3-1493/5

3-1493/5

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

22 DECEMBER 2005


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEER CORNIL EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-2098/1). Het werd op 21 december 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 87 tegen 44 stemmen bij 1 onthouding. Het werd op 21 december 2005 overgezonden aan de Senaat die het op diezelfde dag heeft geëvoceerd.

In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 22, 44 tot 51, 60 tot 73 en 81 tot 159, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 13, 14, 21 en 22 december 2005 in aanwezigheid van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, de minister van Werk, de minister van Middenstand en Landbouw, de minister van Leefmilieu en Pensioenen en de minister van minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke kansen.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

1. Inleidende uiteenzetting door de heer C. Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke kansen

Artikel 22, in Titel IV, van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen, betreft kinderen van ouders die zich illegaal op het Belgisch grondgebied bevinden. Het Arbitragehof verplicht de overheid ertoe kinderen op te vangen die in moeilijkheden verkeren, behoeftig zijn en die illegaal zijn.

In de praktijk werden minderjarigen steeds samen met hun ouders in de opvangcentra opgevangen.

Uit een aanvullend arrest van het Arbitragehof vloeit evenwel de formele verplichting voort dat men de ouders opvangt. Het arrest van 19 juli 2005 verweet de wetgever dat hij in de wet de gevallen niet had vermeld waarin de illegale ouders hun kinderen in de opvangcentra mogen begeleiden. Daarom wordt artikel 57, § 2, tweede lid, van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 aangevuld om de begeleiding van minderjarigen door de ouders of de personen die het ouderlijk gezag over het kind werkelijk uitoefenen in de opvangcentra te verzekeren.

2. Inleidende uiteenzetting door de heer R. Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid

a. Dier, plant, voeding

Titel VIII van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen behelst de volksgezondheidsaspecten in verband met de dieren, de planten en de voeding, waarvoor het directoraat-generaal 4 van de federale overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Milieu en het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen bevoegd zijn.

Artikel 44 voorziet in een wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen (invoeging van een artikel 3ter). De inspectieposten van het FAVV aan de grenzen maken meestal gebruik van lokalen en uitrusting die eigendom zijn van derden. Momenteel is er geen eenvormige regeling voor het ter beschikking stellen van die lokalen en uitrusting door de eigenaars van de panden. De huidige verschillen zijn te wijten aan een (historisch) verschil in beleid tussen de vroegere controle-organen die nu in het FAVV zijn opgenomen.

De geplande wijziging geeft de Koning de bevoegdheid de wijze te bepalen waarop de lokalen en uitrusting van de grensposten ter beschikking moeten worden gesteld van de personeelsleden van het Agentschap, om ze de kans te geven de controle ter plaatse uit te oefenen.

Artikel 45 voorziet in een wijziging van de wet van 9 december 2004 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (invoegen van een § 2bis in artikel 11). De voorgestelde wijziging wil aan de operatoren een afbetalingsplan toestaan indien zij, ten gevolge van overmacht, onmogelijk hun facturen binnen de voorziene termijnen kunnen betalen.

Een vergelijkbare regeling bestond reeds in het verleden voor de keur- en controlerechten van het Instituut voor Veterinaire Keuring. De ervaring leert dat, zowel de overheid als de bedrijven, baat hebben bij een dergelijke regeling. De voorgestelde regeling is zeker nuttig voor bedrijven die zich tijdelijk in financiële moeilijkheden bevinden, aangezien zij hierdoor boetes en verwijlintresten kunnen vermijden. Via deze regeling heeft eveneens het FAVV méér garanties dat de betaling van de verschuldigde bijdragen effectief zal gebeuren.

Artikel 46 wijzigt de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (artikel 7, 4de lid). Deze bepaling strekt ertoe de procedure te vereenvoudigen voor de nominatim aanwijzing van de leden van het adviescomité van het FAVV. Het koninklijk besluit voor het nominatim aanwijzen zal niet langer aan de Ministerraad moeten worden voorgelegd.

De samenstelling van het comité, de wijze waarop de leden worden aangewezen, de werkwijze alsook de datum van installatie moeten wél nog worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Artikel 47 voorziet in een bekrachtiging van het koninklijk besluit van 18 februari 2005 tot vaststelling van de verplichte bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, sector zuivel. Gelet op de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, moet dit koninklijk besluit bekrachtigd worden in het jaar volgend op zijn publicatie in het Belgisch Staatsblad.

De artikelen 48 en 49 wijzigen de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten. Sinds 1 januari 2004 worden de verplichte bijdragen voor runderen en kalveren aan het Begrotingsfonds rechtsreeks geïnd bij de veehouders, en niet meer onrechtstreeks bij de slachthuizen en exporteurs. Een aantal slachthuizen en exporteurs zijn echter de verplichte bijdragen na 1 januari 2004 blijven doorrekenen aan de veehouders. De artikelen 48 en 49 moeten de wettelijke grondslag bieden om dergelijke kwade praktijken strafrechtelijk te bestraffen. In artikel 48 wordt ondubbelzinnig bepaald dat het doorberekend bedrag in geen geval van de verplichte bijdrage mag afwijken. In artikel 49 worden de misdrijven waarvoor strafrechtelijke straffen gelden uitgebreid tot de operatoren die :

— bedragen doorberekenen die niet in overeenstemming zijn met het voor doorberekening toegelaten of vastgelegde bedrag;

— onder het voorwendsel van deze wet verplichte bijdragen doorberekenen waarvoor deze wet geen rechtsgrond biedt.

Artikel 50 voorziet in een wijziging van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde. Uit een advies van de Raad van State bleek dat een onvoldoende juridische basis bestaat om disciplinaire sancties te voorzien voor erkende dierenartsen die de reglementering betreffende het epidemiologische toezicht en de bedrijfsbegeleiding niet naleven. Vandaar dat artikel 4 van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde moet gewijzigd worden opdat er een voldoende juridische basis is om disciplinaire sancties op te leggen.

Artikel 51 voorziet in een wijziging van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987. Momenteel bepaalt de wet van 1987 in zijn artikel 9bis dat de Koning de lijst vastlegt van de ziekten waarvoor de minister gemachtigd is de vereiste bestrijdingsmaatregelen te nemen bij ernstig besmettingsgevaar.

Gezien de wetenschappelijke ontwikkeling inzake epidemiologie en de internationale normen moet de wetgeving worden aangepast, opdat de minister in dringende gevallen alle vereiste maatregelen kan nemen wanneer er zich een ziekte voordoet die op de officiële, internationale lijst van de Wereldorganisatie van Dierengezondheid (OIE) staat.

Concreet betekent dit voorstel dat de lijst met de specifieke dierenziekten niet langer bij koninklijk besluit wordt vastgelegd. Die lijst wordt nu bij wet vervangen door de lijst van de dierenziekten van de OIE. Op die manier is het mogelijk onmiddellijk dringende maatregelen te plannen bij een plotse en onverwachte toename van de morbiditeit of van de mortaliteit of van de zoönotische impact van dierenziekten die door de OIE zijn vastgelegd.

b. Volksgezondheid

Titel XII van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen handelt over Volksgezondheid.

De toepassing van het systeem van referentievergoeding (art. 88 en volgende), wanneer terugbetaling van een generisch geneesmiddel of een kopie wordt toegestaan, verlaagt de facto de vergoedingsbasis voor de betreffende specialiteit. Indien de prijs van de specialiteit niet wordt verlaagd tot het peil van die nieuwe vergoedingsbasis (die momenteel 30 % lager is dan de oorspronkelijke prijs van de betreffende specialiteit), moet de patiënt bovenop het remgeld dat aan de hand van de vergoedingsbasis wordt berekend, het verschil betalen tussen de prijs van de oorspronkelijke specialiteit en de vergoedingsbasis. Deze maatregel is een stimulans om minder dure alternatieven voor te schrijven.

Heel wat producenten van oorspronkelijke specialiteiten hebben hun prijzen vrijwillig verlaagd tot het peil van de nieuwe vergoedingsbasis, zodat het remgeld dat de patiënt betaalt zo laag mogelijk blijft. Andere hebben hun prijzen op het oorspronkelijke peil gehouden. Het valt dan onder de verantwoordelijkheid van de voorschrijvend geneesheer om, in overleg met zijn patiënt, het nodige te doen opdat de patiënt geen kosten dient te dragen die hij niet wenst.

