2-1311/3

2-1311/3

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

11 FEBRUARI 2003


Voorstel van resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de deportatie en de vervolging van Belgische joden tijdens de Tweede Wereldoorlog


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TAELMAN EN DE HEER CHERON


INHOUD


  1. Inleidende uiteenzetting door de hoofdindieners van het voorstel van resolutie, de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux
  2. Algemene bespreking
  3. Hoorzitting
    1. De heer Guy Verhofstadt, eerste minister
      1. Uiteenzetting
      2. Vragen en opmerkingen
    2. De heren José Gotovitch en Rudi Van Doorslaer, respectievelijk directeur van en werkleider bij het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA)
      1. Uiteenzettingen
        1. De heer José Gotovitch, directeur
        2. De heer Rudi Van Doorslaer, werkleider
      2. Vragen en opmerkingen
    3. De heer Michel Eisenstorg en mevrouw Judith Kronfeld, respectievelijk voorzitter en secretaris-generaal van de Vereniging van de joodse weggevoerden van België ­ dochters en zonen der deportatie
      1. Uiteenzettingen
      2. Vragen en opmerkingen
  4. Puntsgewijze bespreking
    1. Opschrift
    2. Overwegingen
    3. Dispositief
      1. Punt 1
      2. Punt 1bis (nieuw)
      3. Punt 2
  5. Stemming over het geheel

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft het voorstel van resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de deportatie en de vervolging van Belgische joden tijdens de Tweede Wereldoorlog, besproken tijdens haar vergaderingen van 12 december 2002 en 23 en 30 januari 2003.

De werkzaamheden verliepen als volgt. Op 12 december 2002 hielden de hoofdindieners van het voorstel van resolutie hun inleidende uiteenzetting (I), welke gevolgd werd door de algemene bespreking (II). Op 23 januari 2003 werd een hoorzitting gehouden (III), waarna op 30 januari 2003 de puntsgewijze bespreking plaatsvond (IV) alsook de stemming over het geheel (V); en dit in aanwezigheid van de dames F. Audag-Dechamps en D. Debouverie, vertegenwoordigsters van respectievelijk de eerste minister en de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek.

Het voorliggende verslag vormt het eerste deel van een tweeluik. Bij de bespreking van het voorstel van resolutie is immers gebleken dat voor de uitvoering ervan een wetgevend optreden vereist is. Daarom heeft de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het reglement van de Senaat, tijdens haar vergadering van 30 januari 2003, zelf een wetsvoorstel opgesteld, besproken en goedgekeurd. Voor het verslag hierover en de aangenomen tekst van dit wetsvoorstel betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt verwezen naar het tweede deel van het tweeluik (stukken Senaat, nrs. 2-1450/1-2). Voor een goed begrip van de genese en de draagwijdte van dit wetsvoorstel moet men dus de beide delen onder ogen nemen omdat de commissie naar een parallellie tussen de twee teksten heeft gestreefd.

Het voorliggende verslag werd ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd op 11 februari 2003.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HOOFDINDIENERS VAN HET VOORSTEL VAN RESOLUTIE, DE HEREN ALAIN DESTEXHE EN PHILIPPE MAHOUX

Nu de Tweede Wereldoorlog meer dan een halve eeuw geleden werd beëindigd, lijkt het gepaste ogenblik aangebroken om een sereen historisch en politiek debat aan te gaan over de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de identificatie, de vervolging en de deportatie van de joden in België. In tegenstelling tot Frankrijk waar het Vichy-regime, onder leiding van maarschalk Pétain, in een officiële collaboratie met Nazi-Duitsland is vervallen, heeft de Belgische regering die naar Londen was uitgeweken, zich onmiddellijk bij de geallieerden gevoegd zodat er geen sprake was van een officiële collaboratie met de bezetter in België.

Dat neemt niet weg dat tijdens de bezetting bijna de helft van de joodse bevolking in België is gedeporteerd, te weten ongeveer 30 000 personen die, behoudens enkele uitzonderingen, vrijwel allen in de concentratiekampen zijn omgebracht.

Wanneer men de omvang van de deportaties in België en Frankrijk met elkaar vergelijkt, komt men echter node, en tegen alle verwachting in, tot de vaststelling dat in een land waar een collaboratiebewind aan de macht was, slechts een vierde van de joodse bevolking werd gedeporteerd. Weliswaar spelen geografische factoren daarbij een rol. Maar op zich volstaan ze niet om dergelijke significante verschillen te verklaren. Bijgevolg dringt zich nader onderzoek op naar andere redenen en oorzaken die het verhoudingsgewijs groter aantal slachtoffers onder de joodse bevolking in België kunnen verklaren.

Daartoe heeft de Studiecommissie joodse goederen, voluit de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, naar haar voorzitter, de commissie Buysse genaamd, een belangrijke aanzet gegeven (1). In haar eindverslag uit juli 2001 (http ://www.combuysse.fgov.be) heeft deze commissie namelijk de aandacht gevestigd op een aantal verontrustende feiten. Vier daarvan verdienen alleszins van naderbij te worden onderzocht :

· in de eerste plaats is er het besluit van de Belgische regering in de meidagen van 1940, om op ruime schaal over te gaan tot de aanhouding en de overbrenging naar Frankrijk van personen die als opposant of als potentiële bedreiging voor de Belgische Staat werden beschouwd, onder wie een groot aantal Duitse en Oostenrijkse joden. In totaal werden er ongeveer 5 500 personen opgepakt onder wie, naar schatting, 4 000 joden van wie er ten minste 3 500 vanuit het Franse concentratiekamp Drancy naar Auschwitz zijn gedeporteerd. De commissie Buysse merkte in dat verband in haar eindverslag het volgende op :

« (De Belgische regering) interneerde toen zonder onderscheid (hierin wellicht beïnvloed door de paniekreactie van een publieke opinie die overal spionnen zag) ook massaal joodse vluchtelingen uit het Reich. Ondanks het feit dat deze joodse vluchtelingen vervolgd werden door het nazi-regime, liet de regering hen uiteindelijk naar kampen in Frankrijk overbrengen. Voor velen onder hen begon hier de weg die over Drancy naar Auschwitz leidde » (2). De vraag rijst wat de Belgische regering ertoe heeft gebracht joodse tegenstanders van het nazi-regime naar Frankrijk te deporteren;

· ten tweede is er de rol van de secretarissen-generaal. De commissie Buysse stelde hierover het volgende vast :

« Zo weigerden de secretarissen-generaal bijvoorbeeld, zich steunend op de Grondwet, de eerste anti-joodse maatregelen (28 oktober 1940) af te kondigen (waardoor de bezetter verplicht werd de joodse maatregelen als Duitse verordeningen af te kondigen). Daartegenover staat dat de secretarissen-generaal vervolgens wel een omzendbrief naar de gemeentebesturen stuurden voor het aanleggen van jodenregisters. »;

