3-1137/3

3-1137/3

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

10 MEI 2005


Wetsontwerp tot verruiming van de strafrechtelijke bescherming van de minderjarigen


Evocatieprocedure


VERSLAG NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER WILLEMS


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-1559/1).

Het werd op 21 april 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 126 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het werd op 22 april 2005 overgezonden aan de Senaat en op 27 april 2005 geëvoceerd.

Dit wetsontwerp werd optioneel bicameraal tegelijkertijd besproken met het wetsontwerp tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers (stuk Senaat, nr. 3-1138/1).

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 3 en 10 mei 2005, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Dit ontwerp vormt het strafrechtelijk gedeelte (in de zin van strafbaarstellingen) van de hervorming van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (ter informatie, zie besluit van het kernkabinet van 16 mei 2002).

Het is in de eerste plaats erop gericht het Strafwetboek te wijzigen teneinde personen die gebruik maken van minderjarigen om strafbare feiten te plegen strenger te straffen. Gelet op de specifieke benadering van minderjarigen in het kader van de wet betreffende de jeugdbescherming hopen deze volwassenen immers te kunnen ontsnappen aan vervolging en toch de opbrengst van de door de minderjarigen begane misdrijven te blijven innen.

Een artikel 433 ingevoegd in het Strafwetboek, dat samen moet worden gelezen met artikel 66 betreffende mededaderschap, moet de mogelijkheid bieden de minimale gevangenisstraf of opsluiting voor elk wanbedrijf en elke misdaad bedoeld in dit Wetboek, op relatieve en consequente wijze te verzwaren. Deze verzwaring kan zelfs nogmaals worden toegepast ingeval specifieke verzwarende omstandigheden dit vereisen.

De commissie voor de Justitie van de Kamer heeft dit artikel geamendeerd : er is eveneens voorzien in een verhoging van de boetes en de toepassing van dit artikel is nader omschreven in verband met de strafbaarstelling van mensenhandel.

Er is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de meeste strafbepalingen die in Titel IV van de wet betreffende de jeugdbescherming zijn vermeld, op te nemen in het Strafwetboek, waardoor de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, die in de wet van 28 november 2000 nogal systematisch op zedendelicten is toegespitst, eveneens kan worden uitgebreid.

Het betreft onder meer de volgende bepalingen : de onthulling van de identiteit van de persoon die wordt vervolgd voor de jeugdrechtbanken of ten aanzien van wie door die rechtbanken maatregelen zijn uitgesproken, of de belemmering van het toezicht op de gezinsbijslag.

Deze artikelen hebben geen aanleiding gegeven tot discussies in de Kamer, onder voorbehoud van de schrapping van de artikelen tot wijziging van de wet van 1971, hetgeen supra reeds is uiteengezet.

Ten slotte konden strafrechtelijke bepalingen van de wet van 8 april 1965 met betrekking tot misdrijven die thans worden bestraft uit hoofde van andere wetsbepalingen of die niet langer worden toegepast, worden opgeheven (bijvoorbeeld : de strafbare feiten inzake kinderarbeid zijn opgenomen in de wet van 1971).

Deze opheffingen hebben geen aanleiding gegeven tot discussies in de Kamer.

III. ALGEMENE BESPREKING

Vragen van de leden

Volgens de heer Mahoux betekenen beide voorliggende ontwerpen (zie ook stuk Senaat, nr. 3-1138/1) een stap voorwaarts aangezien twee specifieke vormen van uitbuiting van mensen strafbaar kunnen worden gesteld : het uitbuiten van minderjarigen om hen aan te zetten tot bedelen en de huisjesmelkerij.

Sommigen twijfelen over de toepasbaarheid van de voorgestelde maatregelen. Dat geldt met name voor bepaalde magistraten. Spreker meent dat het belangrijk is dat de nodige verduidelijkingen worden aangebracht om deze mensen gerust te stellen. De voorgestelde strafmaatregelen moeten immers in de praktijk voelbaar worden.

De heer Mahoux denkt hierbij aan het gebruik van minderjarigen, soms jonge baby's, als « lokaas » of om medelijden op te wekken bij mogelijke gulle gevers. Kan dit bestempeld worden als het gebruiken van minderjarigen voor bedelarij ? Hierover moet verduidelijking komen om te voorkomen dat sommigen kunnen ontsnappen aan de strafbaarstelling waarin het ontwerp voorziet.

