDEN VAN VERMISTE PERSONEN

Landgenoten die vermist blijven na rampen, zoals een aardbeving, aardverschuivingen en andere calamiteiten, alsook landgenoten die vermist blijven na een grote brand kunnen, ondanks de meer dan grote waarschijnlijkheid dat betrokkenen het niet overleefd hebben, niet dood worden verklaard.

Dit heeft ernstige gevolgen voor de nabestaanden en de partners die in theorie recht hebben op de levensverzekering, een overlevingspensioen of de bezittingen van een vermist familielid.

Gevolg is dat de nabestaanden een omslachtige procedure moeten doorlopen bij de rechtbank opdat de « vermiste » het statuut van « afwezige » kan verkrijgen.

De familieleden van vermiste personen kunnen pas na vier jaar een verklaring van afwezigheid verkrijgen bij de rechtbank van eerste aanleg, conform artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek.

Om deze afwezigheid vast te stellen dient de rechtbank, na het overleggen van stukken die staven dat de persoon reeds vier jaar niet meer verschenen is op zijn woonplaats, onder meer een getuigenverhoor te houden in het arrondissement van de woonplaats en in dat van de verblijfplaats, als die van elkaar verschillen.

De voorbereidende vonnissen en het eindvonnis moeten naar de procureur worden overgezonden, welke die vervolgens bezorgt aan de minister van Justitie, die ze openbaar maakt. De levensverzekering kan pas dan worden uitgekeerd.

Pas wanneer het eindvonnis betreffende de verklaring van afwezigheid is uitgesproken, kunnen de nabestaanden of de testamentaire erfgenamen de goederen van het vermist familielid in bezit nemen.

Ondanks het doorlopen van een loodzware procedure die minimum vier jaar duurt, zullen de nabestaanden, krachtens artikel 120 van het Burgerlijk Wetboek, enkel het « voorlopig bezit » van de goederen van de vermiste genieten.

Bovendien zijn de erfgenamen verplicht om een borg te stellen tot waarborg voor hun beheer, alvorens zij in dit voorlopige bezit treden.

Het voorlopige bezit is juridisch gezien niet meer dan een bewaargeving, aldus artikel 123 van het Burgerlijk Wetboek.

Bovendien moet er een boedelbeschrijving worden opgesteld van alle roerende goederen en papieren van de vermiste. Pas na een afwezigheid van dertig jaren behoren alle inkomsten toe aan de erfgenamen.

De toenmalige ratio legis van de vigerende wetgeving is tweevoudig : men wil fraude voorkomen en de wetgever houdt rekening met de mogelijkheid dat de vermiste weerkeert.

Ingeval van verdwijningen bij natuurrampen of andere door de mens veroorzaakte rampen of als de omstandigheden wijzen op een waarschijnlijk of zeker overlijden is dit jammer genoeg niet het geval.

De wetgever heeft de loodzware procedure betreffende de verklaring van afwezigheid reeds meerdere malen opzijgeschoven, wat aantoont dat de regeling achterhaald is.

Het eerste precedent was op 20 augustus 1948 toen ingevolge de Tweede Wereldoorlog de wet uitgevaardigd werd betreffende de verklaring van overlijden en van vermoedelijk overlijden, alsmede betreffende de overschrijving en de administratieve verbetering van sommige akten van overlijden.

Ook naar aanleiding van de grote brand van de Innovation in Brussel schoof de toenmalige regering de oubollige regeling opzij.

Naar aanleiding van de tsunami in Zuidoost-Azië en delen van Afrika keurde de regering een wetsontwerp goed dat voorzag in een gerechtelijke procedure voor de rechtbank van eerste aanleg die de regularisatie beoogt van de burgerlijke stand van de personen die hoogstwaarschijnlijk zijn overleden ingevolge de vloedgolf van 26 december 2004 door een oplossing te bieden voor de rechtsonzekerheid betreffende hun lot, met inachtneming van de regels inzake voorzichtigheid die noodzakelijk zijn ter zake dergelijke kiese aangelegenheid.

Kortom, het probleem van de langdradige en tergende procedure voor de nabestaanden van vermisten van een ramp blijft bestaan en iedere dag nog worden familieleden van vermiste personen geconfronteerd met deze inmiddels archaïsche regeling.

Deze omslachtige procedure is luidens de indieners alsook de huidige minister van Justitie totaal achterhaald, zeker ingeval de personen vermist zijn naar aanleiding van een ramp.

De nabestaanden, die reeds worden getroffen door een vreselijk verlies, worden door deze procedureslag onnodig belast.

