3-276/1

3-276/1

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

21 OKTOBER 2003


Wetsvoorstel strekkende tot de vrijstelling van de bezoldiging van leerlingen voor de toekenning van kinderbijslagen en de definitie van persoon ten laste

(Ingediend door de heer René Thissen)


TOELICHTING


De tewerkstelling van laaggeschoolden blijft een schrijnend probleem. Onderwijs en een hogere scholingsgraad kunnen het tewerkstellingsniveau uiteraard opkrikken. Toch moeten ook de beroepsopleidingen en het leerlingenwezen meer worden aangemoedigd om de beroepsbekwaamheid en de kansen op de arbeidsmarkt van de hele bevolking te doen toenemen.

Uit OESO-statistieken blijkt dat in België :

­ 14,2 % van de bevolking tussen 25 en 64 jaar beschikt over een universitair diploma;

­ 22 % van die bevolkingsgroep beschikt over een diploma van het hoger onderwijs;

­ 27 % van die bevolkingsgroep beschikt over een diploma van het hoger secundair onderwijs.

­ Dat betekent dus dat 35 % van de bevolkingsgroep tussen 25 en 64 jaar niet beschikt over een diploma van hoger secundair onderwijs.

­ 13 % van de jongeren van 18 jaar (einde van de schoolplicht) hebben zelfs geen diploma van het lager secundair onderwijs.

Als men zich buigt over de gegevens aangaande de moeilijkheden die leerlingen op school kennen, stelt men vast dat bepaalde leerlingen een aanzienlijke leerachterstand oplopen en dan vooral in de beroepsrichtingen.

Filières
­
Richting
Sans retard
­
Geen leerachterstand
Un an de retard
­
Leerachterstand
van een jaar
Deux ans de retard
­
Leerachterstand
van twee jaar
Trois ans et plus
de retard
­
Leerachterstand
van drie jaar en meer
Total
­
Totaal
Général. ­ Algemeen 70 % 21.01 % 6.22 % 1.84 % 100
Technique. ­ Technisch 27.77 % 36.10 % 24.13 % 12.72 % 100
Professionnel. ­ Beroeps 12.06 % 35.41 % 30.65 % 21.87 % 100

Achter deze statistieken gaan jongeren schuil die het negatieve imago krijgen van schoolmoeë of risicojeugd.

De overgang van de school naar het bedrijfsleven moet worden vergemakkelijkt. Deze jongeren hebben recht op erkenning en op een goede start van hun beroepsleven.

In zijn verslag van 2002 beveelt de Hoge Raad voor de werkgelegenheid de herwaardering aan van het technisch secundair onderwijs. Hij wijst ook op de nood aan een « mentaliteitswijziging » met betrekking tot het beroepsonderwijs, zodat « ouders hun kinderen niet langer pas in laatste instantie beroepsonderwijs laten volgen » (1).

De Hoge Raad voor de werkgelegenheid vindt dat bovendien een inspanning moet worden geleverd om de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces mogelijk te maken via het aanbieden van leer-werktrajecten waarbij relevante en interessante werkervaringen kunnen worden opgedaan.

De Raad stelt overigens vast dat in 2001 46 000 arbeidsplaatsen onbezet bleven.

Ook de beroepsorganisaties van zelfstandigen en middenstand stellen dit vast : in bepaalde sectoren vindt men geen arbeidskrachten meer. De beroepsorganisaties vragen dat de problemen van die sectoren in moeilijkheden zouden worden verholpen met een coherent geheel van maatregelen (bijvoorbeeld opleidingen, waarbij de leerlingen proactief worden geleid naar opleidingen voor sectoren met het grootste tekort aan arbeidskrachten).

Leeropleidingen, die de overgang van de school naar het beroepsleven kunnen vergemakkelijken en de noden van sectoren met een groot tekort aan arbeidskrachten kunnen verlichten, moeten zeker worden aangemoedigd.

Toch moeten nog een aantal barrières, zoals het mogelijke verlies van kinderbijslagen en van de status van kind ten laste, uit de weg worden geruimd.

Er bestaan twee soorten leeropleidingen : de leerovereenkomst voor de middenstand en de leerovereenkomsten voor werknemers in loondienst.

De leerovereenkomst voor de middenstand

Die leerovereenkomst is een overeenkomst waarin de bedrijfsleider zich ertoe verbindt aan de leerling een opleiding te geven, die algemeen of technisch kan zijn, met het oog op de vorming als bedrijfsleider. De leerjongen verbindt er zich toe de theoretische materies en de praktijk nodig voor de uitoefening van het beroep aan te leren, onder het gezag en het toezicht van de bedrijfsleider. Ook verbindt hij er zich toe de noodzakelijke opleidingscursussen te volgen.

