3-238/1

3-238/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2003

10 OKTOBER 2003


Wetsvoorstel houdende diverse wijzigingen inzake de kieswetgeving

(Ingediend door de heer René Thissen)


TOELICHTING


Etymologisch gezien betekent democratie de macht van het volk en de procedures die bepalen hoe die macht wordt uitgeoefend. Als het volk de macht krijgt, is het de bedoeling dat het die gebruikt voor het volk. Democratie is dus de macht door en voor het volk. Representatieve democratie is gebaseerd op het feit dat het volk zijn macht laat uitoefenen door vertegenwoordigers die het voor een mandaat met een beperkte duur verkiest.

De crisis waarin de democratie thans verkeert, is te wijten aan het feit dat het volk niet langer het gevoel heeft dat het zijn macht kan uitoefenen via die vertegenwoordigers. Meer en meer overheerst het gevoel dat de macht elders ligt en wordt uitgeoefend door mensen die weigeren verantwoording af te leggen, niet het minst doordat de besluitvormingsprocedures en de procedures voor de aanwijzing van de vertegenwoordigers door het volk ondoorzichtig zijn geworden.

De democratie moet dus dringend doorzichtiger worden. Dat geldt in het bijzonder voor de procedures voor de aanwijzing van de verkozenen.

In eerste instantie heeft de regering een aantal hervormingen goedgekeurd die in de goede richting gingen. De devolutieve kracht van de lijststem werd beperkt en het systeem van de opvolgers werd afgeschaft zodat de burger meer invloed kreeg op de aanwijzing van de verkozenen en de invloed die de partij achter de schermen op die keuze had, verminderd werd. De cdH betreurde toen al dat de devolutieve kracht van de lijststem niet volledig werd afgeschaft omdat de partijen hun te grote invloed behielden. Bovendien bleef het systeem vrij ondoorzichtig omdat de burger amper kon begrijpen waarom de kandidaat met de meeste stemmen op de lijst niet noodzakelijk werd verkozen.

In tweede instantie echter trok de regering de afschaffing van de opvolgers weer in. Zij wilde de partijen opnieuw grotendeels laten bepalen wie werd verkozen, een mogelijkheid die hen door de vorige hervorming was ontnomen.

Dit voorstel strekt er niet toe de intrekking van die afschaffing ongedaan te maken, maar wenst de ermee gepaard gaande manipulatie van de kiezers in te perken. Het heeft eveneens tot doel de verkiezingskandidaten ertoe aan te zetten de gevolgen van hun verkiezing te dragen en te voorzien in hun automatisch en onherroepelijk ontslag uit de mandaten die onverenigbaar zijn met het mandaat waarvoor zij pas verkozen zijn, zodra zij door het hoofdbureau verkozen verklaard zijn.

Met « mandaten die onverenigbaar zijn met het parlementair mandaat waarvoor de kandidaat is verkozen » wordt in dit voorstel ieder politiek mandaat bedoeld, ongeacht of de kandidaat daarvoor was verkozen of benoemd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het ambt van minister of staatssecretaris op federaal of gewestelijk niveau of op gemeenschapsniveau, maar ook om het ambt van burgemeester of schepen in een vrij grote gemeente. Een minister die kandidaat is bij de verkiezingen en verkozen wordt, zou dan beschouwd worden als ontslagnemend uit zijn ambt van minister.

Een dergelijk mechanisme volstaat echter niet voor ministers die, nadat zij ontslag hebben genomen, zich opnieuw kunnen laten benoemen of verkiezen en op die manier het mechanisme volledig uithollen. Voor die categorie personen moet het mechanisme zo worden aangevuld dat zij niet kunnen worden benoemd noch gekozen tot minister in een ander bestuursniveau dan dat waarvoor zij verkozen zijn tot parlementslid. Een gewestminister die kandidaat is bij de federale verkiezingen verliest dan automatisch en onherroepelijk zijn mandaat van gewestminister en kan ook niet meer opnieuw worden verkozen als gewestminister, maar kan wel federaal minister worden. Hetzelfde principe geldt voor een federale minister die kandidaat is bij de gewestverkiezingen : hij verliest zijn mandaat van federaal minister automatisch en onherroepelijk zodra hij verkozen wordt als lid van een gewestparlement en kan niet meer benoemd worden tot federaal minister, maar kan wel gewestminister worden.