· ten derde is er de houding van andere overheden. « Wanneer de gemeenten later werd gevraagd ook de davidster te verdelen, kwam er een weigering van de Brusselse gemeenten, maar Antwerpen aanvaardde de opdracht. » Ook Charleroi en Luik hebben het bevel uitgevoerd (3). Hiermee wensen de indieners van het voorstel van resolutie aan te geven dat ze absoluut uit het communautaire vaarwater wensen te blijven. Zowel in Vlaanderen, als in Brussel en Wallonië zijn er daden van collaboratie gepleegd;

· ten vierde bestaat er een opmerkelijk verschil in de deportatiecijfers voor Antwerpen en Brussel die de belangrijkste joodse gemeenschappen telden. In Antwerpen werd 67 % van de joodse gemeenschap gedeporteerd, in Brussel was dat 37 %. Met betrekking tot Antwerpen dienen voorts de drie razzia's in 1942 te worden vermeld waarbij 3 500 joden zijn aangehouden en waaraan de politie haar medewerking heeft verleend. Rekening houdend met de omvang van deze stad, zijn die cijfers vergelijkbaar met de razzia van de Vélodrome d'Hiver in Parijs, die 13 000 slachtoffers maakte (4).

Gelet op het voorgaande en op de in de toelichting van het voorstel aangehaalde redenen hebben de indieners van het voorstel ervoor gekozen om het noodzakelijke historische opzoekingswerk aan het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) toe te vertrouwen, dat op wetenschappelijk verantwoorde wijze en met de vereiste zin voor historische kritiek de feiten zal moeten vaststellen op grond waarvan de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de identificatie, de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog kan worden vastgelegd. Dat de keuze op het SOMA is gevallen, heeft te maken met het feit dat het een federale instelling is waarvan de wetenschappelijke reputatie buiten kijf staat. Het lijdt overigens geen twijfel dat het SOMA bij de uitvoering van zijn studieopdracht gebruik zal maken van het reeds bestaande historisch onderzoek, zoals bijvoorbeeld Maxime Steinberg dat te boek heeft gesteld in « L'étoile et le fusil » (Vie ouvrière, 1983).

De indieners hopen dat de regering die de studieopdracht aan het SOMA zou moeten toevertrouwen, zich achter dit initiatief zal scharen en het SOMA de nodige middelen ter beschikking zal stellen opdat deze instelling haar onderzoek binnen een termijn van twee jaar in de beste omstandigheden kan afronden.

Achteraf staat het aan de Senaat om op grond van het onderzoeksverslag te beslissen of de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie al dan niet gewenst is, bijvoorbeeld wanneer zou blijken dat bepaalde instellingen hun archieven niet wensen open te stellen en er dwangmiddelen vereist zijn welke uitsluitend een onderzoekscommissie krachtens artikel 56 van de Grondwet kan aanwenden.

De indieners spreken de hoop uit dat het voorstel van resolutie, dat door een zeer ruime meerderheid wordt gedragen, met bekwame spoed door de Senaat wordt goedgekeurd zodat de regering de nodige maatregelen kan nemen opdat het SOMA zijn studieopdracht zo spoedig mogelijk kan aanvatten.

II. ALGEMENE BESPREKING

De heer Marcel Cheron schaart zich namens zijn fractie volkomen achter het voorliggende voorstel van resolutie. Het SOMA geniet immers een indrukwekkende reputatie inzake historisch onderzoek met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog.

Nochtans verdienen bepaalde punten uit het voorstel nadere toelichting.

Zo wordt het tijdskader beperkt tot de Tweede Wereldoorlog. Betekent dit dat het onderzoek van het SOMA beperkt wordt tot de feiten die zich hebben voorgedaan tijdens de periode van 10 mei 1940, inval van de Duitse troepen, tot 8 mei 1945, hun capitulatie ? Een dergelijke beperking lijkt niet opportuun omdat ze tot gevolg heeft dat de feiten en de ideeën die mee het klimaat hebben bepaald waardoor de vervolging en de deportatie van de joden mogelijk werd gemaakt, buiten het onderzoeksdomein vallen.

Ten tweede zullen de teruggekeerde Belgische archieven die door de Duitse bezetter werden meegenomen en daarna in Russische handen zijn terecht gekomen, voor het SOMA een ware goudmijn vormen.

Spreker sluit zich voorts aan bij het voornemen van de indieners om tijdens de volgende legislatuur een parlementaire onderzoekscommissie op te richten indien uit het verslag van het SOMA zou blijken dat het geen totale en vrije toegang tot bepaalde archieven heeft gekregen.

Mevrouw Iris Van Riet merkt op dat dit voorstel van resolutie, dat haar fractie ten volle onderschrijft, niet op zich moet worden beschouwd, maar tegen de achtergrond van verschillende andere initiatieven die getuigen van een groeiende bewustwording van het leed dat de joodse bevolking tijdens de Tweede Wereldoorlog is berokkend. Zoals hierboven reeds is aangegeven, is er de Studiecommissie joodse goederen geweest en, in het kielzog van haar verslag, de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de joodse gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945 (Belgisch Staatsblad van 24 januari 2002); er is de historische toespraak van de eerste minister op 6 oktober 2002 in de Dossin-kazerne in Mechelen naar aanleiding van de 60e verjaardag van de deportatie van de joden in België, waarin hij zich namens de Belgische Natie heeft verontschuldigd voor het leed dat de joodse bevolking is aangedaan; er zijn de plannen voor een Vlaams Holocaustmuseum in Mechelen.

Elk initiatief, zoals het voorstel van resolutie, dat ertoe kan bijdragen dat de herinnering aan wat zich tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft afgespeeld, levendig wordt gehouden en een spiegel voorhoudt voor de toekomst, verdient dan ook alle steun.

Mevrouw Mia De Schamphelaere betreurt dat haar fractie niet is uitgenodigd om mee na te denken over de inhoud van het voorstel van resolutie. Desondanks staat haar fractie aan de zijde van de indieners en dit onder het motto : « Wie vergeet, is gedoemd om te herhalen. » Het volstaat dus niet om achterom te kijken. Men moet er zich ook van bewust zijn dat er vandaag de dag in onze steden opnieuw tekenen van antisemitisme opduiken zodat alertheid geboden is.

De heer Ludwig Caluwé wenst te weten of de incorporatie van het SOMA in het Algemeen Rijksarchief niet de indruk kan wekken dat het SOMA wordt afgebouwd zodat het niet langer voldoende uitgerust zal zijn om de studieopdracht naar wens uit te voeren. Bij het SOMA bestaat namelijk de vrees dat het over te weinig middelen zal beschikken om een dergelijk grootscheeps gedetailleerd onderzoek tot een goed einde te brengen.