De heer Nimmegeers verheugt zich over het feit dat er maatregelen worden genomen om de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen uit te breiden. Spreker meent echter dat men bepaalde zaken over het hoofd heeft gezien. Ten eerste is de toename van het aantal bedelaars met kinderen, voornamelijk zuigelingen of gehandicapte kinderen, niet alleen te wijten aan enkelingen, maar komt er ook bendevorming aan te pas. Spreker is vaak getuige van het feit dat bedelaars vaak met auto's worden afgezet en dan verdeeld worden over het stadscentrum. Er is concurrentie tussen de verschillende clans om de plaatsen te veroveren waar het meeste geld kan worden ingezameld. De maatregelen zullen niet afdoend zijn als men geen rekening houdt met het netwerk dat achter de bedelaars met kinderen schuilt.

Verder heeft spreker aanwijzingen dat er een eventuele band zou bestaan tussen seksueel misbruik en bedelen. De kinderen zouden ook ter beschikking worden gesteld van volwassenen in bestelwagens of vrachtwagens, om aldus tegen betaling seksueel te worden misbruikt.

Hetzelfde geldt voor de kinderen die bloemen aanbieden in de restaurants. Spreker beschikt ter zake echter niet over afdoend bewijsmateriaal, enkel over meestal anonieme getuigenissen.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat dit ontwerp een aantal wijzigingen aanbrengt in de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. De regering heeft echter op 29 november 2004 in de Kamer een wetsontwerp ingediend tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (stuk Kamer, nr. 51-1467). Hoe vallen deze teksten te rijmen ?

Waarom heeft de regering ervoor gekozen te werken met twee verschillende ontwerpen terwijl alle wijzigingen in de wet van 1965 hadden kunnen worden geregeld ten tijde van de grote hervorming van de jeugdbescherming ?

Spreekster wijst er ook op dat de Nationale Jeugdcommissie werd opgericht na de zaak Dutroux. Deze commissie, die als taak had een orgaan voor voortdurende follow-up van met name de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen te zijn, is nog steeds niet opnieuw aan de slag. Wat zijn de intenties van de regering op dat vlak ?

Ten slotte vraagt spreekster of het begrip « de bijzonder kwetsbare positie waarin de minderjarigen verkeert » geldt voor alle materies. Zij stelt vast dat de prostitutie van minderjarigen in de grote steden toeneemt. Kunnen de algemene bepalingen van dit ontwerp dat verschijnsel bestrijden ?

Mevrouw Thys kan zich aansluiten bij de tussenkomst van de heer Nimmegeers, in zoverre dat men in Brussel inderdaad overal wordt geconfronteerd met bedelbendes, en vaak met zeer kleine kinderen. Spreekster meent dat de minister een onderzoek heeft laten verrichten naar de bedelbendes en dat hiervoor een commissie is opgericht. Is dit rapport klaar ? Hoe is deze commissie samengesteld ?

De heer Willems vraagt naar de concrete implicaties van voorliggend ontwerp. Tot welke veranderingen zal dit leiden op het terrein ? Zullen voorliggende bepalingen door de verruiming van strafbaarstellingen een proactief optreden begunstigen in het politioneel en gerechtelijk apparaat ?

De heer Nimmegeers wenst aan te sluiten bij de tussenkomst van mevrouw Nyssens betreffende de prostitutie in Brussel. Het gaat hier niet enkel om misbruik van kinderen op bevel van ouderen, maar ook om een stijgend aantal zeer jonge meisjes en jongens die zich op eigen initiatief aanbieden. Vaak willen zij geld om drugs of alcohol te kopen. Dit brengt ook een probleem met zich op het vlak van de gezondheid, aangezien deze jonge mensen al op vroege leeftijd seksueel overdraagbare ziektes oplopen. Uit de cijfers blijkt dat zowel Belgen als niet Belgen in de jeugdprostitutie verzeild raken. Het zou vooral gaan om Oost-Europeanen, Belgen en Latino's.

De heer Hugo Vandenberghe twijfelt niet aan de eensgezindheid binnen de commissie met betrekking tot de doelstellingen van het wetsontwerp.

Spreker wijst erop dat er echter problemen rijzen met betrekking tot het legaliteitsbeginsel. Aangezien het hier gaat om strafbepalingen, moet er een duidelijke omschrijving zijn in de wet van het misdrijf en de desbetreffende toepasselijke artikelen.

Antwoorden van de minister en gedachtewisseling

Op de vraag of deze teksten een afdoend antwoord bieden op de criminele fenomenen die zij willen bestrijden, antwoordt de minister dat dat precies het hele debat is in het strafrecht. De regering tracht teksten op te stellen die geschikte instrumenten vormen om een aantal criminele verschijnselen te bestrijden.

