3-1492/2

3-1492/2

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

21 DECEMBER 2005


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 2bis (nieuw)

In hoofdstuk I, een artikel 2bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 2bis. — § 1. Aan artikel 109, § 1, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij wet van 10 juni 1993, wordt een 7ºter toegevoegd luidende :

« Het volgen van, de voorbereiding op, het afleggen van examens en de verplichte stages in het kader van open-en afstandsonderwijs,

De voorbereiding van een assessmentprocedure bij een validerende instantie waarbij op basis van eerder verworven competenties bekwaamheidsbewijzen kunnen worden uitgereikt, onder voorbehoud van bijzondere toepassingsregels die de Koning vaststelt;

§ 2. Artikel 2, § 5, van het koninklijk besluit van 28 maart 1995 tot wijziging van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij de wet van 10 juni 1993 wordt vervangen als volgt :

« Voor werknemers die een opleiding volgt die leidt tot een diploma van academische of professionele bachelor of master afgeleverd door een Belgische universiteit of hogeschool of een met de Belgische universiteiten of hogeschool gelijk gestelde inrichting wordt het maximum aantal uren op 180 vastgesteld. » »

Verantwoording

Met de implementatie van de zogenaamde Bologna-verklaring is het hoger onderwijs in volle ontwikkeling en expansie. Resultaten van deze evolutie zijn onder andere de invoering van een bachelor-master-structuur, de vorming van associaties tussen hogescholen en universiteiten, aandacht voor het levenslang leren, ...

« Life long learning » is sociaal en maatschappelijk gezien één van de belangrijke aandachtspunten in deze ganse operatie. In dit kader dient zonder meer ook de link gelegd te worden naar het « betaald educatief verlof. »

In het licht van de flexibilisering van het hoger onderwijs kunnen de opleidingen ook in afstandsonderwijs worden aangeboden.

Per definitie houdt dit in dat het aantal (verplichte) contacturen zeer beperkt is.

In een gewijzigde onderwijscontext waar « leren » niet enkel meer via ex cathedra-onderricht gebeurt, maar ook via bijvoorbeeld open- en afstandsonderwijs zijn er problemen met de wijze waarop het betaald educatief verlof is geregeld. De toegankelijkheid ervan is niet meer aangepast aan de moderne ontwikkelingen in het onderwijsveld.

De huidige wetgeving bepaalt dat enkel de uren effectieve aanwezigheid in de cursussen in aanmerking kunnen genomen worden voor de bepaling van het recht op educatief verlof.

Deze bepaling stelt de hogescholen en in het bijzonder de studenten voor problemen indien deze opleidingen wensen aan te bieden of te volgen via open- en afstandsonderwijs. Deze bepaling heeft immers voor gevolg dat mensen die een opleiding in open- en afstandsonderwijs volgen geen recht hebben op betaald educatief verlof. Toch zijn de meeste van deze opleidingen inzake studieprogramma, studieomvang (1 500 tot 1 800 uren/jaar) en studiebelasting even hoog als het programma aangeboden in het « gewone » opleidingskader.

De ervaring leert dat mensen die een dergelijke opleidingsvorm verkiezen dit doorgaans doen omwille van werk- of familiale omstandigheden. De combinatie van werk, gezin en studie is immers een extra belastende factor.

Het zou voor vele studenten meer dan wenselijk zijn indien zij wel een beroep zouden kunnen doen op betaald educatief verlof.

Voor studenten die zich voorbereiden op de examens bij de examencommissie van de gemeenschappen, waar ook geen « controle » op de aanwezigheid in de cursussen mogelijk is voorziet van artikel 116, § 3, van het koninklijk besluit van 3 mei 1990 tot uitvoering van de wet van 10 juni 1993 in de mogelijkheid van educatief verlof door de voorbereiding op en het afleggen van examens voor de centrale examencommissie, als beroepsopleiding te beschouwen.

Tevens werd de mogelijkheid inzake opleidingen die geen regelmatige aanwezigheid van de betrokkenen impliceren, opengelaten, hier bepaalt de Koning de normen inzake nauwgezetheid waaraan de werknemer moet voldoen.

Voor deze studenten die in principe geen enkel lesuur aanwezig zijn is dus een uitzondering gemaakt. Zij hebben recht op maximaal een aantal verlofuren dat gelijk is aan driemaal de wekelijkse arbeidsduur.

Naar analogie hiervan moet het mogelijk zijn dat ook de studenten die zich inschrijven voor een opleiding via afstandsonderwijs van het stelsel van betaald educatief verlof kunnen genieten.

Verder dient opgemerkt te worden dat bovenvermeld artikel 7 van de wet van 10 juni 1993 ook stipuleert dat stages in principe niet in aanmerking komen voor betaald educatief verlof. De directie van het betaald educatief verlof is immers van oordeel dat voor de -in het verlengde van de opleiding en cursussen liggende -stage slechts educatief verlof kan worden opgenomen op basis van het resterende saldo dat niet werd opgenomen voor de gevolgde opleiding.

Heel wat opleidingen in het hoger onderwijs omvaten echter een vrij ruime stage periode die, ook door de studenten open- en afstandsonderwijs, moet worden volbracht. Momenteel lopen zij deze stage meestal tijdens hun verlofdagen van en/of op het werk.

Een regeling waarbij deze verplichte stage in rekening worden gebracht bij de bepaling van de duur van het educatief verlof dringt zich aldus op.

De ervaring leert dat mensen die kiezen voor afstandsonderwijs dit meestal doen omwille van werk- of familiale omstandigheden. De combinatie werk -studie -gezin is een extra belastende factor waar deze studenten -werknemers mee te kampen hebben.

Studenten die recht hebben op BEV kunnen dit in principe enkel doen gelden voor het aantal effectieve uren aanwezigheid. Stages zijn hierbij uitgesloten.

Uit de brochure van de directie Betaald Educatief Verlof (blz. 17) blijkt dat de directie Betaald Educatief Verlof van oordeel is dat wanneer de stage in het verlengde ligt van een opleiding die een aantal cursusuren omvat, betaald educatief verlof kan worden opgenomen tot het einde van de stageperiode maar alleen op basis van het resterende saldo dat niet werd opgenomen voor de gevolgde opleiding.

Studenten die een afstandsopleiding volgen moeten evenzeer als reguliere studenten stage volbrengen. Het normaal geldende berekeningsmechanisme kan op hen echter niet toegepast worden. Een ander berekeningsmechanisme dringt zich hier op.

Artikel 111 § 1 van dezelfde wet bepaalt dat wie een beroepsopleiding volgt maximum per jaar 120 uren verlof kan verwerven.

§ 5 van hetzelfde artikel stelt dat : Voor een werknemer die een opleiding volgt die leidt tot een diploma afgeleverd door een Belgische universiteit of en met de Belgische universiteiten gelijkgestelde inrichting, wordt het maximum aantal uren op 180 vastgesteld.

In het kader van het Structuurdecreet hoger onderwijs zou dit betekenen dat wie aan academische bachelor of een masteropleiding volgt aan de universiteit recht heeft op 180 uren per jaar. Wie een academische bachelor of masteropleiding volgt aan een hogeschool, en wie een professionele bacheloropleiding volgt heeft maar recht op 120 uren.

Het lijkt logisch dat deze discrepantie weggewerkt moet worden.

Artikel 109, § 1, punt 7bis, bepaalt dat als beroepsopleiding beschouwd wordt : de voorbereiding en het afleggen van examens georganiseerd door de gefedereerde overheden in het kader van een systeem van herkenning, erkenning of certificering van verworven competenties, volgens de toepassingsmodaliteiten vastgesteld door de Koning.

De toepassingsmodaliteiten zijn alsnog niet geregeld, maar uit de brochure (blz. 12 punt 8bis) blijkt dat dit zou gebeuren gebaseerd op de specifieke modaliteiten die bestaan voor de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap.