Met betrekking tot het personeel toepassingsgebied van het onderzoek houdt het Nederlandse opschrift van het voorstel een ongelukkige beperking in. Uitsluitend de Belgische joden worden geviseerd, hetgeen impliceert dat de buitenlandse joden die in België verbleven, buiten beschouwing worden gelaten, hetgeen manifest niet de bedoeling is. Het verdient dan ook de voorkeur deze vergissing recht te zetten.

De hoofdindieners van het voorstel, de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux, sluiten zich hierbij aan. In het verlengde hiervan ware het raadzaam in het Franse opschrift de formule « les juifs de Belgique », die enigszins verwarrend is, te wijzigen in « les juifs en Belgique ».

Tot slot sluit de heer Caluwé zich aan bij de suggestie van de heer Cheron om ook de periode vóór de Duitse inval op 10 mei 1940 onder ogen te nemen zodat de reactie van de Belgische overheden op de joodse vluchtelingen en op een aantal incidenten die zich in de jaren 30 hebben voorgedaan, eveneens voorwerp van onderzoek kunnen zijn. Zij waren immers medebepalend voor het klimaat dat tijdens de Tweede Wereldoorlog heerste. Als aanvangsdatum zou dus bijvoorbeeld het jaar 1933 kunnen worden genomen, datum waarop de nazi's in Duitsland aan de macht zijn gekomen.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen betreurt eveneens dat haar fractie niet werd uitgenodigd om dit voorstel van resolutie mee te ondertekenen. In deze aangelegenheid zou men toch mogen verwachten dat de traditionele scheidingslijn tussen de meerderheid en de oppositie zou worden overstegen.

Als antwoord op de vraag waarom leden van twee fracties uit de oppositie niet werden uitgenodigd om het voorstel mee te ondertekenen, verklaren de hoofdindieners van het voorstel dat een ongelukkige communicatiestoornis hiervan de oorzaak is en zeker niet de wil om deze fracties uit te sluiten.

Mevrouw Meryem Kaçar verklaart dat haar fractie het voorstel van resolutie ten volle onderschrijft. Het onderzoek van het SOMA zou volgens haar nog aan meerwaarde winnen indien de joodse gemeenschap hierbij zou worden betrokken.

De heer Armand De Decker, voorzitter, verklaart dat de opdrachtomschrijving zo zou kunnen worden geïnterpreteerd dat het onderzoek uitsluitend à charge zal worden gevoerd om aldus de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden vast te stellen. Daarom oppert hij het voorstel om in de opdrachtomschrijving expliciet te bepalen dat het onderzoek zowel à charge, als à décharge dient te worden gevoerd. Het komt er op aan niet alleen de negatieve feiten in het licht te stellen, maar ook de positieve beslissingen en daden van de BeIgische overheden.

De hoofdindieners van het voorstel gaan hiermee akkoord. Aangezien het zich laat aanzien dat het voorstel van resolutie nog dient te worden geamendeerd, zullen ze het expliciet in de verantwoording van hun amendement bevestigen (cf. infra ­ amendement nr. 2, stuk Senaat, nr. 2-1311/2).

Met betrekking tot het territoriaal toepassingsgebied van het onderzoek merkt de heer Louis Siquet op dat het onderzoek van het SOMA ook dat deel van het Belgisch grondgebied dient te betreffen dat door het Duitse Rijk in mei 1940 werd geannexeerd, te weten de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith. Hij zal daartoe een amendement indienen.

De hoofdindieners van het voorstel van resolutie hebben hiertegen geen bezwaar.

Zonder afbreuk te willen doen aan de wetenschappelijke reputatie van het SOMA dat de spil van het onderzoek moet blijven, wenst mevrouw Magdeleine Willame-Boonen te weten waarom bijvoorbeeld ook niet de universiteiten hierbij worden betrokken. Het zou een ideeëndebat op gang kunnen brengen dat bevruchtend zou zijn voor het onderzoek.

De indieners van het voorstel van resolutie antwoorden dat het vanuit praktisch oogpunt de voorkeur verdient om één enkele instelling met het onderzoek te belasten. Bovendien is het SOMA een federale onderzoeksinstelling die door iedereen wordt gerespecteerd en wordt geleid door een wetenschappelijke commissie waarin vertegenwoordigers van de verschillende Belgische universiteiten zitting hebben. Andere instellingen mee het onderzoek toevertrouwen, zal onvermijdelijk eindeloze discussies meebrengen die het onderzoek dreigen te vertragen en zelfs te hypothekeren.

De heer Marcel Cheron voegt hieraan toe dat de keuze voor het SOMA het voordeel biedt dat er eenheid van benadering zal zijn. Voorts verblijven de onderzoekers van het SOMA niet op een eiland en wisselen zij voortdurend informatie uit met andere historici. Indien andere instellingen in het onderzoek zouden worden ingeschakeld, dan dreigt het onderzoek niet alleen aan samenhang in te boeten, maar ook niet binnen twee jaar te kunnen worden beëindigd.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, wenst te weten of het SOMA uit eigen beweging universiteiten bij het onderzoek kan betrekken. Zouden budgettaire beperkingen hiervoor een hinderpaal kunnen vormen ?

De vertegenwoordigster van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek maakt zich sterk dat, wanneer het SOMA dat nodig acht, het niet zal aarzelen om het advies van gespecialiseerde middens in te winnen. Op dit ogenblik bestaan er reeds samenwerkingsverbanden die geen enkel budgettair probleem stellen.

De heer Philippe Mahoux sluit zich hierbij aan. Wanneer men aan een wetenschappelijke onderzoeksinstelling, zoals het SOMA, een opdracht toevertrouwt, moet men haar vrijlaten in de keuze van de methodologie die ze daarbij wenst te hanteren.

Gelet op het voorgaande besluit de commissie een hoorzitting te houden met :

1. de eerste minister om na te gaan of de regering het voorstel steunt en het SOMA de nodige middelen ter beschikking zal stellen;

2. de directeur van het SOMA met betrekking tot het probleem van de vrije toegang tot de archieven, inzonderheid de archieven van de Ministerraad, het ministerie van Binnenlandse Zaken, het ministerie van Justitie en de hoven en rechtbanken;

3. vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap.

III. HOORZITTING

A. De heer Guy Verhofstadt, eerste minister

1. Uiteenzetting

De heer Guy Verhofstadt, eerste minister, onderstreept dat de regering het voorliggende voorstel van resolutie steunt. Overeenkomstig artikel 56 van de Grondwet komt het echter aan de Senaat toe om in een latere fase te beslissen over de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. De eerste minister heeft zich duidelijk uitgesproken over de problematiek die die tekst behandelt, in zijn toespraak van 6 oktober 2002 in Mechelen, ter gelegenheid van de Dag van de joodse martelaar van België en van de 60e verjaardag van de deportatie van de joden van België. Dat was trouwens de eerste keer dat de regering, in naam van de Belgische Staat, zo duidelijk een standpunt heeft ingenomen in die problematiek en heeft toegegeven dat de overheid tijdens de oorlog fouten heeft gemaakt.

