2-1450/1

2-1450/1

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

11 FEBRUARI 2003


Wetsvoorstel betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TAELMAN EN DE HEER CHERON


INHOUD

  1. Procedure
  2. Ontwerp van wetsvoorstel
  3. Artikelsgewijze bespreking
  4. Stemming over het geheel

I. PROCEDURE

Tijdens haar vergadering van 30 januari 2003 heeft de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden het bovenvermelde wetsvoorstel opgesteld, besproken en goedgekeurd, en zulks met toepassing van artikel 22.3 van het reglement van de Senaat.

De voorwaarden waaronder zij van deze bijzondere procedure gebruik kon maken, worden in het voormelde artikel 22.3 als voIgt omschreven :

« Wanneer de commissies naar aanleiding van een bespreking beslissen dat een wetgevend initiatief nodig is of dat de Senaat zijn standpunt te kennen moet geven, kunnen ze zelf een voorstel van wet of van resolutie opstellen, het bespreken, erover stemmen en hierover verslag uitbrengen, zonder dat de Senaat het vooraf in overweging neemt.

Deze procedure kan alleen worden aangevat als twee derden van de leden van de commissie zich schriftelijk akkoord verklaren en de voorzitter van de Senaat vooraf zijn toestemming heeft gegeven. In geval van twijfel over de ontvankelijkheid of over de bevoegdheid van de commissie, raadpleegt de voorzitter het bureau. »

In het onderhavige geval is bij de bespreking van het voorstel van resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de deportatie en de vervolging van Belgische joden tijdens de Tweede Wereldoorlog (cf. stukken Senaat, nrs. 2-1311/1-4), en inzonderheid na een hoorzitting met de eerste minister, gebleken dat het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA), waaraan dienaangaande een onderzoeksopdracht zou worden verleend, slechts toegang zou hebben tot de archieven van alle openbare overheden en privaatrechtelijke instellingen indien het daar specifiek bij wet toe is gemachtigd.

Gelet op de dringende noodzakelijkheid om daartoe zo snel mogelijk een wetsvoorstel of wetsontwerp door de beide Kamers te laten goedkeuren, hebben de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux de voorzitter op 30 januari 2003 een brief van dezelfde datum overgelegd waarin tien leden van de commissie zich akkoord verklaarden met de in artikel 22.3 van het reglement van de Senaat bepaalde procedure. De voorzitter van zijn kant verleende in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Senaat gaarne de vereiste toestemming.

Het voorliggende verslag en de aangenomen tekst vormen het tweede deel van een tweeluik, waarvan men de genese en de draagwijdte niet kan vatten zonder acht te slaan op het eerste luik, dit wil zeggen het verslag over de bespreking van het voorstel van resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog (nieuw opschrift), en de dienaangaande door de commissie aangenomen tekst (cf. stukken Senaat, nrs. 2-1311/1-4). Beide teksten werden immers gelijktijdig besproken, in aanwezigheid van de dames F. Audag-Dechamps en D. Debouverie, vertegenwoordigsters van respectievelijk de eerste minister en de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek.

Het voorliggende verslag werd ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd op 11 februari 2003.

II. ONTWERP VAN WETSVOORSTEL

De hoofdindieners van het voormelde voorstel van resolutie, de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux, leggen de commissie het volgende ontwerp van wetsvoorstel voor, dat is opgesteld in samenwerking met de Federale Overheidsdienst Kanselarij van de Eerste Minister en dat rekening houdt met onder andere de wens van het SOMA om, voor zover dit voor het onderzoek vereist is, ook de voor- en naoorlogse periode in beschouwing te kunnen nemen :

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Niettegenstaande enige andere wetsbepaling, kan het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij, hierna SOMA genoemd, bij alle openbare overheden of bij alle privaatrechtelijke instellingen mededeling verkrijgen van alle gegevens en stukken die nuttig zijn voor de uitvoering, binnen een termijn van twee jaar, van een wetenschappelijk onderzoek naar de eventuele deelname van Belgische overheden aan de identificatie, de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Dit wetenschappelijk onderzoek heeft tot doel op een gedetailleerde wijze inzicht te verschaffen in de feiten en de omstandigheden die deze feiten kunnen verklaren, ook al strekken deze verbanden zich uit tot de voor- en naoorlogse periode.