De leeropleiding moet noodzakelijkerwijze betrekking hebben op het aanleren van een beroep als zelfstandige dat vertegenwoordigd is bij de Hoge Raad voor de middenstand. Het contract moet verplicht opgesteld worden door een middenstandssecretaris die het dossier opmaakt en het ter goedkeuring voorlegt aan het Instituut voor Middenstand. Dit contract kan gesloten worden op onverschillig welk moment van het jaar. De theoretische cursussen beginnen echter in september. Een jongere kan dus een leeropleiding beginnen op 1 juni en de theoretische opleiding slechts aanvatten op 1 september van het volgende jaar.

Deze opleiding voldoet aan de deeltijdse schoolplicht. De jongere van 15 jaar die de twee eerste jaren van het secundair onderwijs voltijds gevolgd heeft, kan deze leeropleiding bij een bedrijfsleider volgen.

De leeropleiding voor de middenstand geeft, naast de toekenning van een aantal sociale voordelen zoals kindergeld, ziekteverzekering, vakantiegeld en arbeidsongevallenverzekering, aan de leerling een maandelijkse toelage, leervergoeding genoemd, waarvan de minimumbedragen voor 2002 de volgende zijn :

Année d'apprentissage
­
Jaar leerovereenkomst
Communauté française
­
Franse Gemeenschap
Communauté flamande
­
Vlaamse Gemeenschap
Communauté germanophone
­
Duitstalige Gemeenschap
Première année. ­ Eerste jaar 197,72 euro(s) 247,42 euro(s) 142,74 euro(s)
Deuxième année. ­ Tweede jaar 263,63 euro(s) 329,90 euro(s) 227,81 euro(s)
Troisième année. ­ Derde jaar 342,71 euro(s) 409,02 euro(s) 329,38 euro(s)

Industriële leerovereenkomst

Het industrieel leerlingwezen is gericht op het aanleren van beroepen uitgeoefend door loontrekkenden, met uitzondering van huisbedienden.

Het industrieel leerlingwezen richt zich op jongeren die, op het ogenblik van het sluiten van de leerovereenkomst, aan de volgende voorwaarden voldoen :

­ niet meer voltijds schoolplichtig zijn;

­ ten minste 18 jaar oud zijn (behalve uitzondering vastgesteld bij een nog niet genomen koninklijk besluit of in het leerreglement).

Het industrieel leerlingwezen is een van de vele vormen van alternerend leren. De theoretische opleiding wordt gegeven in een opleidingscentrum, de praktische opleiding in een bedrijf. Hiervoor komen jongeren in aanmerking die beantwoorden aan de voorwaarden van de deeltijdse leerplicht (15 tot 18 jaar) en jongeren tussen 18 en 25 jaar, op voorwaarde dat ze ingeschreven zijn als werkzoekende.

De duur van de overeenkomst wordt vastgesteld in het leerreglement. Hij stemt overeen met de duur van de opleiding en bedraagt minimum 6 maanden.

Alle sectorale regels en richtlijnen betreffende het leerlingwezen worden per sector in een enkele tekst, het leerreglement, bijeengebracht.

De leerling die in de proeven slaagt, krijgt een attest dat zijn beroepsbekwaamheid, alsook zijn theoretische ­ bijkomende en algemene -kennis bewijst.

De leerling krijgt van de werkgever een maandelijkse leervergoeding, die vastgesteld is in het leerreglement. Die vergoeding is zowel voor de praktische als voor de algemene en bijkomende praktische opleiding verschuldigd. Zij wordt berekend als volgt :

­ voor de contracten gesloten vóór 30 juni 2001 in de paritaire commissies die vóór 1 september 1998 een paritair comité voor het leerlingwezen hebben opgericht, stemt de vergoeding overeen met een percentage van het minimumloon waarop een werknemer met deze kwalificatie volgens de loonschalen in deze sector recht heeft;

­ voor de contracten gesloten vanaf 1 september 1998, mag de vergoeding een bepaald percentage van het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen niet overschrijden (2).

Deze vergoeding wordt in principe berekend op de helft van het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen dat bij CAO in de Nationale Arbeidsraad is vastgesteld voor werknemers van ten minste 21 jaar oud. Naargelang de leeftijd van de leerling schommelt het tussen 64 % en 100 % van het gemiddeld minimum maandinkomen.

Voorwaarden voor het behoud van het recht op kinderbijslag voor leerlingen

Krachtens artikel 62 van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 25 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen behouden leerlingen het recht op kinderbijslag.

Kinderbijslag wordt ten gunste van het kind toegekend tot 31 augustus van het kalenderjaar in de loop waarvan het de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Als het kind evenwel verbonden is door een leerovereenkomst, kan kinderbijslag worden toegekend tot het einde van die overeenkomst, maar maximum tot 25 jaar.

Artikel 1 van het koninklijk besluit van 6 maart 1979 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst en artikel 2 van het koninklijk besluit tot aanvulling van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, stellen de voorwaarden vast voor de toekenning van de kinderbijslag :

­ de leerovereenkomst is erkend en gecontroleerd;

­ het brutoloon van de leerling bedraagt niet meer dan 416,47 euro per maand (bedrag geldig sinds februari 2002).