Het flexibiliseringsdecreet voorziet dat er op het niveau van de associaties validerende instanties worden opgericht die op basis van eerder verworven competenties bekwaamheidsbewijzen kunnen uitreiken.

Het is wenselijk dat studenten die zich voorbereiden op een assessmentprocedure bij een validerende instantie ook recht hebben op BEV. Tenzij deze instanties nu reeds onder de term « gefedereerde overheden » zouden vallen.

Nr. 2 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 27bis (nieuw)

Een artikel 27bis (nieuw) toevoegen, luidende :

« Art. 27bis. — § 1. In artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. vóór het eerste lid wordt een nieuw lid luidend als volgt, ingevoegd :

« De pensioengerechtigde die met pensioen gaat, mag vanaf de maand volgend op de maand waarin hij de pensioenleeftijd, zoals bedoeld in de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen, bereikt een beroepsactiviteit uitoefenen zonder begrenzing van het beroepsinkomen. Dit geldt ook voor de pensioengerechtigde die met vervroegd pensioen gegaan is vanaf de maand volgend op de maand waarin de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt wordt. »

B. het huidige eerste lid dat het tweede lid wordt, wordt vervangen als volgt :

« De in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen zijn slechts betaalbaar indien de gerechtigde geen beroepsactiviteit uitoefent in de periode tot en met de maand waarin hij de pensioenleeftijd, zoals bedoeld in het vorige lid, bereikt en geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloosheid of loopbaanonderbreking met toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een statuut dat van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, noch een aanvullende vergoeding toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen. »

§ 2. In artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. vóór het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt :

« De pensioengerechtigde die met pensioen gaat, mag vanaf de maand volgend op de maand waarin hij de pensioenleeftijd, zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenen, bereikt een beroepsactiviteit uitoefenen zonder begrenzing van het beroepsinkomen. Dit geldt ook voor de pensioengerechtigde die met vervroegd pensioen gegaan is vanaf de maand volgend op de maand waarin de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt wordt. »

B. het huidige eerste lid dat het tweede lid wordt, wordt vervangen als volgt :

« Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald zijn het rust- en overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar indien de gerechtigde geen beroepsactiviteit uitoefent in de periode tot en met de maand waarin hij de pensioenleeftijd, zoals bedoeld in het vorige lid, bereikt en geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid met toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, noch een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties, noch een aanvullende vergoeding, toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen geniet. »

§ 3. Artikel 3 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen wordt vervangen als volgt :

« Art. 3. — De pensioengerechtigde die met pensioen gaat, mag vanaf de maand volgend op de maand waarin hij 65 jaar wordt, een beroepsactiviteit uitoefenen zonder begrenzing van het beroepsinkomen. Dit geldt ook voor de pensioengerechtigde die met vervroegd pensioen gegaan is vanaf de maand volgend op de maand waarin hij 65 jaar wordt. »

§ 4. In artikel 4 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. paragraaf 1 wordt vervangen als volgt :

« § 1. De persoon die vóór de leeftijd van 65 jaar een rustpensioen geniet of een overlevingspensioen met een rustpensioen cumuleert, mag tot en met de maand waarin hij 65 jaar wordt, na voorafgaande verklaring :

1º een beroepsactiviteit uitoefenen die onder de toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voor zover de brutoberoepsinkomsten 7 421,57 euro per kalenderjaar niet overschrijden;

2º een beroepsactiviteit als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van echtgenoot-helper, voorzover de beroepsinkomsten voortkomend uit deze activiteit 5 937,26 euro per kalenderjaar niet overschrijden;

3º een beroepsactiviteit uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voorzover de betrokkene geen handelaar is in de zin van het Wetboek van Koophandel;

4º iedere andere activiteit, mandaat, ambt of post uitoefenen, voorzover de bruto-inkomsten die eruit voortvloeien, ongeacht de benaming ervan, 7 241,57 euro niet overschrijden.

De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene in het eerste lid bedoelde activiteiten is toegelaten, voorzover het totaal van de inkomsten bedoeld in het eerste lid, 2º, en 80 % van de inkomsten bedoeld in het eerste lid, 1º en 4º, niet meer bedraagt dan 5 937,26 euro per kalenderjaar. »

B. paragraaf 2 wordt vervangen als volgt :

« § 2. De persoon aan wie een in artikel 5, § 1, bedoeld rustpensioen werd toegekend en die om een andere reden dan lichamelijke ongeschiktheid vóór de leeftijd van 65 jaar ambtshalve op rust werd gesteld, mag tot en met de maand waarin hij de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt, na voorafgaande verklaring :

1º een beroepsactiviteit uitoefenen die onder de toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voorzover de brutoberoepsinkomsten 13 556,68 euro per kalenderjaar niet overschrijden;

2º een beroepsactiviteit als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van echtgenoot-helper, voorzover de beroepsinkomsten voortkomend uit deze activiteit 10 845,34 euro per kalenderjaar niet overschrijden;

3ºeen beroepsactiviteit uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voorzover de betrokkene geen handelaar is in de zin van het Wetboek van Koophandel;

4º iedere andere activiteit, mandaat, ambt of post uitoefenen, voorzover de bruto inkomsten die eruit voortvloeien, ongeacht de benaming ervan, 13 556,68 euro per kalenderjaar niet overschrijden.

De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene in het eerste lid bedoelde activiteiten is toegelaten, voorzover het totaal van de inkomsten bedoeld in het eerste lid, 2º, en van 80 % van de inkomsten bedoeld in het eerste lid, 1º en 4º, niet meer bedraagt dan 10 845,34 euro per kalenderjaar. »

C. paragraaf 3 wordt vervangen als volgt :

« § 3. Voor het kalenderjaar waarin een persoon 65 jaar wordt, zijn de bepalingen van de §§ 1 en 2, voor de periode begrepen tussen 1 januari van dat jaar en de laatste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, van toepassing op de in deze paragraaf bedoelde personen. De in de §§ 1 en 2 bepaalde grensbedragen worden evenwel vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden dat voormelde periode omvat, terwijl de in de §§ 1 en 2 bedoelde inkomsten die zijn welke betrekking hebben op diezelfde periode. »

D. de paragrafen 4 tot 6 worden opgeheven.

E. in paragraaf 7, die vernummerd wordt tot paragraaf 4, worden de woorden « of § 5 » vervangen door de woorden « of § 2 ».

F. in paragraaf 8, die vernummerd wordt tot paragraaf 5, worden de woorden « § 2 » vervangen door de woorden « § 3 » en worden de woorden « § 6 » geschrapt.

G. in paragraaf 9, die vernummerd wordt tot paragraaf 6, worden na de woorden « § 1, eerste lid, 2º, » de woorden « en § 2, eerste lid, 2º, » ingevoegd.

§ 5. In artikel 5 van dezelfde wet worden de paragrafen 2 en 3 opgeheven.

§ 6. Artikel 6 van dezelfde wet wordt opgeheven.

§ 7. In artikel 8 van dezelfde wet worden de woorden « de artikelen 6 en 7 » vervangen door de woorden « artikel 7 ».

§ 8. Artikel 9, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Indien de gerechtigde bedoeld in de artikelen 4 of 7, of zijn echtgenoot in de loop van een bepaald jaar kinderbijslag of een als zodanig geldende tegemoetkoming ontvangt voor ten minste één kind, worden voor datzelfde jaar :

— de bedragen van 7 421,57 euro bepaald bij artikel 4, § 1, eerste lid, 1º en 4º, van 13 556,68 euro, bepaald bij artikel 4, § 2, eerste lid, 1º en 4º, en van 14 843,13 euro, bepaald bij artikel 7, § 1, eerste lid, 1º en 4º, met 3 710,80 euro verhoogd;

— de bedragen van 5 937,26 euro, bepaald bij artikel 4, § 1, eerste lid, 2º, en tweede lid, van 10 845,34 euro, bepaald bij artikel 4, § 2, eerste lid, 1º en 4º, en tweede lid, en van 11 874,50 euro, bepaald bij artikel 7, § 1, eerste lid, 2º, en tweede lid, met 2 968,63 euro verhoogd. »

§ 9. In artikel 10 van dezelfde wet wordt de verwijzing naar artikel 6 geschrapt.