Daartoe moet het SOMA met name de voornaamste feiten vaststellen die de houding kunnen verklaren van de Belgische overheden met betrekking tot de volgende gebeurtenissen :

a) de overbrenging vanaf 10 mei 1940 van een groot aantal buitenlandse joden naar Frankrijk;

b) de toepassing van de verordeningen van de bezetter aangaande de joden;

c) het opstellen van een jodenregister;

d) de verdeling en het verplichte dragen van de davidster;

e) het verzamelen en deporteren van joden.

Deze studie betreft zowel de houding van de regering in ballingschap in Londen, als die van de secretarissen-generaal, van de diensten van de centrale administratie, en van de gerechtelijke, provinciale en gemeentelijke overheden.

Art. 3

Twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet maakt de regering een verslag over aan het Parlement.

Art. 4

Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum.

Toelichting

De resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de deportatie en de vervolging van Belgische joden tijdens de Tweede Wereldoorlog (stuk Senaat, nr. 2-1311/1), die werd aangenomen op ..., verzoekt de regering een uitgebreide studie toe te vertrouwen aan het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) betreffende de eventuele deelname van Belgische overheden (politieke, administratieve en gerechtelijke) aan de identificatie, de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Dit voorstel heeft tot doel het SOMA toegang te verlenen niet alleen tot de archieven van de openbare overheden, maar ook tot die van privaatrechtelijke instellingen met het oog op de uitvoering van een dergelijk onderzoek.

In dit opzicht is het voorstel gebaseerd op wat was bepaald in artikel 5 van de wet van 15 januari 1999 betreffende de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, om deze commissie de mogelijkheid te bieden haar opdracht te vervullen.

Aangezien de opdracht die aan deze commissie werd toevertrouwd verschillend is van de geplande opdracht, werd voor deze bepaling geen stelsel van strafmaatregelen uitgewerkt, zoals in artikel 6 van genoemde wet van 15 januari 1999.

Tenslotte zal de inwerkingtreding worden vastgelegd door de Koning, teneinde de regering de mogelijkheid te bieden de nodige schikkingen te treffen met het oog op de uitvoering van het onderzoek binnen de termijn van twee jaar die in genoemde resolutie werd gevraagd. De resultaten van dit onderzoek zullen worden opgenomen in een verslag dat de regering zal overzenden aan het Parlement.

Aangezien het ontwerp van wetsvoorstel geïnspireerd is op het bovenvermelde voorstel van resolutie, zal het, ter wille van de coherentie, uiteraard moeten worden aangepast in de mate dat het voorstel van resolutie is geamendeerd of gewijzigd (cf. het verslag van mevrouw Taelman en de heer Cheron over het voorstel van resolutie, stuk Senaat, nr. 2-1311/3).

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

1. Artikel 1

Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

2. Artikel 2

Eerste lid

De commissie beklemtoont dat het territoriaal toepassingsgebied van het onderzoek het volledige grondgebied van België betreft, met inbegrip van de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith, die op 10 mei 1940 door Duitsland werden geannexeerd (cf. het verslag van mevrouw Taelman en de heer Cheron over het voorstel van resolutie, stuk Senaat, nr. 2-1311/3 en het door de commissie aangenomen amendement nr. 1 van de heer Siquet, stuk Senaat, nr. 2-1311/2).

Tweede lid

Het tweede lid wordt ter wille van het parallellisme met de opdrachtomschrijving in de resolutie gewijzigd als volgt :

« Dit wetenschappelijk onderzoek heeft tot doel om op gedetailleerde wijze kennis te verschaffen van de feiten en hun context, ook al betreffen ze de voor- en naoorlogse periode. »

Derde lid

Teneinde de toegang van het SOMA tot archieven houdende gegevens en stukken in verband met de naoorlogse repressie te waarborgen, bijvoorbeeld die van de krijgsauditoraten, stelt de heer Marcel Cheron, op verzoek van het SOMA, voor het derde lid aan te vullen met een f), luidende :

« f) de wijze waarop met deze eventuele deelname in de naoorlogse repressie rekening werd gehouden ».