Men moet echter beseffen dat in de mensenhandel netwerken actief zijn. Het werk van politiediensten, sociale inspecties, ... in de strijd tegen deze fenomenen, is uiterst complex. De regering heeft daartoe een interdepartementale cel opgericht die het beleid binnen elk departement moet controleren en coördineren opdat zo efficiënt mogelijk tewerk wordt gegaan in de strijd tegen netwerken van mensenhandel en mensensmokkel.

Spreekster erkent wat een aantal sprekers al aanhaalden, namelijk dat er verbanden kunnen bestaan tussen verschillende soorten criminaliteit, bijvoorbeeld tussen de uitbuiting van bedelarij en de uitbuiting van prostitutie. Deze verbanden zijn echter niet systematisch.

De minister benadrukt de samenhang in de aanpak om te komen tot een betere bescherming van minderjarigen. De voorgestelde maatregelen betreffen drie aparte gedeelten :

— de hervorming van de wet van 8 april 1965 betreffende de delinquente minderjarigen (stuk Kamer, nr. 51-1467)

— de beide voorliggende ontwerpen, betreffende de minderjarige slachtoffers

— de uithandengeving.

Op de vraag van mevrouw Thijs antwoordt de minister dat zij geen studie of onderzoek over bedelarij heeft besteld.

Mevrouw de T' Serclaes verduidelijkt dat de Franse Gemeenschap op basis van haar bevoegdheden inzake jeugdbijstand een analyse heeft gevraagd over het probleem van de bedelarij in België. Mevrouw Catherine Joppart van « Coordination des ONG pour les droits de l'enfant » heeft een onderzoek uitgevoerd, getiteld « Recherche relative au développement d'une réponse sociale à la question de la mendicité des enfants en Belgique ». In het verslag over dat onderzoek wordt het maatschappelijk antwoord verkozen boven de repressieve aanpak.

De minister verduidelijkt dat dit onderzoek de mensenhandel slechts als een bijverschijnsel beschouwt bij bedelarij op straat. De bedelarij zou veeleer een familieaangelegenheid zijn, maar het verslag geeft geen cijfers die een beeld kunnen schetsen van de omvang van het fenomeen.

Het wetsontwerp inzake de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel (stuk Senaat, nr. 3-1138) bevat het begrip exploitatie van bedelarij. Het is moeilijk om te beoordelen welk effect de voorgestelde strafbaarstellingen hebben op de toestand van de straatkinderen. Er wordt van geval tot geval beoordeeld. Frankrijk is erg ver gegaan inzake de strafbaarstelling van mensenhandel en mensensmokkel, maar ook inzake het onthouden van verzorging en de exploitatie van bedelarij.

De wet-Sarkozy stelt het opstellen van een kind op straat of in het openbaar vervoer om medelijden op te wekken, gelijk met het onthouden van verzorging. Er worden vrij strenge straffen vastgelegd. Het hof van beroep in Parijs heeft echter een aantal roma-moeders vrijgesproken omdat zij door hun kinderen mee te nemen om de enige activiteit uit te oefenen waarmee zij konden overleven, bewezen goede moeders te zijn. Het hof van beroep heeft de moeders vrijgsproken aangezien het niet bewezen achtte dat de gezondheid van de kinderen werd aangetast.

De heer Mahoux erkent dat de bedelarij een ingewikkeld probleem is. Het is schandalig minderjarigen te zien bedelen. Hij meent echter dat het ontoelaatbaar is bedelarij opnieuw strafbaar te stellen. Derhalve stelt dit ontwerp de uitbuiting van minderjarigen strafbaar.

Wellicht zullen ouders die hun kinderen uitbuiten door hen te laten bedelen, aanhalen dat zij hun kinderen niet alleen kunnen laten wanneer zij zelf bedelen. Aangezien het niet mogelijk is het bedelen van minderjarigen strafbaar te stellen, moeten de volwassenen aangeklaagd worden voor het uitbuiten van minderjarigen. De vraag is of de voorgestelde maatregelen doeltreffend zullen zijn. Het Franse voorbeeld toont aan dat de doelstelling niet altijd makkelijk te bereiken is.