§ 10. Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 11. — In afwijking van de artikelen 4, § 1, eerste lid, 4º, artikel 4, § 2, eerste lid, 4º, en artikel 7, § 1, eerste lid, 4º, mag de pensioengerechtigde :

1º een politiek mandaat of een mandaat van voorzitter of van lid van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn uitoefenen;

2º een mandaat bij een openbare instelling, een instelling van openbaar nut, een vereniging van gemeenten of een mandaat van gewoon bestuurder van een autonoom overheidsbedrijfuitoefenen. »

§ 11. Artikel 12, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« De pensioengerechtigde die een in artikel 2 bedoelde beroepsactiviteit uitoefent tot en met de maand waarin hij 65 jaar wordt, evenals de werkgever die de pensioengerechtigde tewerkstelt, zijn er elk afzonderlijk toe gehouden een verklaring inzake de uitoefening van deze beroepsactiviteit af te leggen. »

§ 12. In artikel 14, § 1, eerste lid, en artikel 14, § 2, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « onverminderd de toepassing van artikel 4, §§ 2, 4, tweede lid, 6 en 8, artikel 6, § 2, en artikel 7, §§ 2 en 4, » vervangen door de woorden « onverminderd de toepassing van artikel 4, §§ 3 en 5, en artikel 7, §§ 2 en 4, ».

§ 13. In artikel 19 van dezelfde wet wordt de verwijzing naar artikel 6 en artikel 11 geschrapt.

Verantwoording

Dit amendement herneemt een eerder ingediend voorstel. Op basis van de huidige wetgeving mogen gepensioneerden een beperkte beroepsactiviteit uitoefenen. Het inkomen uit deze toegelaten activiteit mag wettelijk vastgestelde plafonds niet overschrijden. Indien het inkomen uit de beroepsactiviteit het vastgestelde plafond overschrijdt, wordt de pensioenbijdrage progressief verminderd. Bij een overschrijding van minstens 15 % van het plafond wordt het pensioenbedrag volledig ingehouden. Dat dergelijke regel vooral bij mensen die een beperkt pensioen ontvangen tot bestaansonzekerheid kan leiden, staat buiten kijf. Wie een te laag pensioen ontvangt, beschikt over weinig mogelijkheden om zijn inkomen op te trekken, tenzij hij bereid is om zijn recht op pensioen links te laten liggen. In het andere geval is er enkel de mogelijkheid van de bijstand.

De huidige regelgeving vindt zijn oorsprong in een periode van laagconjunctuur en hoge jeugdwerkloosheid. In dat klimaat werd arbeid door ouderen allerminst aangemoedigd. Dit klimaat is veranderd. Bovendien is het profiel van de « ouderen » in de loop van de voorbije decennia grondig gewijzigd. Door de gestegen levensverwachting blijven gepensioneerden langer gezond en hebben ze bijgevolg meer mogelijkheden om langer actief te blijven. De overtuiging wint overigens veld dat, met het oog op een hogere activiteitsgraad bij ouderen, de tewerkstelling van ouderen eerder moet aangemoedigd dan ontmoedigd worden.

De essentie van het wetsvoorstel is dat iedere gepensioneerde (loontrekkende, zelfstandige of ambtenaar) vanaf het ogenblik dat hij de normale pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, over de vrije keuze beschikt om al dan niet bij te verdienen. Iedere gepensioneerde vult op zijn manier zijn leven na de pensionering in : de ene bouwt zijn hobby's uit, de andere gaat meer reizen, beslist om zijn familie een handje te helpen of om actief te worden in het vrijwilligerswerk.

Sommige gepensioneerden wensen nog ten dele beroepsactief te zijn en op die manier wat bij te verdienen. Op die manier kunnen ze ook hun kennis en ervaring overdragen aan de jongeren en mogelijkerwijs bepaalde tekorten en leemten op de arbeidsmarkt opvangen. Dat is een goede zaak voor de samenleving.

Met normale pensioenleeftijd wordt bedoeld de pensioenleeftijd zoals die is vastgesteld sinds de hervorming van de pensioenwetgeving in de private sector sinds 1 juli 1997. De pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen is toen vastgesteld op 65 jaar, met dien verstande dat de pensioenleeftijd voor vrouwen (voorheen 60 jaar) slechts geleidelijk wordt opgetrokken tot 65 jaar. Momenteel is de wettelijke pensioenleeftijd voor vrouwen 63 jaar, in 2006 wordt dat 64 jaar, om uiteindelijk vanaf 2009 gelijkgesteld te worden met de pensioenleeftijd voor mannen, 65 jaar.

In de openbare sector is de wettelijke pensioenleeftijd bepaald op 65 jaar. In de wettelijke bepalingen wordt daarom veeleer een concrete leeftijd gehanteerd dan de benaming « wettelijke pensioenleeftijd ». In ons wetsvoorstel zullen we die regel handhaven.

De verworven pensioenrechten, gebaseerd op de periode van voor de oppensioenstelling, blijven integraal verworven.

Anderzijds betaalt de gepensioneerde op de inkomsten van zijn beroepsactiviteiten de normale fiscale en sociale bijdragen. Op die manier wordt geen ongelijkheid op de arbeidsmarkt in de hand gewerkt.

Ons pensioenstelsel wordt gekenmerkt door repartitie. De actieven van vandaag betalen voor de pensioenen van vandaag. Dit komt neer op « intergenerationele solidariteit », met andere woorden : jongeren betalen voor de ouderen. Door gepensioneerden meer te laten bijverdienen wordt deze intergenerationele solidariteit aangevuld met een « intragenerationele solidariteit » : de ouderen betalen ook mee voor de pensioenen van de ouderen. De sociale bijdragen die ze betalen komen ten goede aan het pensioenstelsel. Het gaat dus om « zuivere solidariteit ».

Het spreekt voor zich dat de bestaande reglementering van de aangifte van de toegelaten activiteit in het nieuwe systeem van de onbeperkt toegelaten activiteit dient te worden opgeheven en dit vanaf de maand volgend op de maand waarin de normale pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt. De afschaffing van deze aangifteplicht kadert dan ook in het streven naar administratieve vereenvoudiging van de federale overheid.

§ 1 voert het beginsel van de onbeperkte toegelaten activiteit voor gepensioneerden in de pensioenregeling voor zelfstandigen in.

In het nieuwe eerste lid van artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt het beginsel van het onbeperkt toelaten van de beroepsactiviteit vanaf het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd voor zelfstandigen opnieuw in de wetgeving ingeschreven.

Tevens worden de bepalingen die een beperking van de beroepsactiviteit opleggen vanaf het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd, gewijzigd.

Hierbij wordt dezelfde techniek gehanteerd als die toegepast bij de invoering van het bewuste artikel. Het huidige artikel 30bis, eerste lid, verbiedt elke beroepsbezigheid. Die bepaling wordt behouden maar het verbod wordt beperkt tot en met de maand waarin de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt wordt.

Het huidige artikel 30bis, tweede lid, verleent de Koning bevoegdheid om uitzonderingen op het verbod toe te staan. Deze bepaling blijft behouden. Aangezien het beginsel van het onbeperkt toelaten van beroepsactiviteiten door gepensioneerden in een afzonderlijk lid werd ingevoerd, spreekt het voor zich dat de Koning geen beperkingen op dit beginsel kan opleggen.