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen roept de commissie op zich rekenschap te geven van de mogelijke gevolgen van deze bepaling. Zij kan er namelijk toe leiden dat de identiteit van personen die na de oorlog voor medewerking aan de vervolging en de deportatie van joden werden vervolgd en eventueel veroordeeld, door het onderzoek van het SOMA aan de openbaarheid zal worden prijsgegeven, met alle gevolgen van dien voor hun nabestaanden.

De voorzitter verklaart dat het tekstvoorstel zijns inziens veeleer de hypothese betreft waarin personen die zich tijdens de oorlog aan deze feiten schuldig zouden hebben gemaakt, daarvoor na de oorlog niet werden vervolgd.

Zo zou het SOMA, aldus de heer Frans Lozie, kunnen onderzoeken of het openbaar ministerie of de krijgsauditoraten tijdens de repressie besloten hebben dergelijke feiten systematisch niet te vervolgen. Dergelijk onderzoek is slechts mogelijk indien de betrokken archieven expressis verbis bij wet voor het SOMA worden opengesteld.

Mevrouw Martine Taelman sluit zich aan bij de door de voorzitter en de heer Lozie gegeven motivering van het tekstvoorstel. Men dient dit voorstel bovendien niet op zich te beschouwen, maar in de context van artikel 2, waarvan het vierde lid bepaalt dat het onderzoek van het SOMA de houding van officiële instanties en overheden betreft, onder meer in de naoorlogse periode, ten opzichte van de vervolging en de deportatie van de joden. Het is dus evident dat ook de houding van bijvoorbeeld de parketten, de krijgsauditoraten en het auditoraat-generaal tijdens de repressie ten opzichte van andere instanties en overheden moet worden onderzocht.

De heer Marcel Cheron voegt hieraan toe dat het SOMA een wetenschappelijk en dus objectief onderzoek zal voeren en zich dus geenszins aan een heksenjacht zal overleveren. Het onderzoek zal de feiten en de houding van de Belgische overheden ten opzichte van de vervolging en de deportatie van de joden pogen vast te stellen. Dat achter deze overheden personen schuilgaan die door het onderzoek mogelijkerwijs in opspraak zouden kunnen worden gebracht, mag geen beletsel zijn om het onderzoek te voeren. Indien het spoor van mevrouw Willame-Boonen zou worden gevolgd, hoe begrijpelijk de door haar gegeven redenen ook mogen zijn, dan zou een belangrijk deel van de informatie over de houding van Belgische overheden ten opzichte van de vervolging en de deportatie van de joden voor het SOMA onontgonnen terrein blijven.

Tezamen met de heer Guy Moens huldigt hij de stelling dat het tekstvoorstel de waarborg vormt dat zowel de dossiers betreffende de gerechtelijke repressie, als die betreffende de administratieve repressie, waarvan het aantal op 45 000 wordt geraamd, voor het SOMA toegankelijk zullen zijn.

Gelet op deze beschouwingen onderschrijft mevrouw Willame-Boonen het tekstvoorstel, maar vestigt ze tegelijkertijd de aandacht van de commissie op de mogelijk politiek explosieve gevolgen van het onderzoek van het SOMA, hoe wetenschappelijk dat ook moge zijn.

De heer Cheron repliceert dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend ten doel heeft de toegang van het SOMA tot de archieven die voor zijn onderzoek van belang zijn of kunnen zijn, te vergemakkelijken en te bespoedigen. Deze archieven zullen echter sowieso binnen afzienbare tijd voor het publiek worden opengesteld zodat niet alleen onderzoekers, maar ook belangstellende burgers in de gelegenheid zullen worden gesteld om de individuele verantwoordelijkheid van bepaalde personen aan het licht te brengen (cf. over het verband tussen de openstelling van archieven en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nr. 49/2001 van 10 december 2001 over een voorontwerp van archiefwet). Op dit vlak nemen bijvoorbeeld de Verenigde Staten een veel soepeler houding aan. Daar zijn de archieven van Kennedy reeds enkele jaren openbaar.

In het licht van het voorgaande keurt de commissie het voormelde tekstvoorstel goed.