In een beperkt aantal gevallen haalt de firma die het generisch geneesmiddel of de kopie verhandelt die opnieuw van de markt, om verschillende redenen die hij niet verder wil becommentariëren.

Als de oorspronkelijke specialiteit niet in prijs is gedaald, dwingt men de patiënten er in die gevallen toe om een hoger remgeld te betalen terwijl er geen alternatieven zijn. Die situatie druist natuurlijk in tegen de bedoelding van het referentieterugbetalingssysteem.

De maatregel die hij voorstelt, maakt het hem mogelijk om de verhogingen van het remgeld ten laste van de patiënt af te schaffen wanneer er geen generisch geneesmiddel of kopie is dat overeenstemt met het beginsel van het referentieterugbetalingssysteem.

De specialiteit waarvan men de prijs vrijwillig heeft verlaagd tot het niveau van de nieuwe terugbetalingsbasis behoudt zijn prijs van dat moment maar wordt in dezelfde bepaling beschermd tegen een eventuele verplichte nieuwe prijsverlaging als er na enige tijd opnieuw een generisch geneesmiddel of een kopie op de markt zou verschijnen.

Wat de ziekenhuizen betreft en meer bepaald de referentiebedragen bevat het ontwerp de volgende bepalingen :

Artikel 105 maakt het mogelijk om in 2006 voor het eerst de referentiebedragen, ingevoerd bij de wet van 2002, toe te passen. Regeringsamendement nr. 8 houdt rekening met de opmerkingen die in de « multipartite » structuur zijn gemaakt, met name de aanbeveling om de terugvorderingen meer specifiek te richten op de ziekenhuizen die een systematisch overconsumptiegedrag vertonen, alsook met het verslag van het KCE en de suggesties van het Verzekeringscomité wat betreft de vaststelling van een globale begrotingsdoelstelling.

Wat de responsabilisering van de zorgverleners betreft bevat het ontwerp de volgende bepalingen :

Artikel 108 van het wetsontwerp stelt de inwerkingtreding uit van de periode van observatie van de gedragingen waarin artikel 73, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen voorziet. Deze bepaling zorgt concreet voor de responsabilisering van artsen en tandartsen wat betreft het voorschrijven van goedkope, generische of onder INN voorgeschreven geneesmiddelen. De reden voor dit uitstel is dat de gegevens inzake het voorschriftgedrag pas door Pharmanet worden geregistreerd vanaf het eerste trimester van 2006. Daarom moet de datum van inwerkingtreding van de observatieperiodes worden uitgesteld.

Ten slotte wordt er, in navolging van het voorbeeld van andere landen, in artikel 115 voorgesteld om een beleidsinstrument in het leven te roepen dat cruciaal is voor een aantal overheidsinstellingen die betrokken zijn bij het beheer en de studie van de gezondheidszorg in België. Dit beleidsinstrument bestaat uit een representatief staal van de sociaal verzekerden die aangesloten zijn of ingeschreven zijn bij een van de verzekeringsinstellingen in het raam van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Deze steekproef bevat in principe alle gegevens die met betrekking tot dit staal van sociaal verzekerden ter beschikking zijn van de verzekeringsinstellingen. Het gaat hierbij echter om gecodeerde gegevens : de naam, het adres en de geboortedag van de sociaal verzekerden worden niet opgenomen, en het identificatienummer van de sociale zekerheid wordt slechts onder dubbel versleutelde vorm opgenomen, zodat heridentificatie van de sociaal verzekerden door deze instellingen niet mogelijk is. De steekproef moet ook toestaan de evolutie van het gebruik van de gezondheidszorg van deze sociaal verzekerden in de tijd op te volgen, beter te begrijpen en toekomstscenario's uit te werken.

Aan het intermutualistisch agentschap is opdracht gegeven deze steekproef te verwezenlijken en deze steekproef op permanente wijze en via een beveiligde verbinding ter beschikking te stellen van de overheidsinstellingen die in haar raad van bestuur zijn vertegenwoordigd, alsook van het Federaal Planbureau.

Op deze wijze beschikken deze overheidsinstellingen voortdurend over een performant analyse- en simulatieinstrument waarmee zij hun taken van beheer, beheersondersteuning, evaluatie en onderzoek kunnen vervullen, zoals zij door de wetgeving ter zake zijn omschreven. Het is duidelijk dat zo'n instrument deze instellingen zal helpen om op gefundeerde wijze tot snelle adviezen en beheersbeslissingen op het vlak van de gezondheidszorg te komen.

Dat dit beleidsinstrument absoluut noodzakelijk is, blijkt tevens uit het feit dat de betrokken overheidsinstellingen op dit ogenblik moeilijk of niet kunnen antwoorden op vragen om gegevens over de Belgische gezondheidszorg van Europese en internationale instellingen. Dit instrument moet het dus ook mogelijk maken dat België aan zijn verplichtingen in dat verband voldoet.

Ten slotte zijn er een aantal bepalingen op ethisch vlak :

— Tabaksontwenning

De artikelen 100 en 101 staan de Koning toe om de voorwaarden vast te stellen voor een verzekeringstegemoetkoming voor hulp bij tabaksontwenning en stellen meer bepaald vast dat die kan worden voortgezet gedurende een periode van ten hoogste 6 maanden na de bevalling.

Mensen die zich beroepshalve met tabaksontwenning bezighouden hebben er immers op gewezen dat de kans op hervallen groot is na de bevalling. Met een gelijk budget is het dus beter om de periode uit te breiden waarbinnen de vrouw wordt gevolgd in het kader van de hulp bij de ontwenning.

— Experimenten op de menselijke persoon

Artikel 117 wijzigt de datum waarop het werk van de ethische comités wordt geëvalueerd met het oog op erkenning overeenkomstig de wet inzake experimenten op de menselijke persoon. Die wijziging heeft tot doel de werking van de ethische comités niet te verlammen. Tot op heden zijn immers enkel de cijfers met betrekking tot het jaar 2004 beschikbaar. Deze geven geen volledig toepassingsjaar weer van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon.

In artikel 118 wordt ingegaan op een arrest van het Arbitragehof en wordt een nieuwe definitie van het concept « experiment » voorgesteld, die de bevoegdheden van de verschillende deelgebieden van dit land eerbiedigt maar ook zorgt voor samenhang wat experimenten op de menselijke persoon betreft.

Dit artikel krijgt een retroactieve werking om de continuïteit van de openbare dienst te verzekeren.

c. Sociale zaken

De titel XIV van het wetsontwerp bevat 4 hoofdstukken.

I. Kruispuntbank van de sociale zekerheid

Deze bepalingen zijn de voorzetting van de modernisering en de vereenvoudiging van de kruispuntbank. Het gaat om :

— de bevordering van de samenwerking en van de synergie tussen diverse instanties inzake de ontwikkeling van informatiesystemen en het voor de wetgevende assemblees mogelijk maken makkelijk en veilig toegang te krijgen tot de gegevens van de kruispuntbank;

— de vereenvoudiging van de reglementering om het bedrag te bepalen van de deelname van de openbare instellingen voor sociale zekerheid aan de financiering van de kruispuntbank;

— het voorkomen van een verscheidenheid in de voorwaarden voor toegang tot en gebruik van de informatiesystemen die enkel kunnen worden vastgelegd door het beheercomité van de kruispuntbank.

II. Vrijwilligers

De Koning bepaalt voor welke categorieën van vrijwilligers de dekking van het verzekeringscontract mogelijk wordt uitgebreid. Het zijn de vrijwilligersorganisaties die dit verzekeringscontract moeten afsluiten. Deze mogelijke uitbreiding geldt enkel voor de rechtbescherming en voor de eventuele ongevallen tijdens de activiteiten van vrijwilligers. Het is aangewezen de ziekten die de vrijwilliger oploopt ten gevolge van een vrijwillige activiteit ook voor deze uitbreiding in aanmerking te laten komen.

Artikel 138 betreft de vergoeding van vrijwilligers. De wet van 3 juli 2005 betteffende de rechten van vrijwilligers bepaalt een toegelaten maximum bedrag voor de vergoeding die een vrijwilliger mag ontvangen om als vrijwilliger gekwalificieerd te worden. Artikel 138 verduidelijkt nu dat alle vergoedingen die de vrijwilliger van verschillende vrijwilligersorganisaties ontvangt in annmerking worden genomen om te bepalen of hij het maximum niet overschrijdt.