Het is aangewezen dat de huidige koninklijke besluiten aangepast worden aan het algemene principe van het onbeperkt toelaten van de beroepsactiviteiten van gepensioneerden. In concreto gaat het om artikel 107, § 2, A), van het koninklijk besluit van 22 december 1967, dat het toegelaten inkomen vaststelt voor wie de pensioenleeftijd heeft bereikt. Die bepalingen kunnen nu worden opgeheven.

§ 2 voert het beginsel van de onbeperkte toegelaten activiteit voor gepensioneerden in de pensioenregeling voor werknemers in.

In de bepaling onder A) wordt het beginsel van het onbeperkt toelaten van de beroepsactiviteit vanaf het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd voor loontrekkenden via een nieuw lid ingeschreven.

In de bepaling onder B) worden de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers die een beperking van de beroepsactiviteit opleggen vanaf het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd, gewijzigd.

Hierbij wordt dezelfde techniek gehanteerd als die toegepast bij de invoering van het bewuste artikel. Het huidige artikel 25, eerste lid, verbiedt elke beroepsbezigheid. Die bepaling wordt behouden maar het verbod wordt beperkt tot en met de maand waarin de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt wordt.

Het huidige artikel 25, eerste en tweede lid, verleent de Koning bevoegdheid om in uitzonderingsbepalingen op het verbod te voorzien. Dat lid wordt behouden. Maar doordat het principe van het onbeperkt toelaten van beroepsactiviteiten door gepensioneerden in een afzonderlijk lid werd ingevoerd, spreekt het voor zich dat de Koning geen beperkingen aan dit principe kan opleggen.

Het is aangewezen dat de huidige koninklijke besluiten aangepast worden aan het algemene principe van het onbeperkt toelaten van de beroepsactiviteiten van gepensioneerden. In concreto gaat het om artikel 64, § 2, A), van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, dat het toegelaten inkomen vaststelt voor wie de pensioenleeftijd heeft bereikt. Deze bepalingen kunnen nu worden opgeheven.

De volgende paragrafen .voeren het beginsel van de onbeperkte toegelaten activiteit voor gepensioneerden in de pensioenregeling van de openbare sector in.

Het beginsel van het onbeperkt toelaten van de beroepsactiviteit vanaf het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd voor personen die een pensioen van de openbare sector genieten (65 jaar) wordt ingeschreven in artikel 3 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen.

De bestaande tekst van artikel 3 wordt dan ook vervangen.

Artikel 4 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen bepaalt de gevallen waarin een persoon die een rust- of een overlevingspensioen geniet, inkomsten uit een beroepsactiviteit mag verwerven. Omdat de toegelaten activiteit vanaf het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd niet langer beperkt wordt, kunnen slechts aan de daaraan voorafgaande periode beperkingen aan de toegelaten activiteit worden opgelegd. Dit artikel dient dan ook in die zin te worden aangepast. In concreto heeft de wijziging voornamelijk betrekking op artikel 4, § 1. Voor de samenhang van de tekst worden ook de andere paragrafen behandeld :

— artikel 4, § 2, bepaalt de wijze waarop het toegelaten beroepsinkomen vastgesteld wordt in het jaar waarin de pensioengerechtigde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt. De regeling is dezelfde als die welke in de private sector van toepassing is;

— het oude artikel 4, § 4, behandelt de toegelaten activiteit voor enkele speciale pensioenregelingen zoals bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet, waarin momenteel ook voor de wettelijke pensioenleeftijd dezelfde toegelaten inkomstengrenzen gehanteerd worden als na de wettelijke pensioenleeftijd. Die regeling willen we behouden. Om die reden wordt die bepaling volledig herschreven en worden de inkomstengrenzen van het oude (en door ons vervangen) artikel 4, § 1, hernomen. Die bepaling wordt omwille van de consistentie van de tekst hernummerd naar artikel 4, § 2;

— het oude artikel 4, § 2, bepaalt de wijze waarop het toegelaten beroepsinkomen vastgesteld wordt in het jaar waarin de pensioengerechtigde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt. De regeling is dezelfde als die welke in de private sector van toepassing is. Omdat deze bepaling zowel geldt voor de pensioenen in het algemeen als voor de pensioenen bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet, wordt dit artikel in zijn aangepaste vorm vernummerd naar artikel 4, § 3;

— een aantal paragrafen worden opgeheven en in andere worden de verwijzingen naar opgeheven paragrafen weggelaten.

Artikel 5 van dezelfde wet behandelt de situatie van enkele specifieke pensioenregelingen. In die gevallen mogen gepensioneerden, zoals bepaald in het oude artikel 4, § 4 (door ons vernummerd tot artikel 4, § 2) een hoger beroepsinkomen cumuleren met hun pensioen. Artikel 5, § 1, behandelt de situatie vóór de pensioenleeftijd, § 2 de situatie vanaf pensioenleeftijd. Die paragraaf wordt, na het invoeren van de onbeperkte toegelaten activiteit vanaf pensioenleeftijd overbodig. Ook § 3 verliest daardoor zijn relevantie. Die laatste twee paragrafen worden dan ook opgeheven.

Artikel 6 van dezelfde wet van 5 april 1994 bepaalt dat iemand die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en één of meer overlevingspensioenen ontvangt, inkomsten uit een beroepsactiviteit mag ontvangen, zoals bepaald in artikel 4. Omdat hier het algemene principe speelt — dat vervat is in artikel 3 — (onbeperkte toegelaten activiteit) dient dit artikel te worden opgeheven.

De verwijzing in artikel 8 van de wet van 5 april 1994 naar artikel 6 van dezelfde wet dient te worden geschrapt.

Artikel 9 van dezelfde wet bepaalt dat het toegelaten beroepsinkomen van een pensioengerechtigde met minstens één kind ten laste met een forfaitair bedrag verhoogd wordt. Omdat pensioengerechtigden die de wettelijke pensioenleeftijd reeds bereikt hebben onbeperkt mogen bijverdienen, heeft de verwijzing naar de bepalingen in de gewijzigde wet betreffende die categorieën van beroepsinkomsten geen zin meer. Die verwijzingen werden dan ook in de nieuwe formulering weggelaten

In artikel 10 van dezelfde wet wordt de verwijzing naar het opgeheven artikel 6 weggelaten.

Artikel 11 van de wet van 5 april 1994 heeft betrekking op de politieke mandaten (sensu lato). De huidige regeling bepaalt dat bij wijze van uitzondering de beperkingen van de toegelaten activiteit vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar niet van toepassing zijn, wanneer de toegelaten activiteit een politiek mandaat (sensu lato) betreft. Omdat de bestaande wetgeving reeds in een uitzondering voorzien heeft, wordt die uitzondering dan ook behouden. De bestaande wetgeving bepaalt evenwel dat éénmaal het pensioen is ingegaan, de beperkingen van de toegelaten activiteit wel van toepassing zijn bij het opnemen van een nieuw politiek mandaat (sensu lato). In het licht van het algemene principe dient die bepaling te worden opgeheven, zodat de onbeperkt toegelaten activiteit hier van toepassing wordt.

In concreto wordt in het artikel de leeftijdsgrens geschrapt en wordt enkel verwezen naar de artikelen 4 en 7 die betrekking hebben op de uitzonderingsbepalingen voor het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd met de melding dat de artikelen voor de politieke mandaten (sensu lato) niet van toepassing zijn.

Een specifieke bepaling voor het ogenblik dat de normale pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, is niet nodig. De algemene bepaling in artikel 3 van de wet van 5 april 1994 volstaat.

Artikel 12 van de wet van 5 april 1994 regelt onder meer de aangifteplicht en de sanctie voor een niet-aangegeven cumulatie. Het artikel neemt enkel als criterium « het uitoefenen van een in artikel 2 bedoelde beroepsactiviteit ».