In die toespraak bracht de regering hulde aan een aantal overheidsdiensten en prominenten die de joodse gemeenschap geholpen hebben om haar vervolgers te ontkomen. « Ik wil in het bijzonder de Brusselse burgemeesters huldigen, die geweigerd hebben de gele sterren uit te delen. Mijn hulde gaat ook naar hen die, in de ministeries, het initiatief hebben genomen de nazi-bezetter niet te gehoorzamen. Bij die hulde wil ik eveneens het spoorwegpersoneel betrekken dat niet kon aanvaarden met Belgische treinen alle leden van een weerloos volk naar een noodlottige bestemming te moeten brengen. Ook denk ik aan het postpersoneel dat honderden, misschien wel duizenden brieven met verklikkingen heeft onderschept. Ook aan die politieagenten en rijkswachters die geweigerd hebben om deel te nemen aan de razzia's en arrestaties. Ten slotte ook aan die medeburgers die, ondanks de druk die werd uitgeoefend, niet hebben willen collaboreren.

Wij zijn terecht trots op dergelijke voorbeeldige houding. Laat ons echter wel beseffen dat dit niet de houding was van heel België, noch van alle Belgische gemeenten. Helaas waren er in België heel wat personen, ook bij de overheid, die gecollaboreerd hebben. Wij moeten de moed hebben dat te zeggen, te erkennen en te aanvaarden. » (Vertaling)

Eén manier om dat te aanvaarden is om de vraag die in het hier voorliggende voorstel van resolutie wordt gesteld, bevestigend te beantwoorden.

Er bestaan vele studies in verband met die vraag en met de houding van de Belgische overheid, in een historische en juridische context. Uit die studies is gebleken dat de situatie in België geenszins vergelijkbaar was met de toestand in Frankrijk bijvoorbeeld, waar het Vichy-bewind zelf een anti-joods beleid voerde. In België zijn de anti-joodse maatregelen uitdrukkelijk veroordeeld door de Belgische regering in Londen. Men denke meer bepaald aan de verklaring van eerste minister Pierlot in 1942 waarin hij bepaalde maatregelen en houdingen krachtig aan de kaak stelde, herinnerde aan de principes die aan de grondslag liggen van de Belgische samenleving en erop wees dat de joodse gemeenschap tot aan de Duitse inval steeds op vreedzame wijze in ons land heeft gewoond. Hij benadrukte dat die principes steeds geëerbiedigd moesten worden.

Het voorstel van resolutie stelt voor het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij een studieopdracht toe te vertrouwen over de eventuele deelname van de Belgische overheden in de identificatie, de vervolging en de deportatie van joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Er zal wel een wetgevende bepaling nodig zijn om het centrum de mogelijkheid te geven toegang te krijgen tot een groot aantal van de archieven van de Staat. De eerste minister stelt in dat verband voor de federale overheidsdienst Kanselarij van de eerste minister te belasten met het opstellen van een tekst. Indien blijkt dat het centrum extra middelen nodig heeft om die taak uit te voeren, zal hij zelf de minister van Begroting en de minister van Wetenschappelijk Onderzoek raadplegen.

De eerste minister merkt ten slotte op dat de werkzaamheden van het SOMA niet alleen de aandacht moeten vestigen op de fouten die zijn begaan, maar ook op de positieve daden die de Belgische samenleving tijdens de oorlog heeft verricht ten opzichte van de joodse gemeenschap.

2. Vragen en opmerkingen

Een van de hoofdindieners van het voorstel, de heer Philippe Mahoux, verheugt zich over de steun van de regering en de toezegging van de eerste minister dat hij met de ministers van Begroting en van Wetenschappelijk Onderzoek overleg zal plegen om na te gaan welke bijkomende middelen aan het SOMA moeten worden toegekend opdat het zijn onderzoek op exhaustieve wijze kan voeren.

Hij toont zich tevens erkentelijk ten opzichte van zijn voorstel om mee te werken aan de redactie van een wetsvoorstel dat het SOMA een ongehinderde toegang tot de archieven van alle openbare overheden en privaatrechtelijke instellingen dient te waarborgen en dat op korte termijn door de federale Kamers kan worden goedgekeurd.

Met betrekking tot dit laatste punt merkt de eerste minister op dat snelheid geen punt is. Voor dit wetsvoorstel kan men zich inspireren op de analoge bepaling in de wet van 15 januari 1999 betreffende de Studiecommissie joodse goederen, ook wel de commissie Buysse genaamd, krachtens welke zij toegang kreeg tot de archieven van alle voormelde overheden en instellingen (artikel 5).

Gelet op het voorgaande stelt de heer Alain Destexhe met toepassing van artikel 22.3 van het reglement van de Senaat voor om, parallel met de bespreking van het voorstel van resolutie, een wetsvoorstel uit te werken houdende een gewaarborgde toegang van het SOMA tot de archieven (voor het verslag en de aangenomen tekst van dit wetsvoorstel ­ zie stukken Senaat, nrs. 2-1450/1-2).

Voorts wenst hij te weten of de eerste minister een idee heeft van het aantal archieven welke voor het onderzoek van het SOMA van belang zijn en door dit wetsvoorstel dienen te worden geviseerd.

De eerste minister heeft deze gegevens niet bij de hand. Maar worden alleszins bedoeld, de archieven van het ministerie van Binnenlandse Zaken en van de hoven en rechtbanken.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen wenst te weten, zonder hiermee enig waardeoordeel te willen vellen, of de uitspraak van de Franse president Jacques Chirac dat Frankrijk verantwoordelijkheid droeg in de organisatie van de razzia van de Vel d'Hiv, gebaseerd is op nieuw historisch onderzoek of het verslag van een parlementaire onderzoekscommissie dan wel of hij deze schuldbekentenis motu proprio heeft gedaan (cf. stuk Senaat, nr. 2-1311/1, blz. 4). Hij zette zich hiermee immers af tegen de zienswijze die tot dan toe door alle Franse presidenten werd gehuldigd, namelijk dat het Vichy-regime en dus de Franse staat verantwoordelijk waren en niet Frankrijk zelf.

Voorts rijst de juridisch-institutionele vraag wat de dwingende kracht is van punt 2 van het voorstel van resolutie waarbij de Senaat tijdens de volgende legislatuur wordt aanbevolen een parlementaire onderzoekscommissie op te richten. Een recent voorstel om onder dezelfde voorwaarden een onderzoekscommissie op te richten in verband met de visafraude werd immers verworpen.