Zo wordt komaf gemaakt met kandidaten die alleen maar op de lijst staan om stemmen te ronselen en het mandaat waarvoor zij kandidaat zijn, niet wensen te aanvaarden maar hun door de partij aangewezen opvolger willen laten verkiezen.

Dit wetsvoorstel wijzigt dan ook heel wat bepalingen met betrekking tot de verkiezingen om aan te geven dat kandidaten die door de hoofdbureaus verkozen worden verklaard, automatisch en onherroepelijk hun mandaten verliezen die onverenigbaar zijn met het mandaat waarvoor zij zijn verkozen. Daarnaast worden ook de nodige bepalingen gewijzigd opdat een minister slechts kan worden benoemd of verkozen op het niveau waarvoor hij als parlementslid is verkozen.

Om de problemen op te lossen die zich voordoen bij gelijktijdige verkiezingen voor meerdere parlementaire vergaderingen (Europees, federaal, gemeenschaps- of gewestparlement), bepaalt het voorstel dat niemand kandidaat kan zijn voor meerdere assemblees tegelijk. De minister van Binnenlandse Zaken ziet toe op de naleving van dat verbod, net zoals hij toeziet op het verbod om zich voor zowel Kamer als Senaat kandidaat te stellen.

René THISSEN.

WETSVOORSTEL


HOOFDSTUK I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II

Wijzigingen van het Kieswetboek

Art. 2

Artikel 118, derde lid, van het Kieswetboek, wordt vervangen als volgt :

« Niemand kan tegelijk kandidaat zijn voor de Kamer en de Senaat, voor de Kamer of de Senaat en voor het Europees Parlement, voor de Kamer of de Senaat en voor een gewest- of gemeenschapsraad. »

Art. 3

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 176bis ingevoegd, luidende :

« Art. 176bis. ­ De kandidaten die door de hoofdbureaus in het openbaar verkozen verklaard zijn krachtens de artikelen 174 en 176, worden geacht ontslagnemend te zijn uit de mandaten die zij bekleden en die onverenigbaar zijn met het mandaat van lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat waarvoor zij verkozen verklaard zijn. »

HOOFDSTUK III

Wijziging van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement

Art. 4

In de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement wordt een artikel 21ter ingevoegd, luidende :

« Art. 21ter. ­ Niemand kan tegelijk kandidaat zijn voor het Europees Parlement en voor de Kamer of de Senaat, of voor het Europees Parlement en voor een gewest- of gemeenschapsraad. Op de naleving van deze voorwaarde wordt toegezien volgens de procedure bepaald in artikel 118, zevende en achtste lid, van het Kieswetboek. »

Art. 5

In artikel 36, eerste lid, van dezelfde wet, wordt het woord « 176bis, » ingevoegd tussen de woorden « 174, » en « 178 ».

HOOFDSTUK IV

Wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur

Art. 6

Artikel 14bis van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1994 en opgeheven bij de bijzondere wet van 18 juli 2002, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 14bis. ­ Niemand kan tegelijk kandidaat zijn voor een gewestraad en voor de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, voor een gewestraad en voor de Kamer of de Senaat, voor een gewestraad en voor het Europees Parlement. Op de naleving van deze voorwaarde wordt toegezien volgens de procedure bepaald in artikel 118, zevende en achtste lid, van het Kieswetboek. »

Art. 7

In dezelfde wet wordt een artikel 23bis ingevoegd, luidende :