III. Betere inning van de bijdragen

Dit hoofdstuk strekt ertoe de bepalingen over de « derde en vierde weg » van de instellingen die de sociale bijdragen innen, aan te vullen, te verduidelijken en te vereenvoudigen. De tenuitvoerlegging van die bepalingen vereist bepaalde wijzigingen om de uitwisseling van gegevens te optimaliseren, onder andere tussen de notarissen, de gerechtsdeurwaarders en de instellingen die de sociale bijdragen innen.

IV. Kinderbijslagen

Artikel 144 beoogt het principe van algemeen stemrecht voor de aangesloten werkgevers af te zwakken, door in de materies betreffende de essentie zelf van het functioneren van de kinderbijslaginstelling, de beslissingen te onderwerpen aan het akkoord van een minimum aantal leden die ook zetelen in de raad van bestuur.

Artikel 147 antwoordt op het kritiek van het Arbitragehof in die zin dat de loopbaanvoorwaarde voortaan mag vervuld zijn door iedere rechthebbende die de vereiste band heeft met het kind.

De laatste bepalingen van het hoofdstuk vullen het huidige systeem van algemene afwijkingen aan door andere mogelijkheden van afwijkingen toe te voegen in categorieën van behartigenswaardige gevallen. Dit voorstel past in het kader van de administratieve vereenvoudiging en komt de sociaal verzekerde ten goede. In bepaalde gevallen zal de sociaal verzekerde geen aanvraag tot individuele afwijking meer moeten indienen bij de FOD. De kinderbijslaginstellingen zullen in deze categorieën de beslissingen tot afwijking onmiddellijk kunnen toepassen.

3. Inleidende uiteenzetting door de heer B. Tobback, minister van Leefmilieu en Pensioenen

De heer Tobback, minister van Leefmilieu en van Pensioenen, verklaart dat Titel X van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen enkele elementen inzake pensioenen bevat. Het gaat meer bepaald over de aanpassing van de verjaringstermijnen in geval van de niet aangifte van de overschrijding van de grenzen van de toegelaten arbeid. De aangifte bij aangetekende brief door de betrokken werkgever en de werknemer wordt immers afgeschaft — hopelijk vanaf 1 januari 2006 — en vervangen door een geautomatiseerde aangifte via de gegevens van DIMONA. Omdat dan de overheid deze gegevens later ontvangt, met name een half jaar na het afsluiten van het betrokken jaar, dient de verjaringstermijn voor de terugvordering van onterecht uitbetaalde prestaties, die nu na 6 maanden bedraagt, verlengd te worden tot een termijn van 3 jaar. Deze termijn stemt overeen met de termijn van het Handvest van de Sociaal Verzekerde. Anderzijds wordt de verjaringstermijn van 5 jaar, die de detectie van een niet-aangegeven activiteit moet mogelijk maken, teruggebracht naar 3 jaar. Aldus worden beide termijnen op mekaar afgestemd.

4. Inleidende uiteenzetting door mevrouw S. Laruelle, minister van Middenstand en Landbouw

1. Hoofdstuk 1

Het hoofdstuk 1 van het titel XI van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreft een betere inning van de sociale bijdragen der zelfstandigen.

De wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen stelt een aantal juridische instrumenten ter beschikking van de inninginstellingen die een betere inning beogen te verzekeren van die bijdragen inzake de sociale zekerheid der zelfstandigen.

Het gaat om maatregelen waarover de fiscus reeds krachtens de artikelen 425 en volgende van het Wetboek op de Inkomstenbelastingen 1992 beschikt en die eveneens voor de invordering van de bijdragen der loontrekkenden werden uitgebreid : kortom, gaat het over :

— de wettelijke hypotheek,

— de ontegenstelbaarheid inzake de overdracht van een geheel van goederen van de schuldenaar,

— het dwangbevel,

— de maatregelen in geval van verkoop van een onroerend goed in het buitenland,

— de kennisgevingen aan de inningsinstellingen van bijdragen door de notarissen, gerechtsdeurwaarders, en de banken en

— het attest te geven aan de kredietinstellingen.

Bij de gelegenheid van de uitvoering van deze maatregelen is er echter gebleken dat :

— Nu eens de noodzaak om het toepassingsgebied van de nieuwe maatregelen die een betere inning verzekeren, uit te breiden door deze niet alleen tot de door de bij koninklijk besluit nr. 38 beoogde bijdragen te beperken, maar door ze ook uit te breiden tot de vennootschapsbijdragen en tot de jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen;

— Dan eens de noodzaak bepaalde bepalingen aan te passen omwille van toepassingsproblemen die met de omzetting van fiscale bepalingen of met de totstandkoming van sommige bepalingen uitsluitend via informatica weg, verbonden zijn;

— Dan weer moeilijkheden inzake uitvoering die tot gevolg hebben dat bepaalde maatregelen redelijkerwijze vanaf 1 januari 2006 niet in werking zouden kunnen treden : dit is het geval voor de totstandkoming van een procedure die de informatica of telegeleidingstechnieken voor de officiële betekeningen tussen de notarissen/gerechtdeurwaarders enerzijds, en de inninginstellingen van bijdragen anderzijds gebruiken;

Zoals reeds aangegeven tijdens de besprekingen die de goedkeuring van de wet houdende diverse bepalingen van 20 juli 2005 hebben omvat, werkt de minister met haar collega van Sociale Zaken samen aan de totstandkoming van deze bepalingen. Het is eveneens gepast te noteren dat het overgrote deel van de huidige wijzigingen ook voor de sociale bijdragen der loontrekkenden zijn voorgesteld.

2. Hoofdstuk 2

Het hoofdstuk 2 betreft de jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen.

Artikel 4 van de wet 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen, beschikt dat deze instellingen jaarlijks een bedrag verschuldigd zijn dat 20 % van het bedrag bedraagt dat de 200 euro overschrijdt, bij wijze van bezoldigingen door hen toegekend, in de loop van het jaar voorafgaand aan de bijdrage, aan iedere persoon die een openbaar mandaat uitoefent.

Dit bedrag van 200 euro is gekoppeld aan de index van de consumptieprijzen.

Het gaat hier over de precisering van de aanpassingsformule aan de evolutie van de index van de consumptieprijzen om een onzekerheid wat het precieze bedrag betreft te vermijden. De voorgestelde formule zal toelaten het bedrag vanaf het begin van het bijdragejaar te kennen.

3. Hoofdstuk 3 — Wijziging aan de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen

De wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen is in werking getreden op 1 maart 2005. De voorgestelde wijzigingen zijn technische correcties, bedoeld om een aantal lacunes aan te vullen die sedert de inwerkingtreding zijn vastgesteld.

Hierdoor wordt voor de betrokken ondernemingen en de lokale overheden juridisch meer klaarheid geschapen ten aanzien van de te volgen procedure.

De eerste wijziging wil de functie van vertegenwoordiger van de minister van Middenstand in het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie loskoppelen van die van secretaris van dat comité.

Door de tweede aanvulling wordt verduidelijkt welke de te volgen procedure is voor uitbreidingsprojecten : ofwel deze met voorafgaandelijk advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie ofwel deze waarbij dit advies niet vereist is.

De derde wijziging brengt duidelijkheid in de voorwaarden inzake het gebruik van de vereenvoudigde uitbreidingsprocedure.

4. Hoofdstuk 4 — Wijziging aan de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen

In het kader van haar andere dienstbedrijvigheden, die er met name in bestaan om administratieve en technische verrichtingen te leveren voor rekening van instellingen die onder andere als doel hebben de toegang van natuurlijke en rechtspersonen tot het beroepskrediet te vergemakkelijken, werd het Participatiefonds ertoe gebracht filialen op te richten die het Fonds toelaten de voornoemde opdrachten tot een goed einde te brengen.

Het huidig wettelijk kader kon niet zorgen voor de rechtszekerheid van die filialen. Het moest dus aangevuld worden. Om die reden wordt artikel 74 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen aangevuld om het Participatiefonds de kans te bieden filialen op te richten.

5. Hoofdstuk 5 — Wijziging aan de wet van ... betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten

Deze afdeling heeft tot doel de datum van inwerkingtreding van de wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten te wijzigen.