Met betrekking tot dit laatste punt verklaart de voorzitter, de heer Armand De Decker, dat de toelichting misschien te affirmatief is opgesteld (cf. stuk Senaat, nr. 2-1311/1, blz. 2), maar dat wat juridisch van belang is, namelijk het dispositief en inzonderheid de zinsnede « zo dat nodig blijkt », er geen twijfel over laat bestaan dat de appreciatiebevoegdheid van de Senaat tijdens de volgende legislatuur om al dan niet een parlementaire onderzoekscommissie op te richten, onaangetast blijft.

De heer Marcel Cheron doet opmerken dat de eerste minister de twee sleutels heeft aangereikt waarmee de deur tot een grondig onderzoek kan worden geopend.

Ten eerste zal een wetsvoorstel worden opgesteld dat het SOMA de vrije toegang tot archieven waarborgt en waardoor nieuwe informatiebronnen kunnen worden aangeboord. Spreker is van oordeel dat niet zozeer de toegang tot de archieven van het ministerie van Binnenlandse Zaken problemen zou kunnen doen rijzen, maar wel die tot de archieven van de gemeenten en inzonderheid die van de gemeentelijke politie. Het voorgaande mag evenwel niet het reeds verrichte onderzoek doen vergeten. Spreker veronderstelt dat het SOMA dus ook een compilatie zal opstellen van het reeds verrichte historisch onderzoek, bijvoorbeeld dat van Maxime Steinberg.

Ten tweede is het lid ervan overtuigd dat de eerste minister een vruchtbaar gesprek zal hebben met de minister van Begroting over de toekenning van bijkomende middelen aan het SOMA.

Tot slot doet de heer Cheron een oproep opdat, net zoals de Gemeenschappen via het secundair onderwijs, ook de federale Staat nu reeds de nodige stappen zou doen om, zonder het verslag van het SOMA af te wachten, de herinnering aan de genocide van de joden in België levendig te houden.

De eerste minister antwoordt dat de Gemeenschappen binnen hun bevoegdheidsdomein reeds tal van initiatieven in die richting hebben genomen, niet alleen op het vlak van het onderwijs, maar ook, bijvoorbeeld in het geval van de Vlaamse Gemeenschap, door in de oprichting van een Holocaustmuseum te Mechelen te voorzien.

B. De heren José Gotovitch en Rudi Van Doorslaer, respectievelijk directeur van en werkleider bij het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA)

1. Uiteenzettingen

a. De heer José Gotovitch, directeur

a. 1. Inleiding

Het SOMA is een federale onderzoeksinstelling die tot het Algemeen Rijksarchief behoort, en de voortzetting is van het Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, maar dan wel met een ruimere opdracht.

Zo leverde het SOMA in 1999 de onderzoeksploeg die, onder leiding van Rudi Van Doorslaer, het onderzoek heeft gevoerd op grond waarvan de commissie Buysse in juli 2001 haar eindverslag over de bezittingen van de slachtoffers van de jodenvervolging in België heeft uitgebracht.

Ander voorbeeld van de expertise van het SOMA is het werk dat een van zijn onderzoekers, Lieven Saerens, heeft verricht (cf. Antwerpen, de « Stad der vergetelheid ». De medewerking van de Antwerpse beleidsverantwoordelijken aan de jodenvervolging tijdens Wereldoorlog II, in Collaboratie in Vlaanderen. Vergeten en vergeven ?, Brussel, 2002).

a. 2. Het voorstel van resolutie

Met betrekking tot de doelstellingen van het onderzoek dat aan het SOMA zou worden toevertrouwd, is de heer Gotovitch van oordeel dat dit onderzoek in een ruimer kader zou moeten worden geplaatst.

Dat betekent dat het SOMA, zoals de eerste minister heeft aangegeven, geen rekwisitoor à charge of à décharge moet houden, maar op wetenschappelijk verantwoorde wijze de feiten moet vaststellen.

De vraag rijst welke feiten. Sommige leden hebben er reeds op gewezen dat hetgeen zich tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft voorgedaan, niet los kan worden gezien van de vooroorlogse context en het antidemocratische gedachtegoed dat toen in de Belgische samenleving opgeld deed.

Het SOMA deelt deze opvatting en huldigt tevens de mening dat de daden die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn gesteld, de weerspiegeling zijn van een politiek van het minste kwaad, zoals die door de leidende instanties van het land werd gevoerd. Het SOMA is voorts van oordeel dat het onderzoek zich ook moet richten op de wijze waarop de eventuele deelname van Belgische overheden aan de vervolging en de deportatie van de joden, in de naoorlogse repressie van het incivisme is gewogen.

Daarbij moeten alle overheden op alle echelons onder de loep worden gehouden, dus niet alleen de secretarissen-generaal en de centrale administraties, maar bijvoorbeeld ook de provincies en de gemeenten, met inbegrip van de gemeentelijke politie, en de rechterlijke macht.

Voorts mag het onderzoek de administratieve behandeling van de joden niet isoleren, maar moet het die inpassen in de algemene administratieve en politieke praktijk zoals die tijdens de Tweede Wereldoorlog bestond. Door dit breed perspectief verkrijgt men een beter beeld van wat er zich echt heeft afgespeeld en vermijdt men in de valkuil van de anachronismen te trappen of er een amalgaam van geïsoleerde, losse feiten van te maken, zonder enig verband.

Het spreekt vanzelf dat het SOMA baanbrekend historisch werk van specialisten, zoals Maxime Steinberg en Lieven Saerens, in zijn onderzoek zal integreren, hoewel deze laatsten misschien vanuit een bepaalde invalshoek meer op welbepaalde aspecten van de problematiek zijn ingegaan. Vandaar dat het SOMA een globale benadering voorstaat, waarbij de administratieve en politieke praktijk in haar geheel zal worden bestudeerd.

Dat houdt in dat het SOMA toegang moet krijgen tot een aantal vooralsnog gesloten archieven. Het SOMA zou het dan ook op prijs stellen indien het zou worden geraadpleegd bij de redactie van het wetsvoorstel houdende openstelling van archieven, bijvoorbeeld om aan te geven welke de aard is van de archieven waartoe het toegang wenst te krijgen.

Wat de in het voorstel van resolutie bepaalde procedure betreft, zal het SOMA op autonome wijze een openbaar onderzoeksverslag opstellen dat aan de Senaat zal worden overhandigd. Deze zal dan op zijn beurt moeten beslissen op welke wijze hij het politieke debat hierover wenst te voeren.