2. DE VEREENVOUDIGING VAN DE REGELING INZAKE VERMISTEN : HET NEDERLANDSE VOORBEELD

Op 1 augustus jl. is de nieuwe regeling inzake vermisten in Nederland in werking getreden via een aantal wijzigingen in titel 18 van Boek 1 B.W. over de vermissing van personen (5) .

De belangrijkste wijziging betreft de inkorting van de termijn die verstreken moet zijn wil men aan de rechtbank een verklaring van vermoedelijk overlijden kunnen vragen.

Pas als men die bezit, kan bijvoorbeeld het recht op weduwen- of weduwnaarspensioen ingaan. In Nederland kon men tot voor kort de verklaring van vermoedelijk overlijden eerst krijgen na vijf jaar (in België na vier jaar).

Die termijn wordt in de nieuwe Nederlandse hervorming verkort tot één jaar, als de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn dood aannemelijk maken.

Er zijn heden in Nederland drie situaties te onderscheiden (6)  :

— indien de dood van de vermiste zeker is (maar zijn lichaam is na een ramp bijvoorbeeld niet geborgen), kan zonder enige wachttijd de rechtbank gevraagd worden te verklaren dat de vermiste is overleden;

— indien de dood van de vermiste waarschijnlijk is, kan na een jaar een verklaring van vermoedelijk overlijden worden gevraagd;

— als de dood van de vermiste niet zeker is, kan na 5 jaar een verklaring van vermoedelijk overlijden worden aangevraagd.

De indieners van dit wetsvoorstel vinden de Nederlandse oplossing zeer elegant, daar ze rekening houdt met de bezorgdheid van Justitie en de verzekeringen alsook het nastreven van een billijk evenwicht tussen de rechten van de vermisten en de rechten van de personen die op hun terugkeer wachten.

3. DE NOOD AAN EEN SNELLE HERVORMING

Zoals eerder aangehaald gaf de huidige minister van Justitie aan dat zij de mening was toegedaan dat een globale hervorming van de regeling betreffende de vermiste en afwezige personen aan de orde is, doch dat men eerst grondig studiewerk dient te verrichten.

De indieners van dit wetsvoorstel menen dat na anderhalf jaar onderzoek de tijd rijp is om de archaïsche regeling inzake vermiste personen te vereenvoudigen. Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling van de indieners om de wettelijke controlemechanismen inzake valselijke verklaringen over vermisten uit te schakelen.

Vorig jaar waren er 1 078 dossiers van verdwenen mensen. Negen op de tien vermiste mensen doken terug op. Een honderdtal mensen is nooit teruggevonden.

Volgens de Nederlandse wetgever en de Nederlandse Vereniging van Achterblijvers na Vermissing (hierna VAV genoemd) bleek immers de lange wachttijd van vijf jaar (in België : vier jaar) de achterblijvers voor grote problemen te plaatsen : verlies van inkomen, aflossing van een hypotheek.

Zo gebeurt het vaak dat de nabestaanden daardoor zelfs in de bijstand geraken, terwijl het huis of de gezinswoning van de vermiste soms moest worden verkocht. Dit kan niet de bedoeling zijn, aldus de indieners van dit wetsvoorstel.

De Nederlandse wetgever houdt rekening met de gevoeligheden van de nabestaanden : achterblijvers zijn niet verplicht om reeds na verloop van één jaar na de vermissing die verklaring aan te vragen. Ze beslissen zelf of ze daartoe willen overgaan, eventueel in het licht van de financiële gevolgen van de vermissing.

De Belgische wetgever en de regering moeten de nabestaanden van vermiste personen bij natuur- of andere rampen in die problematiek tegemoetkomen.

De nabestaanden die reeds met diepmenselijk leed worden geconfronteerd, lopen door de totaal verouderde regelgeving van het Burgerlijk Wetboek inzake vermiste personen en het vermoeden van afwezigheid dat in het beste geval pas na vier jaar wordt toegekend, het risico om nogmaals te worden getroffen, doch ditmaal op financieel vlak.

Indieners menen dat de termijn van vier jaar die moet verlopen zijn wil men de verklaring van afwezigheid aan de rechtbank vragen, moet worden verkort, naar Nederlands voorbeeld, tot één jaar, indien de betrokkene wordt vermist gedurende dat jaar en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

Tevens menen de indieners dat indien de dood van de vermiste zeker is (maar zijn lichaam is na een ramp bijvoorbeeld niet geborgen), de rechtbank van eerste aanleg zonder enige wachttijd gevraagd kan worden te verklaren dat de vermiste is overleden.