Het is aangewezen om ook te verwijzen naar het tijdstip van de uitoefening van de beroepsactiviteit. Dit artikel is slechts van toepassing op de gevallen waarin een beroepsactiviteit wordt uitgeoefend in de periode tot en met de maand waarin de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt wordt.

In artikel 14 dienen enkele verwijzingen naar aangepaste artikels gewijzigd te worden.

Artikel 19 bepaalt dat de Koning bij een in de Ministerraad overlegd besluit de regels met het oog op de toelating van de toegelaten beroepsactiviteit, zoals bepaald door een aantal artikelen in deze wet, kan wijzigen, teneinde de uniformiteit van de regels inzake toegelaten beroepsactiviteit in de verschillende pensioenregelingen (dus ook in de private sector) te kunnen behouden.

De verwijzing naar artikel 6 (door ons opgeheven) dient hierbij geschrapt te worden. Bovendien kan ook de verwijzing naar artikel 11 wegvallen, vermits ons wetsvoorstel ook in de onbeperkte cumulatie van een politiek mandaat met een rust- of overlevingspensioen voorziet

Nr. 3 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 27ter (nieuw)

Een artikel 27ter (nieuw) invoegen luidende :

« Art. 27ter. — In artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, vervangen bij de wet van 27 juli 1971 en gewijzigd bij de wet van 10 februari 1981 en het koninklijk besluit van 23 december 1996, wordt vóór het eerste lid het volgende lid toegevoegd :

« Voor de toepassing van de cumulatieregels inzake het overlevingspensioen worden de inkomsten die de gerechtigde verwerft uit een voortgezette beroepsactiviteit niet in aanmerking genomen.

Artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 maart 1981 en gewijzigd bij de wet van 7 april 1995 en het koninklijk besluit van 30 januari 1997, wordt aangevuld met het volgende lid :

« Voor de toepassing van de cumulatieregels inzake het overlevingspensioen worden de inkomsten die de gerechtigde verwerft uit een voortgezette beroepsactiviteit niet in aanmerking genomen. » »

Verantwoording

Dit amendement wijzigt de wetgeving over de toegelaten beroepsactiviteiten van weduwen of weduwnaars die in aanmerking komen voor een overlevingspensioen. Die wetgeving dateert uit een periode waarin het kostwinnersmodel gangbaar was en moet worden aangepast aan meer hedendaagse loopbaanprofielen. Vandaag domineert immers het tweeverdienersmodel. Na een overlijden komt de overlevende partner vaak voor dilemma's te staan wegens de onvoorziene gevolgen voor de financiële en de arbeidssituatie én voor de toekomst van eventuele kinderen.

In juni 2002 lanceerden de West-Vlaamse ACW-vrouwen een petitieactie om die concrete problematiek van vele weduwen en weduwnaars in het daglicht te stellen. Zij pleitten ervoor bij de berekening van het overlevingspensioen ten minste een begrenzing van het totaalinkomen in acht te nemen in plaats van een begrenzing van de toegelaten beroepsarbeid. Zo vermijdt men dat gerechtigden hun overlevingspensioen op korte termijn volledig kunnen verliezen. Dergelijke eisen vragen een politieke vertaling. In dit wetsvoorstel pleiten we voor de opheffing van de begrenzing van de toegelaten beroepsarbeid, zowel voor werknemers als voor zelfstandigen.

Indien de langstlevende echtgenoot, op het ogenblik van het overlijden van de partner, ten minste één jaar gehuwd was en minstens 45 jaar oud is of kinderen ten laste heeft, kan hij of zij een overlevingspensioen genieten. Het pensioenbedrag wordt berekend op basis van de arbeidsprestaties (anciënniteit en loon) van de overleden partner, dus op grond van opgebouwde rechten.

Krachtens artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen kan de gerechtigde weduwe of weduwnaar slechts een beperkte beroepsactiviteit uitoefenen op straffe van verval van het overlevingspensioen.

De regelgeving dateert uit een periode waarin de meeste gezinnen één kostwinner telden en gehuwde vrouwen meestal niet buitenshuis werkten. In de huidige samenleving zijn echter tweeverdieners de regel : man en vrouw hebben elk een eigen beroepsactiviteit en streven naar evenwichtige verdeling van de zorgtaken. Om diverse redenen vormen kostwinnersgezirmen vandaag een minderheid. Enkel kapitaalkrachtigen kunnen in feite kiezen voor de status van thuiswerkende vrouw. Om zichzelf en hun kinderen optimale ontplooiingskansen te kunnen bieden, is de overgrote meerderheid van de gehuwde koppels genoodzaakt beiden een beroepsactiviteit uit te oefenen. Voor velen is dat ook een levenswijze die ze niet zomaar opgeven.

De wetgeving legt concreet een zware hypotheek op de ontwikkeling en de toekomst van de overlevende partner en vooral op de toekomstkansen van eventuele kinderen in het gezin. Terwijl vóór het overlijden beide ouders inkomsten uit arbeid hadden, wordt zowel het inkomen van de overledene, in casu het overlevingspensioen, als dat van de overlevende, in casu het loon, beperkt. Het wegvallen van een ouder, met alle gevolgen vandien op psychologisch, sociaal en materieel vlak, is reeds zeer belastend voor alle gezinsleden. Indien de financiële druk dan ook nog verhoogt, wordt de last bijna onoverkomelijk. Het meest schrijnende is dat de overlevende gestraft wordt voor het overlijden van de partner. Naast het verlies van de partner en de niet langer gedeelde verantwoordelijkheid voor het gezin, is er de noodzaak om zich financieel in te perken.

Voor de kinderen kan dit concrete gevolgen hebben voor hun studiemogelijkheden en daardoor ook hun latere tewerkstelling. Voor de overlevende partner zelf betekent het in vele gevallen dat de uitbouw van de beroepsloopbaan moet worden opgeofferd om het recht op het overlevingspensioen niet te verliezen. Het inkomen moet voortdurend in het oog gehouden worden en de angst om boven het toegelaten bedrag te komen is vaak groot. Een wijziging in de gezinssituatie, een extra toelage van de werkgever, een kleine loonsverhoging, ... het kan verregaande gevolgen hebben voor het overlevingspensioen. Een ander concreet probleem doet zich voor bij een wijziging in de persoonlijke situatie. Wie een overlevingspensioen geniet en deeltijd bijwerkt, verliest het recht op een uitkering in geval van ziekte of (technische) werkloosheid.

Wanneer aanvaard wordt dat gepensioneerden het statuut van pensioengerechtigde met de daaruit voortvloeiende vergoeding onbeperkt kunnen cumuleren met inkomsten uit arbeid, dan moet dat zeker gelden voor diegenen die getroffen zijn door het verlies van een partner.

Nr. 4 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 65

In dit artikel, het 5º aanvullen als volgt :

« en dat uitsluitend kan worden aangewend in het kader van art. 69, § 5. »

Verantwoording

De middelen van het provisiefonds kunnen enkel worden gebruikt voor het globale budget geneesmiddelen en kunnen dus voor geen enkel ander doeleinde worden aangewend.

Nr. 5 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 65bis (nieuw)

Een art. 65bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Art. 65bis. — In art. 35bis, § 3 wordt het woord « ontvankelijke » ingevoegd tussen de woorden « In geval van indiening van een » en « aanvraag ». »

Verantwoording

Indien men de sanctie vermeld in art. 65, 1º wil doorvoeren (met name de aanvrager die verschuldigde heffing niet betaalt zal zijn aanvraag in het kader van terugbetaling van hun specialiteiten niet meer kunnen indienen of afsluiten), dient men ook in art. 35bis, § 3 van de ZIV-wet duidelijk te maken dat de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen de aanvraag niet kan behandelen.