Inzake de vereiste personele, geldelijke en materiële middelen verklaart de heer Gotovitch dat, wanneer het SOMA zijn ambities wil waarmaken, een onderzoeksgroep van vier personen, onder leiding van de heer Rudi Van Doorslaer, werkleider, met het onderzoek zou moeten worden belast. Hoewel de budgettaire situatie van het SOMA niet dramatisch is, zal daarvoor toch in bijkomende middelen, alsook in de vereiste infrastructuur moeten worden voorzien.

b. De heer Rudi Van Doorslaer, werkleider

Het SOMA heeft zich beraden over de vraag op welke wijze de inhoud van het onderzoek optimaal zou kunnen worden omschreven. Daarvoor heeft het niet alleen inspiratie gezocht in het voorstel van resolutie zelf, maar ook in de omschrijving van de onderzoekopdracht die met betrekking tot de Srebrenica-affaire aan de Nederlandse zusterinstelling van het SOMA, het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), is toevertrouwd.

Op grond daarvan stelt het SOMA de volgende formulering voor :

« De regering draagt het SOMA op een wetenschappelijk onderzoek in te stellen naar de eventuele deelname van de Belgische overheden aan de identificatie, de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog; zij wenst daarbij op gedetailleerde wijze kennis te krijgen van de feiten en van de omstandigheden die deze feiten kunnen verklaren, ook al strekken deze verbanden zich uit tot de voor- en naoorlogse periode; het staat het SOMA vrij het onderzoek binnen dit kader naar eigen inzicht vorm te geven. »

2. Vragen en opmerkingen

De voorzitter, de heer Armand De Decker, stelt voor dat de commissie eerst zou debatteren over de vraag of ze de formulering van het SOMA, bij wege van amendement, in het voorstel van resolutie wenst op te nemen. Het lijkt hem in elk geval verkieslijk het spoor van het SOMA te volgen.

De heer Marcel Cheron verklaart hiertegen geen bezwaar te hebben. Voorts wenst hij te weten of het SOMA ook acht zal slaan op gelijkaardig onderzoek in onze buurlanden. Een dergelijke benadering zou zeer waardevol kunnen blijken.

De heer Gotovitch, directeur van het SOMA, antwoordt dat Frankrijk bijvoorbeeld over een gespecialiseerd instituut beschikt, « École de recherche », dat zeer beslagen is in het onderzoek van de hedendaagse geschiedenis. Deze zusterinstelling van het SOMA heeft, op grond van het baanbrekend werk van de Amerikaanse historicus Paxton, doorgedreven onderzoek verricht naar het Vichy-regime, dat inging tegen de gaullistische en communistische mythes over het verzet en de collaboratie van het Franse volk.

Met betrekking tot de stellingname van de Franse president Jacques Chirac beklemtoont de heer Gotovitch dat de Franse president een voornamelijk politieke uitspraak heeft gedaan en daarvoor allicht niet de volledige geschiedenisliteratuur heeft doorgenomen.

Vergelijkend studiewerk is steeds interessant, maar, zoals in de toelichting bij het voorstel van resolutie wordt aangegeven, zal een vergelijking tussen België en Frankrijk weinig verhelderend zijn omdat Frankrijk, in tegenstelling tot België, zich aan een officiële collaboratie heeft overgegeven. Kennisneming van de Franse situatie zal in de ogen van de heer Gotovitch dan ook weinig bijdragen tot een beter begrip van de specifiek Belgische situatie.

De heer Marcel Cheron verklaart dat zijn vraag eigenlijk niet de vergelijking met Frankrijk betrof, maar veeleer de methodologie. Het zou namelijk interessant zijn te weten of er al dan niet analoog onderzoek is gevoerd in de ons omringende landen, onder meer inzake de verplaatsing van bevolkingsgroepen.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, betwijfelt of het raadzaam is het onderzoeksdomein nog verder uit te breiden.

De heer Cheron antwoordt dat het natuurlijk niet de bedoeling is dat het SOMA onderzoekt wat er zich in die landen heeft afgespeeld. Het gaat hem louter om een werk van historiografie.

De heer Louis Siquet wenst het standpunt van het SOMA te kennen omtrent het amendement dat hij zal indienen teneinde in de resolutie te bepalen dat het onderzoek ook dat deel van het grondgebied dient te betreffen dat door het Duitse Rijk op 10 mei 1940 werd geannexeerd, te weten de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith.

De heer José Gotovitch antwoordt dat dit amendement hem legitiem voorkomt in de mate dat joden uit België iets in dit gebied is overkomen. Probleem is echter dat na de annexatie niet langer Belgische, maar Duitse overheden instonden voor de gezagsuitoefening en het bestuur. Zonder hierover een definitieve uitspraak te willen doen, is hij van oordeel dat deze annexatie dus toch een andere problematiek aan de orde stelt. Maar hij sluit hieromtrent niets uit.

De heer Philippe Mahoux wenst te weten of er na de annexatie nog Belgische overheden aan de gezagsuitoefening in de drie Oostkantons hebben deelgenomen, hetgeen zou impliceren dat België de geldigheid van de annexatie had aanvaard. Quod non. Dat betekent dat ze zich hiertegen heeft verzet zodat dit gebied als een volwaardig deel van België moet worden beschouwd en dus in het onderzoek moet worden betrokken.

De heer Rudi Van Doorslaer, werkleider bij het SOMA, verklaart dat de door het SOMA voorgestelde formulering van de onderzoeksopdracht, inzonderheid de uitbreiding ervan, van belang is om op de vraag van de heer Siquet te antwoorden. Er zou dus ook een kritisch onderzoek moeten worden gevoerd naar de wijze waarop in de naoorlogse repressie van het incivisme, het antisemitisme, ook in de Oostkantons, eventueel in rekening is gebracht. Op dat ogenblik zou het duidelijk worden dat wie tijdens de bezetting, na de aanhechting van de Oostkantons bij het Groot-Duitse Rijk, nog heeft meegewerkt met de Duitse administratie, ook inzake maatregelen tegen de joden, heeft gecollaboreerd. Volgens spreker zit dat vervat in de door het SOMA voorgestelde uitbreiding van de onderzoeksopdracht.

De voorzitter doet opmerken dat dit zijn vraag of het voorstel van resolutie niet in die zin moet worden geamendeerd, nog meer kracht bijzet.

Een van de hoofdindieners van het voorstel, de heer Alain Destexhe, verklaart dat ofwel in de voorbereidende werken ofwel in de resolutie moet worden bepaald dat het onderzoek zich ook uitstrekt tot de feiten die zich in de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith hebben voorgedaan.

De heer Frans Lozie acht het raadzaam om de door het SOMA voorgestelde formulering van de opdracht in het dispositief van de resolutie op te nemen. Met betrekking tot het feit dat ook de drie voormelde kantons in het onderzoek moeten worden betrokken, volstaat het dat in de voorbereidende werken te vermelden.