De heer Mahoux meent dat er eindeloos kan worden gediscussieerd over de mate waarin de voorgestelde maatregelen de vooropgestelde doelstellingen kunnen bereiken. Hij is er veeleer voor te vinden de teksten goed te keuren en nadien snel over te gaan tot een evaluatie op basis van twee parameters : het aantal invervolgingstellingen door de parketten en de evolutie van de situatie in de praktijk.

Ten slotte vraagt spreker een verduidelijking over de positie van ouders en voogden : worden zij in dit ontwerp aangeklaagd ?

Mevrouw de T' Serclaes wijst er nogmaals op dat deze tekst gestoeld is op een wetsvoorstel dat de Senaat in de vorige zittingsperiode heeft goedgekeurd om rekening te houden met de aanbevelingen in het verslag van de werkgroep « Kinderrechten » (stuk Senaat, nr. 2-725).

Dit ontwerp is echter minder ruim dan de tekst die de Senaat tijdens de vorige zittingsperiode heeft aangenomen en waarin het feit dat men ouder of voogd was, als een verzwarende omstandigheid werd beschouwd. Deze tekst is niet rechtstreeks gericht tegen ouders of voogden. Spreekster verwijst naar de moeilijkheden die in Frankrijk zijn gerezen bij de toepassing van de wet-Sarkozy en erkent dat het niet makkelijk is de ouders te vervolgen.

Toch moeten de ouders — die soms zelf onder druk worden gezet door organisaties die hen verplichten met hun kinderen te bedelen — een signaal krijgen.

Voor de evaluatie van de wettelijke bepalingen stelt mevrouw de T' Serclaes voor een vertegenwoordiger van het Parket van Brussel uit te nodigen. De magistraten zijn erg gevoelig voor de uitbuiting van kinderen voor bedelarij, maar zijn onvoldoende gewapend om deze fenomenen te bestrijden.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de wet op de jeugdbescherming waarin reeds een beschermingsmaatregel staat in het kader van bedelarij. Zij wenst de beschermingsmaatregelen te beklemtonen die een jeugdrechtbank kan treffen om een kind te beschermen dat in het bijzijn van zijn ouders aan het bedelen was. Zij verkiest de minderjarige te beschermen in plaats van de bedelaar te bestraffen die een minderjarige inschakelt te bestraffen. Zij zal een amendement in die zin indienen.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 2

Mevrouw de T' Serclaes heeft vragen bij de bedoeling van de toevoeging die het voorgestelde artikel 2 wil aanbrengen in artikel 391bis van het Strafwetboek. Welk probleem wil men met deze wijziging oplossen ?

De minister antwoordt dat de regering de bedoeling heeft de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming op te poetsen. Alle strafbepalingen uit de wet worden verplaatst naar het Strafwetboek. Zo zal alleen nog het gedeelte over de bescherming overblijven in de wet van 1965. Artikel 2 van het ontwerp strekt ertoe het huidige artikel 86 van de wet van 8 april 1965 op te nemen in het Strafwetboek als artikel 391bis. Deze overbrenging houdt verder geen inhoudelijke wijziging in.

Artikel 4

Met betrekking tot artikel 4, heeft de heer Hugo Vandenberghe vragen bij de woorden « eenieder die een minderjarige, rechtstreeks of via een tussenpersoon, aantrekt ». Wat bedoelt men juist met het aantrekken van een minderjarige ? Wat is het precieze juridische toepassingsgebied van de term « aantrekken »?

Tevens wordt in het voorgestelde artikel 433 verwezen naar artikel 66 van het Strafwetboek. Hoe verhoudt artikel 433 zich tot dat artikel 66 ? Deze verwijzing dient dus te worden verduidelijkt.

Verder moet ook het begrip « bijzonder kwetsbare positie » duidelijk worden omschreven.

Men mag niet uit het oog verliezen dat de strafwet restrictief dient te worden toegepast.

Volgens de minister is het gebruik van het woord « aantrekt » wel degelijk gegrond. De voorgestelde bepaling betreft de hypothese dat een minderjarige wordt aangetrokken, uitgenodigd, zelfs bijna gelokt wordt om een misdaad of wanbedrijf te plegen.

De woorden « aantrekt » en « gebruikt » in het eerste lid van het voorgestelde artikel 433 slaan op twee verschillende momenten. Het eerste moment is wanneer de minderjarige wordt aangetrokken. Het tweede moment is wanneer de minderjarige wordt gebruikt. Spreekster pleit ervoor de tekst te behouden aangezien het gaat om twee relevante hypotheses die zich op twee verschillende ogenblikken voordoen.