Dit voorstel houdt rekening met de bezorgdheid van Justitie en de verzekeringen inzake mogelijke fraude. Enkel wanneer de betrokkene wordt vermist gedurende een jaar en zijn of haar dood door de specifieke omstandigheden meer dan waarschijnlijk is, wordt de termijn ingekort. Dit wetsvoorstel streeft eveneens een billijk evenwicht na tussen de rechten van de vermisten en de rechten van de personen die op hun terugkeer wachten.

Indieners verwijzen eveneens in het bijzonder naar de motivatie die naar aanleiding van de bijzondere regeling voor de vermisten van de tsunami werd gegeven door de regering : « Die wetgeving is niet aangepast aan de huidige situatie, aangezien deze erop gericht is de toestand te regelen bij het afwachten van een eventuele terugkeer van de vermiste. Bovendien beschermt dit stelsel hoofdzakelijk de rechten en belangen van de afwezige en dit is vaak ten nadele van zijn verwanten. ».

Indieners menen dat ingeval de betrokkene wordt vermist gedurende een jaar en zijn of haar dood door de specifieke omstandigheden meer dan waarschijnlijk is, de belangen van de bloedverwanten van de vermisten primeren op een veeleer theoretische terugkeer van de vermiste.

Na de eventuele aanneming van dit wetsvoorstel kan men drie situaties onderscheiden in België :

— indien de dood van de vermiste zeker is (maar zijn lichaam is na een ramp bijvoorbeeld niet geborgen), kan (niet : moet) zonder enige wachttijd de rechtbank van eerste aanleg gevraagd worden door de belanghebbenden te verklaren dat de vermiste is overleden;

— indien de dood van de vermiste waarschijnlijk is, kan (niet : moet) na een jaar een verklaring van afwezigheid worden gevraagd door de belanghebbenden bij de rechtbank van eerste aanleg. Na drie maanden reeds (in tegenstelling tot de huidige periode van 1 jaar) kan dan een vonnis van verklaring van afwezigheid worden gewezen;

— als de dood van de vermiste niet zeker is, kan na vier jaar een verklaring van vermoedelijk overlijden worden aangevraagd.

Indieners willen in deze concrete gevallen zo vlug mogelijk de toestand van de bloedverwanten van de slachtoffers ophelderen, met name op het vlak van nalatenschap, verzekeringen en overlevingspensioen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

De huidige regeling van artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek blijft bestaan. Ingeval de dood van de vermiste niet zeker is, wat meestal de regel is bij een verdwijning zonder bijzondere omstandigheden, blijft de huidige wachttermijn van vier jaar van toepassing alvorens de belanghebbende partijen zich tot de rechtbank van eerste aanleg kunnen wenden om de verklaring van afwezigheid te doen uitspreken. In dit geval geldt de traditionele benadering nog steeds dat men ervan moet uitgaan dat de vermiste nog kan terugkeren. Bijgevolg moet de wetgever de nodige garanties inbouwen, waaronder de wachttijd van vier jaar, ten voordele van de vermiste.

Indien de dood van de vermiste echter als zeker is te beschouwen stellen de indieners voor dat de rechtbank van eerste aanleg onmiddellijk kan worden gevraagd door de belanghebbenden om te verklaren dat de vermiste is overleden.

Deze verklaring wordt gelijkgesteld aan een akte van overlijden. Hierdoor treden ook dezelfde rechtsgevolgen in werking zoals bij een « traditionele » overlijdensakte overeenkomstig artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek. Dit voorstel beoogt immers, gezien de dood van de vermiste als zeker is te beschouwen, zijn nabestaanden toe te laten in zijn of haar rechten te treden. Indieners willen de toestand van de bloedverwanten en andere wettige erfgenamen van het slachtoffer/de vermiste, gezien de dood van de vermiste als zeker is te beschouwen, terstond laten ophelderen, met name op het vlak van nalatenschap, verzekeringen en overlevingspensioen.

Vermits de terugkeer in deze situatie van de vermiste geen optie meer is, primeren de rechten van de nabestaanden en de rechthebbenden op de « theoretische rechten » van de vermiste, gezien de dood van de vermiste als zeker is te beschouwen.

De zekerheid dat de vermiste dood is, wordt getoetst door de rechtbank van eerste aanleg. Aldus wordt mogelijke fraude en bedrog uitgesloten. Deze oplossing werd door de Nederlandse wetgever ingevoerd op vraag van de Nederlandse Vereniging van Achterblijvers na Vermissing (VAV).