Nr. 6 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 76bis (nieuw)

Onder het opschrift « Het sociaal statuut van de geneesheren », een nieuw hoofdstuk IIbis invoegen dat art. 76bis omvat, dat luidt als volgt :

« Art. 76bis (nieuw). — Artikel 54, § 1, derde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld als volgt :

« De Koning kan de modaliteiten en de procedure vastleggen voor het terugvorderen van de bijdrage van het Instituut indien wordt vastgesteld dat de begunstigde de termen van het akkoord of de overeenkomst niet naleeft, evenals de wijze waarop deze feiten moeten worden vastgesteld. »

Verantwoording

Met toepassing van artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 maart 1983 komen alle geneesheren die geen weigering tot toetreding betekend hebben tot het akkoord in aanmerking voor een RIZIV-bijdrage voor het sociaal statuut. Het is hierbij niet relevant of zij geacht worden tot dat akkoord te zijn toegetreden voor hun volledige beroepsactiviteit of onder de voorwaarden inzake tijd en plaats. De toetreding moet in principe betrekking hebben op het gehele jaar, en de geneesheren moeten effectief een activiteit, in het kader van de ZIV-wet uitoefenen.

Deze reglementering vertoont een gebrek : er wordt niet vereist dat de geneesheer die geen weigering heeft betekend ook effectief de bepalingen van het akkoord naleeft. Artikel 54, § 1, eerste lid van de ZIV-wet omschrijft de bevoegdheid van de Koning inzake het toekennen van het sociaal statuut als volgt : « De Koning kan een regeling van sociale voordelen invoeren voor de geneesheren die geacht worden tot de termen van de in artikel 50, § 1, bedoelde akkoorden toegetreden te zijn, en die, volgens de door de Bestendige Commissie voorgestelde modaliteiten, het genot ervan vragen. ».

De Koning kan het verkrijgen van de sociale voordelen met andere woorden maar koppelen aan twee voorwaarden :

— geacht worden toegetreden te zijn tot de termen van het akkoord;

— een aanvraag indienen.

Ingevolge de bepalingen van artikel 50, § 3, van de ZIV-wet worden geneesheren van rechtswege geacht tot die akkoorden te zijn toegetreden indien zij geen weigering tot toetreding tot de akkoorden betekend hebben. Het koninklijk besluit van 31 maart 1983 is dus op dit vlak een perfecte uitvoering van de wettelijke basis. De Koning kan met de huidige wettelijke basis het toekennen van de RIZIV bijdrage niet afhankelijk maken van het effectief respecteren van de afgesproken tarieven.

Het derde lid van artikel 54, § 1 van de ZIV-wet dient dienaangaande dus te worden aangevuld.

Wouter BEKE
Mia DE SCHAMPHELAERE.

Nr. 7 VAN DE HEER BEKE EN DE DAMES DE SCHAMPHELAERE EN de BETHUNE

Art. 21bis (nieuw)

Een artikel 21bis (nieuw) invoegen luidende :

« Art. 21bis (nieuw). — § 1. Artikel 30, § 3, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt vervangen als volgt :

« § 3. Onverminderd gunstige bepalingen in collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten heeft de werknemer het recht om afwezig te blijven van zijn werk ingeval hij een kind in zijn. huis opneemt om het te adopteren. Het adoptieverlof bedraagt ten hoogste acht weken.

Het adoptieverlof dient te worden opgenomen vanaf de dag waarop het adoptiekind wordt ingeschreven in het bevolkings- of vreemdelingenregister van de woonplaats van de adoptieouders. Indien beide adoptieouders werknemers zijn en beiden het adoptieverlof wensen op te nemen, kan één van de adoptieouders het adoptieverlof opnemen binnen dertig dagen volgend op het verstrijken van het adoptieverlof van de adoptieouder die als eerste het verlof opneemt.

In afwijking van het tweede lid kan het adoptieverlof ingaan op de dag van de afreis van de werknemer naar het buitenland, op voorwaarde dat bij de terugkeer in België de adoptie tot stand is gekomen.

De werknemer die gebruik wenst te maken van het recht op adoptieverlof, brengt vooraf de werkgever op de hoogte door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs, met vermelding van de reden en van de begin- en einddatum van het adoptieverlof. Hij legt aan de werkgever een attest voor dat de inschrijving van het adoptiekind in het bevolkings- of in het vreemdelingenregister bevestigt.

Na ontvangst van de aangetekende brief waarvan sprake is in het vierde lid, mag de werkgever gedurende een periode die loopt tot zes maanden na het adoptieverlof, geen handeling stellen die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking, behalve om redenen die vreemd zijn aan de aanvraag tot adoptieverlof. De bewijslast van die redenen rust op de werkgever wanneer de werknemer wordt ontslagen binnen de vermelde termijn. Indien de ingeroepen reden tot staving van het ontslag niet beantwoordt aan de in de eerste zin bepaalde voorwaarde of bij ontstentenis van reden, dient de werkgever aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het brutoloon van drie maanden, onverminderd de vergoedingen aan de werknemer verschuldigd in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst.

Het adoptieverlof voor werknemers wordt op dezelfde manier vergoed als het moederschapsverlof. »

§ 2. Artikel 12bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, opgeheven bij koninklijk besluit van 13 januari 2003, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 12bis. § 1. Het tijdvak van moederschapsverlof is een ononderbroken tijdvak van drie weken dat aanvangt de dag na de bevalling, tijdens hetwelk de gerechtigde vermoed wordt arbeidsongeschikt te zijn met toepassing van artikel 21, tweede lid.

§ 2. Het vermoeden arbeidsongeschikt te zijn met toepassing van artikel 21, tweede lid, geldt tevens voor de adoptieouder voor een ononderbroken periode van drie weken die aanvangt bij de inschrijving van het adoptiekind in het bevolkings- of vreemdelingenregister van de woonplaats van de adoptieouders.

Het adoptieverlof kan tevens ingaan op de dag van de afreis van de adoptieouder naar het buitenland, op voorwaarde dat bij de terugkeer in België de adoptie tot stand is gekomen.

Indien beide adoptieouders zelfstandig zijn, kan één van de adoptieouders het adoptieverlof opnemen binnen dertig dagen volgend op het verstrijken van het adoptieverlof van de adoptieouder die als eerste het verlof opneemt.

§ 3. Voor de periode van drie weken moederschapsverlof en voor de periode van drie weken adoptieverlof wordt een uitkering toegekend van 906,55 EUR. »

§ 3. De Koning stelt de nadere regels vast inzake de aanvraag en de toekenning van het adoptieverlof voor zelfstandigen. »

Verantwoording

1. De invoering van een volwaardig adoptieverlof

De wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven (Belgisch Staatsblad van 15 september 2001) geeft werknemers in de privésector vanaf 1 juli 2002 de mogelijkheid tien dagen betaald adoptieverlof te nemen binnen dertig dagen na inschrijving van het kind in het bevolkings- of vreemdelingenregister. Met deze maatregel worden de eerste schuchtere stappen gezet in de richting van een adoptieverlof voor werknemers in de privésector. Voor zelfstandigen bestaat er geen enkele mogelijkheid om een specifiek adoptieverlof op te nemen.

Dit amendement pleit ervoor de maatregel die in juli 2002 van kracht wordt, om te bouwen tot een volwaardig adoptieverlof, zowel voor de privésector als voor zelfstandigen.

Het amendement ligt in het verlengde van het eerder ingediende wetsvoorstel houdende instelling van een adoptieverlof voor werknemers (stuk Senaat, nr. 1-1259, heringediend onder het nr. 2-122). Op basis van dat wetsvoorstel diende de CD&V-Senaatsfractie verscheidene amendementen in op het wetsontwerp betreffende de verzoening van werkgelegenheid en de kwaliteit van het leven. De amendementen werden stuk voor stuk weggestemd, ondanks de argumentatie van het belang van een specifiek adoptieverlof.