5. Inleidende uiteenzetting door de heer P. Vanvelthoven, minister van Werk

De heer Vanvelthoven stipt aan dat wat betreft het wetsontwerp houdende diverse bepalingen drie zaken worden voorzien : enkele wijzigingen aan wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, de wetgeving op de Arbeidsongevallen en de wet op de Jaarlijkse Vakantie.

Beroepsziekten

Dit hoofdstuk heeft tot doel verschillende wijzigingen aan te brengen in de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970. Ten eerste wordt het fonds voor de beroepsziekten de taak opgelegd bij te dragen in bepaalde kosten voor het gezondheidstoezicht op de stagiairs. Ten tweede wordt voorzien in een regeling voor de terugbetaling van de verplaatsingskosten van een slachtoffer van een beroepsziekte.

Arbeidsongevallen

Dit hoofdstuk heeft tot doel het Fonds voor de Controle van de Wetsverzekeraars af te schaffen na de overdracht van deze opdracht aan de Controledienst voor de Verzekeringen en het Fonds voor de Arbeidsongevallen.

Jaarlijkse vakantie

Het doel van dit artikel is het beperken van de huidige verjaringstermijn voor de vordering met het oog op de terugvordering van het vakantiegeld van vijf tot twee jaar vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft in de gevallen dat het vakantiefonds een fout maakt.

Deze wijziging heeft tot doel een einde te maken aan huidige rechtsonzekerheid die voortvloeit uit een bepaalde rechtspraak die oordeelt dat wanneer een vakantiefonds een fout maakt, dit fonds geen vordering kan instellen met het oog op de terugvordering van het vakantiegeld.

De tweede wijziging bestaat erin in de wetgeving te specificeren dat de werknemer beroep moet instellen tegen de beslissing tot de vordering met het oog op de terugvordering binnen een termijn van drie maanden vanaf de het ogenblik van de kennisgeving of de kennisneming van de beslissing.

III. ALGEMENE BESPREKING

1. Maatschappelijke Integratie

Het eerste onderwerp dat de heer Beke wenst aan te snijden, betreft het sociaal stookoliefonds. De huizenhoge energiekosten drukken thans zo zwaar op het gezinsbudget, dat deze thematiek vanuit sociaal oogpunt zeer belangrijk is. Het volstaat enige cijfers uit het recentste jaarverslag over de armoede te citeren om een beter beeld te krijgen van de omvang van het probleem.

Bij de huishoudens met de 10 % laagste inkomens wordt een derde van het budget aan verwarming en verlichting besteed. In totaal ontving 31 % van de Vlaamse huishoudens in 2004 voor hun rekeningen inzake elektriciteit of aardgas ten minste één ingebrekestelling wegens wanbetaling. 2,81 % van hen ging een afbetalingsregeling aan met de energieleverancier. Het gemiddeld maandelijks terug te betalen bedrag varieerde sterk naar gelang van de leverancier en schommelde tussen 20 euro en 210 euro. 17 % van de afbetalingsplannen werd niet perfect nageleefd.

Deze cijfers tonen de pertinentie van de vragen aan die omtrent het stookoliefonds kunnen worden gesteld. Spreker heeft reeds de gelegenheid gehad hierover van gedachten te wisselen met de minister van Energie. Met de gegevens van het armoedeverslag in het achterhoofd waren zijn antwoorden echter niet bemoedigend te noemen. Daarom zou de minister bevoegd voor Maatschappelijke Integratie mee in het debat moeten worden betrokken.

Een eerste verontrustend feit is dat op 1 januari 2006 de maatregel wordt afgeschaft waarbij de gezinnen een korting kunnen genieten op 17,35 % van de totale kostprijs. In de praktijk komt dat erop neer dat de gezinnen gemiddeld 100 euro zullen inleveren. Voor de regering hield deze maatregel een financiële kost in van 45 miljoen euro. In totaal worden 267 000 bestellingen geviseerd van gemiddeld 1600 liter.

Spreker dringt erop aan dat de regering deze voor de gezinnen gunstige maatregel na 1 januari 2006 zou behouden. Anders zullen sommige huishoudens onherroepelijk in de problemen geraken. Het volstaat dus niet hen erop te wijzen dat ze hun voorraad stookolie maar vóór 1 januari 2006 moeten inslaan. Gelet op de lange wachtlijsten is dat onbegonnen werk.

Een tweede vraag betreft de vaste prijs voor stookolie. Recent heeft sp.a-spirit niet alleen aangedrongen op een vaste prijs, ongeacht de hoeveelheid stookolie die wordt aangekocht, maar ook op de mogelijkheid tot gespreide betaling.

Het wetsontwerp bevat weliswaar een regeling voor de gespreide betaling, maar rept met geen woord over de vaste prijs per eenheid.

Moet spreker daaruit besluiten dat de regering haar beloften met betrekking tot dit laatste aspect niet langer wenst te honoreren ?

Ten derde wenst de heer Beke nadere uitleg over de draagwijdte van artikel 37, inzonderheid over de gepaste maatregelen die de Koning kan nemen teneinde de verbruikers woonachtig binnen een straal van 25 kilometer rond bepaalde plaatsen, de mogelijkheid te bieden beroep te doen op levering van huisbrandolie met spreiding van betaling.

In hetzelfde artikel is er tevens sprake van een evolutieve lijst. Wat moet men daaronder verstaan ?

Voorts heeft spreker moeite met de wijze waarop het stookoliefonds zal worden gefinancierd. Hij begrijpt niet dat er via een nieuwe heffing extra lasten op de gezinnen wordt gelegd. Zou het niet logischer zijn dat de regering de extra inkomsten die ze via de BTW en de accijnzen uit de duurdere huisbrandolie verwerft, naar het stookoliefonds laat terugvloeien ?

Artikel 41 bepaalt dat alle bestaande contracten betreffende gespreide betaling voor 30 juni 2006 dienen aangepast te zijn aan de minimumvoorwaarden, zoals bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Wat moet men onder die minimumvoorwaarden verstaan ?

Tot slot vestigt de heer Beke de aandacht op de praktijk waarbij brandstoffenhandelaars onder elkaar zwarte lijsten uitwisselen met de namen van — potentiële — wanbetalers. Overeenkomstig de privacywet van 8 december 1992 mogen dergelijke lijsten alleen worden aangelegd mits naleving van bepaalde voorwaarden. Een daarvan is dat de betrokkenen daarvan op de hoogte moeten worden gebracht en over de mogelijkheid moeten beschikken om aan te tonen dat zij niet langer op een dergelijke lijst thuishoren. Het is echter al meermaals voorgevallen dat brandstoffenhandelaars weigeren iemand te bevoorraden omdat hij op een dergelijke lijst voorkomt, ook al heeft hij zijn betalingsmoeilijkheden al lang opgelost. Spreker heeft reeds verschillende ministers over dit probleem ondervraagd, maar hij wordt steevast van het kastje naar de muur gestuurd. Daarom verzoekt hij de minister van Sociale Zaken na te gaan hoe dergelijke wantoestanden door een striktere controle kunnen worden vermeden.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat een aantal concrete en evidente maatregelen ter bestrijding van de armoede, voorgesteld door Welzijnszorg, niet worden uitgevoerd. Het gaat met name om :

— De automatische toekenning van het sociaal tarief;

— De hervorming van het sociaal tarief op een dusdanige wijze dat het automatisch lager ligt dan het laagste commerciële tarief;

— Het samenbrengen van de verschillende soorten ombudsdiensten tot één eenduidige ombudsdienst.

Spreekster begrijpt niet waarom dit niet gebeurt, ook al liggen deze bevoegdheden verspreid over verschillende excellenties binnen de federale regering.

2. Sociale Zaken en Volksgezondheid

De heer Vankrunkelsven vraagt of de ziekteverzekering voor de vrijwilligers waarover de minister het had onder de hoed van de gewone ziekteverzekering komt, dan wel of het om een privé-verzekering gaat. De meeste mensen vallen immers reeds onder de gewone ziekteverzekering, hetzij via een andere baan, hetzij via de werkloosheid.

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoordt dat het om de mogelijkheid gaat de vrijwilliger een privé-verzekering aan te bieden.