Vierde lid

Om te vermijden dat de opsomming van betrokken instanties waarvan het SOMA de houding tijdens de Tweede Wereldoorlog moet onderzoeken, als exhaustief zou worden beschouwd, met het gevaar dat er aldus lacunes zouden opduiken waardoor het SOMA de toegang tot bepaalde archieven zou kunnen worden ontzegd, besluit de commissie om, in navolging van het voorstel van resolutie, tussen het woord « betreft » en het woord « zowel » de woorden « met name » in te voegen.

Mevrouw Mia De Schamphelaere gaat nader in op de verklaring in de toelichting bij het ontwerp van wetsvoorstel dat, in tegenstelling tot de wet van 15 januari 1999 betreffende de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, de voorliggende tekst geen strafbepalingen bevat. Nochtans bestaat ook hier het gevaar dat de privacy van bepaalde personen of hun nabestaanden wordt geschonden. Bovendien zijn de onderzoekers van het SOMA niet door het beroepsgeheim gebonden. Hoe kan de naleving van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens dan worden afgedwongen ?

De vertegenwoordigster van de eerste minister antwoordt dat de strafbepaling in artikel 6 van de voormelde wet van 15 januari 1999 niet de schending van de privacy betrof, maar het doen verdwijnen van bewijsmateriaal. Dit artikel luidde als volgt : « Met opsluiting van vijf tot tien jaar wordt gestraft eenieder die documenten of andere dragers van gegevens, die de Studiecommissie kan gebruiken bij het vervullen van haar opdracht, doet verdwijnen, vernietigt, naar het buitenland overbrengt of laat overbrengen of de raadpleging ervan bemoeilijkt. » Deze bepaling werd noodzakelijk geacht vanwege de zwaarwichtige financiële gevolgen die het doen verdwijnen van bewijsmateriaal kon veroorzaken.

Wat de schending van de privacywet betreft, doet de vertegenwoordigster van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek opmerken dat men in België pas na 100 jaar toegang krijgt tot de archieven. In de ons omringende landen is dat slechts na 30 jaar. De minister heeft daarom een voorontwerp van archiefwet opgesteld dat de toegang na 50 jaar mogelijk maakt. Hierover geraadpleegd, heeft de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een gunstig advies uitgebracht (advies nr. 49/2001 van 10 december 2001).

De vertegenwoordigster van de eerste minister vestigt er tot slot de aandacht op dat net zoals in andere historische studies, in het onderzoeksverslag van het SOMA onvermijdelijk namen zullen worden geciteerd.

Het aldus gewijzigde artikel 2 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

3. Artikel 3

De heer Marcel Cheron heeft zijn twijfels over deze bepaling. Eenmaal het voorliggende voorstel tot wet verheven is, breekt zij zichzelf na twee jaar af. Ze heeft dus een uitzonderingskarakter in die zin dat het SOMA, niettegenstaande enige andere wetsbepaling, gedurende twee jaar, in het raam van een bepaalde onderzoeksopdracht, toegang krijgt tot de archieven van alle openbare overheden en privaatrechtelijke instellingen. Eenmaal deze termijn verstreken is, heft deze wet zichzelf dus op zodat de in artikel 3 bepaalde verplichting ook verdwijnt.

De voorzitter merkt op dat in artikel 2 duidelijk wordt bepaald dat het SOMA gedurende twee jaar toegang heeft tot de voormelde archieven. De verplichting voor het SOMA om twee jaar na de inwerkingtreding van de wet een verslag te doen toekomen aan het Parlement en de regering, staat hier volkomen los van.

De heer Alain Destexhe pleit voor het behoud van deze bepaling, maar dan in een andere formulering omdat de voorgestelde tekst de indruk geeft dat de regering het verslag met haar commentaar aan het Parlement kan overzenden.

De vertegenwoordigster van de eerste minister doet opmerken dat deze bepaling geenszins moet worden gelezen als zou de regering controle willen uitoefenen op het eindverslag. Ze heeft enkel tot doel de wijze te regelen waarop het verslag aan het Parlement zal worden meegedeeld. De Studiecommissie joodse goederen, opgericht door de voormelde wet van 15 januari 1999, heeft bijvoorbeeld bij het einde van haar onderzoekstermijn zelf bepaald hoe zij haar eindverslag zou verspreiden. Zo heeft ze het zowel aan de regering als aan de federale Kamers meegedeeld.