« Art. 23bis. ­ De kandidaten die door de hoofdbureaus in het openbaar verkozen verklaard zijn krachtens artikel 21, § 1, eerste lid, worden geacht ontslagnemend te zijn uit de mandaten die zij bekleden en die onverenigbaar zijn met het mandaat van lid van een gewestraad waarvoor zij verkozen verklaard zijn. »

HOOFDSTUK V

Wijziging van de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Brusselse leden van de Vlaamse Raad verkozen worden

Art. 8

Artikel 11bis van de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Brusselse leden van de Vlaamse Raad verkozen worden, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1994 en opgeheven bij de bijzondere wet van 18 juli 2002, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 11bis. ­ Niemand kan tegelijk kandidaat zijn voor de Raad en voor de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, voor de Raad en voor de Kamer of de Senaat, voor de Raad en voor het Europees Parlement. Op de naleving van deze voorwaarde wordt toegezien volgens de procedure bepaald in artikel 118, zevende en achtste lid, van het Kieswetboek. »

Art. 9

In dezelfde wet wordt een artikel 20ter ingevoegd, luidende :

« Art. 20ter. ­ De kandidaten die door het gewestbureau in het openbaar verkozen verklaard zijn krachtens artikel 20, § 1, eerste lid, worden geacht ontslagnemend te zijn uit de mandaten die zij bekleden en die onverenigbaar zijn met het mandaat van lid van de Raad. »

HOOFDSTUK VI

Wijziging van de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen

Art. 10

In de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen wordt een artikel 22ter ingevoegd, luidende :

« Art. 22ter. ­ Niemand kan tegelijk kandidaat zijn voor de Raad en voor de Waalse Gewestraad of voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, voor de Raad en voor de Kamer of de Senaat, voor de Raad en voor het Europees Parlement. Op de naleving van deze voorwaarde wordt toegezien volgens de procedure bepaald in artikel 118, zevende en achtste lid, van het Kieswetboek. »

Art. 11

In dezelfde wet wordt een artikel 46bis ingevoegd, luidende :

« Art. 46bis. ­ De kandidaten die door het hoofdbureau in het openbaar verkozen verklaard zijn krachtens artikel 46, § 1, eerste lid, worden geacht ontslagnemend te zijn uit de mandaten die zij bekleden en die onverenigbaar zijn met het mandaat van lid van de Raad. »

HOOFDSTUK VII

Wijziging van de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de Wetgevende Kamers

Art. 12

In de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de Wetgevende Kamers, wordt een artikel 1sexies ingevoegd, luidende :

« Art. 1sexies. ­ Niemand kan worden benoemd tot minister of staatssecretaris in de federale regering indien hij door het hoofdbureau voor een gewest- of gemeenschapsraad verkozen is verklaard in de loop van de tweejarige periode die voorafgaat aan die benoeming. »

Art. 13

In dezelfde wet wordt een artikel 1septies ingevoegd, luidende :

« Art. 1septies. ­ Niemand kan worden gekozen tot lid van een gemeenschaps- of gewestregering indien hij door het hoofdbureau voor de Kamer of voor de Senaat verkozen is verklaard in de loop van de tweejarige periode die voorafgaat aan die verkiezing tot lid van een van deze regeringen. »

HOOFDSTUK VIII

Wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap

Art. 14

In artikel 10ter van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 16 december 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. § 3 wordt opgeheven;

B. In § 4, eerste lid, worden de woorden « §§ 1, 2 en 3 » vervangen door de woorden « §§ 1 en 2 »;

C. In § 4, tweede lid, worden de woorden « §§ 1, 2 en 3 » vervangen door de woorden « §§ 1 en 2 »;

Art. 15

In artikel 51 van dezelfde wet wordt het woord « 61bis, » ingevoegd tussen de woorden « de artikelen » en het woord « 62 ».

3 juli 2003.

René THISSEN.