De heer Beke verwijst naar het voorstel om de lasten te verminderen voor farmaceutische bedrijven die investeringen doen in onderzoek en ontwikkeling. Is dit bestaanbaar met de vrijheid van dienstverlening, de vrije circulatie van goederen, de vrijheid van vestiging en het verbod op overheidssteun, zoals vastgelegd in artikelen 28, 43, 49 en 90 van het EU-verdrag ?

Met betrekking tot het protocol inzake de ROB's en de RVT's, herinnert hij eraan dat de voorgestelde bepaling enkel handelt over het protocol nr. 3. Hij vraagt zich af wat hiervan de inhoud is, vermits het protocol nr. 3 niet werd bekendgemaakt. Zijn er voldoende financiële middelen uitgetrokken om uitvoering te geven aan protocol nr. 2, dat gaat over de niet zwaar zorgbehoevenden in de dagcentra, niet enkel op het vlak van projectsubsidies maar ook voor de structurele financiering ervan ?

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, legt uit dat in het protocol nr. 1 van 9 juni 1997 tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten een moratorium werd overeengekomen inzake de ROB- en RVT-bedden. In protocol nr. 2 werd vooruitgang geboekt in die zin dat er financiële middelen ter beschikking werden gesteld die rekening hielden met de vergrijzing van de bevolking. Dit was nieuw omdat de gemeenschappen en gewesten een aantal « RVT-equivalenten » ter beschikking hadden gekregen om een eigen beleid te ontwikkelen, rekening houdend met de eigen specificiteit. Hiermee konden bijvoorbeeld een aantal dagcentra en centra voor korte verblijven gefinancierd worden. In de praktijk bleek vervoer een belangrijk probleem te zijn : de zorgbehoevenden konden zich niet steeds verplaatsen tegen een redelijke prijs. Protocol 3 biedt hier een oplossing. Het gebruikt dezelfde techniek als het protocol nr. 2, met name het ter beschikking stellen van belangrijke bedragen aan de gemeenschappen en de gewesten om bijkomende plaatsen te creëren. Ook de problematiek van het transport wordt hierin geregeld. Het gaat daarbij wel enkel om het zorgaspect. Het aspect begeleiding blijft een volledige bevoegdheid van de gemeenschappen. Het protocol nr. 3 werd overigens niet enkel door de ministers van Volksgezondheid, maar ook door de verschillende ministers van Vervoer afgesloten.

De pilootprojecten inzake palliatieve zorg liepen over een periode van 3 jaar en eindigen op 31 december 2005. Door het RIZIV werden deze projecten negatief geëvalueerd. Niettemin werd in het protocol nr. 3 een oplossing gevonden om deze projecten verder te zetten, weliswaar mits verschillende aanpassingen. Ook hier worden enkele budgetttaire equivalenten ter beschikking gesteld. Dit geldt evenwel slechts voor een overgangsperiode van één jaar, die moet toelaten de toestand te evalueren. Intussen werd wel een oplossing geboden voor de centra voor palliatieve zorg die wel op een goede manier werken. Dit neemt niet weg dat een structurele oplossing moet worden gevonden.

Het protocol nr. 3 zal eerstdaags in het Belgisch Staatsblad verschijnen.

Wat de lastenvermindering voor de farmaceutische sector betreft, merkt de minister op dat deze pas in werking treedt na overleg met de bevoegde instanties van de Europese Commissie.

Hij wijst er echter op dat, wanneer de Europese Unie onder het mom van het respect voor de regelgeving inzake de vrije concurrentie zou willen verhinderen dat België, op basis van wetenschappelijke studies en van een behoefenraming, een beleid voert inzake de programmatie van zware medische apparatuur, er een frontale ideologische botsing dreigt. De vrije concurrentie is immers slechts een middel en geen doel op zich.

Indien zou blijken dat dit middel het algemeen belang in de weg zou staan, is de minister niet langer geïnteresseerd in dit middel. Hij merkt overigens op dat vrijwel alle Europese ministers van Volksgezondheid deze mening delen.

Mevrouw Van de Casteele onderschrijft deze laatste opmerking in die zin dat vrije concurrentie in sectoren zoals de gezondheidszorg geen afbreuk kan doen aan kwaliteitscriteria of aan de betaalbaarheid van ons systeem.

De heer Beke is van oordeel dat, wat de medische apparatuur betreft, het gebruik maken van een openbare aanbesteding of van een raamcontract de prijs enorm kan doen dalen. De regels van de vrije concurrentie worden aldus aangewend om de kosten van de sociale zekerheid te drukken. Hij verwijst naar een studie van het Rekenhof die betreurt dat de aankoopdienst als gevolg van de Copernicushervorming niet naar behoren functioneert en dat dit middel te weinig wordt aangewend.

De minister meent dat dit een interessant denkspoor is en wenst hieraan in de toekomst de nodige aandacht te besteden. Hij pleit voor de oprichting van één centrale aankoopdienst op federaal niveau of voor een groepering van de bestaande diensten van ziekenhuizen. Een collectieve aankoop van medisch materiaal kan de prijs immers fors doen dalen. Hij verwijst naar het beleid inzake het aanleggen van een stock van antivirale middelen, die efficiënter blijkt dan het geïsoleerd aankopen van dergelijke middelen.

Een ander thema dat de heer Beke wenst aan te kaarten, betreft artikel 51 dat de minister meer mogelijkheden biedt om extra maatregelen te nemen met het oog op de bestrijding van onder meer de vogelgriep.

Deze ziekte staat nu weliswaar minder in de belangstelling, maar spreker wenst toch te weten of het risico op aviaire influenza daadwerkelijk is gedaald. De minister heeft vroeger verklaard dat naarmate de tijd verstrijkt, het risico voor de mensen vermindert. Staat de minister nog steeds achter die verklaring ?

Voorts wenst spreker te weten hoe het zit met de antivirale stocks. Er werden daartoe de nodige aankopen gedaan. Worden de leveringstermijnen gerespecteerd ?

Een ander punt betreft de Europese aanpak van de vogelpest of, beter gezegd, het gebrek daaraan. De minister heeft zich daar behoorlijk druk om gemaakt. Hij kondigde dan ook aan dit probleem op Europees niveau ter tafel te leggen. Kan de minister daar al enige toelichting bij geven ?

Met betrekking tot de herverpakking van bulkverpakkingen heeft de minister verklaard dat hij met de Franse militaire overheden wou samenwerken om dat via de militaire apotheek te doen. In deze commissie werd gesuggereerd om dat via de lokale apotheken te doen. Heeft de minister deze laatste piste gevolgd of kiest hij toch voor een andere weg ?

Het laatste thema dat de heer Beke wenst aan te snijden, behelst de geneesmiddelen. Spreker betreurt dat de wijzigingen van de gezondheidswet over twee wetsontwerpen worden verspreid. Op die manier kan men geen globaal beeld van het beleid krijgen.

Een eerste vraag betreft de door de minister aangekondigde besparingsmaatregelen. Het is spreker niet duidelijk of ze gerealiseerd zijn dan wel omgezet zijn in andere maatregelen. Een van de voorstellen betrof de aanmoediging van het rationeel en prijsbewust voorschrijfgedrag inzake geneesmiddelen. Daartoe werd aan de Nationale Raad voor Kwaliteitspromotie gevraagd indicatoren op te stellen om afwijkend voorschrijfgedrag inzake antibiotica en antihypertensiva te detecteren. Hoe staat het daarmee ? Kunnen er concrete resultaten worden voorgelegd ?

Een andere maatregel betrof de aanpassing van de terugbetaling van de non-steroïdale anti-inflammatoire cox 2 selectieven. Deze producten werden in vergelijking met hun therapeutische meerwaarde teveel voorgeschreven. Daarom zou hun terugbetaling worden aangepast. Is dat inmiddels gebeurd ?

Een derde element betreft de herziening van de vergoedingsvoorwaarden van bepaalde antidepressiva waarvoor de terugbetaling zou worden verminderd. Is deze aangekondigde maatregel effectief uitgevoerd ?

Een ander voornemen van de minister betrof de uitvoering van de voorstellen die de werkgroep structurele maatregelen van het Nationaal Comité voor geneesheren en ziekenfondsen heeft geformuleerd. Zijn deze voorstellen in beleid omgezet ?