De door de paars-groene regering bij de wet van 10 augustus 2001 ingevoerde tien dagen adoptieverlof schieten sterk tekort voor wat de CD&V als een minimumvereiste beschouwt in het kader van een flexibele of oranje loopbaan. In de congrestekst « De oranje levensloop; want het leven is meer dan werken alleen », goedgekeurd op het congres van Kortrijk (september 2001), werd meer bepaald gepleit voor een specifiek opvoedingskrediet waaronder ook de voorziening valt voor het onthaal van adoptiekinderen. Vanuit de visie van het kind ijvert de CD&V in de congrestekst « Elke relatie telt. Elk kind verdient een warme thuis » voor de nodige maatregelen om de overtuiging « elk kind is gewenst » concreet vorm te geven. Elk kind heeft recht op een warme thuis, in welke gezinssituatie het ook opgroeit.

Met dit amendement willen we verder bijdragen tot een volwaardig adoptieverlof. Bovendien wordt met de toekenning van een adoptieverlof aan zelfstandigen aangezet tot een betere afstemming van verschillende statuten inzake de sociale bescherming en de combinatie van arbeid en leven.

2. De krachtlijnen van het amendement

In de eerste plaats geeft het wetsvoorstel werknemers in de privésector het recht op een adoptieverlof van 8 weken. Het betreft een individueel recht dat zowel aan de adoptievader als aan de adoptiemoeder wordt toegekend.

In de tweede plaats wordt ook voor zelfstandigen de basis gelegd voor een vergoed adoptieverlof. Hiertoe wordt de bestaande regeling voor het moederschapsverlof uitgebreid tot adoptieverlof, zowel voor de adoptiemoeder als voor de adoptievader. Het wetsvoorstel wil zelfstandigen een adoptieverlof van drie weken toekennen, op dezelfde wijze vergoed als het moederschapsverlof.

Indien beide adoptieouders werknemers zijn of wanneer zij beiden zelfstandigen zijn, wordt de mogelijkheid geboden het adoptieverlof op elkaar volgend op te nemen. Minstens één van beide adoptieouders neemt het verlof op vanaf de dag van de inschrijving van het adoptiekind in het bevolkings- of vreemdelingenregister. Één van de adoptieouders kan het adoptieverlof opnemen binnen dertig dagen na het verstrijken van het adoptieverlof van de adoptieouder die het verlof eerst opneemt

Wanneer het om de opvang van een buitenlands kind gaat, kan het adoptieverlof in afwijking van deze termijn ingaan op de dag van de afreis van de adoptieouder naar het buitenland, op voorwaarde dat bij de terugkeer in België de adoptie tot stand is gekomen.

3. Adoptieverlof als hechtingsverlof

Vanuit de dubbele optiek van het belang van het kind en van de zorgende werknemer pleiten wij voor de invoering van een volwaardig adoptieverlof.

Tijd hebben voor de opvang van een adoptiekind is namelijk van wezenlijk belang voor een goede integratie van het adoptiekind in zijn of haar nieuwe gezin. Een adoptie brengt zowel het adoptiekind als de adoptieouder(s) in een totaal nieuwe situatie die de nodige aanpassing en tijd vraagt om een affectieve band te ontwikkelen en zich bij elkaar thuis te voelen.

Adoptiekinderen zijn over het algemeen zeer jong op het moment van hun intrede in het adoptiegezin. Uit het onlangs gepubliceerde verslag van Kind en Gezin, « Het kind in Vlaanderen 2000 »5 blijkt dat er in 2000 in Vlaanderen 245 kinderen geplaatst werden door erkende adoptiediensten. Op het moment van de plaatsing was 45,7 % van de kinderen jonger dan 1 jaar, 26,1 % tussen 1 en 2 jaar oud en 10,2 % tussen 2 en 3 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van de adoptiekinderen bedroeg 1,5 j aar.

Net zoals andere kinderen hebben adoptiekinderen behoefte aan een liefdevolle omgeving, met veel aandacht voor hun specifieke noden en met respect voor hun eigen persoonlijkheid. Voor deze kinderen of jongeren komt daarbij dat zij moeten wennen aan een omgeving die hen vreemd is en aan mensen die zij voordien niet kenden.

Ook voor de adoptieouders vergt de nieuwe situatie aanpassing. Zij moeten het adoptiekind leren kennen en er een vertrouwensbasis mee opbouwen. Het adoptieverlof dient dan ook in de eerste plaats te worden beschouwd als « hechtingsverlof ».

Het bestaan van het recht op ouderschapsverlof vinden wij geen argument om af te zien van de instelling van een specifiek adoptieverlof. Het ouderschapsverlof dient te worden beschouwd als complementair aan het adoptieverlof en niet als een vervanging ervan. Het ouderschapsverlof strekt ertoe vaders en moeders in de gelegenheid te stellen meer tijd te besteden aan de opvoeding van hun kind in een specifieke periode, tot het kind de leeftijd van 8 jaar heeft bereikt.

Zij kunnen zelf beslissen wanneer het nodig is die extra tijd voor hun kind vrij te maken, afhankelijk van zijn of haar noden. Bovendien is het ouderschapsverlof aan bepaalde voorwaarden gebonden en bestaat het onder meer niet voor zelfstandigen.

Het past in dit kader wel een vergelijking te maken met de bestaansreden van het moederschapsverlof. Het moederschapsverlof dient voor de opvang en verzorging van het pasgeboren kind, voor het herstel van de moeder en in het bijzonder voor het opbouwen van een hechte band en een vertrouwensrelatie tussen moeder en kind.

Dat het moederschapsverlof niet enkel noodzakelijk is voor het herstel van de moeder, maar ook voor de band met het kind, blijkt uit de mogelijkheid het moederschapsverlof te verlengen, indien de moeder na de bevalling een periode in het ziekenhuis heeft moeten verblijven. De ontwikkelingspsychologie leert dat de eerste levensmaanden en -jaren van een kind cruciaal zijn voor zijn of haar verdere sociale en emotionele ontwikkeling. Het gevoel van veiligheid en vertrouwen dat dan opgebouwd wordt speelt daarbij een sleutelrol.

Derhalve is de verlenging van het vaderschapsverlof tot tien dagen met ingang van 1 juli 2002 (wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven) een stap in de goede richting. Vaders moeten meer tijd krijgen voor de omgang met hun kinderen, in specifieke periodes, maar ook op dagelijkse basis.

Het voorgestelde adoptieverlof betreft een individueel recht. Deze bepaling wil in het bijzonder adoptievaders ondersteunen in hun engagement om zorgtaken op te nemen binnen het gezin.

Het belang van tijd voor de opvang van adoptiekinderen geldt uiteraard in verschillende gezin- en werksituaties van adoptieouders. In die context moet de voorziening van een adoptieverlof voor zelfstandigen geplaatst worden. Dat adoptieverlof moet op termijn uitgebreid worden, zoals ook het moederschapsverlof voor zelfstandigen uitgebreid moet worden.

4. De bestaande regelingen

De mogelijkheid voor werknemers in de privésector om vanaf 1 juli 2002 een adoptieverlof van tien dagen op te nemen is onvoldoende en staat niet in verhouding tot het belang van adoptieverlof.