C. De heer Michel Eisenstorg en mevrouw Judith Kronfeld, respectievelijk voorzitter en secretaris-generaal van de Vereniging van de joodse weggevoerden van België ­ dochters en zonen der deportatie

1. Uiteenzettingen

De heer Michel Eisenstorg dankt in naam van de Vereniging van de joodse weggevoerden van België de voorzitter van de Senaat voor zijn uitnodiging alsook de indieners van het voorstel van resolutie. Hij geeft vervolgens het woord aan mevrouw Kronfeld.

Mevrouw Judith Kronfeld merkt op dat alle weggevoerden vandaag minstens vijfenzeventig jaar oud zijn en dat het aantal overlevenden slinkt. Zij spreekt hier niet alleen in naam van die weggevoerden, maar ook in naam van de ondergedoken kinderen en volwassenen en in naam van hen die door de deportatie hun ouders zijn verloren. Het gaat hier niet alleen om de deportatie op zich, maar ook om de vraag hoe ze heeft kunnen plaatsvinden : in welke sfeer is alles gebeurd ? Welke autoriteiten hebben iets ondernomen tijdens dat optreden dat erop gericht was een bevolkingsgroep te isoleren om hem gemakkelijker te kunnen deporteren en uitroeien.

Daarvoor is het aangewezen de gebeurtenissen te bestuderen die net voor en net na de oorlog plaatsvonden. Vervolgens dient de aandacht te gaan naar de behandeling van de gedeporteerden die naar België moesten terugkeren. Volgens getuigenissen van weggevoerden waren de maatregelen die in Londen zijn getroffen niet dezelfde voor de krijgsgevangenen als voor de om « raciale » redenen weggevoerden. Dat sterkt velen in hun overtuiging dat die houding ingegeven is door het onderscheid tussen hen die in België hun toevlucht hadden gezocht en hen die om veeleer financiële redenen de Belgische nationaliteit niet hadden kunnen krijgen.

Dit alles moet door het SOMA bestudeerd worden in een streven naar onafhankelijkheid en objectiviteit. Velen wachten al zeer lang op het onderzoek dat de resolutie voorstelt. Geen enkele studie, geen enkel onderzoek kan een einde maken aan het lijden dat zij in zich dragen. Dit onderzoek zal echter wel bijdragen tot hun geestelijk herstel en een rol spelen in de manier waarop de joodse bevolking, die in België goed geïntegreerd is, haar houding bepaalt tegenover de autoriteiten en de door haar verkozen vertegenwoordigers.

Om het SOMA in alle onpartijdigheid te laten werken, zou het een zelfde statuut moeten krijgen als de Studiecommissie joodse goederen, ook commissie Buysse genaamd en zou het nodige personeel en de nodige financiële middelen moeten krijgen.

Het onderzoek dat aan het SOMA wordt toevertrouwd is erg belangrijk voor de toekomst van de democratie in ons land, voor de opvoeding van de jongeren en hun bewustwording, aangezien er tegenwoordig meer doelgericht antisemitische daden en uitspraken opduiken.

2. Vragen en opmerkingen

De voorzitter, de heer Armand De Decker, sluit zich aan bij dit slotwoord omdat een heropleving van het antisemitisme een regelrechte aanslag vormt op de waarden die aan onze samenleving ten grondslag liggen.

Met betrekking tot de vergelijking tussen de rechtsposities van het SOMA en de commissie Buysse, doet de vertegenwoordigster van de eerste minister opmerken dat het SOMA een federale onderzoeksinstelling is die bij het Algemeen Rijksarchief is ingedeeld en waaraan een opdracht van historisch onderzoek wordt toevertrouwd. De commissie Buysse daarentegen behoorde niet tot de gevestigde instellingen, maar werd ad hoc opgericht en daarom aangehecht bij de diensten van de eerste minister.

Gelet op de opdracht waarmee het SOMA is belast (cf. stuk Senaat, nr. 2-1311/1, blz. 2, noot 1), heeft het geen zin een instantie ad hoc op te richten. Het SOMA beschikt immers over de vereiste expertise om het gevraagde historisch onderzoek op gedegen wijze uit te voeren.

Mevrouw Judith Kronfeld verklaart dat haar enige bekommernis is dat het SOMA toegang zou krijgen tot alle archieven die van belang zijn voor het onderzoek, dus ook die van de krijgsauditoraten. In ieder geval zullen de archieven van de joodse instellingen en verenigingen, die voor het onderzoek van nut kunnen zijn, voor het SOMA worden opengesteld.

Op de vraag van de heer Alain Destexhe wie de hoede heeft over de gegevensbank van de « Association des juifs en Belgique » uit de Tweede Wereldoorlog, antwoordt mevrouw Kronfeld dat deze zich volgens haar in het Holocaustmuseum te Mechelen bevindt.

IV. PUNTSGEWIJZE BESPREKING

A. Opschrift

Mevrouw Mia De Schamphelaere dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 2-1311/2), dat ertoe strekt in het Nederlandse opschrift de woorden « van Belgische joden » te vervangen door de woorden « van de joden in België ».

Dit amendement wordt aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.

Op grond hiervan besluit de commissie in het Franse opschrift de woorden « des juifs de Belgique » te vervangen door de woorden « des juifs en Belgique ».

B. Overwegingen

De heer Louis Siquet dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 2-1311/2), dat ertoe strekt in punt A van het voorstel de woorden « uit België » te vervangen door de woorden « vanop het grondgebied van het Koninkrijk België, met inbegrip van het grondgebied van de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith, die op 10 mei 1940 door het Reich zijn geannexeerd ».

Dit amendement wordt aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.

C. Dispositief

1. Punt 1

Eerste lid

De heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux dienen een tijdens de hoorzitting door het SOMA gesuggereerd amendement in, dat ertoe strekt de in punt 1 van het voorstel gegeven omschrijving van de onderzoeksopdracht integraal te vervangen door de volgende tekst (amendement nr. 2, stuk Senaat, nr. 2-1311/2) :

« De Senaat,

1. vraagt de regering om aan het SOMA een wetenschappelijk onderzoek toe te vertrouwen met betrekking tot de eventuele deelname van de Belgische overheden aan de identificatie, de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog en het SOMA daartoe de nodige middelen ter beschikking te stellen. Bedoeling van dit onderzoek is om op gedetailleerde wijze, binnen twee jaar, kennis te krijgen van de feiten en van de omstandigheden die deze feiten kunnen verklaren, ook al strekken deze verbanden zich uit tot de voor- en naoorlogse periode. Het staat het SOMA vrij het onderzoek binnen dit kader naar eigen inzicht vorm te geven. »

De heer Guy Moens merkt op dat de in het amendement vervatte uitbreiding van de onderzoeksopdracht de garantie vormt dat het SOMA zijn onderzoek in volle onafhankelijkheid kan voeren, zonder daarbij aan enige beperking te zijn gebonden, bijvoorbeeld wat het tijdvak betreft waarop het onderzoek zich richt.