Om terug te komen op het gebruik van antidepressiva, stelt de heer Beke vast dat er duidelijke scheeftrekkingen bestaan tussen de twee deelstaten. Vlaanderen met 58 % van de bevolking gebruikt 49 % van de antidepressiva, terwijl Wallonië met 32 % van de bevolking 41 % van die middelen voor haar rekening neemt. Heeft de minister een verklaring voor dat verschil en welke maatregelen overweegt hij om deze situatie recht te trekken ?

Tot slot wenst de heer Beke nadere toelichting bij artikel 108, inzonderheid bij het voorstel om het woord « huisarts » te vervangen door « algemeen geneeskundigen » en om de woorden « 1 januari 2006 » te vervangen door « 1 april 2006 tot 30 september 2006 ».

Mevrouw De Schamphelaere stelt een andere vraag in verband met het beheer van de oproepen voor hulpdiensten. Hierover wordt al jarenlang gedebatteerd en in een programmawet van juli 2004 heeft de minister van Sociale Zaken dit naar zich toe getrokken omwille van de efficiëntie. Nu blijkt evenwel dat een en ander opnieuw wordt uitgesteld tot 1 januari 2007. Kan de minister hiervoor de reden geven ?

Ten slotte verwijst zij naar de wetgeving omtrent de experimenten op de menselijke persoon, die in 2004 snel door het parlement diende goedgekeurd te worden om te voldoen aan de Europese regelgeving terzake. Het Arbitragehof heeft deze wet evenwel gedeeltelijk vernietigd en volgens het lid is dit terecht : de gehanteerde criteria waren te onduidelijk en niet onmiddellijk haalbaar voor iedereen. Kan de minister preciseren wat de vooruitzichten zijn inzake de toepassing van de wet ?

Mevrouw Van de Casteele drukt haar bezorgdheid uit omtrent artikel 109 van het wetsontwerp met betrekking tot het opslaan van gegevens. Dit houdt immers risico's in. Zij verwijst naar een eerdere maatregel over het samenbrengen van gegevens van Farmanet op één spoor, waarbij werd verzekerd dat deze gegevens niet voor verkeerde doeleinden zouden worden gebruikt. Waarom is de thans voorgestelde maatregel nodig ? Het verzamelen van gegevens is essentieel om een beleid te voeren en te evalueren, maar de wijze waarop met deze gegevens wordt omgesprongen baart zorgen. Werd hierover het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ingewonnen of zal dit nog gebeuren ?

Vanuit de tarificatiediensten wordt de opmerking gemaakt dat, vermits nu reeds gegevens worden doorgestuurd in het kader van Farmanet binnen een bepaald format, het doorsturen van gegevens in een ander format of naar een andere instantie dubbel werk met zich zal meebrengen, dat bovendien niet zal gehonoreerd worden. Is een en ander praktisch haalbaar op het terrein ?

Wat zal er overigens gebeuren met het bewaren, het verwerken en eventueel het vernietigen van deze gegevens ? Steeds meer wordt men in onze samenleving immers geconfronteerd met het snel beschikbaar zijn van allerhande persoonlijke gegevens en iemands geneesmiddelenverbruik is toch wel heel gevoelig, vermits men hieruit mogelijke gezondheidsproblemen en informatie omtrent de fysieke conditie kan afleiden.

In verband met de vogelpest denkt de heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid dat de aandacht, behalve naar de feitelijke kant van de zaak, vooral moet gaan naar het tot stand brengen van structuren die epidemiologische bedreigingen moeten tegengaan.

De vogelpest is interessant omdat die problematiek op het snijpunt ligt van het structurele denkwerk, het conjuncturele denkwerk, het denkwerk over het gezondheidsbeleid in België en over de integratie daarvan in Europa en in de Wereldgezondheidsorganisatie.

Wat de concrete maatregelen betreft, herinnert spreker eraan dat de leden de planning van de voorraadopbouw kennen. Spreker zal niet nalaten daar ten gepaste tijde voor de commissie op terug te komen.

Wat de spoedeisende middelen betreft die ter beschikking moeten worden gesteld, heeft reeds een Europese oefening plaatsgevonden. In februari wordt nog een oefening georganiseerd, ditmaal op nationaal niveau.

Wat de octrooien betreft, heeft de regering zich reeds over de vraag gebogen of bij een pandemie middelen kunnen worden ingezet om de traditionele octrooien te omzeilen. Spreker verwijst naar de standpunten die hij hierover vroeger heeft ingenomen.

Wat de ontwikkeling betreft van de Europese voorzieningen sinds ze in commissie werden voorgesteld, bevestigt de minister dat er positieve wijzigingen hebben plaatsgevonden. Op de laatste Raad van de ministers van Volksgezondheid hebben de 25 lidstaten alle hun zegje mogen doen over de problematiek van de vogelpest. Drie landen hebben twijfel geuit, maar de andere lidstaten hebben de noodzaak erkend van het tot stand brengen van een embryonale gezondheidspolitiek op Europees niveau, die zich met voorraadbeheer bezighoudt. Dat hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat er een exclusief Europese voorraad moet komen. Het beginsel van een residuaire voorraad werd geaccepteerd, die tot stand wordt gebracht hetzij met Europese middelen, hetzij met trekkingsrechten op de nationale voorraden. Het is een belangrijke doorbraak in de Europese constructie.

Er blijven natuurlijk vraagtekens. Anders dan algemeen wordt aangenomen, heeft de Wereldgezondheidsorganisatie de staten nog geen duidelijke aanbevelingen gegeven in verband met het bevolkingspercentage waarvoor antivirale middelen beschikbaar moeten zijn. De Wereldgezondheidsorganisatie twijfelt over het beschermingsniveau, waardoor de aanbevolen voorraad antivirale middelen schommelt van 1 tot 5 % van de bevolking. Andere landen willen zelfs tot 50 % van de bevolking gaan. Het gevolg van die grote verschillen is dat er in de Unie — en zelfs op wereldniveau — een kritisch debat wordt gevoerd over de « evidence base » voor het aanleggen van voorraden van antivirale middelen, bij gebrek aan nauwkeurige richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie.

Het debat inzake de vogelpest gaat zowel over het aspect van de volksgezondheid als over de gezondheidseconomie, met name in verband met de middelen om voorraden aan te kopen. De denkoefening die men maakt over de aankoop van voorraden antivirale middelen geldt ook voor de vaccins. We moeten vaststellen dat de staten nationaal onvoldoende gewapend zijn om plots opduikende ziekten efficiënt te bestrijden. Deze strijd moet grensoverschrijdend worden gevoerd.

Wat het beleid betreft inzake de geneesmiddelen, betreurt de minister dat de pers soms een karikatuur maakt van het geneesmiddelenbeleid van de regering, door het voor te stellen als afkerig van enige vorm van ondersteuning van de innoverende industrie, in het bijzonder van de farmaceutische industrie. Spreker noemt die voorstelling van zaken vals.

De farmaceutische industrie zelf erkent de inspanningen die de regering heeft geleverd om de sociale lasten te verlagen, om de innovatie rechtstreeks te ondersteunen, enz.

Toen hij samen met de eerste minister de farmaceutische industrie heeft ontmoet, heeft spreker voorgesteld de voorwaarden te scheppen voor een dubbele ontwikkeling gebaseerd op het realiseren van besparingen waar mogelijk (de minister verwijst naar het debat over de oude moleculen) en op de ondersteuning van de nieuwe moleculen.

Het opvallendste voorbeeld is dat van de Herceptine, een veelbelovende molecule voor de adjuvansbehandeling van niet-uitgezaaide borstkanker. Zonder het algemene management van het geneesmiddelenbeleid waardoor marges tot stand kunnen worden gebracht, zouden we niet in staat zijn die weg in te slaan, wegens de kostprijs van die molecule, die op jaarbasis 36 000 euro per patiënte in deze nieuwe indicatie bedraagt.

Men kan geen dichotomische visie op het algemeen management van het geneesmiddelenbeleid hebben. De bezuinigingen maken het mogelijk marges te scheppen waardoor de innovatie kan worden ondersteund.

Overigens reikt de regering in die ondersteuningslogica nieuwe instrumenten aan voor het ondersteunen van geneesmiddelen. Dat geldt voor de oprichting van het Agentschap van het Geneesmiddel : daarmee kan men in de diverse sectoren middelen zoeken ter ondersteuning van het geneesmiddelenbeleid.