De minister erkent dat het begrip kwetsbaarheid (« de bijzonder kwetsbare positie waarin de minderjarige verkeert ») niet wordt gedefinieerd in het ontwerp. De minister verwijst echter naar de toelichting (stuk Kamer, nr. 51-1559/001, blz. 6), waar die betrekking heeft op de positie van minderjarigen die zijn weggelopen, door hun ouders zijn verlaten of wegens hun onwettige administratieve toestand. De rechter zal dit begrip uiteindelijk moeten interpreteren, maar vindt daarvoor houvast in de parlementaire voorbereiding. Wellicht zal de rechter zich baseren op een geheel van elementen om de positie van een minderjarige als bijzonder kwetsbaar te bestempelen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe wordt het probleem veroorzaakt door het feit dat een minderjarige sowieso kwetsbaar is.

De minister antwoordt dat die kwetsbaarheid groter moet zijn dan anders, bijvoorbeeld omdat de minderjarige in een slechte gezinssituatie zit, weggelopen is, ...

Volgens mevrouw de T' Serclaes is voorzichtigheid geboden bij het aanhalen van voorbeelden. Dat een minderjarige is weggelopen, is meestal vrij makkelijk vast te stellen. Het is echter veel moeilijker te bepalen wat een slechte gezinssituatie is. Is een gezin waar de gezinsleden niet met elkaar kunnen opschieten, een slecht gezin ? Hoe kan iemand die een minderjarige misbruikt weten of hij uit een slechte gezinssituatie komt ?

De minister stelt dat die vraag een zaak is voor de bewijsvoering. De aanklager zal — als hij deze bepaling aanvoert — moeten bewijzen dat aan de voorwaarden is voldaan.

Mevrouw Nyssens vindt « de bijzonder kwetsbare positie waarin de minderjarige verkeert » een interessant begrip. Het wordt gebruikt in andere sectoren om bijvoorbeeld bejaarden, die gezien hun leeftijd bijzonder kwetsbaar zijn, een betere strafrechtelijke bescherming te bieden. Zij wijst erop dat het Franse strafrecht een bepaling bevat die bescherming biedt aan elke persoon die kwetsbaar is wegens zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand enz.

Spreekster meent dat dit geen revolutionair begrip is in de rechtssociologie. Alles hangt af van hoe het begrip in specifieke gevallen zal worden toegepast.

Volgens mevrouw de T' Serclaes moet de parlementaire voorbereiding duidelijk bepalen in welke situaties een jongere bijzonder kwetsbaar is omdat hij over onvoldoende ervaring beschikt om te ontsnappen aan personen die misbruik willen maken van de situatie.

De minister wijst erop dat de bepaling van strafrechtelijke aard is. De bewijslast ligt bij de procureur des Konings als hij deze bepaling aanhaalt. Hij zal moeten bewijzen dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid.

De regering kiest ervoor om de feitenrechter dit begrip te laten interpreteren. Zo kan hij — op basis van de elementen eigen aan de zaak — het begrip een bepaalde inhoud geven.

Het voorgestelde artikel 433, tweede lid, 2º, heeft betrekking op het misbruik van de bijzonder kwetsbare positie waarin de minderjarige verkeert. Spreekster merkt op dat dit begrip ook wordt gebruikt in het ontwerp over de versterking van de strijd tegen mensenhandel (stuk Senaat, nr. 3-1138) inzake de uitbuiting van bedelarij.

Om het begrip nog beter te omschrijven stelt zij dat hier wordt gedoeld op de bijzonder kwetsbare positie waarin een minderjarige verkeert ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand, zijn precaire sociale toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of insufficiëntie.

In de memorie van toelichting wordt eveneens verwezen naar een breuk in het gezin. Deze voorbeelden tonen aan in welke bijzondere gevallen volgens de regering de kwetsbaarheid die iedere minderjarige kenmerkt, nog toegenomen is.

Het is onmogelijk om de definities nog verder uit te werken. Uiteindelijk zal de feitenrechter het begrip moeten interpreteren.

De heer Willems heeft twijfels bij de indruk die deze strafverzwarende omstandigheden zullen maken op het desbetreffende milieu. De vraag is of deze wetswijziging werkelijk zal tegemoetkomen aan de noden op het terrein.

De minister wijst erop dat de regering van de parketten geen negatieve reacties over deze teksten heeft gekregen. Bij de voorbereiding van het politieke akkoord dat heeft geleid tot de wetsontwerpen, werd officieus overleg gepleegd. De geraadpleegde personen en instanties vonden toen dat de teksten de juiste boodschap bevatten.