Voorwaarden om als persoon ten laste te worden beschouwd

Om fiscaal als persoon ten laste te worden beschouwd, mag het netto jaarinkomen van het kind niet hoger zijn dan :

­ 2 410 euro (3) als het gaat om een kind ten laste van gezamenlijk belaste echtgenoten;

­ 3 480 euro als het gaat om een kind ten laste van een ouder die als alleenstaande wordt belast.

Als het kind als gehandicapte is erkend, worden de bedragen ook verhoogd.

Bepaalde bedragen worden uitgesloten (zie artikel 143 WIB), maar de vergoedingen en uitkeringen van leerlingen horen daar niet bij. Er wordt dus rekening mee gehouden om vast te stellen of de leerling nog ten laste van zijn ouders is.

Het bruto-inkomen van een kind ten laste van een alleenstaande ouder mag niet meer dan 4 350 euro bedragen.

Het bruto-inkomen van een kind ten laste van echtgenoten mag niet meer dan 3 012,50 euro bedragen.

Een leerling ten laste van een alleenstaande ouder heeft dus veel kans dat hij ten laste van die ouder zal blijven. Als hij een alimentatie krijgt, wordt daarmee tot een bedrag van 2 410 euro geen rekening gehouden voor de vaststelling van het inkomen.

Een leerling die ten laste is van echtgenoten loopt daarentegen het risico dat hij, vooral vanaf het tweede jaar van de leerovereenkomst, niet meer fiscaal ten laste zal zijn van zijn ouders.

Dit wetsvoorstel strekt ertoe om de bezoldiging van leerlingen, net als de alimentatie-uitkeringen buiten beschouwing te laten bij de berekening van het inkomen.

De bestaande situatie is immers tegenstrijdig : met inachtneming van de toegestane maxima, kan (moet) een leerling die het hele jaar ­ dat wil zeggen 11 maanden ­ werkt 11 × 416,47 euro = 4 581 euro verdienen, dus meer dan het maximum dat is toegestaan om nog kinderbijslag te krijgen.

Het verlies van die kinderbijslag, en van de status van kind dat fiscaal ten laste is, werkt ontmoedigend voor veel jongeren die een leeropleiding overwegen. Om deze vorm van opleiding te herwaarderen, moeten alle barrières en in de eerste plaats de financiële barrières worden weggewerkt : het gaat immers meestal om jongeren uit minder gegoede milieus.

Met dit voorstel worden dus meerdere doelstellingen nagestreefd :

­ de hele leer-werksector herwaarderen door jongeren aan te moedigen om in dit menselijk en financieel interessante systeem te stappen;

­ nog meer jongeren die schoolmoe zijn, aanmoedigen om in het systeem van het alternerend leren te stappen;

­ een oplossing bieden voor ondernemingen die onvoldoende geschoolde arbeidskrachten vinden en niet aan de vraag van de markt kunnen voldoen.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikelen 2 en 3

Deze artikelen wijzigen de wetsbepalingen die de voorwaarden vaststellen aangaande de toekenning van kinderbijslagen aan loontrekkenden en zelfstandigen : voor de toekenning van kinderbijslagen tot de leeftijd van 25 jaar wordt geen rekening gehouden met de bezoldiging van de leerling op basis van zijn leerovereenkomst.

Artikel 4

Dit artikel brengt de bezoldiging van de leerling, op basis van zijn leerovereenkomst, op gelijke voet met de alimentatie-uitkeringen die individueel aan een kind zijn toegekend : er wordt dus geen rekening meer mee gehouden bij de berekening van het inkomen.

René THISSEN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 62, § 2, van de gecoördineerde wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende :

« Bij de toepassing van het vorige lid, wordt geen rekening gehouden met bezoldigingen ontvangen op basis van een leerovereenkomst ».

Art. 3

Artikel 25 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, gewijzigd bij de wet van 30 september 1997, wordt aangevuld met een lid, luidende :

« Bij de toepassing van het 2º, wordt geen rekening gehouden met bezoldigingen ontvangen op basis van een leerovereenkomst. »

Art. 4

Artikel 143 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, laatst gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt aangevuld met een 7º, luidende :

« 7º. Bezoldigingen ontvangen op basis van een leerovereenkomst. »

23 juni 2003.

René THISSEN.

(1) Hoge Raad voor de werkgelegenheid, Verslag 2002, Synthese en aanbevelingen, blz. 11 en volgende.

(2) Op 1 januari 2002 gold als gemiddeld minimum maandinkomen :
­ een basisbedrag van 1140,25 euro;
­ 1171,67 euro voor personen ouder dan 21,5 jaar met 6 maanden anciënniteit;
­ 1185,64 euro voor personen ouder dan 22 jaar met 12 maanden anciënniteit.

(3) Geïndexeerde bedragen voor aanslagjaar 2003.