Het geneesmiddelenbeleid confronteert ons met een aantal tegenstrijdigheden. Vaak wordt het idee verdedigd dat men de keuzes moet ondersteunen waardoor men de beste molecule tegen de beste prijs krijgt. Recentelijk hebben nog mensen gemanifesteerd om het kiwimodel te verdedigen. Ze zijn ervan overtuigd dat een model van openbare aanbesteding voor bepaalde moleculen het mogelijk moet maken zowel de kostprijs van de terugbetaling van die moleculen te doen dalen als de prijs van de geneesmiddelen voor de patiënt te verminderen. Op dezelfde dag beweert men in een zaak waarin het artsenkorps tegenover het RIZIV staat, dat de therapeutische vrijheid door al die maatregelen in het gedrang komt.

Beide visies maken deel uit van dezelfde realiteit en het lijkt onmogelijk ze met elkaar te verzoenen. De minister deelt deze mening evenwel niet. Hij verklaart belang te hechten aan de vrije geneeskunde en de therapeutische vrijheid. Men moet het echter eens worden over het einddoel, namelijk het tot stand brengen van voorzieningen waardoor men de bezuiniging realiseert die nodig is om het systeem te ondersteunen, om het duurzaamheid te geven, terwijl de toegankelijkheid ervan voor de patiënt gewaarborgd blijft. Het regeringsbeleid vereist meer samenhang tussen de gebruikte bestanddelen.

Inzake de informatie erkent de minister dat een aantal moleculen waarover wettelijke bepalingen bestaan, onbekend zijn bij de zorgverstrekkers en de voorschrijvers. Soms wordt de patiënt dan gegijzeld. Aangezien de goedkopere alternatieven voor merkproducten niet bekend zijn, schrijft men de duurdere molecule voor. In een systeem van referentieterugbetalingen moet de patiënt zelf de meerkost dragen, hoewel hij die niet heeft veroorzaakt. Voorliggende teksten verhelpen dit probleem. Natuurlijk moeten de instrumenten worden gevonden om voor betere medische informatie te zorgen. De minister denkt daarbij aan de steun die wordt gegeven aan VZW's als Pharmaca en aan initiatieven zoals het Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische informatie (BCFI). Hij wenst ook de on line support aan dokters via hun Personal Digital Assistant te verbeteren. Dankzij deze zakcomputer kan de voorschrijvende arts in real time beschikken over de nieuwste molecules en over alle informatie die nodig is om te kunnen voorschrijven.

Met betrekking tot het Kiwi-model hoopt de minister op 1 juli 2006 te kunnen beginnen met een offerteaanvraag voor een aantal maagzuurremmers en cholesterolverlagers.

Als dit goed verloopt, zal het model bijval krijgen en zal een positieve dynamiek op gang komen.

Vervolgens geeft de minister aan dat deze tekst een aantal verbeteringen aanbrengt aan de medische nomenclatuur betreffende de kwalificatie van de arts.

In de Kamer zijn de teksten naast elkaar gelegd om de Nederlandse en de Franse versie beter te doen overeenstemmen.

Er wordt voorgesteld de opstelling van individuele profielen van artsen uit te stellen tot 1 april 2006. De periode waarbinnen deze profielen moeten worden opgesteld is te kort, en het werk kan niet klaar zijn tegen 1 januari 2006.

In verband met de vergelijking van gegevens volgt de minister een logica van verantwoordelijkheid. Om dit proces uit te voeren moet worden begonnen met de vergelijking van gegevens.

De minister stelt inzake de verantwoordelijkheid dat hij voorstander is van twee principes : controle op het voorschrijfgedrag, met respect voor de therapeutische vrijheid, en bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Hij stelt de mechanismen in werking voor het delen van de bestaande gegevens die nu reeds worden gebruikt en waarover telkens het advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt gegeven.

De minister zal erop toezien dat de nieuwe stap in de aaneenschakeling van gegevens niet wordt misbruikt op het vlak van de persoonlijke levenssfeer. Hij voegt eraan toe dat op basis van voorliggende tekst de zaken veel duidelijker zijn en dat er bij eventuele problemen meteen kan worden opgetreden.

In verband met de sociale tarieven voor onder meer gas en elektriciteit wenst de minister — los van de antwoorden die zijn collega's hier zullen geven — in te gaan op het automatisch verstrekken van deze tarieven.

Momenteel worden besprekingen gevoerd over het delen van bepaalde gegevens om zo de automatische toekenning van sociale tarieven te vergemakkelijken.

De oplossingen zullen rekening moeten houden met de regionale verschillen.

Ook hier zal de toegang tot de gegevens met respect voor de persoonlijke levenssfeer moeten verlopen.

Vervolgens gaat de minister in op de wijzigingen inzake experimenten op de menselijke persoon.

De oorspronkelijke periode was te kort om evaluatie mogelijk te maken. Daarom wordt de referentieperiode een beetje verlengd.

Een lid vraagt zich af of de minister van plan was het minimum aantal experimenten, dat in de wet op 20 wordt bepaald, te herzien.

De minister antwoordt dat de drempel misschien wel omlaag kan maar stelt voor daarop terug te komen als hij over meer gegevens beschikt.

De heer Beke heeft begrip voor het feit dat de minister niet op de hoogte is van alle details met betrekking tot het stookoliefonds, maar hij wenst toch nog even in te gaan op volgend probleem. De regering heeft zich in september 2005 geëngageerd om ervoor te zorgen dat er een vaste prijs zou komen, onafgezien van het aantal liters stookolie dat een gebruiker afneemt.

In antwoord op eerdere vragen met betrekking tot dit probleem, antwoordde de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, dat het principe van de vaste prijs in het wetsontwerp houdende diverse bepalingen zou worden opgenomen. De heer Beke heeft een dergelijke bepaling echter niet teruggevonden; enkel de mogelijkheid tot de gespreide betaling is opgenomen in het wetsontwerp.

Zal de regering haar belofte in verband met de vaste prijs nog gestand doen of heeft zij deze belofte verlaten ?

De minister antwoordt dat hij moeilijk in de plaats kan antwoorden van de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. Hij bekent niet te weten wat de intenties van de bevoegde minister terzake zijn.

Wat de interpretatie van de minister betreft met betrekking tot de vastgestelde verschillen tussen de regio's in verband met het gebruik van antidepressiva, wenst de heer Beke van de minister te vernemen wat zijn analyse is met betrekking tot dit probleem en hoe dit probleem zou kunnen worden opgelost. De heer Beke voegt er nog aan toe dat hij zich bewust is van het feit dat ook de gemeenschappen terzake een groot deel van de bevoegdheid dragen.

De minister stelt vast dat de heer Beke geen precieze vraag stelt rond de antidepressiva maar wél rond de regionale verschillen in het gebruik die terzake aan het licht zijn gekomen. Andere soorten medicijnen kennen ook regionale gebruiksverschillen, niet zozeer verschillen tussen het Noorden en het Zuiden van het land maar veeleer verschillen tussen Oost en West, zowel in het Noorden als in het Zuiden van het land.

De minister is wél bereid om, tezamen met al diegenen die terzake bevoegd zijn en die zich in deze aangelegenheid interesseren, het gedragspatroon inzake antidepressiva te onderzoeken. Dit met het oog op preventie. Dergelijk onderzoek mag dus niet enkel oog hebben voor de regionale verschillen maar ook voor het gedragspatroon van de patiënten in functie van de kwaliteit van de patiënt en van zijn plaats van gebruik. Indien men bijvoorbeeld het gebruik van antidepressiva linkt aan het al of niet geïnstitutionaliseerd zijn als patiënt, zou men tot gegevens komen die de interpretatie van de heer Beke nog verder zouden versterken. Indien men het gebruik van bepaalde antipressiva zou koppelen aan de verspreiding van medische informatie rond bepaalde producten in de instellingen, dan zou de heer Beke zich nog meer gesterkt weten in zijn analyse.

De minister verzamelt de wetenschappelijke gegevens terzake die hij vervolgens doorspeelt aan de gemeenschappen.

Het is aan de gemeenschappen om terzake de medische zorgverstrekkers te sensibiliseren en aan te zetten tot een weldoordacht voorschrijfgedrag.

Eenzelfde werkwijze wordt gehanteerd inzake het verstandig gebruik van antibiotica.