Mevrouw Talhaoui wenst verduidelijking over de identificatie van de kinderen. Vaak ziet men volwassenen bedelen met kinderen, maar meestal zouden deze kinderen niet hun eigen kinderen zijn; het zou immers gaan om kinderen die naar hier worden gehaald, van wie de begeleiders in België beroepslui zijn. Meestal zouden deze kinderen hier geen ouders hebben.

De heer Mahoux vraagt hoe de verhoging van de minimumstraf bepaald in het tweede lid, 3º, moet worden begrepen als de persoon de vader, de moeder, een andere bloedverwant in opgaande lijn is, de adoptant of enige andere persoon die gezag heeft over de minderjarige of een persoon die hem onder zijn bewaring heeft.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat dit voor de bedelarij niet van belang is.

De heer Mahoux stelt vast dat het voorgestelde artikel 433 iedere persoon bestraft die een minderjarige gebruikt om een misdaad of wanbedrijf te plegen. Hij wijst erop dat bedelarij op zich geen wanbedrijf is. Minderjarigen exploiteren om hen te laten bedelen is echter wel een wanbedrijf. Hoe moet de bepaling dan begrepen worden als het wanbedrijf er precies in bestaat dat men een minderjarige gebruikt ?

De minister antwoordt dat de regering niet de bedelarij strafbaar wenst te stellen, maar wel de exploitatie ervan. Zij verwijst naar haar antwoord op een interpellatie : artikel 425 van het Strafwetboek kan van toepassing zijn als de mentale of fysieke gezondheid van het kind wordt bedreigd. Toch maakt het uit of de persoon die bedelt al dan niet de vader of moeder van het kind is. Als die persoon de vader of moeder is, is het moeilijk om strafrechtelijk op te treden zonder afbreuk te doen aan de vrijheid om te bedelen.

Het verbod om te bedelen is immers afgeschaft en daar kan dit ontwerp niets aan veranderen. Gaat het niet om de vader of moeder, dan kan de bedelaar worden vervolgd als mededader van de terbeschikkingstelling als bedoeld in het wetsontwerp. Volgens de minister volstaan de wettelijke middelen zonder dat moeders die met hun zuigeling bedelen te zeer gestigmatiseerd worden. Dit vergt coördinatie tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus zoals de gemeenten en de OCMW's. Deze kwestie kan ook tot de bevoegdheid van de minister van maatschappelijke integratie behoren.

Het grootste probleem is eigenlijk om te bepalen hoe men wil reageren op een fenomeen dat zich voordoet in de straten van onze grote steden. Het antwoord in deze wetsontwerpen betreft de exploitatie van bedelarij, maar het debat over de bedelarij zelf wordt hiermee niet gevoerd, en dat kan voor problemen zorgen.

De heer Mahoux verwijst naar zijn eerdere opmerkingen. Dit wetsontwerp straft het gebruik van een minderjarige om een misdrijf te plegen. In het ontwerp tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel (stuk Senaat, nr. 3-1138) wordt het feit dat een minderjarige wordt gebruikt om te bedelen, strafbaar gesteld. Het instrument van het misdrijf is echter per definitie een minderjarige aangezien er geen sprake is van een misdrijf als er geen minderjarige wordt gebruikt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst op dat punt naar het ontworpen artikel 433. De verwijzing naar artikel 66 schept verwarring en dient te worden verduidelijkt. Er kan immers slechts van medeplichtigheid sprake zijn, indien het feit waaraan men zich medeplichtig maakt, op zichzelf een misdrijf is. Indien de bedelarij op zichzelf geen misdrijf is, klopt de verwijzing naar artikel 66 niet. Maakt men van het misbruik van minderjarigen om te bedelen een misdrijf ? Zo ja, dient dit te worden verduidelijkt in de tekst zelf.

Er moet ook rekening worden gehouden met de omschrijving van het misdrijf in het wetsontwerp nr. 3-1138.

Inzake de verwijzing in het voorgestelde artikel 433, eerste lid, naar artikel 66 van het Strafwetboek, wijst de minister erop dat artikel 433 artikel 83 van de wet van 8 april 1965 opneemt in het Strafwetboek. Deze laatste bepaling straft als daders van een misdrijf gepleegd door een minderjarige eenieder die met de middelen bedoeld in artikel 66, derde en vierde lid van het Strafwetboek deelneemt aan een feit dat als overtreding is omschreven.