Gelet op het voorgaande besluit de commissie artikel 3 te herformuleren als volgt :

« Art. 3. Twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet deelt het SOMA het verslag over zijn wetenschappelijk onderzoek mee aan het Parlement en de regering. »

De commissie is van oordeel dat het verslag niet alleen rechtstreeks aan de beide Kamers moet worden toegezonden, en dus niet aan de Senaat alleen, maar ook aan de regering, waaronder het SOMA ressorteert.

Het aldus gewijzigde artikel 3 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

4. Artikel 4

Mevrouw Martine Taelman wenst te weten waarom de Koning gemachtigd wordt de datum van inwerkingtreding van deze wet te bepalen. Dienen er misschien nog uitvoeringsbesluiten te worden genomen ?

De vertegenwoordigster van de eerste minister antwoordt dat, aangezien het SOMA zijn onderzoeksopdracht binnen een termijn van twee jaar dient af te ronden, het geen zin heeft deze wet tien dagen na haar publicatie in het Belgisch Staatsblad in werking te laten treden en dus de termijn van twee jaar te laten aanvangen, wanneer het SOMA nog niet over de vereiste personele en materiële middelen beschikt. Zoals de eerste minister tijdens de hoorzitting over het voorstel van resolutie heeft verklaard (cf. het verslag van mevrouw Taelman en de heer Cheron, stuk Senaat, nr. 2-1311/3), is de regering dienaangaande gebonden door het begrotingsrecht. Indien het wetsvoorstel nog vóór de ontbinding van de federale Kamers door de beide assemblees wordt aangenomen, kunnen tijdens de komende begrotingscontrole reeds middelen worden vrijgemaakt, anders dient te worden gewacht tot de opmaak van de begroting voor het jaar 2004.

De regering heeft haar steun aan het voorstel van resolutie toegezegd. Ze moet echter over de nodige bewegingsruimte beschikken om op budgettair vlak de nodige maatregelen te kunnen nemen opdat het SOMA het onderzoek in de beste omstandigheden ten uitvoer kan brengen. Vandaar het voorgestelde artikel dat volkomen in de lijn ligt van het voorstel van resolutie dat bepaalt dat de Senaat de regering vraagt het betrokken onderzoek aan het SOMA toe te vertrouwen.

De vertegenwoordigster van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek voegt hieraan toe dat de formulering van artikel 4 uitsluitend door budgettaire overwegingen ingegeven is. Momenteel zijn alle onderzoekers van het SOMA belast met een onderzoek. Aangezien zij de opdrachten die hun zijn toebedeeld, niet zomaar kunnen laten vallen, zullen er, zoals de directeur van het SOMA, de heer Gotovitch, heeft verklaard, vier bijkomende onderzoekers moeten worden aangetrokken (cf. het verslag van mevrouw Taelman en de heer Cheron, stuk Senaat, nr. 2-1311/3). Daarbij komt dat het voorontwerp van archiefwet nog niet ter goedkeuring aan de Ministerraad kan worden voorgelegd omdat het ministerie van Begroting zijn toestemming nog niet heeft verleend.

De heer Philippe Mahoux heeft begrip voor deze uitleg, maar wijst erop dat het Parlement niet de gewoonte heeft de Koning de volle vrijheid te laten om de inwerkingtreding van een wet te bepalen. Daarom stelt hij een naar zijn oordeel redelijke limietdatum voor, bijvoorbeeld 1 september 2003, binnen welke het de Koning vrijstaat de inwerkingtreding te bepalen. Dat vereist natuurlijk dat erover wordt gewaakt dat het wetsvoorstel nog vóór de ontbinding door de beide Kamers wordt aangenomen.

De heren Alain Destexhe en Guy Moens sluiten zich aan bij deze zienswijze.

Gelet op het voorgaande besluit de commissie artikel 4 te wijzigen als voIgt :

« Art. 4. Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 31 december 2003. »

Het aldus gewijzigde artikel 4 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

IV. STEMMING OVER HET GEHEEL

Het wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

Dit verslag werd goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

De rapporteurs,
Martine TAELMAN.
Marcel CHERON.
De voorzitter,
Armand DE DECKER.