De achterblijvers (echtgeno(o)t(e), kinderen, partner) worden immers voor grote problemen geplaatst (verlies van inkomen, aflossing van een hypotheek, overlevingspensioen), daar de wetgever een vermoeden van terugkeer systematisch inlast, ook al is het 100 % zeker uit de omstandigheden (natuurrampen, grote branden, etc.) dat de vermiste nooit meer zal terugkeren. Zo gebeurt het vaak dat de nabestaanden daardoor zelfs in de bijstand geraken. Hiertegen willen de indieners optreden. De nabestaanden worden immers al geconfronteerd met zwaar leed. Zij verdienen het niet om ook nog eens op financieel vlak onterecht te worden afgestraft.

Verder voorziet dit voorstel in een derde mogelijkheid : de termijn van vier jaar wordt verkort tot één jaar, indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

Hier spelen dezelfde drijfveren, doch gezien het overlijden van de vermiste enkel waarschijnlijk is, heeft ook de vermiste nog rechten en dient de wetgever een evenwicht te zoeken tussen de belangen van de vermiste en de belangen van de nabestaanden en achterblijvers.

Daarom wordt in een periode voorzien van één jaar alvorens de procedure van verklaring van afwezigheid op te starten bij de rechtbank van eerste aanleg.

De vermiste heeft de waarborg van de rechterlijke toetsing wat de waarschijnlijkheid van zijn of haar overlijden betreft en de wetgever voorziet een wachttijd van één jaar alvorens de procedure op gang kan worden gezet voor de rechtbank. Indieners menen, hierbij gesterkt door de Nederlandse wetgever en de VAV, dat de periode van één jaar meer dan voldoende is. Aldus wordt het evenwicht tussen de rechten van de vermiste en de achterblijvers gerespecteerd.

Het wetsvoorstel houdt rekening met de gevoeligheden van de nabestaanden : achterblijvers zijn niet verplicht om de verklaring reeds na verloop van één jaar na de vermissing die verklaring aan te vragen. Ze beslissen zelf of ze daartoe willen overgaan, eventueel in het licht van de financiële gevolgen van de vermissing. Daarom staat er telkenmale : de belanghebbenden kunnen (en dus niet : moeten) de rechtbank adiëren.

Artikel 3

Deze bepaling betreft de situatie omschreven in het voorgestelde artikel 115, tweede lid, waarbij de termijn van vier jaar wordt verkort tot een jaar, indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

Indieners menen dat gezien het waarschijnlijk is dat de vermiste is overleden en gezien er een rechterlijke toetsing is en er reeds conform artikel 115, tweede lid, een wachttijd is van één jaar alvorens de procedure van verklaring van afwezigheid wordt opgestart, er geen bijkomende wachttermijn van één jaar wordt ingelast. Als de nabestaanden de procedure willen aanvatten is er geen enkele reden om dit nog langer te laten aanslepen.

De ratio legis van de termijn van één jaar tussen het bevel tot getuigenverhoor en het vonnis van verklaring van afwezigheid is te lang. Het is immers in casu waarschijnlijk dat de vermiste is overleden. Tevens zijn er de eerder aangehaalde garanties, waardoor de indieners menen dat deze termijn moet worden ingekort tot een termijn van 3 maanden.

Margriet HERMANS
Luc WILLEMS
Stéphanie ANSEEUW.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek wordt aangevuld met de volgende leden :

« De termijn van vier jaren wordt verkort tot één jaar, indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

Indien de dood van de vermiste als zeker is te beschouwen, kunnen de belanghebbende partijen de rechtbank van eerste aanleg onmiddellijk vragen te verklaren dat de vermiste is overleden. Deze verklaring wordt gelijkgesteld met een akte van overlijden, overeenkomstig artikel 78. ».

Art. 3

Artikel 119 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« Indien artikel 115, tweede lid, van toepassing is, wordt het vonnis van verklaring van afwezigheid niet eerder gewezen dan drie maanden na het vonnis waarbij het getuigenverhoor is bevolen. ».

20 juni 2006.

Margriet HERMANS
Luc WILLEMS
Stéphanie ANSEEUW.

(1) Wet van 21 maart 2002 tot wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met de problematiek van vermissing van personen. Terug te vinden op : http://www.justitie.nl/Images/11_12680.pdf

(2) http://www.senaat.be/www/?MIval=/Vragen/ SchVrTekstVraag&LEG=3&NR=1908&LANG=nl

(3) http://www.belgium.be/eportal/application? languageParameter=nl&pageid=contentPage&docId=3759

(4) Schriftelijke vraag 3-1909 http://www.senaat.be/www/ ?MIval=/publications/viewSTBlok&COLL=B&DATUM= 03/29/2005&DOSID=50339932&MINID=214&LEG= 3&NR=37&VTYPE=svid&LANG=nl

(5) http://www.justitie.nl/Images/Wet%20vermiste%20personen_ tcm74-33376.pdf

(6) http://staging.njb.nl/NJB/mem/archief/art110231.html