De verwijzing naar artikel 66 bestaat reeds in artikel 83 van de wet van 1965, maar betreft slechts twee van de drie manieren van mededaderschap. De regering stelt voor in het voorgestelde artikel 433 naar artikel 66 als geheel te verwijzen. Op die manier worden zowel de rechtstreekse medewerking als de onmisbare hulp en de uitlokking bedoeld.

De bedoeling is de meerderjarige te straffen die een minderjarige aanzet, aantrekt of gebruikt om een misdaad of wanbedrijf te plegen in omstandigheden als bedoeld in artikel 66.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of ook de medeplichtigheid wordt bedoeld.

De minister antwoordt dat de mededader wordt bedoeld. Er wordt niet verwezen naar artikel 67 van het Strafwetboek, dat de medeplichtigheid regelt.

Spreekster meent dat de tekst van artikel 433 geen concrete problemen kan opleveren in de praktijk. Er wordt verondersteld dat het gaat om twee personen van wie minstens één een misdrijf pleegt. De andere persoon zal door het openbaar ministerie en later eventueel door de rechter beschouwd worden als mededader. In bepaalde gevallen zal de zaak in twee dossiers worden opgesplitst. Het proces-verbaal over de minderjarige zal via het jeugdparket en de jeugdrechtbank passeren, terwijl de feiten die de meerderjarige ten laste worden gelegd, door de rechtbank behandeld zullen worden.

Mevrouw de T' Serclaes komt terug op het begrip « die een minderjarige aantrekt » dat wordt gebruikt in het voorgestelde artikel 433. Zij stelt vast dat in artikel 380bis van het Strafwetboek inzake ontucht en prostitutie iedereen wordt bedoeld die een persoon aanwerft, meeneemt of wegbrengt. Zou het niet logischer zijn het begrip « attiré » in het voorgestelde artikel 433 te vervangen door het woord « entraîné  »? Aangezien beide bepalingen soortgelijke situaties betreffen, stelt spreekster voor dezelfde termen te gebruiken.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt hoe het begrip « entraîné » in het Nederlands vertaald zal worden. In de Nederlandse tekst van artikel 380bis van het Strafwetboek wordt de term « meenemen » gebruikt, wat een veel minder breed begrip is dan het woord « aantrekken ». Waar meenemen een fysieke handeling veronderstelt, heeft aantrekken ook een psychologische dimensie.

Spreker pleit voor het behoud van het woord « aantrekt », aangezien dit een ruimere bescherming geeft ten voordele van de minderjarige. Men moet immers rekening houden met de bijzonder kwetsbare positie van de minderjarige.

De minister pleit voor het behoud van de tekst.

Artikel 6

De heer Hugo Vandenberghe wenst verduidelijking over de draagwijdte van het voorgestelde artikel 433bis. Is het de bedoeling om elke publiciteit van alle debatten te verhinderen, of geldt deze bepaling enkel wanneer de privacy van de minderjarige in het gedrang is ?

De tekst van artikel 433bis is immers in algemene termen gesteld, terwijl uit artikel 5 blijkt dat het voorgestelde artikel enkel geldt wanner de privacy van de minderjarige in het gedrang is. Het juiste toepassingsgebied van een strafbepaling moet uit de tekst van de bepaling volgen, niet uit een opschrift.

Met betrekking tot de bepalingen in verband met de publicatie en verspreiding van het verslag van de debatten (voorgesteld artikel 433bis), verwijst de heer Willems ook naar het wetsvoorstel houdende een nieuw Wetboek van strafprocesrecht (stuk Senaat, nr. 3-450/1). Ook hier komt deze problematiek ruim aan bod.

De minister merkt op dat de tekst van het voorgestelde artikel 433bis artikel 80 van de wet op de jeugdbescherming overneemt zonder wijzigingen, teneinde het op te nemen in het Strafwetboek. Inzake de draagwijdte van het in deze bepaling vervatte verbod, verwijst spreekster naar de parlementaire voorbereiding over artikel 80 van de wet van 12 april 1965.

De regering is er geen voorstander van om in het derde lid de woorden « een persoon die vervolgd wordt » te vervangen door de woorden « een minderjarige die vervolgd wordt ». Het woord « persoon » wordt hier als soortnaam gebruikt. Het gebeurt immers wel vaker dat een persoon die minderjarig was op het ogenblik van de feiten meerderjarig is als hij wordt vervolgd.

Artikel 7

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat het voorgesteld artikel 505bis is krakkemikkig opgesteld, waardoor twijfel ontstaat over de draagwijdte ervan.