Het specifieke opvangverlof met het oog op adoptie en pleegvoogdij waar rijksambtenaren en het onderwijzend personeel reeds recht op hebben, behelst een langere periode. Rijksambtenaren hebben recht op een opvangverlof wanneer het kind dat in het gezin wordt opgenomen jonger is dan tien jaar. Het opvangverlof bedraagt ten hoogste zes weken wanneer het kind nog geen drie jaar oud is en ten hoogste vier weken wanneer het kind ouder is dan driejaar (koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van de rijksbesturen en betreffende de afwezigheden wegens persoonlijke aangelegenheden). Het onderwijzend personeel heeft sinds 1 september 1994 onder dezelfde voorwaarden recht op een opvangverlof voor adoptie en pleegvoogdij (besluit van de Vlaamse regering van 9 november 1994 betreffende het opvangverlof voor de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra met het oog op adoptie en pleegvoogdij, Belgisch Staatsblad van 21 januari 1995).

In verschillende ons omringende landen hebben adoptieouders de mogelijkheid een adoptieverlof van verscheidene weken op te nemen of liggen initiatieven in die zin ter tafel. Zo bedraagt het adoptieverlof in Frankrijk tien weken, te rekenen van de dag waarop het geadopteerde kind in het gezin is opgenomen. In Luxemburg bestaat een gelijkaardig verlof voor werknemers met een duur van acht weken. In Denemarken is de verlofregeling bij adoptie gelijk aan de regeling van het moederschaps- en vaderschapsverlof. In Noorwegen hebben beide adoptieouders samen recht op 37 weken adoptieverlof, waarvan zij elk effectief 4 weken moeten opnemen. In Nederland trad op 1 december 2001 de wet van arbeid en zorg in werking. Die wet geeft aan beide adoptieouders het recht op 4 weken betaald adoptieverlof. Het verlof kan er in bepaalde gevallen ook opgenomen worden door ouders die een pleegkind in hun gezin opnemen.

Artikel 2 kent een verlof van maximaal acht weken toe aan een werknemer die een door hem geadopteerd kind in zijn huis opneemt. Individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen evenwel in gunstigere bepalingen voorzien. Het adoptieverlof voor werknemers betreft een individueel recht. Deze bepaling wil in het bijzonder adoptievaders aanmoedigen om zorgtaken binnen het gezin op te nemen. De nieuwe regeling wordt ingeschreven in artikel 30, § 3, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Het tweede en het derde lid bepalen binnen welke periode de werknemer het adoptieverlof dient op te nemen.

Het vierde lid bepaalt op welke wijze de werknemer zijn werkgever op de hoogte moet brengen om het recht op adoptieverlof te genieten.

Het vijfde lid specificeert de bijzondere bescherming tegen ontslag die verleend wordt aan de werknemer die een adoptieverlof geniet. Die bescherming is gelijkaardig aan die van een werkneemster tijdens het moederschapsverlof.

Het zesde lid bepaalt dat de vergoeding tijdens het adoptieverlof gelijk is aan die welke in het kader van het moederschapsverlof wordt toegekend.

Artikel 3 creëert het recht op adoptieverlof voor zelfstandigen, dat net als het moederschapsverlof voor zelfstandigen drie weken bedraagt. Het betreft een individueel recht voor zowel de adoptiemoeder als de adoptievader. Zij worden op het vlak van de arbeidsongeschiktheidsregeling gelijkaardig behandeld als een zelfstandige moeder bij een bevalling. Zo kunnen het adoptiekind en de adoptieouder(s) een vertrouwensbasis en een volwaardige gezinssituatie opbouwen.

Deze nieuwe regeling wordt ingeschreven in artikel I2bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 dat het moederschapsverlof voor zelfstandigen regelt Paragraaf 1 van artikel 12bis herneemt de regeling voor het moederschapsverlof die nu reeds van kracht is voor vrouwelijke zelfstandigen.

De voorgestelde paragraaf 2 regelt het adoptieverlof voor zelfstandigen. Paragraaf 3 bepaalt de uitkering voor het adoptieverlof voor zelfstandigen; ze is gelijk aan de bestaande forfaitaire vergoeding voor het moederschapsverlof voor zelfstandig.

Wouter BEKE
Mia DE SCHAMPHELAERE
Sabine de BETHUNE.

Nr. 8 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

Art. 96bis (nieuw)

In titel VII, een hoofdstuk Ibis(nieuw) invoegen, met als opschrift :

« Belastingvermindering voor het verwerven van werkgeversaandelen en voor pensioensparen », luidende :

« Artikel 96bis. — In artikel 1457, laatste lid van hetzelfde Wetboek wordt het getal « 500 » vervangen door het getal « 625. ».

Verantwoording

Bij koninklijk besluit van 10 november 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit/WIB 1992 op het stuk van het pensioensparen, Belgisch Staatsblad van 18 november 2005, derde uitg., 49 723, heeft de Koning het bedrag voor het pensioensparen verhoogd van 500 euro tot 625 euro. Ingevolge artikel 14514 kan de vermindering van het pensioensparen niet samen met de vermindering van de werkgeversaandelen ingevolge artikel 1451, 4º worden verkregen.

Zowel artikel 1457 inzake werkgeversaandelen en artikel 1458 inzake pensioensparen voorzien in dezelfde mogelijkheid voor de Koning om het bedrag van 500 euro te verhogen tot ten hoogste 1 000 euro.

Uit het geheel van deze bepalingen blijkt duidelijk dat de wetgever steeds de bedoeling heeft gehad eenzelfde bedrag aan belastingvermindering te verlenen aan de belastingplichtigen die werkgeversaandelen verwerven dan wel zij die aan pensioensparen doen. Het amendement herstelt de gelijke behandeling waaraan het koninklijk besluit van 10 november 2005 afbreuk doet. De artikelen 96bis tot 96quinquies vervangen inhoudelijk het koninklijk besluit zodat dit laatste wordt opgeheven.

Nr. 9 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

Art. 96ter (nieuw)

In voornoemd hoofdstuk Ibis, een artikel 96ter invoegen, luidende :

« Art. 96ter. — In artikel 1458, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt het getal « 500 » vervangen door het getal « 625. ».

Verantwoording

Zie amendement nr. 8.

Nr. 10 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

Art. 96quater (nieuw)

In voornoemd hoofdstuk Ibis een artikel 96quater invoegen, luidende :

« Art. 96quater. — Het koninklijk besluit van 10 november 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit/WIB 1992 op het stuk van het pensioensparen wordt opgeheven. ».

Verantwoording

Zie amendement nr. 8.

Nr. 11 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

Art. 96quinquies (nieuw)

In het voornoemd hoofdstuk Ibis een artikel 96quinquies invoegen, luidende :

Art. 96quinquies. — Dit hoofdstuk treedt in werking vanaf het aanslagjaar 2006. ».

Verantwoording

Zie amendement nr. 8.

Jan STEVERLYNCK
Etienne SCHOUPPE
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 12 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Artt. 121-127

In Titel VII, het voorgestelde Hoofdstuk VII « BTW-Anti-misbruikmaatregel » doen vervallen.

Verantwoording

— Zie overwegingen Arrest 72/2005 van 20 april 2005 van het Arbitragehof inzonderheid overwegingen B.7, B.9.3, B.10.1, B.10.2, B.11.2, B.12.2, B.12.3, B.12.4, B.13.2, B.13.3, B. 13.4.

— Zie eveneens advies Raad van State.

Hugo VANDENBERGHE
Etienne SCHOUPPE
Jan STEVERLYNCK.

Nr. 13 VAN DE HEER STEVERLYNCK C.S.

Art. 129

Het voorgestelde artikel 129 vervangen als volgt :

« Art. 129. — Het artikel 128 treedt in werking op de dag van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. »

Verantwoording

De Raad van State oordeelde dat een retroactieve inwerkingtreding niet gerechtvaardigd was. (DOC 51-2097/1 p. 215).

Het is inderdaad zo dat de retroactieve inwerkingtreding van een wet met repressief karakter de rechtszekerheid niet ten goede komt.

Jan STEVERLYNCK
Etienne SCHOUPPE
Hugo VANDENBERGHE.