De minister verwerkt de wetenschappelijke gegevens en onderzoekt hoe men op een meer karige wijze gebruik zou kunnen maken van antibiotica, hierbij weliswaar rekening houdend met de behoeften en noden inzake volksgezondheid en niet louter vertrekkend vanuit het oogpunt om te besparen. Het is immers wetenschappelijk bewezen dat, wanneer men aan geïnstitutionaliseerde patiënten al te snel antibiotica toedient, hun immuniteitssysteem verder afbouwt.

Daarom dat de minister binnen zijn federaal beleid ook rekening houdt met de secundaire preventie en dat hij op bepaalde tijdstippen in dit verband belangrijke wetenschappelijke bevindingen publiek maakt en daaruit conclusies trekt. Dit optreden heeft tot doel om de publieke opinie en de zorgverstrekkers te sensibiliseren en hun gedrag aan te passen.

De heer Germeaux getuigt uit de praktijk dat hij heeft vastgesteld dat de sensibilisering met betrekking tot het voorschrijfgedrag van bepaalde antidepressiva voor gevolg heeft gehad dat er zich een verschuiving in het voorschrijfgedrag heeft voorgedaan. Men is afgestapt van de gevaarlijke « benzo's » en overgestapt naar minder gevaarlijke vormen van antidepressiva. Ook dit is volgens de spreker een gunstige evolutie. Dat dit een hogere kostprijs zou meebrengen, was een op voorhand gekend gegeven.

Mevrouw De Schamphelaere stelt vast dat de minister niet op haar eerder gestelde vraag met betrekking tot het beheer van de oproepen van de hulpdiensten heeft geantwoord en wat de redenen zijn van het nieuwe uitstel.

De minister geeft toe dat deze hervorming inderdaad vertraging heeft opgelopen. De introductie van het nieuwe systeem blijkt zeer ingewikkeld te zijn. De minister werkt terzake nauw samen met de minister van Binnenlandse Zaken. Om allerlei technische redenen verloopt de integratie « volksgezondheid — binnenlandse zaken » voor de introductie van dit nieuwe systeem trager dan verhoopt.

Mevrouw De Schamphelaere betreurt deze vertraging aangezien zij op het terrein vaststelt dat er zich allerlei spijtige incidenten voordoen naar aanleiding van noodoproepen. Zij maant de minister dan ook tot spoed aan.

De minister antwoordt dat zowel hijzelf als zijn collega, de minister van Binnenlandse Zaken, zich terdege bewust zijn van de problemen. Het heeft echter geen zin met halfslachtige oplossingen voor de dag te komen. Het nieuwe systeem moet solide zijn en moet de tand des tijd doorstaan. Bovendien moet op voorhand goed worden nagegaan of er zich geen nieuwe problemen kunnen voordoen.

3. Pensioenen

Hierover worden geen opmerkingen gemaakt.

4. Middenstand

Hierover worden geen opmerkingen gemaakt.

5. Werk

Mevrouw Van de Casteele verwijst naar het getouwtrek tussen de gemeenschappen en de federale overheid over de vraag wie nu precies de kosten op zich moet nemen van het gezondheidstoezicht op de stagiairs. Is dit probleem intussen opgelost ?

De heer Vanvelthoven, minister van Werk, antwoordt dat de voorgestelde maatregelen hier ten dele een oplossing bieden maar verwijst ook naar een ander wetsontwerp houdende diverse bepalingen dat een en ander op een meer omstandige wijze regelt.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 82

Amendement nr. 1

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3- 1493/2) dat ertoe strekt artikel 82 in die zin te wijzigen dat voor het uitwerken van voorstellen voor de vergoeding van radio-isotopen een interne werkgroep binnen de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen wordt opgericht en niet, zoals in het ontwerp wordt voorgesteld, in de vorm van een Technische Raad.

De heer Beke verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister meent dat het niet wenselijk is dat een en ander wordt behandeld in een werkgroep binnen de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen, die de nodige expertise ontbeert.

Artikel 83

Amendement nr. 2

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3- 1493/2) dat ertoe strekt om artikel 83 te doen vervallen.

De heer Beke stipt aan dat dit amendement moet worden samengelezen met het amendement nr. 1.

De minister verwijst naar het antwoord dat werd verstrekt op amendement nr. 1.

Artikel 85

Amendement nr. 3

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3- 1493/2) dat beoogt om artikel 85, 2º, te doen vervallen.

De heer Beke verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 1 en 2.

De minister verwijst naar het antwoord dat werd verstrekt op amendement nr. 1.

Artikel 90bis (nieuw)

Amendement nr. 4

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1493/2) dat de invoeging van een artikel 35septies in de ZIV-wet beoogt.

De heer Beke verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister is van oordeel dat geval per geval moet worden bekeken in welke mate een « kiwi-model » kan worden toegepast op de geneesmiddelen en dat men de Commissie Terugbetaling Geneesmiddelen hierin de nodige vrijheid moet laten.

Artikel 122bis (nieuw)

Amendement nr. 5

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-1493/2) dat ertoe strekt artikel 95 van de wet op de ziekenhuizen aan te passen met het oog op het uitsluiten van alle medische hulpmiddelen uit het budget van financiële middelen, weliswaar binnen bepaalde voorwaarden.

De heer Beke verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De minister kondigt over dit thema een wetsontwerp aan dat in de loop van 2006 zal worden voorgelegd aan de Wetgevende Kamers en waarover een werkgroep bestaande uit, onder meer, vertegenwoordigers van het RIZIV en de FOD Volksgezondheid, zich thans buigt. De problematiek van de implantaten dient immers op een bredere wijze te worden aangepakt. De door het amendement nr. 5 biedt zijns inziens een te enge visie.

Artikel 135bis (nieuw)

Amendement nr. 6

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3- 1493/2) met betrekking tot het verbindend maken voor de betrokken organisatie van de verplichtingen die worden opgenomen in de organisatienota.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De minister meent dat het voorgestelde amendement bijna neerkomt op het invoeren van een arbeidsovereenkomst voor vrijwilligers, waardoor men zowel de letter als de geest van de notie « vrijwilliger » niet langer respecteert. Het amendement strekt ertoe de nota om te vormen tot een contract terwijl het Parlement geweigerd heeft voor deze oplossing te kiezen tijdens de bespreking van het wetsvoorstel dat de wet van 3 juli 2005 is geworden. Bovendien kan de nota voor iedere vrijwilliger verschillend zijn, evenals de eruit voortvloeiende verplichtingen. De woorden « zijn bindend voor de organisatie » maken er trouwens veeleer een arbeidscontract van. Daarom stelt hij voor om het amendement te verwerpen.

Artikel 137bis (nieuw)

Amendement nr. 7

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3- 1493/2) dat ertoe strekt om een artikel 137bis (nieuw) in het ontwerp in te voegen dat de barema's voor vrijwilligerswerk optrekt. De thans gehanteerde barema's zijn immers achterhaald.

De minister wijst erop dat de sociale partners unaniem een verhoging van de vergoedingen geweigerd hebben. Hij stelt ook dat een verhoging tot problemen zou kunnen leiden in bepaalde takken van de sociale zekerheid of hulpstelsels en dat de toepassing van de wet moet worden geëvalueerd alvorens over een verhoging van de bijdragen kan worden beslist. Ten slotte wijst hij erop dat een toenadering in de richting van het standpunt van de sociale partners zou leiden tot een nieuw conflict met hen, en dat is niet de beste oplossing.

De minister meent dat de betrokken gesprekspartners in de Nationale Arbeidsraad de verhoging van de barema's niet wensen.

Artikel 139bis (nieuw)

Amendement nr. 8

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-1493/2) dat de mogelijkheid creëert aan de vrijwillge bestuursleden van een vereniging een vrijwilligersverlof van maximaal twee halve dagen per maand te verlenen.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Volgens de minister moeten voor het toekennen van (al dan niet betaalde) vakantiedagen toch ten minste de sociale partners geraadpleegd worden.

Voor het overige verwijst de heer Demotte naar het antwoord dat werd verstrekt bij de bespreking van amendement nr. 7.

V. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1 tot 8 worden verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

De commissie stemt met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding in met het geheel van de artikelen die naar de commissie werden verwezen.

Dit verslag werd goedgekeurd bij eenparigheid van de 14 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Jean CORNIL.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Annemie VAN de CASTEELE.

De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp (stuk Kamer, nr. 51-2097/25)