Spreker dient een amendement in ter verduidelijking van deze tekst. (zie stuk Senaat, nr. 3-1137/2, amendement nr. 1). Het amendement strekt ertoe het voorgestelde artikel 505bis te herformuleren en de draagwijdte ervan te verduidelijken. Het voorgestelde artikel 505bis verwijst naar de misdaad of het wanbedrijf waarnaar artikel 433 verwijst. Het is niet geheel duidelijk of het gaat om het misdrijf dat wordt ingesteld door artikel 433 of om de feiten begaan door de minderjarigen. Het amendement vervangt de tekst in overeenstemming met artikel 505 van het Strafwetboek en met het voorgestelde artikel 83 (artikel 10 van het ontwerp).

De regering steunt dit amendement.

Artikel 7bis (nieuw artikel 8 van de aangenomen tekst)

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de dienst wetsevaluatie met betrekking tot artikel 506 van het Strafwetboek en meer bepaald, met betrekking tot de woorden « de in het vorige artikel bedoelde helers ». Door de invoeging van een artikel 505bis, verwijzen deze woorden enkel naar de helers bedoeld in dat nieuwe artikel. Waarschijnlijk dient ook te worden verwezen naar de helers bedoeld in artikel 505. Spreker dient daartoe een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1137/2, amendement nr. 2).

De regering steunt dit amendement, dat een nalatigheid verbetert.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-1137/2) dat ertoe strekt een artikel 7bis (nieuw) in het ontwerp in te voegen. De indiener stelt voor artikel 36, 3º, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming aan te vullen. Zij meent dat het antwoord op de problemen met bedelarij niet louter van strafrechtelijke aard kan zijn. Voor het overige verwijst zij naar de algemene bespreking.

De regering steunt dat amendement niet. Volgens de minister is de voorgestelde wijziging geen federale bevoegdheid. Zij betreft de jeugdbescherming zonder strafrechtelijk aspect.

Bovendien meent zij dat dit te maken heeft met het beleid inzake de lokale of federale politie. De minister van Binnenlandse Zaken zou een omzendbrief kunnen aannemen waarin de reactie van de politie wordt beschreven als zij te maken krijgen met situaties waarin minderjarigen worden gebruikt om te bedelen.

Artikel 11 (artikel 12 van de aangenomen tekst)

Met betrekking tot artikel 11, stipt de heer Hugo Vandenberghe aan dat ook artikel 89 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming moet worden gewijzigd. Het verwijst immers nog naar de misdrijven omschreven in de artikelen 80, 81 en 86 van die wet, die echter worden opgeheven door het wetsontwerp.

De minister merkt op dat de wijziging aan artikel 89 van de wet van 8 april 1965 wordt aangebracht in artikel 10 van het ontwerp.

Artikel 12 (artikel 13 van de aangenomen tekst)

Ook met betrekking tot artikel 12, dat de wet van 28 mei 1888 nopens de bescherming van de in rondreizende beroepen tewerkgestelde kinderen, opheft, rijzen er problemen. De uitbuiting van minderjarigen in arbeidsrechtelijke verhoudingen ondergaat immers geen vergelijkbare aanpassing van het sociaal strafrecht.

Men zou dus kunnen pleiten dat misbruik van kwetsbare posities voor feiten die minder erg zijn dan uitbuiting in arbeidsrelaties, zwaarder worden gestraft. Er rijst dan een probleem met de proportionaliteit.

V. STEMMINGEN

Artikel 7

Amendement nr. 1 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 7bis

Amendement nr. 2 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 3 wordt ingetrokken.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat het haar bedoeling is de minderjarige te beschermen zonder de volwassene te bestraffen. Zij erkent dat de maatregel voorgesteld in amendement nr. 3 een gemeenschapsaangelegenheid is en dat de federale wetgever terzake niet bevoegd is.

VI. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

VII. TEKSTCORRECTIES

De Commissie beslist eenparig volgende tekstverbeteringen aan te nemen :

Artikel 2

In de Franse tekst worden de woorden « la tutelle aux prestations » vervangen door de woorden « la tutelle sur les prestations ».

Artikel 6

In de Franse tekst van het eerste lid van het voorgestelde artikel 433bis worden de woorden « par la télévision » ingevoegd tussen de woorden « radiophonie » en de woorden « ou par quelque autre manière ».

De rapporteur, De voorzitter,
Luc WILLEMS. Hugo VANDENBERGHE.