De heer Armand De Decker, voorzitter, toont zich sceptisch ten opzichte van de bepaling dat « het het SOMA vrijstaat het onderzoek binnen dit kader naar eigen inzicht vorm te geven ». Het SOMA dient zich volgens hem te houden aan de voorwaarden die in de resolutie zijn opgenomen.

De heer Moens repliceert dat het SOMA over een volledige onderzoeksvrijheid dient te beschikken, maar dan wel binnen het kader van de opdracht zoals omschreven in de resolutie. Deze vrijheid is dus niet absoluut.

De vertegenwoordigster van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek doet opmerken dat de voormelde bepaling volgens haar geen zin heeft. Het SOMA geniet reeds een volledige onafhankelijkheid bij de uitvoering van zijn onderzoeksopdrachten.

Op grond van het voorgaande dienen de heren Philippe Mahoux en Alain Destexhe op hun amendement nr. 2 een subamendement in (amendement nr. 5, stuk Senaat, nr. 2-1311/2) dat ertoe strekt :

1º uitsluitend de eerste zin van het eerste lid van punt 1 te vervangen door de door amendement nr. 2 voorgestelde tekst. Zij achten het verkieslijk om de niet-exhaustieve explicitering van de gebeurtenissen die het SOMA zeker dient te onderzoeken, in het dispositief van de resolutie te behouden;

2º de door amendement nr. 2 voorgestelde tweede zin te vervangen als volgt :

« Bedoeling van dit onderzoek is om op gedetailleerde wijze, binnen twee jaar, kennis te krijgen van de feiten en hun context, ook al betreffen ze de voor- en naoorlogse periode. » Op deze wijze vervalt het woord « verklaren » dat, zeker in het Frans, door sommigen als rechtvaardigen zou kunnen worden geïnterpreteerd, hetgeen in dit kader natuurlijk volkomen uit den boze is.

De heer Guy Moens verklaart dat de door het subamendement voorgestelde nieuwe formulering van de tweede zin in het eerste lid elke betekenis ontneemt aan de laatste zin van het door amendement nr. 2 voorgestelde punt 1, volgens welke « het het SOMA vrijstaat het onderzoek binnen dit kader naar eigen inzicht vorm te geven ». Het lijdt geen twijfel dat feiten die teruggaan of doorwerken tot respectievelijk de voor- of naoorlogse periode, binnen het onderzoeksdomein vallen.

De heer Philippe Mahoux merkt op dat de voormelde bepaling in se overbodig is. Ze zou zelfs het vermoeden kunnen wekken dat men er zich aan verwacht dat er op het SOMA druk zou kunnen worden uitgeoefend. Daarom lijkt het hem raadzaam ze te schrappen. Het is trouwens de evidentie zelf dat het SOMA zijn wetenschappelijk onderzoek, zowel naar de vorm als naar de inhoud, op objectieve wijze, in volle onafhankelijkheid en vrijheid moet kunnen voeren.

De commissie alsook de vertegenwoordigsters van de eerste minister en van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek sluiten zich hierbij aan.

Op grond hiervan dienen de heren Philippe Mahoux en Alain Destexhe op hun amendement nr. 2 een tweede subamendement in (amendement nr. 6, stuk Senaat, nr. 2-1311/2) dat ertoe strekt de laatste zin van het voorgestelde punt 1 te doen vervallen. Aldus is er in het eerste lid van punt 1 een logische overgang tussen de tweede zin, zoals voorgesteld door subamendement nr. 5, en de laatste zin met de opsomming van bepaalde te onderzoeken gebeurtenissen, zoals vermeld in het voorstel van resolutie.

Tweede lid

De heer Alain Destexhe dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 2-1311/2) dat ertoe strekt in punt 1, tweede lid, tussen het woord « naar » en de woorden « de houding » de woorden « met name » in te voegen. Aldus blijkt duidelijk dat de in het tweede lid gegeven opsomming niet exhaustief is. Voorts dienen zowel de Nederlandse als de Franse tekst te worden gestroomlijnd.

Stemmingen

De subamendementen nrs. 5 en 6 worden elk aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 2 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 8 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde punt 1 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

2. Punt 1bis (nieuw)

De heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 2-1311/2) houdende invoeging van een punt 1bis krachtens hetwelk het SOMA niet alleen na verloop van één jaar verslag uitbrengt aan de Senaat over de voortgang van zijn werkzaamheden, maar zich ook te allen tijde tot deze assemblee kan richten wanneer het bij zijn onderzoek problemen ondervindt.

Dit amendement wordt als punt 2 aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

3. Punt 2

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 2-1311/2) dat ertoe strekt te bepalen dat de huidige Senaat de aanbeveling doet dat er na de publicatie van het eindverslag van het SOMA tijdens de volgende legislatuur uitsluitend een openbaar debat zou worden gehouden, en niet dat er, zo nodig, een parlementaire onderzoekscommissie zou worden ingesteld. Een dergelijke bepaling heeft immers geen enkele bindende waarde voor de toekomstige Senaat. Bovendien leert de ervaring dat parlementaire onderzoekscommissies niet het meest geschikte instrument zijn om de verantwoordelijkheid van officiële instanties en instellingen vast te stellen. Ze slagen er immers niet in om zich aan politieke druk te onttrekken.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, werpt tegen dat bepaalde onderzoekscommissies, zoals de commissie Rwanda, hebben aangetoond dat zij wel degelijk diepgravend onderzoek kunnen verrichten waaraan zij passende eindconclusies kunnen verbinden.

Voorts stelt hij voor punt 2. a) als volgt te herformuleren : « a) het debat te voeren over de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden in de identificatie, de vervolging en de deportatie van de joden in België ». De huidige formulering loopt immers vooruit op de conclusies van het onderzoek dat het SOMA nog moet voeren.

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.

De commissie verklaart zich akkoord met de door de voorzitter voorgestelde tekstcorrectie.

Punt 2 wordt als punt 3 aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

V. STEMMING OVER HET GEHEEL

Het aldus geamendeerde en verbeterde voorstel van resolutie wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

Dit verslag werd goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

De rapporteurs,
Martine TAELMAN.
Marcel CHERON
De voorzitter,
Armand DE DECKER.

(1) Opgericht bij de diensten van de eerste minister bij koninklijk besluit van 6 juli 1997 (Belgisch Staatsblad van 12 juli 1997) en vervolgens bij de wet van 15 januari 1999 (Belgisch Staatsblad van 12 maart 1999).

(2) Eindverslag, Studiecommissie joodse goederen, juli 2001, blz. 455.

(3) Stuk Senaat, nr. 2-1311/1, blz. 6-7.

(4) Stuk Senaat, nr. 2-1311/1, blz. 4-5 en 7.